Ontwerpresolutie - B8-0539/2017Ontwerpresolutie
B8-0539/2017

ONTWERPRESOLUTIE over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk

28.9.2017 - (2017/2847(RSP))

naar aanleiding van het debat over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk
ingediend overeenkomstig artikel 123, lid 2, van het Reglement

Jonathan Arnott namens de EFDD-Fractie

Procedure : 2017/2847(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B8-0539/2017
Ingediende teksten :
B8-0539/2017
Aangenomen teksten :

B8‑0539/2017

Resolutie van het Europees Parlement over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk

(2017/2847(RSP))

Het Europees Parlement,

–  gezien de kennisgeving van de premier van het Verenigd Koninkrijk aan de Europese Raad op 29 maart 2017 overeenkomstig artikel 50, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien de toespraak van de premier van het Verenigd Koninkrijk van 22 september 2017,

–  gezien het op 4 maart 2017 gepubliceerde verslag van de Speciale Commissie van het Hogerhuis voor de Europese Unie getiteld "De brexit en de EU-begroting”

–  gezien artikel 25 van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014‑2020 (hierna "MFK-verordening"),

–  gezien VN-resolutie 2625 (XXV): Verklaring over de beginselen van het internationaal recht betreffende vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen landen overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien artikel XXIV(4) van het Reglement van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel),

–  gezien de in het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) uiteengezette verplichtingen,

–  gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat op 23 juni 2016 51,8 % van de kiezers in het Verenigd Koninkrijk (17,4 miljoen mensen) voor terugtrekking uit de Europese Unie hebben gestemd; overwegende dat de opkomst bij dit referendum hoger was dan bij de eerder gehouden algemene verkiezingen;

B.  overwegende dat het Verenigd Koninkrijk in de kennisgeving van 29 maart 2017 zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt om niet meer onder de jurisdictie van het Hof van Justitie van de Europese Unie te vallen;

C.  overwegende dat de regering van het Verenigd Koninkrijk in dezelfde kennisgeving ook heeft aangegeven dat de toekomstige betrekkingen met de Europese Unie noch het lidmaatschap van de interne markt, noch het lidmaatschap van de douane-unie zullen inhouden;

D.  overwegende dat de regering van het Verenigd Koninkrijk ertoe moet worden aangespoord om reeds in het Verenigd Koninkrijk woonachtige EU-burgers unilateraal het recht op een vaste verblijfsvergunning te geven en dat andere lidstaten ertoe moeten worden aangespoord hetzelfde te doen voor reeds in de EU woonachtige onderdanen van het Verenigd Koninkrijk;

E.  overwegende dat volgens het Reglement van de WTO een douane-unie de handel binnen de douane-unie dient te vergemakkelijken en geen belemmeringen voor de handel met derde landen dient op te werpen;

F  overwegende dat volgens het bepaalde in Resolutie 2625 (XXV) van de Verenigde Naties een land geen gebruik mag maken van economische, politieke of andersoortige maatregelen of mag aansporen tot gebruikmaking ervan om van een ander land subordinatie van de uitoefening van zijn soevereine rechten te verlangen of anderszins voordelen te bemachtigen; overwegende dat in diezelfde resolutie ook wordt bepaald dat elk land de plicht heeft om gezamenlijk of individueel actie te ondernemen om de verwezenlijking van het beginsel van gelijke rechten en zelfbeschikking van volkeren overeenkomstig de bepalingen van het Handvest te bevorderen;

G.  overwegende dat krachtens artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de Unie met de naburige landen bijzondere betrekkingen ontwikkelt die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen; overwegende dat dit beginsel in de onderhandelingsstrategie van de Commissie tot dusverre geen aandacht heeft gekregen;

1.  verwerpt elk voorstel voor een overgangsperiode voor het Verenigd Koninkrijk na zijn officiële terugtrekking in maart 2019; is uitermate bezorgd over het feit dat de EU-27 en haar burgers in die periode meer invloed zullen hebben op de toekomstige EU-wetgeving die in het Verenigd Koninkrijk van toepassing zal zijn dan de regering en de burgers van het Verenigd Koninkrijk; betreurt dat dit er ook toe zou leiden dat het Verenigd Koninkrijk minstens vijf jaar lang na de stemming van het Britse publiek vóór uittreding uit de EU zich nog niet volledig uit de Europese Unie zou kunnen terugtrekken; is van oordeel dat de onderhandelingen over een toekomstige regeling uiterlijk eind maart 2019 moeten zijn afgerond;

2.  is dan ook van oordeel dat het huidige tijdschema voor de onderhandelingen, als opgesteld door de Commissie, dient te worden gewijzigd; onderstreept dat eerste prioriteit bij de onderhandelingen moet zijn dat in het kader van de toekomstige betrekkingen een niet tariefgebonden vrijhandelsovereenkomst tussen beide partijen wordt gesloten zodat de economische stabiliteit voor bedrijven en werknemers in Europa en het Verenigd Koninkrijk gewaarborgd is;

3.  stelt vast dat het Verenigd Koninkrijk een aanzienlijk handelsdeficit met de EU heeft; wijst erop dat het Verenigd Koninkrijk de grootste importeur van goederen uit de EU is; is dan ook van oordeel dat een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk in het financiële belang van de lidstaten is;

4.  is van oordeel dat, wanneer de onderhandelingen eind maart 2019 niet zijn afgerond, de besprekingen moeten worden stopgezet en het Verenigd Koninkrijk moet uittreden zonder verdere afspraken; is van oordeel dat geen akkoord beter is dan een akkoord dat niet in het nationale belang van het Verenigd Koninkrijk is;

5.  vraagt de Commissie of zij voorbereidingen heeft getroffen voor het geval dat er geen akkoord wordt bereikt tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU; verzoekt de Commissie onverwijld informatie te publiceren over wat de mogelijke impact van een scenario zonder akkoord voor de EU zou kunnen zijn;

6.  herhaalt dat het Verenigd Koninkrijk niet juridisch verplicht is om een eenmalige financiële regeling te treffen of te blijven bijdragen aan de EU-begroting vertrek uit de EU; merkt op dat de Speciale Commissie van het Hogerhuis heeft geconcludeerd dat EU-wetgeving - inclusief bepalingen betreffende nog lopende financiële bijdragen en het systeem voor geschillenbeslechting - niet langer van toepassing zal zijn en het Verenigd Koninkrijk geenszins de verplichting kan worden opgelegd om financiële bijdragen te leveren;

7.  verwijst nogmaals naar artikel 25 van het van de MFK-verordening volgens hetwelk de Commissie vóór 1 januari 2018 een voorstel voor een nieuw MFK indient; onderstreept dat de Commissie het Verenigd Koninkrijk niet mag betrekken in het voorstel voor de volgende looptijd van het MFK; benadrukt dat verdere financiële bijdragen van het Verenigd Koninkrijk ertoe zullen leiden dat geld van de belastingbetalers verder wordt verspild aan gevaarlijke EU-projecten, zoals de militarisering van de EU;

8.  is dan ook van oordeel dat er zo spoedig mogelijk een snelle oplossing kan en moet worden gevonden voor de wederzijdse verblijfsrechten van EU-burgers in het VK en VK-burgers in de EU; onderstreept dat na de officiële uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU de gerechtelijke autoriteiten van het desbetreffende rechtsgebied overeenkomstig de exclusieve uitoefening van de soevereine rechten van dat rechtsgebied zonder deze ondergeschikt te maken aan die van een derde partij, over de eerbiediging van deze verblijfsrechten moeten beslissen;

9.  staat erop dat de EU de eventuele kosten van de hervestiging van de Europese Bankautoriteit en het Europees Geneesmiddelenbureau op zich neemt;

10.  onderstreept dat de terugtrekkingsonderhandelingen niet mogen worden gebruikt als mandaat om de soevereiniteit van Gibraltar in twijfel te trekken en dat Gibraltar niet mag worden gebruikt als pressiemiddel om de goedkeuring van een definitief akkoord af te dwingen;

11.  benadrukt dat een harde grens tussen Noord-Ierland en de Republiek Ierland niet gewenst is; is van oordeel dat zo spoedig mogelijk een vrijhandelsovereenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU moet worden gesloten om ervoor te zorgen dat geen harde grens wordt ingesteld; is van oordeel dat de EU de enige speler is die de sluiting van zo’n akkoord in de weg staat en aldus de huidige grensregelingen en het vredesproces in gevaar brengt;

12.  neemt kennis van het belangenconflict dat de Raad in het kader van de brexit-onderhandelingen heeft doen ontstaan door de Commissie tot onderhandelaar te benoemen (alhoewel het in het financiële belang van de Commissie is om aan het einde van de procedure van artikel 50 geen akkoord te hebben, daar dit zal leiden tot EU-heffingen op import uit het VK, die dan grotendeels zullen verworden tot door de Commissie ontvangen eigen middelen); is dan ook van oordeel dat de onderhandelaarskeuze van de Raad afbreuk doet aan de verplichting van de EU om: a) naar eer en geweten te handelen (overeenkomstig VN-resolutie 2625 (XXV)), en b) met haar douanen-unie geen belemmeringen voor de handel met derde landen op te werpen (overeenkomstig de WTO-regels);

13.  verwerpt iedere poging van de Commissie om, na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, de jurisdictie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Verenigd Koninkrijk te handhaven of het Hof in te zetten bij enige vorm van arbitrage;

14.  onderstreept dat de EU geen voorstellen van de regering van het Verenigd Koninkrijk mag blokkeren of vertragen die bedoeld zijn om overeenkomstig de wens van het Britse volk controles op de immigratie van EU-burgers in het VK in te voeren;

15.  benadrukt dat de EU geen onderhandelingen van de regering van het Verenigd Koninkrijk mag blokkeren of vertragen die bedoeld zijn om handelsovereenkomsten met derde landen te sluiten, op voorwaarde dat deze overeenkomsten pas na eind maart 2019 in werking zullen treden;

16.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.