Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2015/2232(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A8-0199/2016

Ingediende teksten :

A8-0199/2016

Debatten :

PV 23/06/2016 - 2
CRE 23/06/2016 - 2

Stemmingen :

PV 23/06/2016 - 8.14
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P8_TA(2016)0293

Aangenomen teksten
PDF 300kWORD 114k
Donderdag 23 juni 2016 - Brussel
Verslag over de uitvoering van de energie-efficiëntierichtlijn
P8_TA(2016)0293A8-0199/2016

Resolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2016 over het verslag over de uitvoering van de energie-efficiëntierichtlijn (2012/27/EU) (2015/2232(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 114 en 194,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld "Pakket voor de energie-unie – Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering" (COM(2015)0080),

–  gezien Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen(1),

–  gezien de conclusies van de Raad van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid tot 2030,

–  gezien het akkoord van Parijs van december 2015 gesloten op de 21e Conferentie van de Partijen (COP 21) bij het UNFCCC,

–  gezien het derde energiepakket,

–  gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG(2),

–  gezien zijn resolutie van 15 december 2015: "op weg naar een Europese energie-unie"(3),

–  gezien het verslag van de Commissie van 18 november 2015 getiteld "Beoordeling van de voortgang die de lidstaten hebben gemaakt op weg naar de nationale energie-efficiëntiedoelstelling voor 2020 en met de uitvoering van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, overeenkomstig artikel 24, lid 3, van die richtlijn" (COM(2015)0574),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2011 getiteld "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" (COM(2011)0112),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 15 december 2011 getiteld "Stappenplan Energie 2050" (COM(2011)0885),

–  gezien zijn resolutie van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030(4),

–  gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie(5),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 februari 2016 getiteld "Een EU-strategie betreffende verwarming en koeling" (COM(2016)0051),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0199/2016),

A.  overwegende dat verhoging van de energie-efficiëntie en energiebesparing belangrijke factoren zijn voor de milieu- en klimaatbescherming, de versterking van het economische concurrentievermogen, het creëren van banen, de energievoorzieningszekerheid en het aanpakken van de energiearmoede, en voor de EU geopolitieke en democratische dimensies hebben; overwegende dat de richtlijn energie-efficiëntie (EER) in dit verband een belangrijke basis vormt; overwegende dat in het voorstel van de Commissie betreffende de oprichting van de energie-unie energie-efficiëntie wordt beschouwd als een aparte energiebron;

B.  overwegende dat de EU met haar klimaat- en energiedoelstellingen voor 2020 (vermindering van de CO2-uitstoot, een groter verbruiksaandeel voor hernieuwbare energiebronnen, meer energie-efficiëntie) volgens prognoses die uitgaan van een volledige tenuitvoerlegging van alle relevante wetgeving tegen 2020, globaal op schema ligt en mondiaal een voortrekkersrol moet blijven vervullen;

C.  overwegende dat de meeste besparingen worden verwacht van multisectoraal en transversaal beleid (44 %), gevolgd door gebouwen (42 %), industrie (8 %) en transport (6 %);

D.  overwegende dat er aanzienlijke onzekerheden bestaan rond de betrouwbaarheid van de door de lidstaten verstrekte ramingen inzake energiebesparing;

E.  overwegende dat gebouwen goed zijn voor 40 % van het energie-eindgebruik en voor 36 % van de CO2-uitstoot; daarnaast overwegende dat 50 % van het eindenergieverbruik bestaat uit verwarming en koeling en dat 80 % wordt gebruikt in gebouwen, waarbij veel verloren gaat; overwegende dat er op nationaal niveau een indicator voor de vraag naar energie voor verwarming en koeling van gebouwen moet worden ontwikkeld; overwegende dat 50 % van de emissiereducties die nodig zijn om de temperatuurstijging op aarde te beperken tot minder dan 2° C, van energie-efficiëntie moet komen; overwegende dat een verlaging van de energiebehoefte van gebouwen tevens de meest kostenefficiënte weg naar het verbeteren van de energiezekerheid en het verminderen van de CO2-uitstoot is, en tegelijkertijd bijdraagt aan de herindustrialiseringsdoelstellingen van de EU;

F.  overwegende dat energie-efficiëntie moet worden beschouwd als een energiebron op zich, die de hoeveelheid bespaarde energie in Nw (negawatt) voorstelt, zoals zonder enige twijfel is gebleken uit de recente wereld- en Europese geschiedenis;

G.  overwegende dat 61 % van het ingevoerde gas bestemd is voor gebouwen (en 75 % daarvan voor woningen); overwegende dat onderzoek heeft uitgewezen dat met een ambitieus EU-breed beleid voor de renovatie van gebouwen de ingevoerde hoeveelheid (gebruikt in gebouwen) op de korte termijn (d.w.z. in 15 jaar) kosteneffectief met 60 % kan worden teruggebracht en op de lange termijn volledig kan worden geëlimineerd (het Europese gebouwenbestand zou in 2040 het equivalent van de EU-gasproductie in 2011 verbruiken);

H.  overwegende dat het van fundamenteel belang is dat de EU en haar lidstaten inzien dat er plaats moet worden ingeruimd voor burgerinitiatieven, zoals coöperaties en maatschappelijke projecten op het gebied van energie-efficiëntie; overwegende dat economische, regelgevende en administratieve belemmeringen moeten worden weggenomen om de burgers in staat te stellen actief te participeren in het energiesysteem;

I.  overwegende dat de richtlijn energie-efficiëntie een belangrijke richtlijn is die het belang van energiebesparing erkent als een doorbraak om de ambities na de COP21 te realiseren, en tegelijkertijd vele voordelen oplevert; overwegende dat er nieuwe banen worden gecreëerd door investeringen in de renovatie van gebouwen en andere maatregelen voor energie-efficiëntie, verhoging van het levenspeil door middel van de vermindering van energiearmoede, werkgelegenheid in kmo's, hogere vastgoedprijzen, productiviteitswinst en verbeterde gezondheid en veiligheid, verbetering van de luchtkwaliteit, een verbeterde belastinggrondslag en een hoger bbp;

J.  overwegende dat een grotere energie-efficiëntie, met name in de bouwsector, voor extra voordelen zorgt in de vorm van flexibiliteit aan de aanbodzijde en een vermindering van de totale grondlast en de pieken in het energieproductiesysteem;

De energie-efficiëntierichtlijn: gebrekkig omgezet, maar biedt kader voor het verwezenlijken van energiebesparing

1.  onderstreept dat energie-efficiëntie van cruciaal belang is voor het halen van onze klimaat- en energiedoelstellingen, uitgaande van de doelen die zijn onderschreven in het COP21-akkoord van Parijs; benadrukt dat energie-efficiëntie van het allergrootste belang is voor het verminderen van onze afhankelijkheid van ingevoerde energie, het creëren van banen, het terugdringen van energiearmoede, het verbeteren van comfort en gezondheid en het stimuleren van onze economie; benadrukt dat de richtlijn energie-efficiëntie tal van positieve ontwikkelingen in de lidstaten teweeg heeft gebracht, maar dat een zwakke implementatie er debet aan is dat de mogelijkheden niet ten volle worden benut;

2.  onderstreept dat het essentieel is om zo spoedig mogelijk te beginnen met de overgang naar een duurzamer energiesysteem dat op hernieuwbare energiebronnen berust en niet meer op fossiele brandstoffen; is bezorgd omdat de lagere prijzen van fossiele brandstoffen maatregelen gericht op koolstofarme energie en energie-efficiëntie kunnen belemmeren;

3.  roept op tot het opstellen van plannen om subsidies voor fossiele brandstoffen af te bouwen en financiële middelen vrij te maken voor projecten inzake energie-efficiëntie die helpen de doelstelling van de EU, namelijk het koolstofarm maken van de energiesector tegen 2050, te bereiken;

4.  stelt vast dat de lidstaten tot nu toe de richtlijn energie-efficiëntie uit 2012 en de gebouwenrichtlijn uit 2010 nog niet volledig hebben uitgevoerd; merkt op dat de uiterste termijn voor omzetting van de richtlijn energie-efficiëntie 5 juni 2014 was; is van mening dat burgers en bedrijven zelf belang hebben bij kostenbesparing en vermindering van het energieverbruik; benadrukt het belang van een sterk regelgevingskader dat bestaat uit doelstellingen en maatregelen om investeringen in energie-efficiëntie en verlaging van het energieverbruik en de energiekosten te stimuleren en mogelijk te maken, en daarbij het concurrentievermogen en de duurzaamheid te ondersteunen; voegt hieraan toe dat sommige lidstaten niet naar behoren gebruikmaken van de beschikbare EU-steun voor de bevordering van de energie-efficiëntie van woongebouwen; wijst op de aanzienlijke mogelijkheden voor het creëren van kwalitatieve werkgelegenheid die de volledige tenuitvoerlegging van de maatregelen voor energie-efficiëntie biedt, aangezien het werk van ongeveer 900 000 werknemers verband houdt met de levering van energie-efficiënte goederen en diensten (gegevens voor 2010);

5.  herinnert eraan dat energie-efficiëntie moet worden beschouwd als de meest duurzame maatregel om te voldoen aan onze plicht om ons energieverbruik te verminderen, en niet als excuus om meer te gaan verbruiken;

6.  is het met de Commissie eens dat lagere brandstofprijzen en het vooruitzicht op economische groei het behalen van de 20 %-doelstelling verder in gevaar kunnen brengen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de monitoring-, verificatie-, controle- en nalevingsregelingen te verbeteren, zodat het juiste ambitieniveau wordt gewaarborgd;

7.  erkent dat de lidstaten in 2020 naar verwachting een besparing op primaire energie van slechts 17,6 % zullen hebben gerealiseerd en dat de 20 %-doelstelling in gevaar is, tenzij de bestaande EU-wetgeving volledig ten uitvoer wordt gelegd, de inspanningen worden opgevoerd en de belemmeringen voor investeringen worden opgeheven; merkt evenwel op dat een beoordeling van de tenuitvoerlegging van de EER in dit stadium slechts een gedeeltelijk beeld geeft gezien de relatief recente inwerkingtreding en omzettingstermijn ervan; dringt er bij de lidstaten op aan om de richtlijn volledig en snel uit te voeren; verzoekt de Commissie om, waar nodig, snel te reageren met verzoeken tot aanpassing van de nationale plannen aan de doelstellingen van de richtlijn, en alle wettelijke middelen in te zetten om ervoor te zorgen dat de lidstaten actuele en nauwkeurige informatie verstrekken;

8.  herinnert aan zijn bovengenoemde resolutie van 5 februari 2014en aan zijn resoluties van 26 november 2014(6) en 14 oktober 2015(7), waarin het Parlement o.a. heeft gevraagd om een energie-efficiëntiedoelstelling van 40 % voor 2030; is van mening dat een bindend globaal streefcijfer met afzonderlijke nationale streefcijfers voor 2030 de EU onafhankelijker zal maken van energie-import, de innovatie zal stimuleren en haar technologische leiderschap op het gebied van energie-efficiëntie zal helpen waarborgen; is ook van mening dat bindende verplichtingen van vitaal belang zijn om een maximale mate van ambitie en inspanning in de lidstaten te bereiken en om voldoende flexibiliteit te bieden voor de mix van instrumenten die op nationaal niveau moet worden samengesteld;

9.  merkt op dat de lokale overheden een cruciale rol moeten spelen bij het mogelijk maken van de uitvoering van de richtlijn door te werken aan ambitieuze energiebesparingsmaatregelen middels lokale actieplannen, bijvoorbeeld in het kader van het Burgemeestersconvenant voor Klimaat en Energie; is van mening dat de gegevens van lokale actieplannen, zoals de energie-efficiëntiebeleidslijnen en -maatregelen die vermeld staan in meer dan 5 000 actieplannen voor duurzame energie in het kader van het Burgemeestersconvenant, een effectieve bijdrage kunnen leveren bij het medeontwerpen en ambitieuzer maken van de nationale energie-efficiëntiedoelstellingen;

10.  is van mening dat het potentieel van de lokale energiebesparing veel meer moet worden benut, aangezien lokale en regionale overheden centraal staan bij het stimuleren van energie-efficiëntie en van de energietransitie in het algemeen; vraagt de Commissie de stadsnetwerken te versterken, zoals het Burgemeestersconvenant, Slimme Steden en Gemeenschappen of de 100 % RES-gemeenschappen, die het delen van kennis en beste praktijken tussen steden, lokale overheden, regio's en lidstaten mogelijk maken op het gebied van het lokaal, vanuit de basis plannen van de energietransitie, de ontwikkeling en uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen en zelfopwekking alsmede de toegang tot financiële steun;

11.  betreurt het van weinig ambitie getuigende streefcijfer dat de Europese Raad in 2014 heeft goedgekeurd (een verbetering van de energie-efficiëntie met minstens 27 % in 2030), waarvoor een uiterst onrealistisch hoog discontopercentage in een eerdere effectbeoordeling als voornaamste rechtvaardiging dient; herinnert eraan dat dit discontopercentage (17,5 %) buitensporig hoog is; verzoekt de Commissie om, in overeenstemming met haar eigen richtsnoeren voor betere regelgeving, over te gaan op alomvattende kosten-batenanalyses waarin de vele voordelen van energie-efficiëntie worden meegenomen, en op een sociaal discontopercentage; verzoekt de Commissie en de lidstaten om het streefcijfer van 27 % voor de verbetering van de energie-efficiëntie in 2030 in het licht van het klimaatakkoord van Parijs te herzien om de beoogde beperking van de aardopwarming tot duidelijk onder 2°C te realiseren, en er overeenkomstig het door het Parlement goedgekeurde streefcijfer voor energie-efficiëntie naar te blijven streven dat die temperatuurstijging wordt beperkt tot 1,5°C; verzoekt de Commissie voor 2030 een bindend streefcijfer voor energie-efficiëntie van 40 % vast te stellen, dat de potentiële kosteneffectieve energie-efficiëntie weerspiegelt;

12.  benadrukt dat een langetermijnstrategie voor de vermindering van de vraag naar energie verder moet worden bevorderd in de EU;

13.  onderstreept dat veel lidstaten dankzij de flexibiliteit van de richtlijn in sommige gevallen een begin konden maken met energie-efficiëntiemaatregelen, en is van mening dat deze flexibiliteit met betrekking tot alternatieve maatregelen cruciaal is voor lidstaten om in de toekomst energie-efficiëntieprogramma's en -projecten uit te voeren; verlangt dat de mazen in de bestaande richtlijn die verantwoordelijk zijn voor de tegenvallende resultaten, met name in artikel 7, moeten worden gedicht, maar dat de lidstaten voldoende flexibiliteit moeten behouden bij de keuze van maatregelen; merkt op dat de EPRS in zijn studie naar de uitvoering van artikel 7(8), die gebaseerd is op door de lidstaten verstrekte cijfers, tot de conclusie komt dat wanneer de lidstaten toestemming is gegeven om het streefcijfer gefaseerde in te voeren, vroegere maatregelen in aanmerking te nemen of de vervoers- en ETS-sector buiten de berekening van hun streefcijfer te houden, het jaarlijkse streefcijfer voor de globale energiebesparing in vrijwel alle gevallen slechts de helft bedroeg (0,75 %); wijst op de verklaring van de auteurs dat de analyse slechts zo goed kan zijn als de verstrekte gegevens; stelt dat de alternatieve maatregelen waarvan sprake is in artikel 7, lid 9, beter moeten worden omschreven en gemakkelijk kwantificeerbaar moeten zijn;

14.  merkt op dat inleidende en vroegtijdige maatregelen op grond van artikel 7, lid 2, niet langer geldig zijn; wijst erop dat ervan wordt uitgegaan dat meer dan de helft van de in de richtlijn vastgestelde doelstelling van 20 % via artikel 7 moet worden behaald;

15.  wijst erop dat het grootste manco van de bestaande richtlijn erin bestaat dat de meeste maatregelen in 2020 aflopen tenzij de richtlijn adequaat wordt geamendeerd, hetgeen o.a. inhoudt dat de belangrijkste bepalingen, in het bijzonder artikel 7, niet alleen tot 2030, maar nog verder moeten worden verlengd en dat de huidige richtlijn in deze context moet worden beoordeeld, met doelstellingen die moeten worden gedefinieerd in functie van de ontwikkelingen (behaalde resultaten, technologische en marktinnovaties, enz.); verwacht dat dit maatregelen voor de lange termijn zal bevorderen; wijst tevens op de noodzaak van het invoeren van een tussentijdse evaluatie om te garanderen dat de doelstellingen in 2030 worden gehaald;

16.  onderstreept dat een grotere harmonisatie van de methodes voor de berekening van de additionaliteit (capaciteit om technologieën te stimuleren die beter presteren dan het gemiddelde op de markt) en de materialiteit (stimulering van maatregelen die niet noodzakelijkerwijs zouden zijn uitgevoerd) en de procedures voor meting en controle van de energiebesparingen zou kunnen bijdragen tot een betere tenuitvoerlegging van artikel 7;

17.  stelt voor de titel van artikel 7 te veranderen in "Steunregelingen voor energiebesparing", zodat wordt benadrukt dat de lidstaten de consumenten, met inbegrip van kmo's, moeten helpen om energie te besparen en hun energiekosten te verminderen, en maatregelen moeten invoeren om dergelijke besparingen door middel van verplichtingsregelingen of anderszins te kunnen verwezenlijken;

18.  stelt voor dat zowel in artikel 7 als met name in de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie (EEOS) voorrang wordt gegeven aan acties in de bouwsector, met name door de tenuitvoerlegging van de nationale langetermijnstrategieën waarvan sprake is in artikel 4 te bevorderen, om zo het volledige potentieel voor investeringen in op energiebesparing gerichte renovatie van gebouwen te ontsluiten;

19.  onderstreept dat van de belangrijkste uitdagingen en barrières voor de tenuitvoerlegging van artikel 7 de geringe kennis en bekwaamheden van de betrokken partijen een belangrijke rol spelen, net als het geringe besef bij de eindverbruikers met betrekking tot de verplichte efficiëntieplannen of de alternatieve maatregelen en de beperkte periode (2014-2020) waarin de doelstellingen moeten worden bereikt; nodigt de EU daarom uit om meer te investeren in informatie- en begeleidingscampagnes in de afzonderlijke lidstaten;

20.  benadrukt dat door het ontbreken van indicatoren voor energie-efficiëntie, zoals het energieverbruik per bbp-eenheid, sommige lidstaten hun burgers en bedrijven niet stimuleren om de politieke doelstellingen inzake klimaat en energie-efficiëntie te halen;

21.  benadrukt dat de bepaling in artikel 7, op grond waarvan de lidstaten kunnen eisen dat een deel van de energie-efficiëntiemaatregelen bij voorrang wordt uitgevoerd in huishoudens die met energiearmoede kampen of in sociale woningen, tot nu toe door slechts twee lidstaten is gebruikt; dringt aan op aanscherping van deze bepaling;

22.  is van mening dat energie-efficiëntiemaatregelen voor kwetsbare en energiearme huishoudens met voorrang omgezet moeten worden, om ervoor te zorgen dat de energiekosten vooral voor deze huishoudens duurzaam worden verlaagd;

23.  stelt voor dat in de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie, zoals bedoeld in artikel 24 van de huidige richtlijn, de eis kan worden opgenomen dat de lidstaten doelstellingen formuleren voor het gebruik van energie-efficiëntiemaatregelen teneinde het risico van energiearmoede te reduceren, en verslag uitbrengen over hoe zij aan deze doelstellingen voldoen;

24.  is van mening dat maatregelen voor de energie-efficiënte renovatie van bestaande gebouwen eerst en vooral op de meest energiearmen moeten zijn gericht; verzoekt de Commissie om, in het kader van de herziening van de richtlijn energie-efficiëntie, een streefcijfer voor te stellen voor een betere energie-efficiëntie van woningen, samen met toekomstige minimumnormen voor de energie-efficiëntie van huurwoningen;

25.  stelt vast dat 16 lidstaten hebben gekozen voor het vaststellen van een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie (artikel 7, lid 1), dat 24 lidstaten in uiteenlopende mate gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid van alternatieve maatregelen en dat 18 landen de voorkeur hebben gegeven aan alternatieven voor het renovatiepercentage (artikel 5); uit kritiek op het feit dat zeven lidstaten geen energie-audits (artikel 8) hebben ingevoerd;

26.  benadrukt dat voor enkele centrale onderdelen van de richtlijn energie-efficiëntie (slimme verbruiksmeting, warmtekrachtkoppeling, saneringsplannen) meer tijd nodig is en dat een stabiel kader voor energie-efficiëntie in de periode na 2020 essentieel is, zodat investeerders, overheden en bedrijven het noodzakelijke vertrouwen en een stabiele regelgeving krijgen om aan projecten en innovaties te beginnen, omdat deze geweldige mogelijkheden bieden voor een lager energieverbruik en daarmee voor lagere kosten voor de consument; merkt op dat de vraag en de markt de beste drijfveren zijn voor deze projecten;

27.  erkent dat de vraagrespons voornamelijk wordt ondermijnd door een tekort aan prijssignalen; verzoekt de lidstaten om dit obstakel weg te nemen en om slimme meters en transparante facturering te bevorderen als een manier om consumenten bewuster te doen omgaan met energieverbruik en investeringen in energie-efficiëntie;

28.  juicht nieuwe innovatieve en slimme oplossingen toe om de vraag naar en het aanbod van energie in evenwicht te brengen, om hernieuwbare energie beter te gebruiken en om het energieverbruik tijdens de piekuren te beperken; roept op om met name kmo's financieel te steunen bij hun onderzoek naar en ontwikkeling van deze nieuwe oplossingen;

29.  benadrukt de cruciale rol van de consumenten, burgers en distributiesysteembeheerders (DNB's) in het steeds verder gedecentraliseerde energielandschap en het belang van hun betrokkenheid voor het bereiken van de doelstellingen voor energie-efficiëntie; benadrukt derhalve dat er meer maatregelen moeten worden genomen om hun rol te versterken, o.a. door het faciliteren van de vraagrespons, kleinschalige opslag, renovatie van gebouwen en regelingen voor stadsverwarming en -koeling, zowel op individuele als op coöperatieve basis;

30.  wijst erop dat de richtlijn energie-efficiëntie niet alleen energie-efficiëntie stimuleert, maar ook op energiebesparing uit is via de bindende verplichting tot jaarlijkse energiebesparing in artikel 7; onderstreept het belang van een streefcijfer voor de energie-efficiëntie in 2030 dat aansluit bij de klimaatdoelstellingen in het COP 21-akkoord, om onze klimaatdoelstellingen te kunnen halen en onze afhankelijkheid van derde landen te verminderen; merkt op dat gebouwen goed zijn voor 40 % van het energiegebruik in de EU en dat 50 % hiervan wordt gebruikt voor verwarmings- en koelingsdoeleinden; benadrukt daarom dat een betere energie-efficiëntie van gebouwen van het allergrootste belang is voor een lagere CO2-uitstoot, een grotere energiezekerheid, het terugdringen van energiearmoede en de versterking van onze economie; dringt er bij de lidstaten op aan aanzienlijke investeringen te doen ter verbetering van de energie-efficiëntie en daarbij gebruik te maken van EU-financiering, aangezien daardoor niet alleen de energierekening lager zal uitvallen, maar ook veel werkgelegenheid wordt gecreëerd en de beoogde herindustrialisering dichterbij komt;

31.  onderstreept dat 85 % van het energieverbruik in een gebouw nodig is voor het verwarmen van de ruimte en het water en dat het daarom nodig is de modernisering van oude en inefficiënte verwarmingssystemen in Europa te versnellen, teneinde de energie-efficiëntie met ten minste 20 % te verbeteren met behulp van beschikbare technologieën, waaronder verwarmingssystemen die op hernieuwbare energie werken;

Concurrerende wettelijke bepalingen zetten rem op ecologisch succes en zorgen voor bureaucratie en hogere energiekosten

32.  merkt op dat rapportageverplichtingen op energiegebied als onderdeel van een kader essentieel zijn om de voortgang en de uitvoering van de bestaande wetgeving inzake energie-efficiëntie te beoordelen; betreurt evenwel de buitensporige rapportageverplichtingen die ook door overijverige lidstaten aan ondernemingen, consumenten en overheidsdiensten worden opgelegd en die de mogelijkheden voor groei en innovatie beperken; onderstreept dat de rapportageverplichtingen waar mogelijk moeten worden vereenvoudigd om de administratieve lasten en kosten terug te dringen; uit kritiek op het feit dat de gegevens die via rapportage worden verkregen, vaak niet vergelijkbaar zijn in de EU als gevolg van verschillende uitsplitsingen, methoden en normen; verzoekt de Commissie om ook door middel van digitale oplossingen de administratieve lasten in verband met rapportageverplichtingen te verminderen en met het oog op een betere evaluatie van de gegevens meer richtsnoeren voor de vergelijkbaarheid van die gegevens op te stellen; pleit voor het in overeenstemming brengen van de verwachte energievraag met het kostenefficiënte besparingspotentieel in belangrijke sectoren en is van mening dat door een vermindering van de bureaucratie energie-efficiëntiemaatregelen sneller kunnen worden uitgevoerd; merkt op dat de toepassing van het beginsel "voorrang voor energie-efficiëntie" de herziening van energieplanning en -rapportage en de verbetering van de beleidscoherentie vereist om hun wederzijdse versterking te waarborgen, in het besef dat energiebesparing Europa's eerste en meest betrouwbare energiebron is; merkt op dat energie-efficiëntie de beste investering in een "energiebron" kan zijn: energie wordt betaalbaarder, er is minder behoefte aan aanvullende en dure infrastructuur aan de aanbodzijde en het helpt de klimaatverandering tegengaan;

33.  benadrukt dat de berekeningsregels voor energiebesparing en de interpretaties voor in aanmerking komende maatregelen, zoals uiteengezet in de bijlagen bij de richtlijn, te ingewikkeld zijn en het nauwgezet volgen ervan derhalve onmogelijk is; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de herziening van de EER een veel eenvoudigere methode voor het berekenen van de energie-efficiëntie oplevert, en te overwegen nieuwe gedelegeerde handelingen voor te stellen die de berekeningsmethoden in de huidige richtlijn vereenvoudigen;

34.  roept de Commissie op de omzettingsfactor voor elektriciteit in bijlage IV van de richtlijn te herzien voor een betere afspiegeling van het voortgaande overgangsproces in de elektriciteitsopwekking;

35.  wijst erop dat niet alle risico's die verband houden met investeringen in energiebesparing, kunnen worden opgevangen door de regeling voor emissiehandel (ETS), omdat deze slechts 45 % van de broeikasgasemissies in de EU dekt; wijst erop dat de richtlijn energie-efficiëntie raakvlakken heeft met andere EU-wetgeving op energiegebied en een zeker effect heeft op de CO2-balans en de ETS-regeling (prijzen van certificaten); verzoekt de Commissie de onderlinge verbanden te beoordelen en complementariteit te garanderen; stelt vast dat de lage prijs van ETS-emissierechten een van de vele factoren is die de prikkel voor de industrie om te investeren in energiebesparing verminderen;

36.  onderstreept het belang van een behoorlijke uitvoering van de marktstabiliteitsreserve, die de energie-efficiëntie zou kunnen helpen verbeteren door het versterken van de samenhang tussen de ETS-regeling en EU-maatregelen ten behoeve van koolstofarme energie;

37.  kijkt uit naar het toekomstige moderniseringsfonds, dat zich zal richten op de modernisering van energiesystemen en het verbeteren van de energie-efficiëntie in minder welvarende lidstaten van de EU, en verzoekt de Commissie te komen met een goede governancestructuur, met inbegrip van bijzonderheden over de rol van de begunstigde lidstaten, de EIB en andere instellingen;

38.  onderstreept dat een gebrekkige afstemming tussen verschillende onderdelen van de nationale wetgeving een belemmering kan vormen voor doeltreffende oplossingen die uit een oogpunt van kostenefficiëntie optimale resultaten bij de energie-efficiëntie opleveren, en de prijsvoordelen die energiebesparing oplevert, teniet doet; verzoekt de lidstaten en de Commissie coördinatiemaatregelen op te stellen om de potentiële energie-efficiëntie volledig te realiseren, waardoor er meer samenhang tussen de lidstaten zou ontstaan, zonder dat zij beperkt worden in hun mogelijkheden om hun beleid af te stemmen op hun eigen energiemarkt en -prijzen, de beschikbare technologie en oplossingen en hun nationale energiemix; wenst dat in de ETS beter rekening wordt gehouden met de nationale maatregelen die het aantal emissierechten en de prijs beïnvloeden;

39.  benadrukt dat de energie-efficiëntie in de overheidssector moet worden verbeterd en roept op om energiebesparingsinitiatieven beter te integreren in overheidsopdrachten;

40.  merkt op dat de energie-efficiëntievereisten voor overheidsopdrachten niet voor alle afnemers duidelijk zijn; verzoekt de Commissie om met duidelijkere richtsnoeren te komen, zodat artikel 6 van de richtlijn beter kan worden nageleefd, en deze regels beter op te nemen in de algemene EU-regels inzake overheidsopdrachten;

41.  verzoekt de Commissie om lokale en regionale instellingen te betrekken bij de bevordering van energie-efficiëntie op regionaal, lokaal en microniveau;

42.  wijst erop dat ondanks het feit dat de Europese stroomtarieven voor kleine en middelgrote industriële en commerciële afnemers en particulieren in veel lidstaten relatief hoog zijn, het investeren in energie-efficiëntie het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven kan versterken en de energiekosten voor particulieren kan verlagen; onderstreept echter dat de stroomrekening voor particuliere huishoudens in de EU gemiddeld voor een derde bestaat uit indirecte belastingen en heffingen van overheidswege, waardoor het bij facturering als vaste bedragen voor de consument lastig wordt de voordelen van energiebesparing te voelen, en energiearmoede in de hand wordt gewerkt; merkt op dat heffingen ter financiering van het Europese klimaat- en energiebeleid het kleinste deel van de rekening vormen; onderstreept dat de hoge energieprijzen in de EU resulteren in een verschil in energieprijzen tussen de lidstaten van de EU en onze belangrijkste concurrenten in grote delen van de wereld, waardoor het concurrentievermogen van Europese energie-intensieve bedrijven wordt aangetast; merkt op dat innovatie ook toeneemt naarmate er meer wordt geïnvesteerd in energie-efficiëntie, hetgeen de EU-industrie op een vooraanstaande positie in de wereld plaatst;

43.  merkt op dat energie-efficiëntie de beste investering in een "energiebron" kan zijn: energie wordt betaalbaarder, er is minder behoefte aan aanvullende en dure infrastructuur aan de aanbodzijde en het helpt de klimaatverandering tegengaan;

44.  merkt op dat het beginsel "voorrang voor energie-efficiëntie" een kostenefficiënte uitbreiding van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de mix mogelijk maakt; benadrukt dat besparingsverplichtingen verenigbaar moeten zijn met de ontwikkeling van duurzame hernieuwbare energiebronnen en dat synergieën moeten worden versterkt met het oog op een doeltreffende overgang naar een koolstofarm, veerkrachtig en slim energiesysteem; is van mening dat er met een verbeterde supraregionale distributie, opslagsystemen en vraagbeheer goede kansen bestaan voor een uitbreiding van het aantal locaties die zeer geschikt zijn voor de opwekking van wind-, waterkracht- en zonne-energie voor heel Europa; is ervan overtuigd dat de energieprijs daardoor zal worden gedrukt;

45.  onderstreept dat energie-efficiëntie de meest kostenefficiënte maatregel is om aan de verplichtingen van de EU op het gebied van het terugdringen van de CO2-uitstoot te voldoen;

Meer samenhang in de energiewetgeving nodig

46.  verzoekt de Commissie vast te houden aan het beginsel "betere wetgeving", na te gaan hoe de EU-regels op het gebied van energie en klimaatverandering beter kunnen worden gecoördineerd en maatregelen voor te stellen ter verbetering van de huidige regelgeving; vraagt de Commissie tevens om versterking van de methodologie voor de grondige langetermijnbeoordeling van initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie, met inbegrip van alle belangrijke externe factoren; dringt aan op een maatschappelijk perspectief bij het gebruik van modellen en bij de beoordeling van de totale kosten en baten van de verschillende ambitieniveaus met betrekking tot energie-efficiëntie en wenst dat energie-efficiëntie wordt beschouwd als een energiebron op zich;

47.  verzoekt de Commissie energie-efficiëntie te behandelen als een infrastructuurprioriteit, vanuit het inzicht dat energie-efficiëntie aan de door het IMF en andere economische instellingen(9) gebruikte definitie van infrastructuur voldoet, en hiervan een centraal aspect en een prioritaire overweging te maken bij de toekomstige besluitvorming over investeringen in de Europese energie-infrastructuur;

48.  merkt op dat energie-efficiëntie de veerkracht van het energiesysteem kan helpen vergroten en daarmee kan helpen bij de overgang naar een duurzame en veilige situatie;

49.  benadrukt dat een functionele interne energiemarkt, ook voor diensten op het gebied van energie-efficiëntie, ertoe leidt dat de kosten van energiesystemen worden geoptimaliseerd, waarvan alle consumenten profiteren en waardoor de energie-efficiëntie en het concurrentievermogen in heel Europa aanzienlijk worden verbeterd; vraagt de lidstaten daarom het derde energiepakket volledig ten uitvoer te leggen ter waarborging van volledig functionerende concurrerende en onderling verbonden energiemarkten;

50.  wijst erop dat de energie-intensieve industrieën ook moeten bijdragen, en dat een gelijk speelveld binnen de EU hiervoor van groot belang is;

51.  benadrukt dat energie-efficiëntie deel uitmaakt van de kerndoelstellingen van de EU en dat de Europese landen derhalve moeten worden aangemoedigd om verspillend energieverbruik in industrie, vervoer en bouw te voorkomen, aangezien dit de sectoren met het grootste verbruiksaandeel zijn;

52.  is verheugd over het positieve effect van de certificeringsregelingen of de besparingsverplichtingen (artikel 7) in veel lidstaten; beschouwt de mogelijkheid om te kiezen voor alternatieve maatregelen met eenzelfde ambitieniveau als een essentiële voorwaarde voor de aanvaarding ervan; wijst op het belang ervoor te zorgen dat gecertificeerde besparingen overeenkomen met reële energiebesparingen en niet alleen besparingen op papier zijn; wijst op de rol van energiebedrijven bij het actief ontwikkelen van energie-efficiëntiemaatregelen; verlangt dat de aanrekening van certificeringsregelingen en maatregelen gericht op energiebesparing niet wordt bemoeilijkt; verzoekt de Commissie na te gaan of het mogelijk is de besparing van primaire energie door geïntegreerde warmtekrachtinstallaties in aanmerking te nemen;

53.  vestigt de aandacht op het EPRS-verslag voor het Parlement, waarin wordt geconcludeerd dat het merendeel van de vastgestelde verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie (EEOS) bij het verbeteren van de nationale energie-efficiëntie aantoonbaar van belang zijn geweest en kosteneffectieve besparingen hebben opgeleverd voor een groot aantal huishoudens en organisaties; wijst ook op de conclusie in het verslag dat EEOS zeer kosteneffectief zijn en dat er bewijs bestaat dat een land met een behoorlijk ontworpen en ten uitvoer gelegde EEOS tot 100 % van de besparingen uit hoofde van artikel 7 kan realiseren; stelt daarom voor dat de Commissie een lijst van goede en slechte praktijken samenstelt en een reeks criteria ontwikkelt waaraan een behoorlijk ontworpen en doeltreffende EEOS moet voldoen;

54.  wenst dat er plausibele methoden komen voor de berekening van besparingen en efficiëntie, zonder onnodige bureaucratie; acht het mogelijk dat de richtlijn energie-efficiëntie daarvoor ook als rechtskader dient, en is van mening dat concrete maatregelen en efficiëntiecriteria kunnen worden opgenomen in bestaande richtlijnen (bijv. de gebouwenrichtlijn) of in een globale etiketteringsverplichting (energie-efficiëntie-etikettering, ecodesign, kringloopeconomie, CE);

55.  vindt dat de klimaat- en efficiëntiedoelstellingen van de EU elkaar moeten versterken, en dat bindende verplichtingen voor energie-efficiëntie van vitaal belang zijn voor het bereiken van een maximale mate van ambitie en inspanning in de lidstaten, terwijl er ook voldoende flexibiliteit moet worden geboden voor de mix van instrumenten die op nationaal niveau moet worden samengesteld;

56.  verlangt dat de herziene richtlijn energie-efficiëntie aansluit bij de klimaatdoelen van de EU en doelstelling in het COP21-akkoord; benadrukt dat voortzetting en verbetering van de bestaande maatregelen, het wegnemen van tegenstrijdigheden en het sluiten van mazen in de wet deel moeten uitmaken van de herziening van de richtlijn, om de voorspelbaarheid van de regelgeving te waarborgen en beleggersvertrouwen op lange termijn mogelijk te maken;

Meer energie-efficiëntie – meer werkgelegenheid en groei

57.  betreurt de weinig doeltreffende energie-efficiëntieprojecten die steun hebben ontvangen uit de EU-structuurfondsen (2007-2013), waarop in het verslag van de Rekenkamer kritiek is geuit; verzoekt de Commissie snel de nodige verbeteringen door te voeren, waarbij de nadruk vooral moet liggen op rechtvaardiging, monitoring inkorting van de terugbetaalperiode voor gefinancierde projecten; dringt aan op verbeterde richtsnoeren en een sterker toezicht door de Commissie met het oog op een betere benutting van de structuurfondsen en het EFSI in combinatie met private investeringen voor haalbare energie-efficiëntieprojecten, met name in gebouwen; is van mening dat de financiering van energie-efficiëntieprojecten uit de structuurfondsen en het EFSI zich moet richten op consumenten die gevoeliger zijn voor energiekosten, zoals bedrijven waar het gevaar van koolstoflekkage bestaat, kmo's en huishoudens die door energiearmoede bedreigd worden; acht het een absolute prioriteit om financieringsinstrumenten en innovatieve modellen te ontwikkelen om overheidsmiddelen te mobiliseren en private financiering aan te trekken op lokaal, nationaal, regionaal en Europees niveau teneinde investeringen in belangrijke energie-efficiëntiesectoren zoals de renovatie van gebouwen te ondersteunen, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen en ook voor de specifieke kenmerken van langetermijninvesteringen;

58.  roept de lidstaten op om investeringen in de bouwsector te stimuleren, ook door meer prikkels te bieden om het slecht geïsoleerde gebouwenbestand in de EU grondig te renoveren;

59.  wijst erop dat als de lidstaten een middels heffingen gefinancierde energie-efficiëntieregeling vaststellen, er een minimumdrempel moet gelden voor huishoudens die met energiearmoede kampen; wijst er tevens op dat de lidstaten moeten aantonen hoe deze via heffingen gefinancierde regeling bijdraagt aan het verbeteren van de slechtste woningen in het bestaande binnenlandse woningenbestand;

60.  benadrukt het belang van Europese financiële instrumenten in de vorm van leningen, garanties en aandelenkapitaal als hefboom voor de particuliere financiering van energie-efficiëntieprojecten; benadrukt echter dat projecten op sociaal gebied moeten worden gefinancierd via subsidies;

61.  benadrukt dat de EU een ambitieus streefcijfer voor de energiebesparing moet vaststellen en innovatie met betrekking tot investeringen in energie-efficiëntie moet stimuleren, aangezien dergelijke investeringen winst opleveren en redelijk snel kunnen worden terugverdiend;

62.  verzoekt de lidstaten om een bepaling op te nemen die inhoudt dat een aanzienlijk minimumpercentage van de maatregelen in het kader van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op verbruikers met een laag inkomen is gericht;

63.  merkt op dat energie-efficiëntieprojecten vaak kleinschalig zijn en moeten worden samengevoegd tot grotere portefeuilles; verzoekt met het oog hierop de Commissie, de EIB en de lidstaten meer technische bijstand en steun bij de projectontwikkeling te bieden, om zo investeringen te faciliteren;

64.  is van mening dat een langetermijnstrategie voor energie-efficiëntie in gebouwen en de verdere stimulering van energie-efficiënte renovatie van gebouwen nodig zijn om verder te gaan dan eenvoudige en goedkope maatregelen in de bouwsector;

65.  wenst dat de lidstaten hun coördinatie verbeteren en ideeën en beste praktijken uitwisselen over de besparingsverplichtingen en de renovatieplannen voor gebouwen (artikel 4, 5, 6 en 7), teneinde bestaande en nieuwe instrumenten (belastingverlichting, steunprogramma's, modelcontracten en investeringen in sociale woningbouw) sneller toe te passen; is van mening dat artikel 5 zo mogelijk moet worden uitgebreid tot alle overheidsorganen; dringt aan op richtsnoeren van de Commissie voor toekomstige nationale plannen om de transparantie en de vergelijkbaarheid te garanderen; is ingenomen met de technische ondersteuning van de Commissie bij de uitvoering van de EER; dringt aan op verplichte modellen voor de nationale plannen om de transparantie en de vergelijkbaarheid te garanderen; roept de lidstaten op om na te denken over innovatieve, marktgerichte steunregelingen;

66.  merkt op dat er in de woningsector het minst vooruitgang is geboekt en roept bijgevolg de lidstaten op om van energiedienstverleners en energieprestatiecontracten gebruik te maken, belastingregelingen en leningsprogramma's in te voeren teneinde het lage aantal gebouwenrenovaties in Europa op te voeren, en energie-efficiëntiemaatregelen, zoals de toepassing van energie-efficiënte verwarming en koeling, te belonen;

67.  verzoekt de Commissie de lidstaten ertoe aan te zetten de regelingen betreffende de controle, de meting en het beheer van de efficiëntie van gebouwen goed te keuren en te verbeteren, om de energie-efficiëntie van het gebouwenbestand in de EU aanzienlijk te verhogen;

68.  dringt erop aan dat de lidstaten in de volgende versie van hun renovatiestrategie (in te dienen in april 2017), zoals bedoeld in artikel 4, aangeven hoe zij de energierenovatie van hun gebouwenbestand willen bereiken, om daarmee de EU-brede visie van een bijna energieneutraal gebouwenbestand tegen 2050 te verwezenlijken;

69.  is van mening dat uitbreiding van de voorbeeldfunctie van overheidsgebouwen tot alle niveaus van het openbaar bestuur en niet alleen de centrale overheid ertoe zal bijdragen dat alle mogelijkheden die deze gebouwen bieden kostenefficiënt worden benut, want dit is de sector met het grootste potentieel gebleken, niet alleen qua energiebesparing, maar ook voor andere, bredere voordelen, waaronder meer comfort en welzijn; is in dit verband van mening dat de lidstaten moeten worden verplicht tot het instellen van een intern mechanisme voor de verdeling van de te realiseren 3 % renovatie tussen de verschillende bestuurslagen, en dat het mogelijk moet blijven voor andere maatregelen te kiezen als alternatief voor de in de leden 1 en 2 beschreven benadering, en dat het effect daarvan moet worden gekwantificeerd;

70.  verzoekt de Commissie de lidstaten ertoe te bewegen om zich sterker in te zetten voor de renovatie van niet-residentiële gebouwen op grond van hun grote potentiële rentabiliteit op korte termijn;

71.  stelt voor de titel van artikel 4 van de richtlijn te wijzigen in "Langetermijnstrategieën voor de grondige renovatie van het nationale gebouwenbestand en het inzetten op investeringen";

72.  vraagt de nodige middelen uit te trekken voor de opleiding van installateurs, zodat zij renovatiewerk van hoge kwaliteit kunnen uitvoeren;

73.  verlangt van de Commissie een strategische benadering om meer bekendheid te geven aan nieuwe technische ontwikkelingen (onder meer op het gebied van koelmiddelen, verlichting, isolatie, thermostaten, meetapparatuur en beglazing);

74.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om voorrang te geven aan artikel 4 van de richtlijn wat de voorbereiding van de tweede versie van de strategieën betreft, die in 2017 moet worden voorgelegd, op behoorlijk overleg met de belanghebbenden moet berusten en verplichte modellen moet volgen met tussentijdse streefcijfers en uitvoeringsplannen voor een vijfjarige termijn, met het oog op een bijna-energieneutraal gebouwenbestand op EU-niveau tegen 2050, mede omdat dit nodig zal zijn om de doelstellingen van het COP 21-akkoord te halen;

75.  beschouwt ondernemingsgewijze energie-audits als een beproefd instrument om de energie-efficiëntie te verhogen, en benadrukt de voordelen voor het concurrentievermogen; dringt aan op een uniforme definitie en toepassing van de in de richtlijn omschreven criteria (definitie van kmo, audits, geen dubbele certificering bij grensoverschrijdende bedrijfsstructuren) en op een uniforme benadering van de in artikel 8, lid 4, bedoelde de minimis-drempel; wenst dat het toepassingsgebied van dat artikel wordt uitgebreid naar alle bedrijven met een hoog energieverbruik; verzoekt om een evaluatie die ertoe moet leiden dat de systemen voor energie-audits doeltreffender worden; dringt erop aan dat de uitvoering van kosteneffectieve aanbevelingen in energie-audits verplicht wordt gesteld in het kader van gepland onderhoud overeenkomstig de doelstellingen van de betrokken bedrijven;

76.  stelt voor de definitie van "kmo" in de richtlijn (artikel 2, punt 26) te herzien en enkel te verwijzen naar het aantal werknemers en de jaaromzet, zodat bedrijven die voor 25 % of meer onder zeggenschap van een overheidsinstantie staan, nog steeds kunnen worden beschouwd als een kmo;

77.  juicht het toe dat de Commissie aan richtsnoeren werkt voor de uitvoering van de artikelen 9 tot 11 van de EER, om consumenten te helpen hun energieverbruik beter te beheersen; beschouwt de technische haalbaarheid en de invoering van slimme meters – rekening houdend met de kostenefficiëntie en transparantie van de kosten – als belangrijke punten met het oog op het realiseren van energiebesparing; is van mening dat ten behoeve van de consistentie alle bestaande bepalingen inzake metergebruik en facturering op één plaats moeten worden samengebracht;

78.  wijst erop dat de energiefactuur van de consument nog steeds onduidelijk en onnauwkeurig is; beveelt aan de transparantie en de duidelijkheid van facturen te verbeteren door op EU-niveau overkoepelende beginselen voor facturen vast te stellen, zodat de consument over belangrijke informatie in een vergelijkbaar formaat beschikt als steun bij de aanpassing van zijn verbruikspatroon; wijst erop dat consumenten een breed scala aan voorkeuren en toegankelijke tools hebben en dat daarom de benadering van informatieverstrekking door middel van consumentenonderzoek op nationaal niveau moet worden ontwikkeld;

79.  is van mening dat de toegang tot onafhankelijke en betrouwbare informatie en advies over passende energie-efficiëntiemaatregelen en financiële regelingen van essentieel belang is, met name voor huishoudens, maar ook voor de lokale en regionale overheden, om weloverwogen energiebewuste keuzes te maken en hun energieverbruik beter te beheren, onder meer door middel van slimme meters en individuele meting van het energieverbruik voor verwarming en koeling;

80.  pleit voor strenge normen voor kwaliteitsborging, nationale opleidingsprogramma's en één vereenvoudigd nationaal certificeringssysteem voor dienstverleners op het gebied van energie-efficiëntie, ondersteund door geïntegreerde en gemakkelijk toegankelijke structuren voor advies en verhaalsmogelijkheden; onderstreept dat dit wordt voorgesteld teneinde een aantal niet-financiële belemmeringen voor de acceptatie door de consument van energie-efficiëntieproducten en -diensten weg te nemen, bijv. door het mogelijk te maken betrouwbare handelaren te vinden;

81.  verwacht verdere investeringen in energiebesparing doordat moet worden voldaan aan de in artikel 14 gestelde zeer efficiënte eisen inzake warmtekrachtkoppeling;

82.  wijst erop dat als de lidstaten een via heffingen gefinancierde energie-efficiëntieregeling vaststellen (artikel 20), hierin voorrang moet worden gegeven aan huishoudens die met energiearmoede kampen; wenst dat de herziene energierichtlijn de lidstaten voor de lange termijn een stabiele beleidsomgeving biedt die een duurzame toename van de investeringen in energie-efficiëntie waarborgt, in het bijzonder op lokaal niveau; verlangt van de EU en de EIB dat zij hun inspanningen op het gebied van capaciteitsopbouw en technische bijstand opvoeren om voor banken aanvaardbare energie-efficiëntieprojecten te ontwikkelen die private investeringen uit de markt aantrekken; dringt erop aan dat de EU-financieringsprogramma's (bijv. structuurfondsen, plan-Juncker, ELENA-EIB) het aandeel toegewezen middelen voor capaciteitsopbouw en technische bijstand op het gebied van energie-efficiëntie vergroten;

83.  betreurt de geringe omvang van de publieke en particuliere investeringen in slimme stroomnetten; verzoekt de Commissie intensiever te werken aan de uitvoering van artikel 15 van de richtlijn om de ontwikkeling van zulke netten te bevorderen;

84.  dringt aan op het verplicht stellen van nationale kosten-batenanalyses van energie-efficiëntieprogramma's die via – of in combinatie met – de lokale overheden worden uitgevoerd, en wenst dat aan deze benadering wordt vastgehouden als daarmee efficiëntieverbeteringen en kostenbesparingen voor consumenten worden behaald;

85.  uit zijn bezorgdheid over de toenemende vervuiling door bepaalde installaties voor woningverwarming op vaste biomassa, die grote hoeveelheden fijn stof, stikstofoxide, koolmonoxide en dioxines produceren, stoffen die zeer slecht zijn voor de luchtkwaliteit en dus schadelijk voor de menselijke gezondheid; spoort daarom de lidstaten aan om efficiënte en milieuvriendelijke alternatieven toe te passen;

86.  benadrukt dat er dringend voor een globalere benadering moet worden gekozen om de energie-efficiëntie van het gehele vervoersysteem te verbeteren, en dat niet alleen mag worden vertrouwd op de technische ontwikkeling van voertuigen of aandrijfsystemen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om nieuwe, ambitieuze maatregelen te nemen met het oog op een verschuiving naar de meest energie-efficiënte vervoerswijzen, en om maximaal gebruik te maken van intelligente vervoersystemen (ITS), zodat zowel de voertuigen als de infrastructuur – ook in de sectoren logistiek, luchtvaart en zeevervoer – efficiënter worden gemaakt en de beschikbare capaciteit beter wordt benut;

87.  herinnert eraan dat energie-efficiëntie tot stand kan worden gebracht door CO2-normen vast te stellen en gebruikers te informeren over het brandstofverbruik van hun voertuigen; verzoekt de Commissie om met voorstellen te komen om gebruikers te informeren over het brandstofverbruik van nieuwe vrachtwagens, bussen en touringcars en om hun CO2-uitstoot te begrenzen;

88.  betreurt de geringe bijdrage van het vervoer aan de energiebesparing – slechts 3 % als we kijken naar de totale besparingen opgedeeld per sector – ondanks de stabilisering van het personenvervoer en de daling van het goederenverkeer tussen 2005 en 2013 als gevolg van de economische crisis; roept de lidstaten op om het aantal maatregelen voor de vervoersector te verhogen;

o
o   o

89.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.

(1) PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.
(2) PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0444.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.
(5) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0266.
(6) Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0063.
(7) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0359.
(8) Zie Tina Fawcett and Jan Rosenow: "The Member States’ plans and achievements towards the implementation of Article 7 of the Energy Efficiency Directive", EPRS-studie.
(9) "Energy efficiency as infrastructure: leaping the investment gap", rapport van E3G consultancy, 3 maart 2016.

Juridische mededeling - Privacybeleid