Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2015/2352(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A8-0308/2016

Ingediende teksten :

A8-0308/2016

Debatten :

PV 30/11/2016 - 18
CRE 30/11/2016 - 18

Stemmingen :

PV 01/12/2016 - 6.23
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P8_TA(2016)0478

Aangenomen teksten
PDF 276kWORD 47k
Donderdag 1 december 2016 - Brussel
Aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid voor offshore olie- en gasactiviteiten
P8_TA(2016)0478A8-0308/2016

Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid voor offshore olie- en gasactiviteiten (2015/2352(INI))

Het Europees Parlement,

–   gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid voor offshore olie- en gasactiviteiten op grond van artikel 39 van Richtlijn 2013/30/EU (COM(2015)0422),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Liability, Compensation and Financial Security for Offshore Accidents in the European Economic Area" bij het verslag van de Commissie over dit onderwerp (SWD(2015)0167),

–  gezien Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (1) (richtlijn offshoreveiligheid),

–  gezien de effectbeoordeling bij het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en -productieactiviteiten" (SEC(2011)1293),

–  gezien Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht(2),

–  gezien Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (3) (richtlijn milieuaansprakelijkheid),

–  gezien het internationale en regionale acquis inzake vorderingen tot vergoeding van schade naar aanleiding van een ongeval in het kader van offshore olie- of gasactiviteiten, en met name het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (Aansprakelijkheidsverdrag) van 27 november 1992, het Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie (Fondsverdrag) van 27 november 1992, het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (Bunkerolieverdrag) van 23 maart 2001, het Noords milieubeschermingsverdrag tussen Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden, en het offshoreprotocol bij het Verdrag van Barcelona inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (Offshoreprotocol),

–  gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 september 2005(4),

–  gezien artikel 83, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking van Verordening Brussel I)(5),

–  gezien het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (6) (het Verdrag van Lugano van 2007),

–  gezien Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (7) (Verordening Rome II),

–  gezien het eindrapport over burgerlijke aansprakelijkheid, financiële zekerheid en vorderingen tot vergoeding van schade in verband met offhore olie- of gasactiviteiten in de Europese Economische Ruimte, opgesteld door het consultancybedrijf Bio by Deloitte voor de Commissie(8),

–  gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over een betere waarborging van de veiligheid van offshore olie- en -gasactiviteiten(9),

–  gezien de ramp op olieplatform Deepwater Horizon die in april 2010 plaatsvond,

–  gezien de incidenten in verband met het Castorplatform voor de kust van de provincies Tarragona en Castellón in Spanje, waaronder 500 aardbevingen, met rechtstreekse gevolgen voor duizenden Europese burgers,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0308/2016),

A.  overwegende dat in artikel 194 VWEU uitdrukkelijk is bepaald dat lidstaten het recht hebben om de voorwaarden voor de exploitatie van hun energiebronnen te bepalen, rekening houdend met de bescherming van het milieu en in een geest van solidariteit;

B.  overwegende dat de eigen olie- en gasbronnen in beduidende mate kunnen voorzien in de huidige energiebehoefte in Europa en van vitaal belang zijn voor de energiezekerheid en -diversiteit;

C.  overwegende dat offshore olie- en gasactiviteiten steeds vaker in extreme omgevingen plaatsvinden, waardoor het gevaar van gebeurtenissen met ernstige en verwoestende gevolgen voor de economie en het milieu in zee en kustgebieden toeneemt;

D.  overwegende dat de productie van olie en gas in de Noordzee de laatste jaren weliswaar is gedaald, maar dat het aantal offshore-installaties in Europa in de toekomst waarschijnlijk zal stijgen, met name in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee;

E.  overwegende dat ongelukken met platforms voor de offshore winning en -exploratie van olie en gas schadelijke grensoverschrijdende gevolgen hebben en dat het daarom noodzakelijk en passend is om EU-maatregelen vast te stellen ter voorkoming en beperking van ongevallen en ter bestrijding van de gevolgen daarvan;

F.  overwegende dat het belangrijk is eraan te herinneren dat bij de Piper Alpha-ramp voor de kust van het Schotse Aberdeen op 6 juli 1988 167 werknemers van een oliebedrijf op tragische wijze zijn omgekomen;

G.  overwegende dat volgens diverse studies, onder meer een studie van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement en een studie van het Gemeenschappelijke Centrum voor Onderzoek, in de Europese olie- en gasindustrie duizenden ongevallen hebben plaatsgevonden (tussen 1990 en 2007 naar schatting 9 700 ongevallen); voorts overwegende dat het cumulatieve effect van deze ongevallen aanzienlijk is, ook al waren sommige ervan slechts klein in omvang, en dat de ongevallen ernstige en langdurige gevolgen hebben voor het mariene milieu en dat daarmee rekening moet worden gehouden in de richtlijn;

H.  overwegende dat de EU op grond van artikel 191 VWEU moet streven naar een hoog niveau van milieubescherming en haar beleid moet baseren op onder meer het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat de vervuiler betaalt, en op de beginselen van duurzaamheid;

I.  overwegende dat zich sinds 1988 in de EU geen groot offshoreongeval meer heeft voorgedaan en overwegende dat 73 % van de olie- en gasproductie in de EU afkomstig is van lidstaten rond de Noordzee waarvan al is vastgesteld dat zij over de best functionerende offshoreveiligheidssystemen ter wereld beschikken; overwegende dat het belangrijk is te benadrukken dat de EU circa 68 000 kilometer kustlijn heeft en dat het aantal offshore-installaties in de toekomst waarschijnlijk sterk zal toenemen, in het bijzonder in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, en dat het daarom dringend noodzakelijk is Richtlijn 2013/30/EU volledig ten uitvoer te leggen en te handhaven, en een behoorlijk wettelijk kader voor alle offshore-activiteiten te garanderen voordat zich een ernstig ongeluk voordoet; overwegende dat op grond van artikel 191 VWEU wordt bepaald dat het milieubeleid van de Unie moet berusten op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen;

J.  overwegende dat aansprakelijkheidsregelingen het belangrijkste instrument zijn om toepassing te geven aan het beginsel dat de vervuiler betaalt, en ervoor zorgen dat ondernemingen aansprakelijk gesteld kunnen worden voor tijdens de bedrijfsvoering veroorzaakte schade en bovendien gestimuleerd worden om preventieve maatregelen te treffen, werkwijzen te ontwikkelen en acties uit te voeren die de kans op dergelijke schade zo klein mogelijk maken;

K.  overwegende dat de richtlijn offshoreveiligheid weliswaar bepaalt dat voor vergunninghouders een risicoaansprakelijkheid geldt voor het voorkomen en herstellen van milieuschade die wordt veroorzaakt door hun activiteiten (artikel 7 juncto artikel 38, dat de reikwijdte van de richtlijn milieuaansprakelijkheid uitbreidt tot het continentaal plat van de lidstaten), maar niet de mogelijkheid biedt tot invoering van een omvattend EU-kader inzake aansprakelijkheid;

L.  overwegende dat het van het grootste belang is dat er wordt voorzien in doeltreffende en passende compensatiemechanismen en mechanismen voor een snelle en adequate afhandeling van vorderingen wegens schade aan personen, ondernemingen, dieren of het milieu ten gevolge van offshore olie- en gasactiviteiten, en dat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor het herstel van belangrijke ecosystemen;

M.  overwegende dat de richtlijn offshoreveiligheid niet voorziet in harmonisatie op het gebied van civiele schade als gevolg van offshoreongevallen en dat het op grond van het huidige internationale rechtskader niet eenvoudig is om grensoverschrijdende vorderingen in te stellen wegens civiele schade;

N.  overwegende dat de richtlijn offshoreveiligheid voorwaarden stelt voor het verlenen van een vergunning, om te voorkomen dat vergunninghouders technisch of financieel niet in staat zijn de gevolgen van hun offshoreactiviteiten het hoofd te bieden, en tevens bepaalt dat de lidstaten procedures moeten vaststellen om te zorgen voor de snelle en adequate afhandeling van compensatievorderingen, onder meer met betrekking tot grensoverschrijdende incidenten, en tevens de gebruikmaking moeten faciliteren van duurzame financiële instrumenten (artikel 4);

1.  is ingenomen met de goedkeuring van Richtlijn 2013/30/EU (richtlijn offshoreveiligheid) , die een aanvulling vormt op Richtlijn 2004/35/EG (richtlijn milieuaansprakelijkheid) en Richtlijn 2011/92/EU (richtlijn milieueffectbeoordeling), alsook met de ratificatie van het offshoreprotocol van het Verdrag van Barcelona door de Raad, als een eerste stap ter bescherming van het milieu, menselijke activiteiten en de veiligheid van werknemers; verzoekt de lidstaten die bovengenoemde richtlijnen nog niet in nationale wetgeving hebben omgezet om dit zo snel mogelijk te doen; verzoekt de lidstaten om te zorgen voor de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten, als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn offshoreveiligheid, en verzoekt de Commissie om na te gaan of het zinvol is om verdere geharmoniseerde regels in te voeren inzake aansprakelijkheid, compensatie en financiële zekerheid, om nieuwe ongelukken met grensoverschrijdende gevolgen te voorkomen;

2.  betreurt dat in de richtlijn offshoreveiligheid en de richtlijn milieuaansprakelijkheid ongevallen slechts als 'ernstig' worden aangemerkt als er doden of zwaar gewonden te betreuren zijn en dat 'ernstig' nergens duidelijk betrekking heeft op de gevolgen voor het milieu; benadrukt dat ongevallen, ook als er geen doden of zwaargewonden bij vallen, zeer ernstige milieugevolgen kunnen hebben vanwege de omvang ervan of omdat er bijvoorbeeld beschermde gebieden, beschermde soorten of zeer kwetsbare habitats getroffen worden;

3.  is van oordeel dat de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt op offshore olie- en gasactiviteiten niet alleen de kosten moet omvatten in verband met het voorkomen en herstellen van milieuschade, zoals momenteel tot op zekere hoogte het geval is op grond van de richtlijn offshoreveiligheid en de richtlijn milieuaansprakelijkheid, maar ook de kosten in verband met het herstel van traditionele schade, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel en het beginsel van duurzame ontwikkeling; verzoekt de Commissie daarom om na te denken over invoering van een wettelijk compensatiemechanisme voor offshore-ongevallen, naar het voorbeeld van het mechanisme waarin de wet op de oliewinningsactiviteiten in Noorwegen voorziet, ten minste voor sectoren die ernstige schade kunnen ondervinden, zoals de visserij en het kusttoerisme en andere sectoren van de "blauwe economie"; doet in dit verband de aanbeveling wantoestanden of ongevallen ten gevolge van activiteiten door ondernemingen kwantitatief en kwalitatief te evalueren, om alle secundaire effecten voor gemeenschappen in kaart te brengen; wijst voorts met betrekking tot milieuaansprakelijkheid op de verschillen en tekortkomingen in de omzetting en toepassing van de richtlijn milieuaansprakelijkheid, die ook door de Commissie in haar tweede uitvoeringsverslag onder de aandacht worden gebracht; dringt er bij de Commissie op aan om te waarborgen dat de richtlijn milieuaansprakelijkheid op doeltreffende wijze ten uitvoer wordt gelegd en dat er in de hele EU in passende mate aansprakelijkheid geldt voor milieuschade;

4.  betreurt in dit verband dat de richtlijn offshoreveiligheid geen betrekking heeft op aansprakelijkheid voor civielrechtelijke schade (lichamelijk letsel, schade aan eigendommen en economische schade, direct dan wel indirect) die is berokkend aan natuurlijke of rechtspersonen;

5.  betreurt voorts dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan wat betreft de manier waarop civiele aansprakelijkheid is geregeld; benadrukt dat er in veel lidstaten met offshore olie- en gasactiviteiten geen aansprakelijkheid bestaat voor de meeste compensatievorderingen van derden wegens traditionele schade ten gevolge van een ongeval, dat er in de meeste lidstaten geen regeling bestaat inzake compensatiebetalingen en dat er in veel lidstaten geen zekerheid bestaat dat exploitanten of aansprakelijke personen over voldoende financiële middelen beschikken om compensatievorderingen te honoreren; benadrukt voorts dat het vaak onzeker is hoe er binnen de rechtsstelsels van de lidstaten wordt omgegaan met de diversiteit aan civiele vorderingen naar aanleiding van offshore olie- en gasongevallen; is derhalve van oordeel dat er behoefte is aan een Europees kader, dat gebaseerd is op de wetgeving van de lidstaten die op dit gebied het verst gevorderd zijn, dat niet alleen betrekking heeft op civiele aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel en schade aan eigendommen, maar ook op zuivere economische schade, en dat voorziet in doeltreffende compensatiemechanismen voor slachtoffers en voor sectoren die de grootste risico's lopen (bijv. visserij en kusttoerisme); verzoekt in dit kader de Commissie om te onderzoeken of een horizontaal Europees kader inzake collectief verhaal een oplossing zou kunnen zijn, en hieraan bijzondere aandacht te besteden bij de opstelling van het verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn offshoreveiligheid;

6.  benadrukt in dit kader dat vorderingen tot vergoeding of herstel van traditionele schade nog eens extra belemmerd worden door bepalingen van burgerlijke rechtsvordering inzake termijnen, financiële kosten, het ontbreken van de mogelijkheid om een procedure in te leiden op grond van het openbaar belang of met het oog op de afwikkeling van massaschade, en door bepalingen inzake bewijs, die van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk verschillen;

7.  benadrukt dat compensatieregelingen zodanig moeten zijn dat grensoverschrijdende vorderingen doeltreffend, snel, binnen een redelijke termijn en zonder discriminatie van eisers uit verschillende EER-landen kunnen worden afgehandeld; is van oordeel dat deze regelingen zowel de primaire als de secundaire schade in alle getroffen gebieden moeten omvatten, aangezien dergelijke incidenten een groot gebied kunnen beslaan en langdurige gevolgen kunnen hebben; benadrukt dat het belangrijk is dat omliggende landen die geen deel uitmaken van de EER het internationale recht eerbiedigen;

8.  is van mening dat regelgeving moet worden vastgesteld inzake civielrechtelijke risicoaansprakelijkheid voor ongevallen met offshore-installaties om de toegang tot de rechter voor slachtoffers (hetzij rechtspersonen hetzij natuurlijke personen) van deze ongevallen te vergemakkelijken, aangezien dit voor de offshore-exploitant een stimulans kan zijn om het aan de activiteiten verbonden risico naar behoren te beheren; is van mening dat er geen plafonds moeten gelden voor financiële aansprakelijkheid;

9.  verzoekt de lidstaten en de Commissie rekening te houden met de bijzondere situatie van arbeiders en werknemers in de offshore olie- en gasindustrie, en met name met arbeiders en werknemers van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's); wijst erop dat offshore olie- en gasongevallen zeer ernstige gevolgen kunnen hebben voor de visserijsector en de toeristische sector, alsmede voor andere sectoren die voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van een goede conditie van het mariene milieu, aangezien deze sectoren, waarbinnen veel kmo's actief zijn, bij een groot offshoreongeval enorme economische verliezen kunnen lijden;

10.  benadrukt daarom dat het van het grootste belang is om de bestaande aansprakelijkheidsstelsels in de lidstaten te actualiseren, om ervoor te zorgen dat als zich een ongeval voordoet in de wateren van deze staten en dit ongeval plaatsvindt in een gebied dat zijn inkomsten grotendeels via het toerisme verwerft, dit geen nadelige gevolgen heeft voor de offshore olie- en gasactiviteiten in de staat in kwestie of in de hele EU; verzoekt de Commissie daarom nogmaals na te denken over invoering van gemeenschappelijke EU-normen voor stelsels inzake vorderingen tot herstel of vergoeding van schade;

11.  benadrukt dat het noodzakelijk is om hierbij ook aandacht te besteden aan slachtoffers van bijkomende schade als gevolg van proefboringen, onderzoeken of activiteiten van offshore-installaties en anderen die waarschijnlijk in aanmerking zullen komen voor de voorgestelde compensatie;

12.  neemt ter kennis dat de Commissie voornemens is systematisch gegevens te verzamelen via de EU-Groep van autoriteiten voor offshore olie- en gasactiviteiten (Euoag) om een completere analyse te kunnen maken van de doeltreffendheid en de reikwijdte van nationale aansprakelijkheidsbepalingen;

13.  benadrukt dat de Commissie op gezette tijden moet controleren of de nationale rechtsstelsels en de activiteiten van ondernemingen in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen inzake aansprakelijkheid en compensatie van de richtlijn offshoreveiligheid, onder meer in de vorm van verificatie van jaarrekeningen van offshorebedrijven, en maatregelen moet treffen indien er sprake is van schending van deze bepalingen, om ernstige ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen voor de mens en het milieu te beperken; pleit voor instelling van een gemeenschappelijk mechanisme op Europees niveau voor de aanpak van ongevallen en niet-naleving van de relevante bepalingen;

14.  benadrukt dat er een evenwicht moet worden gevonden tussen het snel en op passende wijze bieden van compensatie aan slachtoffers en het voorkomen dat onrechtmatige vorderingen worden uitbetaald (het zogeheten "floodgates"-probleem), door te waarborgen dat offshoreondernemingen over voldoende zekerheid te beschikken om eventuele financiële aansprakelijkheden te dragen en door langdurige en kostbare procedures bij de rechter te voorkomen;

15.  betreurt dat geen van de lidstaten uitdrukkelijk voorziet in een breed scala van financiëlezekerheidsinstrumenten met betrekking tot compensatie van vorderingen in verband met traditionele schade ten gevolge van offshore olie- en gasongevallen; benadrukt in dit kader dat een te grote afhankelijkheid van verzekeringen kan leiden tot een gesloten markt voor financiëlezekerheidsinstrumenten, met het daarbij behorende gevaar van gebrek aan mededinging en hogere kosten;

16.  betreurt dat er in de EU weinig animo is voor financiëlezekerheidsinstrumenten ter dekking van schade ten gevolge van offshore-ongevallen met zeer grote financiële gevolgen; wijst erop dat een van de redenen daarvoor zou kunnen zijn dat de reikwijdte van de aansprakelijkheid voor schade in bepaalde lidstaten van dien aard is dat dergelijke instrumenten wellicht niet noodzakelijk zijn;

17.  verzoekt de lidstaten gedetailleerde gegevens te verstrekken over de toepassing van financiëlezekerheidsinstrumenten en de adequaatheid van de dekking voor offshore-ongevallen, onder meer voor offshore-ongevallen met zeer grote financiële gevolgen;

18.  is van mening dat alle gevallen van bewezen aansprakelijkheid, alsmede gedetailleerde gegevens over opgelegde sancties openbaar moeten worden gemaakt om de werkelijke kosten van milieuschade voor iedereen zichtbaar te maken;

19.  dringt er bij de Commissie op aan om de lidstaten aan te sporen financiëlezekerheidsinstrumenten te ontwikkelen voor vorderingen tot compensatie van traditionele schade ten gevolge van ongevallen in verband met algemene offshore olie- en gasactiviteiten of offshore olie- en gastransport, waaronder in geval van insolventie; is van oordeel dat daarmee voorkomen kan worden dat de aansprakelijkheid van exploitanten voor vervuiling door een ongeval ertoe leidt dat openbare middelen aangesproken moeten worden, want het is immers de overheid die de kosten van compensatie moet dragen als de regels zo blijven als ze nu zijn; is in dit verband van oordeel dat eveneens nagedacht moet worden over oprichting van een fonds met financiële bijdragen van de offshore-industrie;

20.  is van oordeel dat onderzocht moet worden in hoeverre invoering op EU-niveau van strafrechtelijke aansprakelijkheid zal fungeren als extra afschrikking in aanvulling op civiele sancties, waardoor de milieubescherming en de naleving van veiligheidsvoorschriften bevorderd worden; is daarom ingenomen met de vaststelling door de EU van de richtlijn inzake bescherming van het milieu door middel van het strafrecht 2008/99/EG, waarin strafrechtelijke sancties voor bepaalde schendingen van de milieuwetgeving van de EU worden geharmoniseerd; betreurt evenwel dat niet alle activiteiten van de richtlijn offshore-veiligheid onder de werkingssfeer van de richtlijn inzake bescherming van het milieu door middel van het strafrecht vallen; betreurt tevens dat de definities van strafbare feiten en minimumsancties voor schending van de bepalingen inzake offshore-veiligheid in de EU niet geharmoniseerd zijn; verzoekt de Commissie om het toepassingsgebied van de richtlijn inzake bescherming van het milieu door middel van het strafrecht uit te breiden met ernstige olie-ongevallen en bij het Parlement tijdig, en in ieder geval niet na 19 juli 2019, een eerste verslag over de uitvoering van de richtlijn offshore-veiligheid in te dienen;

21.  verzoekt de Commissie de nodige studies uit te voeren om de economische risico's waaraan de afzonderlijke lidstaten en hun kustgebieden blootstaan in kaart te brengen, en hierbij ook in te gaan op de economische sectorale oriëntatie van de verschillende regio's, de mate van concentratie van offshore olie- en gasinstallaties in de verschillende gebieden, de exploitatie-omstandigheden, klimaatfactoren, zoals zeestromingen en wind, en de geldende milieunormen; pleit daarom voor invoering van beschermingsmechanismen en vaststelling van veiligheidsperimeters voor het geval een installatie stopgezet moet worden, en is ingenomen met het feit dat de industrie vier bronafdekkappen heeft gebouwd die het lekken van olie in geval van een ongeluk kunnen verminderen;

22.  dringt aan op een op maat gesneden Arctische milieueffectbeoordeling voor alle activiteiten in het Arctisch gebied, waar de ecosystemen bijzonder fragiel zijn en nauw verband houden met de wereldwijde biosfeer;

23.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om na te denken over de mogelijkheid om nadere maatregelen te nemen ter beveiliging van offshore olie- en gasactiviteiten, voordat er zich een ernstig ongeluk voordoet;

24.  verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit kader om na te blijven denken over de mogelijkheid om tot een internationale oplossing te komen, gezien het feit dat veel olie- en gasbedrijven die actief zijn in de EU ook in de rest van de wereld opereren en een mondiale oplossing, waarbij de controles op winningsbedrijven buiten de EU versterkt worden, zou zorgen voor een mondiaal gelijk speelveld; dringt er bij de lidstaten op aan de klimaatovereenkomst van Parijs van december 2015 snel te ratificeren;

25.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 178 van 28.6.2013, blz. 66.
(2) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.
(3) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.
(4) Zaak C-176/03, Commissie/Raad, ECLI:EU:C:2005:542.
(5) PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1.
(6) PB L 339 van 21.12.2007, blz. 3.
(7) PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40.
(8) BIO by Deloitte (2014), Civil liability, financial security and compensation claims for offshore oil and gas activities in the European Economic Area, Eindrapport opgesteld voor de Europese Commissie – DG Energie.
(9) PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 43.

Juridische mededeling - Privacybeleid