Gezamenlijke ontwerpresolutie - RC-B8-0853/2016Gezamenlijke ontwerpresolutie
RC-B8-0853/2016

GEZAMENLIJKE ONTWERPRESOLUTIE over het besluit van Japan om in het seizoen 2015-2016 de walvisvangst te hervatten

4.7.2016 - (2016/2600(RSP))

ingediend overeenkomstig artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 4, van het Reglement
ter vervanging van de ontwerpresoluties ingediend door de fracties:
GUE/NGL (B8-0853/2016)
PPE, S&D, ECR, ALDE (B8-0855/2016)
EFDD (B8-0862/2016)
Verts/ALE (B8-0863/2016)

Renate Sommer namens de PPE-Fractie
Renata Briano, Doru-Claudian Frunzulică namens de S&D-Fractie
Julie Girling namens de ECR-Fractie
Frédérique Ries namens de ALDE-Fractie
Anja Hazekamp, Stefan Eck, Anne-Marie Mineur, Merja Kyllönen, Kateřina Konečná, Jiří Maštálka, Malin Björk, Tania González Peñas, Estefanía Torres Martínez, Miguel Urbán Crespo, Lola Sánchez Caldentey, Xabier Benito Ziluaga namens de GUE/NGL-Fractie
Linnéa Engström, Benedek Jávor, Bart Staes namens de Verts/ALE-Fractie
Marco Affronte, Piernicola Pedicini, Eleonora Evi, Isabella Adinolfi, Rolandas Paksas namens de EFDD-Fractie


Procedure : 2016/2600(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
RC-B8-0853/2016
Ingediende teksten :
RC-B8-0853/2016
Debatten :
Aangenomen teksten :

Resolutie van het Europees Parlement over het besluit van Japan om in het seizoen 2015-2016 de walvisvangst te hervatten

(2016/2600(RSP))

Het Europees Parlement,

–  gezien de overeenkomst van de Internationale Walvisvaartcommissie (IWC) om de vangstlimieten voor commerciële walvisvangst op nul te zetten (het "moratorium"), die in 1986 in werking trad,

–  gezien Resolutie 2014-5, aangenomen door de Internationale Walvisvaartcommissie tijdens haar 65e jaarvergadering in september 2014,

–  gezien de Aichi Biodiversiteitsdoelstellingen die overeengekomen zijn in het kader van het Verdrag inzake biologische diversiteit,

–  gezien Richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 van de Raad inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora (habitatrichtlijn)[1],

–  gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over de maatregelen van de Gemeenschap voor de walvisvangst[2],

–  gezien de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (ICJ) van 31 maart 2014 in de zaak betreffende walvisvangst in de Antarctische Oceaan (Australië vs. Japan: interventie door Nieuw-Zeeland),

–  gezien de demarche die in december 2015 is ondertekend door de EU inzake de hervatting van de walvisvangst in de Zuidelijke IJszee in het kader van het nieuwe wetenschappelijk onderzoeksprogramma voor walvisvangst ("NEWREP-A"),

–  gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Internationale Walvisvaartcommissie (IWC) in 1982 een moratorium heeft ingesteld voor alle commerciële walvisvangst, dat nog steeds van kracht is, om de bestanden te beschermen tegen uitsterven en hen in staat te stellen om te herstellen; overwegende dat het Internationale Verdrag tot Regeling van de Walvisvangst bijzondere bepalingen bevat die het vangen toestaan van beperkte aantallen dieren voor strikt wetenschappelijke doeleinden, beter bekend als het "walvisvangst met speciale vergunning";

B.  overwegende dat de commerciële walvisvangst ondanks dit moratorium nog steeds door verscheidene landen wordt beoefend; overwegende dat, sinds de instelling van het moratorium, het aantal walvissen dat gedood wordt met een speciale vergunning voor zogenaamd wetenschappelijk onderzoek alleen maar is gestegen; overwegende dat Japan deze vorm van walvisvangst met een speciale vergunning decennialang heeft beoefend;

C.  overwegende dat Japan, ondanks dit internationale verbod dat in 1986 in werking is getreden, de walvisvangst heeft voortgezet, in het kader waarvan tot 2014 meer dan 20 000 walvissen[3] zijn gedood;

D.  overwegende dat de walvisvangst ernstig en verlengd lijden van individuele dieren veroorzaakt en gevaarlijk is voor de instandhouding van de walvispopulatie in haar geheel;

E.  overwegende dat alle grote walvissoorten op de lijst staan van aanhangsel I van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES);

F.  overwegende dat het Internationaal Gerechtshof (ICJ) in zijn uitspraak van 31 maart 2014 heeft bevolen de jaarlijkse jacht op walvissen door Japan, op basis van zijn JARPA II-programma, stil te leggen wegens een "gebrek aan wetenschappelijke meerwaarde" en omdat de afgegeven vergunningen niet werden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek zoals Japan beweerde;

G.  overwegende dat walvisvlees met wetenschappelijke vergunningen kan worden verkocht of weggegeven, terwijl in de wetenschappelijke behoeften kan worden voorzien met volstrekt onschuldige alternatieven; overwegende dat DNA-stalen en monitoring op afstand wetenschappers de mogelijkheid bieden over walvissen te leren zonder ze te doden;

H.  overwegende dat Japan in oktober 2015 bij de VN een verklaring heeft afgegeven waarin het de jurisdictie van het ICJ erkent, met uitzondering van geschillen die voortvloeien uit, betrekking hebben op of verband houden met onderzoek naar, of behoud, beheer of exploitatie van visbestanden in zee, wat er feitelijk op neerkomt dat het niet door het ICJ tot de orde kan worden geroepen over de walvisvangst met speciale vergunning;

I.  overwegende dat het Japanse visserij-agentschap de Internationale Walvisvaartcommissie in november 2015 heeft laten weten dat het land voornemens is de walvisvangst te hervatten op basis van het nieuwe wetenschappelijk onderzoeksprogramma voor walvisvangst (NEWREP-A);

J.  overwegende dat Japan sinds vele jaren actief is in de commerciële handel van walvisvlees- en producten, ondanks het feit dat deze op de lijst staan van aanhangsel I van de CITES;

K.  overwegende dat het deskundigenpanel van wetenschappers van de Internationale Walvisvaartcommissie, dat NEWREP-A onderzocht en geëvalueerd heeft, concludeerde dat in het voorstel niet voldoende is aangetoond dat het uitvoeren van bemonstering met fatale afloop noodzakelijk is om de genoemde doelstellingen te halen;

L.  overwegende dat het voornaamste doel moet bestaan in de bescherming van de biodiversiteit, waaronder het behoud van soorten; overwegende dat de habitatrichtlijn van de EU, die bepalend is voor het standpunt van de Gemeenschap inzake walvissen (en dolfijnen), een hervatting van de commerciële vangst op de walvisbestanden in EU-wateren niet toestaat;

M.  overwegende dat de EU en haar lidstaten Japan bekritiseerd hebben omdat het land de activiteiten hervatte en het de richtsnoeren uit het advies van het Internationaal Gerechtshof van 2014 niet voldoende in acht nam; overwegende dat zij in 2015 Nieuw-Zeeland zijn bijgetreden in een demarche ten aanzien van de Japanse regering;

N.  overwegende dat Japan een strategische partner van de EU is en dat de bilaterale relatie is gebaseerd op gedeelde waarden, inclusief een hecht geloof in effectief multilateralisme en een op regels gebaseerde internationale orde;

1.  dringt er bij Japan op aan om zijn walvisvangstactiviteiten te stoppen en zich te houden aan de conclusies van de IWC;

2.  spreekt zijn krachtige steun uit voor de handhaving van een wereldwijd moratorium op de commerciële walvisvangst en een verbod op internationale commerciële handel in walvisproducten; dringt aan op de stopzetting van ongewettigde "wetenschappelijke walvisvangst" en ondersteunt de aanwijzing van aanzienlijke delen van de zeeën en oceanen tot beschermde gebieden waar alle walvisjacht voor onbepaalde tijd verboden is;

3.  geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat het besluit om de walvisvangst te hervatten in het kader van het NEWREP-A-programma tot gevolg heeft gehad dat er in het seizoen 2015-2016 333 dwergvinvissen, waaronder 200 drachtige vrouwtjes, in de Antarctische Oceaan gedood zijn, en dat er gedurende de hele periode van twaalf jaar in totaal bijna 4 000 walvissen zullen worden gedood;

4.  betreurt dat Japan met dit besluit rücksichtslos voorbijgaat aan de uitspraak van het ICJ; is van mening dat de walvisvangst derhalve in strijd is met de IWC-normen en het internationaal recht en de bescherming van de biodiversiteit en de mariene ecosystemen ondermijnt; benadrukt dat het voor echt wetenschappelijk onderzoek niet nodig is om op grote schaal en regelmatig walvissen te doden;

5.  is verheugd over de deelname van de EU aan de demarche om Japan kond te doen van haar ernstige bezorgdheid; roept de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Raad op om er bij Japan op aan te dringen dat het de internationale verplichtingen inzake de bescherming van zeezoogdieren respecteert;

6.  betreurt het dat Japan zijn besluit tot dusverre niet heeft heroverwogen ondanks de diplomatieke demarche en het wijdverbreide internationale protest; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan alles in het werk te stellen om de kwestie via een politieke dialoog op te lossen en in het kader van de IWC;

7.  verzoekt de Commissie, de EDEO en de lidstaten Japan met gebruikmaking van bilaterale en multilaterale kanalen, voortdurend aan te spreken op de kwestie van zogenaamd wetenschappelijke walvisvangst om een einde te maken aan deze praktijk;

8.  sluit zich aan bij IWC Resolutie 2014-5, volgens welke er geen vergunning meer mag worden afgegeven zonder een voorafgaande internationale beoordeling, inclusief door het wetenschappelijk comité van de IWC; dringt er bij de IWC op aan de uitspraak van het ICJ op te nemen in zijn werkmethoden en haar regels dienovereenkomstig te wijzigen; benadrukt dat er dringend moet worden opgetreden om de IWC in dit verband te versterken en dringt er bij de lidstaten op aan de nodige besluiten te nemen op de volgende vergadering van de IWC in oktober;

9.  dringt er bij de Raad en de Commissie op aan om bij het opstellen van een geactualiseerd gezamenlijk EU-standpunt over walvisvangst, na de 66e vergadering van de IWC in oktober 2016, minstens even behoedzaam te werk te gaan als bij het huidige gezamenlijke standpunt (Besluit van de Raad tot vaststelling van het namens de Europese Unie, voor aangelegenheden die onder haar bevoegdheid vallen, op de volgende drie vergaderingen van de Internationale Walvisvaartcommissie in te nemen standpunt – 2011/0221(NLE));

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Japan.