Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 6 juli 2017 - Straatsburg
Verslag 2016 over Turkije
 De oprichting van een speciale commissie terrorisme en de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat hiervan
 De gevallen van de Nobelprijswinnaar Liu Xiaobo en Lee Ming-che
 Eritrea, met name de gevallen van Abune Antonios en Dawit Isaak
 Burundi
 Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO) en instelling van de EFDO-garantie en het EFDO-garantiefonds ***I
 Toegestane vormen van gebruik van bepaalde werken en ander beschermd materiaal ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben ***I
 Grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm van bepaalde werken en ander beschermd materiaal ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben ***I
 Mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting in de EU *
 Europese duurzaamheidsmaatregelen
 Bevordering van cohesie en ontwikkeling in de ultraperifere gebieden van de EU

Verslag 2016 over Turkije
PDF 210kWORD 58k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over het verslag van de Commissie 2016 over Turkije (2016/2308(INI))
P8_TA(2017)0306A8-0234/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties, met name die van 24 november 2016 over de betrekkingen tussen de EU en Turkije(1), en 27 oktober 2016 over de situatie van journalisten in Turkije(2),

–  gezien zijn resolutie van 13 november 2014 over de acties van Turkije die tot spanningen leiden in de exclusieve economische zone van Cyprus(3) , en zijn resolutie van 15 april 2015 over de honderdjarige herdenking van de Armeense genocide(4),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2016 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over het EU-uitbreidingsbeleid (COM(2016)0715), en het verslag Turkije 2016 (SWD(2016)0366),

–  gezien de conclusies van het Voorzitterschap van 13 december 2016, en eerdere conclusies van de Raad en de Europese Raad,

–  gezien het kader voor onderhandelingen met Turkije van 3 oktober 2005, en met name paragraaf 5 over de beginselen voor de onderhandelingen,

–  gezien Besluit 2008/157/EG van de Raad van 18 februari 2008 over de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die zijn opgenomen in het partnerschap voor de toetreding met de Republiek Turkije(5)("het toetredingspartnerschap"), en de eerdere besluiten van de Raad van 2001, 2003 en 2006 betreffende het toetredingspartnerschap,

–  gezien de gezamenlijke verklaring na de EU-Turkije-top van 29 november 2015, en het actieplan EU-Turkije,

–  gezien de verklaring van de Europese Gemeenschap en haar lidstaten op 21 september 2005, waarin onder meer staat dat de erkenning van alle lidstaten van de EU een noodzakelijke component is van de onderhandelingen, en dat Turkije het aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Ankara volledig en daadwerkelijk moet uitvoeren met betrekking tot alle lidstaten door alle belemmeringen van het vrij verkeer van goederen zonder vooroordelen en discriminatie weg te nemen,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien artikel 46 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) waarin staat dat de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden zich te houden aan de einduitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken waarbij zij partij zijn en deze uit te voeren,

–  gezien de adviezen van de Commissie van Venetië van de Raad van Europa, met name die van 10-11 maart 2017 over de amendementen op de Grondwet die worden onderworpen aan een nationaal referendum, over de maatregelen die zijn opgenomen in de recente wetten inzake de noodtoestand met betrekking tot de mediavrijheid en de taken, bevoegdheden en de werking van de "strafrechterschappen van vrede" ("criminal judgeships of peace"), van 9-10 december 2016 over de wetten inzake de noodtoestand nrs. 667-676 die zijn aangenomen na de mislukte coup van 15 juli 2016, en van 14-15 oktober 2016 over de opschorting van het tweede lid van artikel 83 van de Grondwet (parlementaire onschendbaarheid),

–  gezien de verklaring van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa van 26 juli 2016 over de maatregelen die zijn genomen in het kader van de noodtoestand in Turkije,

–  gezien de Verklaring EU-Turkije van 18 maart 2016,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 2 maart 2017 aan het Europees Parlement en de Raad over het eerste jaarverslag over de Vluchtelingenfaciliteit voor Turkije (COM(2017)0130) en het vijfde verslag van de Commissie van 2 maart 2017 aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad over de vooruitgang bij de uitvoering van de Verklaring EU-Turkije (COM(2017)0204),

–  gezien het feit dat Turkije zich heeft verplicht tot de naleving van de criteria van Kopenhagen, adequate en doeltreffende hervormingen, goede betrekkingen met zijn buurlanden en geleidelijke aanpassing aan de EU, en gezien het feit dat deze inspanningen hadden moeten worden beschouwd als een kans voor Turkije om zijn instituties te versterken en zijn democratiserings- en moderniseringsproces voort te zetten,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 21 december 2016 voor een Besluit van de Raad houdende machtiging tot het opstarten van onderhandelingen met Turkije met het oog op het sluiten van een Overeenkomst betreffende de uitbreiding van het toepassingsgebied van de bilaterale preferentiële handelsbetrekkingen en betreffende de modernisering van de Douane-unie,

–  gezien het feit dat eerbiediging van de rechtsstaat, inclusief, met name, de scheiding der machten, democratie, vrijheid van meningsuiting, mensenrechten, rechten van minderheden en godsdienstvrijheid, vrijheid van vereniging en vreedzaam protest, centraal staat in het onderhandelingsproces, in overeenstemming met de criteria van Kopenhagen voor lidmaatschap van de Europese Unie,

–  gezien het feit dat Turkije op de 155e plaats staat van de wereldindex voor persvrijheid, die op 26 april 2017 werd gepubliceerd – lager dan ooit – en een van de landen is waar journalisten het meest lijden onder bedreigingen, fysieke aanvallen en gerechtelijke intimidatie, onder meer in de vorm van arrestatie en gevangenisstraffen,

–  gezien het feit dat het Parlement er in november 2016 bij de Commissie en de lidstaten op heeft aangedrongen de toetredingsonderhandelingen met Turkije tijdelijk stil te leggen en heeft toegezegd dat het zijn standpunt zou herzien zodra de disproportionele maatregelen in het kader van de noodtoestand waren opgeheven, waarbij beoordeeld zou worden of de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten in het hele land waren hersteld,

–  gezien de crisis in Syrië, de pogingen tot een wapenstilstand en een vreedzame regeling, en Turkije's verplichtingen om de stabiliteit te vergroten en om goede betrekkingen met zijn buurlanden te stimuleren door intensieve inspanningen om de resterende bilaterale problemen, geschillen en conflicten met buurlanden over lands-, maritieme en luchtruimgrenzen op te lossen, in overeenstemming met internationale akkoorden, met inbegrip van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee en het VN-Handvest,

–  gezien de Russische inmenging in Syrië, onder meer in de vorm van steun voor het gebruik van chemische wapens door het Syrische leger, die het land verder destabiliseert en leidt tot een stijging van het aantal vluchtelingen dat om bescherming verzoekt in Turkije en de EU,

–  gezien Turkije's veiligheidssituatie, die zowel intern als extern is verslechterd, en de terroristische aanslagen die in het land worden gepleegd,

–  gezien het feit dat Turkije de grootste vluchtelingenpopulatie ter wereld opvangt, met bijna drie miljoen geregistreerde vluchtelingen uit Syrië, Irak en Afghanistan, volgens het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR),

–  gezien de economische en financiële situatie van Turkije, dat deels het gevolg is van de recente golf aanslagen en van de politieke instabiliteit, maar ook het gevolg is van dieper liggende problemen in de economie,

–  gezien het verslag van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR), over de mensenrechtensituatie in Zuidoost-Turkije van februari 2017,

–  overwegende dat Turkije bewonderenswaardig gastvrij is geweest voor de vele vluchtelingen die in het land wonen,

–  gezien de "Verklaring met eerste bevindingen en conclusies" van de internationale waarnemingsmissie over het referendum van 17 april 2017,

–  gezien resolutie nr. 2156 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de werking van de democratische instellingen in Turkije van 25 april 2017, die geresulteerd heeft in heropening van de procedure van toezicht,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0234/2017),

A.   gezien het feit dat miljoenen Turkse mensen en mensen van Turkse oorsprong al decennialang in de lidstaten van de EU wonen en hun bijdragen aan die lidstaten leveren,

Inleiding

1.  benadrukt dat 2016 een moeilijk jaar was voor de Turkse bevolking door de aanhoudende oorlog in Syrië, de hoge aantallen vluchtelingen, het conflict in het zuidoosten, een reeks afschuwelijke terroristische aanslagen, en een gewelddadige poging tot staatsgreep waarbij 248 mensen werden gedood; herhaalt zijn krachtige veroordeling van de poging tot staatsgreep van 15 juli 2016 en betoont zijn solidariteit met de bevolking van Turkije; erkent het recht en de verantwoordelijkheid van de Turkse regering om de daders voor de rechter te brengen, waarbij gewaarborgd wordt dat de rechtstaat en het recht op een eerlijk proces worden geëerbiedigd;

2.  benadrukt echter dat de maatregelen die getroffen zijn in het kader van de noodtoestand grootschalige, disproportionele en langdurige negatieve effecten hebben op een groot aantal burgers en op de bescherming van de fundamentele vrijheden in het land; veroordeelt het collectieve ontslag van ambtenaren en politieagenten, de massale sluiting van media, de arrestatie van journalisten, academici, rechters, mensenrechtenactivisten, gekozen en niet-gekozen overheidsfunctionarissen, leden van de veiligheidsdiensten en gewone burgers, en de inbeslagname van hun eigendommen, activa en paspoorten, de sluiting van vele scholen en universiteiten en het reisverbod dat is opgelegd aan duizenden Turkse staatsburgers op basis van de wetten inzake de noodtoestand zonder aanzien des persoons, en zonder de mogelijkheid om in beroep te gaan; is bezorgd over de inbeslagname, en in sommige gevallen nationalisering, van particuliere ondernemingen en bedrijven; verzoekt om de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle gevangenen die zonder bewijs van individuele betrokkenheid bij het plegen van strafbare feiten gevangen worden gehouden; betreurt het in deze context dat de wetgevende bevoegdheden van het parlement ernstig zijn ondermijnd;

3.  onderstreept het strategische belang van goede betrekkingen tussen de EU en Turkije en de hoge toegevoegde waarde van samenwerking om de problemen het hoofd te bieden waarmee beide partijen worden geconfronteerd; erkent dat zowel Turkije als de EU hun eigen interne transformatieproces hebben doorgemaakt sinds de toetredingsonderhandelingen in 2004 zijn gestart; betreurt dat de toetredingsinstrumenten niet maximaal zijn gebruikt, en dat er achteruitgang is geweest op het gebied van de mensenrechten en de rechtsstaat, die centraal staan in de criteria van Kopenhagen, en dat volledige integratie van Turkije in de EU in de loop der jaren aan beide zijden op steeds minder publieke steun kon rekenen; blijft zich ervoor inzetten om samen te werken en een constructieve en open dialoog te voeren met de Turkse regering, om de gemeenschappelijke problemen en gedeelde prioriteiten aan te pakken, zoals regionale stabiliteit, de situatie in Syrië, migratie en veiligheid;

4.  neemt kennis van de uitslag van het referendum dat plaatsvond op 16 april 2017, en dat gehouden werd terwijl de noodtoestand van kracht was en onder omstandigheden die een eerlijke campagne en een weloverwogen keuze niet mogelijk maakten, aangezien de twee zijden geen gelijke kansen kregen, en een schending vormden van de rechten van de tegenstanders van de constitutionele hervorming; is ernstig bezorgd over de beschuldigingen van onregelmatigheden en wijdverspreide electorale fraude die zijn vastgesteld in de bevindingen van de waarnemingsmissie van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa/het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten (OVSE/ODIHR), gepubliceerd op 17 april 2017, waarin ernstige twijfel wordt geuit over de geldigheid en de legitimiteit van de uitslag; steunt een onafhankelijk onderzoek naar alle klachten i.v.m. de onregelmatigheden die in de OVSE/ODIHR-verklaring worden genoemd; neemt kennis van de beslissing van de PACE om het proces van toezicht op Turkije te heropenen;

5.  wijst erop dat Turkije zijn verplichtingen als lid van de Raad van Europa moet nakomen; roept Turkije op zijn verplichtingen ten aanzien van de Raad van Europa te blijven nakomen en constitutionele en justitiële wijzigingen en hervormingen in te voeren in samenwerking met Commissie van Venetië en in overeenstemming met de criteria van deze commissie;

6.  veroordeelt ten strengste dat de Turkse president en verscheidene andere politici meerdere malen hebben aangegeven vóór herinvoering van de doodstraf te zijn; herhaalt dat ondubbelzinnige afwijzing van de doodstraf een essentiële voorwaarde is voor EU-lidmaatschap en benadrukt dat herinvoering van de doodstraf een schending zou inhouden van de internationale afspraken die Turkije heeft gemaakt, Turkije's lidmaatschap van de Raad van Europa ter discussie zou stellen en zou leiden tot onmiddellijke beëindiging van de EU-toetredingsonderhandelingen en pretoetredingssteun; benadrukt dat, indien er in Turkije een referendum wordt georganiseerd over de invoering van de doodstraf, de lidstaten het recht hebben om dit referendum in hun lidstaten niet te faciliteren;

7.  herinnert aan zijn standpunt van november 2016 om het toetredingsproces met Turkije te bevriezen:

8.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om, in overeenstemming met het kader voor onderhandelingen, de toetredingsonderhandelingen met Turkije onverwijld formeel op te schorten als het constitutionele pakket ongewijzigd wordt geïmplementeerd; benadrukt, rekening houdend met de opmerkingen van de Commissie van Venetië over de constitutionele hervorming, dat de voorgestelde constitutionele amendementen indruisen tegen grondbeginselen als de scheiding der machten, onvoldoende veiligheidsmechanismen bevatten en niet in overeenstemming zijn met de criteria van Kopenhagen; verzoekt de Commissie, de lidstaten en Turkije een open en eerlijke dialoog aan te gaan over gebieden van wederzijds belang waarvoor versterkte samenwerking mogelijk zou zijn; benadrukt dat politieke betrekkingen tussen de EU en Turkije moeten worden gebaseerd op voorwaardelijke bepalingen met betrekking tot de eerbiediging van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten;

Mensenrechten en fundamentele vrijheden

9.  betreurt dat de excessieve maatregelen die getroffen zijn na het afkondigen van de noodtoestand, waaronder detentie, ontslag, arrestatie en inbeslagname van eigendommen, niet alleen gericht waren tegen duizenden vermeende leden van de Gülen-beweging, maar ook tegen andersdenkenden in het algemeen en met name politieke partijen van de oppositie; is nog steeds in afwachting van overtuigend bewijs met betrekking tot de plegers van de couppoging: veroordeelt ten zeerste de gevangenneming van 11 leden van de Democratische Partij van de Volkeren (HDP), onder wie haar medevoorzitters Figen Yuksekdag en Selahattin Demirtas, van een lid van de Republikeinse Volkspartij (CHP), en 85 Koerdische burgemeesters; dringt er bij de Turkse regering op aan de noodtoestand onmiddellijk op te heffen; waarschuwt voor het gevaar dat maatregelen ter bestrijding van het terrorisme worden ingezet om mensenrechtenschendingen te rechtvaardigen; dringt er bij het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) op aan onverwijld de eerste exemplarische zaken in behandeling te nemen en de eerste procedures zo spoedig mogelijk af te ronden, aangezien er geen doeltreffende nationale rechtsmiddelen lijken te bestaan;

10.  verzoekt de Turkse autoriteiten een grondig onderzoek in te stellen naar de aantijgingen van ernstige mishandeling van gevangenen, zoals gerapporteerd door verscheidene mensenrechtenorganisaties, en dringt aan op volledige aansprakelijkheid en bestraffing van de personen die zich schuldig hebben gemaakt aan schending van de mensenrechten; maakt zich ernstig zorgen om de detentieomstandigheden; vraagt om de onverwijlde publicatie van de laatste verslagen van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van de Raad van Europa en dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan internationale waarnemers toestemming te geven om toezicht te houden op de detentieaccommodaties;

11.  dringt er bij de Turkse regering op aan om allen tegen wie beperkende maatregelen zijn genomen passende en effectieve beroepsmogelijkheden te bieden en rechterlijke toetsing in overeenstemming met de rechtsstaat; benadrukt dat de onschuldpresumptie in elke rechtsstaat een fundamenteel beginsel is; merkt op dat burgers in Turkije die worden gearresteerd tijdens de nog steeds geldende noodtoestand, de eerste vijf dagen van hun detentie geen recht hebben op juridische bijstand en betreurt de ernstige beperking van de toegang van gedetineerden tot een advocaat; benadrukt dat er sinds juli 2016 meer dan 100 000 juridische klachten zijn ingediend bij het Turks Constitutioneel Gerechtshof, dat zichzelf onbevoegd heeft verklaard inzake maatregelen in het kader van de noodverordeningen; dringt er met spoed bij Turkije op aan de ‘Onderzoekscommissie voor Praktijken tijdens de Noodtoestand’ op zodanige wijze te herzien dat het een robuuste, onafhankelijke commissie wordt met een volledig mandaat die alle dossiers individueel kan behandelen, en die de enorme aantallen aanvragen die zij zal ontvangen op effectieve wijze kan verwerken en die er zorg voor kan dragen dat de rechterlijke toetsing geen onnodige vertraging oploopt;

12.  veroordeelt ten zeerste de grote terugval in en schendingen van de vrijheid van meningsuiting en de ernstige schendingen van de mediavrijheid, met inbegrip van de disproportionele sluiting van mediasites en sociale media; merkt met bezorgdheid op dat er circa 170 mediatitels – waaronder vele in de Koerdische taal – een verschijningsverbod hebben gekregen en dat meer dan 150 journalisten gevangengenomen zijn; benadrukt dat Turkije's besluit om de toegang tot Wikipedia te blokkeren een ernstige aantasting van de vrijheid van informatie is; merkt op dat Turkije het steeds slechter doet in de index voor persvrijheid van Verslaggevers Zonder Grenzen, waarin het land nu op de 155e plaats van de 180 landen staat; herinnert eraan dat een vrije en pluralistische pers, inclusief een vrij en open internet, een essentieel onderdeel is van een democratie en dringt er bij de Turkse regering op aan alle onrechtmatig gearresteerde journalisten onmiddellijk vrij te laten; roept de Turkse regering op voormalig EP-lid en voorzitter van de gezamenlijke parlementaire commissie, de heer Joost Lagendijk, toe te staan zo spoedig mogelijk naar zijn gezin in Turkije terug te keren;

13.  geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de voortdurend verslechterende situatie in Zuidoost-Turkije, met name in de gebieden waar de avondklok is ingesteld, waar buitensporig geweld werd gebruikt en waar alle inwoners collectief worden gestraft, en waar naar verluidt zo'n 2 000 mensen zijn vermoord in het kader van veiligheidsoperaties en waar in de periode van juli 2015 t/m december 2016 naar schatting een half miljoen mensen ontheemd is geraakt; merkt op dat de plaatselijke aanklagers geweigerd hebben onderzoeken in te stellen naar de moorden die gepleegd zouden zijn en dat onafhankelijke waarnemers de toegang tot het gebied is geweigerd; herinnert aan de verantwoordelijkheid van de Turkse regering met betrekking tot de bescherming van alle burgers, ongeacht hun culturele en religieuze achtergrond; betreurt de wijdverbreide praktijk van onteigening, ook van eigendommen van gemeenten en kerken, hetgeen een schending vormt van de rechten van religieuze minderheden; is ervan overtuigd dat een politieke regeling van de Koerdische kwestie kan zorgen voor duurzame stabiliteit en welvaart in het gehele gebied en voor Turkije als geheel, en roept derhalve beide partijen op terug te keren aan de onderhandelingstafel; merkt op dat een reeks wetten, waaronder wet nr. 6722 betreffende de rechtsbescherming van de aan de strijd tegen terroristische organisaties deelnemende veiligheidsdiensten die in 2016 werd aangenomen, gezorgd heeft voor een atmosfeer van "stelselmatige straffeloosheid" voor de veiligheidsdiensten;

14.  veroordeelt het besluit van het Turkse parlement om de onschendbaarheid van een groot aantal parlementsleden, waaronder 55 van de 59 parlementariërs van de HDP, op ongrondwettelijke wijze op te heffen, zodat politici van oppositiepartijen kunnen worden gearresteerd en waardoor het imago van het parlement als democratisch instituut ernstige schade heeft opgelopen; benadrukt dat de Turkse Grote Nationale Vergadering de centrale instelling in de Turkse democratie zou moeten zijn en alle burgers op voet van gelijkheid zou moeten vertegenwoordigen; betreurt de hoge kiesdrempel;

15.  is bezorgd dat rechters en aanklagers onder zware politieke druk komen te staan en dat er wel 4 000 zijn ontslagen of gearresteerd en dat hun eigendom in beslag is genomen, wat neerkomt op bijna een kwart van alle rechters en aanklagers; dringt er bij Turkije op aan alle wettelijke waarborgen te herstellen c.q. te implementeren om ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht volledig wordt geëerbiedigd, en dat de wet inzake de Hoge Raad van rechters en aanklagers (HSYK) wordt gewijzigd om de invloed van de uitvoerende macht in die raad te beperken; is met name bezorgd dat de positie van "strafrechter van vrede", die in juni 2014 door de toenmalige regering werd ingevoerd, blijkt te zijn getransformeerd tot een instrument om de oppositie te intimideren, en om te bepalen over welke informatie het publiek mag beschikken;

16.  is ernstig bezorgd over de gebrekkige eerbiediging van de vrijheid van godsdienst, discriminatie van religieuze minderheden, inclusief christenen en alevieten, en geweld op religieuze gronden, verbale en fysieke agressie, stigmatisering en sociale druk op scholen, en problemen bij het legaal oprichten van gebedshuizen; roept de Turkse autoriteiten op positieve en doeltreffende hervormingen te stimuleren op het gebied van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst door religieuze gemeenschappen in staat te stellen rechtspersoonlijkheid te verwerven, liefdadigheidsstichtingen toe te staan hun besturen te kiezen, alle restricties ten aanzien van de opleiding, benoeming en opvolging van geestelijken weg te nemen, te voldoen aan de desbetreffende arresten van het EHRM en de aanbevelingen van de Commissie van Venetië, en door alle vormen van op godsdienst gebaseerde discriminatie of belemmeringen uit te bannen; roept Turkije op het eigen karakter en het belang van het Oecumenisch Patriarchaat te respecteren en zijn rechtspersoonlijkheid te erkennen; herhaalt de noodzaak om de heropening van het Halki-seminarie toe te staan en alle obstakels voor de goede werking ervan weg te nemen; is bezorgd over de recente inbeslagneming van de kerken in de regio Diyarbakir; dringt er bij de regering op aan, die aan hun rechtmatige eigenaars terug te geven; roept de Turkse autoriteiten derhalve op alle uitingen van antisemitisme in de maatschappij grondig te bestrijden;

17.  dringt er bij Turkije op aan de rechten van de meest kwetsbare groepen en van personen die tot minderheden behoren, te beschermen; betreurt dat LGBTI-optochten in Ankara en Istanbul voor het derde opeenvolgende jaar zijn verboden en werden getekend door onderdrukking en politiegeweld; is ernstig bezorgd over geweld op basis van geslacht, discriminatie, haatzaaien tegen minderheden, haatmisdrijven en schendingen van de mensenrechten van lesbische, homoseksuele, biseksuele, transseksuele en interseksuele personen; roept Turkije op passende maatregelen te nemen gericht op het voorkomen en bestraffen van haatzaaiende uitingen en misdrijven gericht tegen minderheden; dringt er bij Turkije op aan zijn binnenlandse wetgeving te harmoniseren met het Verdrag van Istanbul van de Raad van Europa, dat het in 2014 heeft geratificeerd; is verheugd over de nationale strategie en het actieplan van de regering voor Roma en roept de Turkse regering op van start te gaan met de uitvoering van de strategie en een mechanisme voor toezicht en evaluatie op te zetten; moedigt de autoriteiten aan de belangrijkste belemmeringen voor de sociale inclusie van Roma weg te nemen; dringt er bij Turkije op aan te zorgen voor gelijkheid van alle burgers en om de problemen aan te pakken waarmee leden van minderheden worden geconfronteerd, met name wat onderwijs en eigendomsrechten betreft; merkt op dat minderheden, op grond van de criteria van Kopenhagen, ook recht hebben op openbaar onderwijs in hun moedertaal; herinnert eraan dat de resolutie van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa over Imbros en Tenedos moet worden uitgevoerd en dringt er bij Turkije op aan gezinnen die tot een minderheid behoren en wensen terug te keren naar de eilanden, te helpen; is verheugd over de opening van de Griekse minderheidsschool op het eiland Imbros, hetgeen een positieve stap vormt;

18.  roept de Turkse regering op de juridische verbintenissen die zij is aangegaan ten aanzien van de bescherming van het cultureel erfgoed, te eerbiedigen en volledig ten uitvoer te leggen, en meer in het bijzonder Grieks, Armeens, Assyrisch en ander erfgoed dat in de vorige eeuw is vernietigd of vernield, te goeder trouw en duidelijk in kaart te brengen; dringt er bij Turkije op aan het Unesco-verdrag van 2005 betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen te ratificeren; roept Turkije op samen te werken met de relevante internationale organisaties, met name de Raad van Europa, teneinde de illegale handel in en de opzettelijke vernieling van het culturele erfgoed te bestrijden;

19.  is verheugd over het feit dat individuele lidstaten de asielprocedures versneld uitvoeren voor Turkse burgers die worden vervolgd in het kader van de noodtoestand;

Betrekkingen tussen de EU en Turkije

20.  roept op tot de verdieping van de betrekkingen tussen de EU en Turkije op belangrijke terreinen van wederzijds belang, zoals terrorismebestrijding, migratie, energie en handel, en herhaalt dat de dialoog en samenwerking moet worden voortgezet en gestimuleerd; is van mening dat de samenwerking tussen de EU en Turkije op deze terreinen alleen een investering in stabiliteit en welvaart voor zowel Turkije als de EU kan zijn wanneer beide partijen hun verbintenissen inzake grondrechten en fundamentele vrijheden nakomen; is van mening dat samenwerking tussen leden van het maatschappelijk middenveld van cruciaal belang is, en dringt erop aan deze contacten te intensiveren;

21.  roept Turkije op zijn buitenlands beleid verder af te stemmen op dat van de EU; roept op tot nauwere samenwerking en coördinatie bij uitdagingen op het gebied van buitenlands beleid tussen de EU en Turkije; is van mening dat de Turkse minister van Buitenlandse Zaken uitgenodigd dient te worden op bijeenkomsten van de Raad in verband met buitenlandse zaken, en per geval te beoordelen wanneer dat relevant is; beveelt aan dat de Raad de Turkse regering uitnodigt voor een topconferentie om de huidige EU-Turkse betrekkingen te bespreken;

22.  is van mening dat versterking van de handelsbetrekkingen concrete voordelen kan opleveren voor de burgers in Turkije en de EU en steunt derhalve, gezien de huidige gebrekkige werking van de douane-unie, het voorstel van de Commissie om onderhandelingen te beginnen over het opwaarderen van de douane-unie; herhaalt dat de EU de belangrijkste handelspartner van Turkije is en dat twee derde van de directe buitenlandse investeringen (DBI) in Turkije afkomstig is uit lidstaten van de EU; onderstreept eveneens het economische belang van Turkije als groeimarkt voor de EU; acht de betrokkenheid van de sociale partners bij de onderhandelingen van cruciaal belang; doet een beroep op de Commissie om een clausule inzake de mensenrechten en fundamentele vrijheden op te nemen in de opgewaardeerde douane-unie tussen Turkije en de EU, opdat van mensenrechten en fundamentele vrijheden een basisvoorwaarde wordt gemaakt; herinnert eraan dat de douane-unie haar volledige potentieel slechts kan bereiken als Turkije het aanvullend protocol volledig toepast ten aanzien van alle lidstaten; neemt kennis van de conclusie van de Commissie dat verdere handelsintegratie met de EU zou worden gestimuleerd wanneer Turkije de belemmeringen voor de werking van de douane-unie zou wegnemen;

23.  merkt op dat visumliberalisering voor Turkse burgers, met name voor zakenlui en voor mensen van Turkse afkomst in de EU van groot belang is, en de intermenselijke contacten zal bevorderen; moedigt de Turkse regering aan volledig te voldoen aan de resterende criteria, zoals vastgesteld in het stappenplan voor visumliberalisering; benadrukt dat herziening van zijn terrorismebestrijdingswetgeving een belangrijke voorwaarde is om grondrechten en fundamentele vrijheden te waarborgen en dat visumliberalisering alleen mogelijk is wanneer aan alle criteria wordt voldaan;

24.  benadrukt het belang van het bestrijden van corruptie, en herinnert aan de conclusies van de Commissie dat corruptie nog steeds op grote schaal voorkomt en nog altijd een bijzonder ernstig probleem vormt; maakt zich zorgen over het feit dat de staat van dienst met betrekking tot onderzoek, vervolging en veroordeling in gevallen van corruptie op hoog niveau nog steeds slecht te noemen is;

25.  dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met de jongste ontwikkelingen in Turkije bij de tussentijdse herziening van de middelen van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) in 2017, en alle pretoetredingssteun op te schorten, met name zodra de toetredingsonderhandelingen zijn opgeschort; dringt er bij de Commissie op aan, wanneer dat scenario bewaarheid wordt, die middelen te gebruiken om het Turkse maatschappelijke middenveld te steunen en meer te investeren in intermenselijke uitwisselingsprogramma's, zoals Erasmus+ voor studenten, academici en journalisten;

26.  veroordeelt ten zeerste alle terroristische aanslagen die in Turkije zijn gepleegd, en schaart zich vastberaden aan de zijde van de Turkse bevolking in onze gezamenlijke strijd tegen terrorisme; neemt kennis van de bilaterale betrekkingen tussen EU-lidstaten en Turkije op het gebied van samenwerking bij terrorismebestrijding inzake "buitenlandse strijders"; benadrukt dat nauwe samenwerking tussen Europol en de Turkse wetshandhavingsinstanties van cruciaal belang is voor doeltreffende terrorismebestrijding; veroordeelt nogmaals dat de Koerdische arbeiderspartij (PKK), die al sinds 2002 op de EU-lijst van terroristische organisaties staat vermeld, opnieuw zijn toevlucht neemt tot geweld en dringt er bij de PKK op aan de wapens neer te leggen en hun eisen op vreedzame en legale wijze voor het voetlicht te brengen; benadrukt dat een vreedzame oplossing van de Koerdische kwestie ook van belang is voor Turkije's democratische toekomst, en alleen kan worden bereikt als alle partijen en democratische krachten worden betrokken bij het proces; dringt aan op hervatting van de onderhandelingen met het oog op een allesomvattende en duurzame oplossing van de Koerdische kwestie; verzoekt de lidstaten de wetgeving te handhaven betreffende het verbod op het gebruik van tekens en symbolen van organisaties die op de EU-lijst van terroristische organisaties staan vermeld;

27.  betreurt het besluit van de Turkse regering om een Duitse parlementariër te verbieden een bezoek te brengen aan de Duitse federale strijdkrachten in Incirlik, met als gevolg dat zij nu worden overgeplaatst naar een niet-NAVO-land, hetgeen een enorme tegenslag betekent voor de doeltreffende samenwerking tussen NAVO-bondgenoten in de strijd tegen het terrorisme;

28.  prijst de inzet van de Turkse regering en de plaatselijke ngo's en de gastvrijheid van de bevolking jegens de circa drie miljoen vluchtelingen; neemt kennis van de EU-Turkije verklaring over migratie, en dringt er bij de lidstaten op aan een begin te maken met de vrijwillige hervestigingsregeling voor de kwetsbaarste vluchtelingen in Turkije; dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor langetermijninvesteringen in zowel vluchtelingen als hun gastgemeenschappen in Turkije en adequate besteding van de beschikbare middelen; moedigt de Turkse regering aan alle Syrische vluchtelingen een werkvergunning te verlenen, en aan Syrische kinderen toegang tot onderwijs te verlenen; dringt er bij Ankara en de EU op aan om gecoördineerd te blijven patrouilleren in de Egeïsche Zee, de strijd tegen de migrantensmokkel op te voeren, en de overnameovereenkomst tussen de EU en Turkije en de bilaterale overnameovereenkomsten met Bulgarije en Griekenland volledig en doeltreffend uit te voeren;

29.  veroordeelt ten zeerste de verklaringen van president Erdogan waarin hij sommige EU-leiders beschuldigt van "nazi-praktijken" en hun burgers ervan beschuldigt dat ze "nazi's" zijn; wijst erop dat de voortzetting van dergelijke ongegronde beschuldigingen de geloofwaardigheid van Turkije als politieke partner ondermijnt en dat het exporteren van zijn binnenlandse conflicten een ernstige bedreiging vormt voor de vreedzame co-existentie in veel EU-lidstaten met een aanzienlijke minderheid van Turkse afkomst; benadrukt dat de Turkse regering moet afzien van stelselmatige pogingen om de Turkse diaspora te mobiliseren in de lidstaten ten gunste van haar eigen doeleinden; neemt met bezorgdheid kennis van de berichten over druk die zou worden uitgeoefend op leden van de Turkse diaspora in de lidstaten, en veroordeelt het toezicht dat de Turkse autoriteiten uitoefenen op burgers met een dubbele nationaliteit die in het buitenland wonen; is bezorgd over het intrekken van grote aantallen paspoorten, waardoor mensen stateloos worden en er sprake is van schending van het Verdrag van 1954 betreffende de status van staatlozen en het VN-Verdrag van 1961 tot beperking der staatloosheid en de berichtgeving dat Turkse consulaten sommige burgers weigeren bij te staan;

30.  herinnert aan het belang van goede nabuurbetrekkingen; roept Turkije in dit verband op zich meer in te spannen om een oplossing te vinden voor openstaande bilaterale vraagstukken, met inbegrip van niet nagekomen wettelijke verplichtingen en onbeslechte conflicten over land- en zeegrenzen en geschillen over het luchtruim met zijn naaste buren, overeenkomstig de bepalingen van het VN-handvest en het internationaal recht; vraagt de Turkse regering het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) te ondertekenen en te ratificeren; dringt er bij de Turkse regering op aan om een einde te maken aan de herhaaldelijke schendingen van het Griekse luchtruim en de Griekse territoriale wateren, en de territoriale integriteit en soevereiniteit van al zijn buurlanden te eerbiedigen; betreurt het feit dat het door de Turkse Grote Nationale Vergadering afgekondigde casus belli-dreigement tegen Griekenland nog altijd niet is ingetrokken;

31.  dringt er bij Turkije en Armenië op aan te werken aan de normalisering van hun betrekkingen; benadrukt dat het openstellen van de Turks-Armeense grens kan leiden tot de verbetering van de betrekkingen, in het bijzonder wat grensoverschrijdende samenwerking en economische integratie betreft;

32.  roept de Turkse regering op haar plannen voor de bouw van een kerncentrale in Akkuyu stop te zetten; wijst erop dat de beoogde locatie in een gebied ligt dat bijzonder gevoelig is voor aardbevingen, waardoor er niet alleen een groot gevaar ontstaat voor Turkije maar voor het hele Middellandse Zeegebied; verzoekt de Turkse regering derhalve zich aan te sluiten bij het Verdrag van Espoo, op grond waarvan partijen verplicht zijn elkaar te informeren en te raadplegen over grote geplande projecten die naar verwachting een groot negatief grensoverschrijdend effect op het milieu hebben; verzoekt de Turkse regering dan ook de regeringen van naburige landen, zoals Griekenland en Cyprus, te betrekken bij of hen ten minste te raadplegen over verdere ontwikkelingen van de Akkuyu-onderneming;

33.  benadrukt dat een oplossing van de Cypriotische kwestie een positief effect zou hebben op de gehele regio, maar dat vooral de Grieks-Cyprioten en de Turks-Cyprioten hier de vruchten van zouden plukken; is verheugd over de gezamenlijke verklaring van 11 februari 2014 als basis voor een regeling en prijst de leiders van de Grieks-Cypriotische en de Turks-Cypriotische gemeenschappen omdat zij grote vooruitgang hebben geboekt in de herenigingsbesprekingen; is verheugd dat de twee leiders overeenstemming hebben bereikt over een reeks vertrouwenwekkende maatregelen en dringt aan op uitvoering van al deze maatregelen; is verheugd over de uitwisseling van geprefereerde kaarten, die tot dusverre nog geen precedent heeft, en de eerste conferentie over Cyprus met de borgmachten en met de deelname van de EU, en steunt de voortzetting ervan om een wederzijds aanvaardbaar overeenstemming te bereiken over het hoofdstuk veiligheid en waarborgen; steunt een billijke, allesomvattende en haalbare regeling die gebaseerd is op een federatie bestaande uit twee gemeenschappen, twee zones, één enkele internationale rechtspersoonlijkheid, één soevereiniteit en één burgerschap met politieke gelijkwaardigheid tussen de twee gemeenschappen, in overeenstemming met het acquis van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad, het internationaal recht, het EU-acquis, en op basis van de beginselen waarop de Unie is gegrondvest; en is ingenomen met de verhoogde inzet van alle partijen om een oplossing te vinden voor de Cypriotische kwestie; verwacht dat Turkije actieve steun toont voor een snelle en succesvolle afronding van de onderhandelingen, en herhaalt dat Turkije's inzet en bijdrage cruciaal blijft voor een allesomvattende regeling van de kwestie; roept alle partijen op actieve steun te tonen voor het onderhandelingsproces, een bijdrage te leveren aan een positief resultaat, en de huidige kansen te verzilveren; roept de Commissie alles in het werk te stellen om de succesvolle afronding van het herenigingsproces te bewerkstelligen;

34.  herhaalt zijn verzoek aan Turkije om een begin te maken met de terugtrekking van zijn troepen van Cyprus, het afgegrendelde gebied rond Famagusta over te dragen aan de VN in overeenstemming met resolutie 550 (van 1984) van de VN-Veiligheidsraad, en af te zien van acties die de demografische balans op het eiland wijzigen met zijn beleid van illegale nederzettingen; wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het EU-acquis na de inwerkingtreding van de overeenkomst in de toekomstige Turks-Cypriotische constituerende staat reeds goed voorbereid moet zijn; erkent in dit opzicht de voortzetting van de werkzaamheden van het onder de twee gemeenschappen ressorterende ad-hoccomité inzake de voorbereidende werkzaamheden door de EU; verbindt zich ertoe zijn inspanningen voor samenwerking met de Turks-Cyprioten aan de voorbereiding van de volledige integratie in de EU te intensiveren, en dringt er bij de Commissie op aan hetzelfde te doen; prijst het belangrijke werk van het Comité vermiste personen (CMP) dat zich richt op zowel Turks-Cypriotische als Grieks-Cypriotische vermiste personen, en juicht het toe dat het CMP volledige toegang heeft tot alle relevante locaties, met inbegrip van militaire domeinen; dringt er bij Turkije op aan het CMP te assisteren door informatie uit zijn militaire archieven beschikbaar te stellen; dringt erop aan bijzondere aandacht te verlenen aan het werk dat gedaan wordt door het CMP en is in dit verband verheugd over de benoeming van een vaste rapporteur van het Europees Parlement voor vermiste personen;

35.  erkent het recht van de Republiek Cyprus om bilaterale overeenkomsten aan te gaan inzake haar exclusieve economische zone; herhaalt zijn verzoek aan Turkije om de soevereine rechten van alle lidstaten volledig te eerbiedigen, met inbegrip van de rechten in verband met de prospectie en de exploitatie van bodemschatten wanneer deze in overeenstemming zijn met het EU-acquis en het internationaal recht; dringt er bij Turkije op aan zich in te zetten voor de vreedzame regeling van geschillen, en af te zien van dreigingen of acties die negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor de betrekkingen van goed nabuurschap;

36.  is ervan overtuigd dat enkel en alleen op basis van een geloofwaardige politieke oplossing de stabiliteit van Syrië kan worden gewaarborgd en ISIS/Da'esh en andere door de VN aangemerkte terroristische groeperingen daadkrachtig kunnen worden verslagen; bevestigt opnieuw het grote belang van het door de VN geleide Genèveproces; erkent de inspanningen die zijn geleverd tijdens de bijeenkomsten in Astana teneinde een volledige staking van de vijandelijkheden te bewerkstelligen en een trilateraal mechanisme in het leven te roepen om toezicht op en naleving van de wapenstilstand te waarborgen; dringt er bij alle borgmachten, met inbegrip van Turkije, op aan hun verbintenissen na te komen inzake de volledige tenuitvoerlegging van de wapenstilstand en aanvullende inspanningen te leveren om de ongehinderde humanitaire toegang op nationaal niveau veilig te stellen, een eind te maken aan belegeringen, en de vrijlating te realiseren van personen die willekeurig worden vastgehouden, met name vrouwen en kinderen, overeenkomstig VNVR-resolutie 2268; herhaalt zijn verzoek aan Turkije om de territoriale integriteit en soevereiniteit van al zijn buren volledig te eerbiedigen;

37.  verzoekt om een vertaling van deze resolutie naar het Turks;

o
o   o

38.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, en de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0450.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0423.
(3) PB C 285 van 5.8.2016, blz. 11.
(4) PB C 328 van 6.9.2016, blz. 2.
(5) PB L 51 van 26.2.2008, blz. 4.


De oprichting van een speciale commissie terrorisme en de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat hiervan
PDF 178kWORD 53k
Besluit van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over de oprichting van een speciale commissie terrorisme en de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat hiervan (2017/2758(RSO))
P8_TA(2017)0307B8-0477/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel voor een besluit van de Conferentie van voorzitters,

–  gezien artikel 197 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het Europees Parlement duidelijk bevoegd is voor het garanderen van een hoog veiligheidsniveau, op grond van artikel 67 van het VWEU, en dat de nationale autoriteiten bevoegdheden hebben met betrekking tot de strijd tegen terrorisme, als bepaald in artikel 73 van het VWEU; dat er een ruimere verplichting geldt om grensoverschrijdend samen te werken, als bepaald in Titel V van het VWEU over politiële en justitiële samenwerking, met betrekking tot de interne veiligheid van de Europese Unie;

B.  overwegende dat de taak van de speciale commissie die hierbij wordt opgericht, moet zijn de tekortkomingen op praktisch en wetgevingsgebied met betrekking tot terrorismebestrijding in de hele Europese Unie met de internationale partners en spelers aan te pakken, met bijzondere focus op samenwerking en uitwisseling van informatie;

C.  overwegende dat het aanpakken van de tekortkomingen en lacunes in de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de nationale wetshandhavingsautoriteiten, alsmede de interoperabiliteit van de Europese databanken voor informatie-uitwisseling van het grootste belang zijn zowel om de goede werking te garanderen van de Schengenzone als voor de bescherming van de EU-buitengrens en dat dit de kern van het mandaat van de speciale commissie moet uitmaken;

D.  overwegende dat de eerbiediging van de grondrechten van essentieel belang is voor een geslaagd terrorismebestrijdingsbeleid;

1.  besluit een speciale commissie terrorisme op te richten, die wordt belast met de volgende, strikt gedefinieerde taken:

   a) op onpartijdige wijze feiten die worden aangedragen door de wetshandhavingsautoriteiten van de lidstaten, bevoegde EU-agentschappen en erkende deskundigen en de mate waarin sprake is van terrorismegevaar op Europees grondgebied onderzoeken, analyseren en beoordelen en passende maatregelen voorstellen om de Europese Unie en haar lidstaten in staat te stellen om te helpen misdrijven in verband met terrorisme te voorkomen en te onderzoeken en er vervolging voor in te stellen;
   b) op onpartijdige wijze en volgens een op feiten gebaseerde aanpak de eventuele gebreken en defecten identificeren en analyseren die ervoor hebben gezorgd dat de recente terroristische aanslagen in diverse lidstaten konden plaatshebben, met name door het vergaren, bijeenzamelen en analyseren van alle informatie waarover de inlichtingendiensten of wetshandhavings- en justitiële autoriteiten van de lidstaten beschikken met betrekking tot daders vóór hun terroristisch misdrijf;
   c) de tenuitvoerlegging onderzoeken en beoordelen van de bestaande maatregelen en instrumenten op het gebied van het beheer van de buitengrenzen, inclusief de gebreken inzake controle aan de buitengrenzen die het mogelijk hebben gemaakt dat individuen Europa zijn binnengekomen met valse documenten, en de oorzaken onderzoeken die ervoor hebben gezorgd dat sommige lidstaten niet volledig hun verplichtingen zijn nagekomen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad(1) (verordening betreffende het Schengeninformatiesysteem, SIS-verordening); informatie verzamelen en analyseren over eventuele tekortkomingen van de lidstaten en de Commissie met betrekking tot de volledige tenuitvoerlegging van de relevante bepalingen van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad(2) (Schengengrenscode) en passende maatregelen voorstellen om de geïdentificeerde gaten te dichten;
   d) tekortkomingen identificeren met betrekking tot de informatiedeling tussen de lidstaten op het gebied van justitie, wetshandhaving en inlichtingen; met name de verregaande tekortkomingen onderzoeken die er zouden zijn op het gebied van de verzameling, analyse en overdracht van informatie die kan helpen aanvallen te voorkomen, met name:
   door de prestaties te analyseren en te beoordelen van EU-databases als het Schengeninformatiesysteem (SIS), het Visuminformatiesysteem (VIS) en het gemeenschappelijk Europees model voor informatie-uitwisseling (EIXM), alsmede de eventuele tekortkomingen van de lidstaten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van bestaande wettelijke instrumenten als Besluit 2008/615/JBZ van de Raad(3) of Kaderbesluit 2006/960/JBZ van de Raad(4); door met name de oorzaken te analyseren die ervoor zorgen dat sommige lidstaten niet bijdragen tot het invoeren van informatie in deze databases, met name wat hun verplichtingen betreft overeenkomstig de SIS-verordening en Besluit 2007/533/JBZ(5) van de Raad;
   door de niet-nakoming te analyseren waaraan de lidstaten zich schuldig zouden hebben gemaakt van de verplichtingen die zijn opgelegd bij artikel 2, lid 3, van Besluit 2005/671/JBZ(6) van de Raad om ervoor te zorgen dat op zijn minst de in leden 4 en 5 van dit artikel genoemde informatie die door de bevoegde instantie wordt verzameld, wordt toegezonden aan Europol en Eurojust;
   door informatie te verzamelen over en de naleving door de autoriteiten van de lidstaten te analyseren van de verplichting die is opgelegd bij de artikelen 3 en 7 van Kaderbesluit 2006/960/JBZ, met name om te garanderen dat bevoegde wetshandhavingsautoriteiten aan de bevoegde wetshandhavingsautoriteiten van andere betrokken lidstaten informatie en inlichtingen verstrekken in gevallen waar er feitelijke redenen zijn om aan te nemen dat de informatie en inlichtingen kunnen helpen bij de opsporing, de voorkoming of het onderzoek van misdrijven als bedoeld in artikel 2, lid 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad(7);
   door te onderzoeken of Europol volledig zijn mededelingsplicht is nagekomen die is opgelegd bij artikel 17 van Besluit 2009/371/JBZ van de Raad(8), dat is ingetrokken bij Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad(9);
   door te onderzoeken of de nationale eenheden van de lidstaten volledig de verplichting zijn nagekomen die is opgelegd bij artikel 8, lid 4, onder a), van Besluit 2009/371/JBZ, dat is ingetrokken bij Verordening (EU) 2016/794, om Europol uit eigen beweging te voorzien van de informatie en inlichtingen die Europol nodig heeft om zijn taken te vervullen;
   door eventuele tekortkomingen te onderzoeken met betrekking tot de informatie-uitwisseling tussen EU-agentschappen, alsmede de wettelijke werkwijze en de behoefte van deze agentschappen inzake het verkrijgen van toegang tot het Schengeninformatiesysteem en andere relevante EU-informatiesystemen;
   door de bestaande informele samenwerking tussen de inlichtingendiensten van de lidstaten te evalueren en de doeltreffendheid op het gebied van informatie-uitwisseling en praktische samenwerking te beoordelen;
   door de verhouding op het gebied van terrorismebestrijding te onderzoeken van de Europese Unie met derde landen en internationale agentschappen, inclusief de bestaande internationale samenwerking en instrumenten inzake terrorismebestrijding, inclusief de uitwisseling van beste praktijken, en de doeltreffendheid van het huidige niveau van informatie-uitwisseling;
   e) de impact beoordelen van de EU-wetgeving inzake terrorismebestrijding en de tenuitvoerlegging hiervan op de grondrechten;
   f) de beschikbaarheid en doeltreffendheid beoordelen van alle middelen die worden toegewezen aan bevoegde autoriteiten die bij terrorismebestrijding betrokken zijn (politie, leger, gerecht, begroting, inlichtingen, toezicht, informatie, IT, enz.), in de lidstaten en op EU-niveau; eventuele tekortkomingen analyseren op het gebied van politiële samenwerking, alsmede belemmeringen voor praktische grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van wetshandhaving in geval van onderzoeken in verband met terrorismebestrijding, met identificering van de technische, structurele en wettelijke beperkingen van de onderzoekscapaciteiten;
   g) de tekortkomingen onderzoeken in de justitiële stelsels en justitiële samenwerking op EU-niveau, alsmede de samenwerking bij grensoverschrijdende onderzoeken, met name via Eurojust, het Europees justitieel netwerk, gemeenschappelijke onderzoeksteams, het Europees aanhoudingsbevel en het Europees onderzoeksbevel; de technische, structurele en wettelijke beperkingen identificeren van de onderzoeks- vervolgingscapaciteiten;
   h) de huidige uitwisseling onderzoeken van beste praktijken en de samenwerking tussen nationale autoriteiten en bevoegde EU-organen met betrekking tot de bescherming van zachte doelwitten, inclusief transitzones, bijvoorbeeld luchthavens en treinstations, alsmede de bescherming van kritieke infrastructuren overeenkomstig Richtlijn 2008/114/EG van de Raad(10);
   i) de huidige mechanismen onderzoeken die beschikbaar zijn voor terrorismeslachtoffers, met name Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad(11), met identificering van bestaande goede praktijken die kunnen worden uitgewisseld;
   j) informatie verzamelen over en een analyse uitvoeren van het radicaliseringsproces en van de doeltreffendheid van de deradicaliseringsprogramma's die in een beperkt aantal lidstaten zijn ingesteld; bestaande goede praktijken identificeren die kunnen worden uitgewisseld en nagaan of de lidstaten op dit gebied passende maatregelen hebben genomen;
   k) de efficiëntie evalueren van de samenwerking tussen de lidstaten, alsmede de efficiëntie van de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, meldingsplichtige entiteiten en wetshandhavingsautoriteiten met betrekking tot de strijd tegen het witwassen van geld en terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad(12), ook zienswijzen met de relevante spelers in de banksector uitwisselen, fraudeonderzoeks- en wetshandhavingsautoriteiten om de nieuwe vormen van terrorismefinanciering te identificeren, inclusief de banden ervan met de georganiseerde misdaad;
   l) alle aanbevelingen formuleren die zij met betrekking tot alle bovengenoemde kwesties nodig acht en hiervoor de nodige contacten leggen, bezoeken afleggen en hoorzittingen houden met de instellingen en bevoegde agentschappen van de EU en met de internationale en nationale instellingen, de nationale parlementen en de regeringen van de lidstaten en derde landen, en met de functionarissen die bij de dagelijkse strijd tegen terrorisme betrokken zijn, zoals wetshandhavingsinstanties, politieautoriteiten, inlichtingendiensten, rechters en magistraten, en vertegenwoordigers van de wetenschappelijke gemeenschap, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld, inclusief verenigingen van slachtoffers;

2.  benadrukt het feit dat alle aanbevelingen van de speciale commissie worden opgevolgd door de bevoegde vaste commissies;

3.  besluit dat de bevoegdheden, het personeel en de beschikbare middelen van de vaste commissies van het Parlement die bevoegd zijn voor kwesties in verband met de goedkeuring, monitoring en tenuitvoerlegging van wetgeving van de Unie die binnen het bevoegdheidsterrein valt van de speciale commissie, onveranderd blijven;

4.  besluit dat, als de werkzaamheden van de speciale commissie onderzoek omvatten van feitenmateriaal met een gerubriceerd karakter, of getuigenissen die persoonlijke gegevens of geheimen omvatten of gedachtewisselingen of hoorzittingen met autoriteiten en instanties over informatie die geheim, vertrouwelijk, gerubriceerd of gevoelig is om redenen in verband met de nationale of de openbare veiligheid, de vergaderingen moeten worden gehouden met gesloten deuren; besluit dat getuigen en deskundigen het recht hebben hun getuigenis of verklaring af te leggen met gesloten deuren;

5.  besluit dat geheime of vertrouwelijke documenten die door de speciale commissie worden ontvangen, worden onderzocht volgens de procedure van artikel 210 bis van zijn Reglement, om te garanderen dat alleen de voorzitter, rapporteur, schaduwrapporteurs, coördinatoren en aangewezen ambtenaren er persoonlijke toegang toe hebben en dat deze informatie uitsluitend wordt gebruikt voor het opstellen van het tussentijds verslag en het eindverslag van de speciale commissie; besluit dat de vergaderingen worden gehouden in ruimten die zodanig ingericht zijn dat onbevoegden niet kunnen meeluisteren;

6.  besluit dat alle leden en ambtenaren alvorens gerubriceerde informatie te beoordelen of feitenmateriaal te onderzoeken dat een gevaar kan opleveren voor de nationale of de openbare veiligheid, worden onderworpen aan een veiligheidscheck overeenkomstig de geldende interne regels en procedures;

7.  besluit dat de informatie die de speciale commissie verkrijgt, uitsluitend wordt gebruikt voor de uitvoering van haar taken en niet wordt bekendgemaakt aan derden; besluit dat deze informatie niet publiek wordt gemaakt, als zij materiaal omvat met een geheim of vertrouwelijk karakter of namen van personen;

8.  besluit dat de speciale commissie 30 leden telt;

9.  besluit dat de duur van het mandaat van de speciale commissie 12 maanden bedraagt, tenzij het Parlement deze periode voor het aflopen ervan verlengt, en dat het mandaat ingaat op de datum van de constituerende vergadering van de commissie; besluit dat de speciale commissie aan het Parlement een tussentijds verslag en een eindverslag voorlegt met feitelijke vaststellingen en aanbevelingen met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen of initiatieven die moeten worden opgestart.

(1) Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4).
(2) Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1).
(3) Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1).
(4) Kaderbesluit 2006/960/JBZ van de Raad van 18 december 2006 betreffende de vereenvoudiging van de uitwisseling van informatie en inlichtingen tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 89).
(5) Besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 205 van 7.8.2007, blz. 63).
(6) Besluit 2005/671/JBZ van de Raad van 20 september 2005 betreffende informatie-uitwisseling en samenwerking in verband met strafbare feiten van terroristische aard (PB L 253 van 29.9.2005, blz. 22).
(7) Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).
(8) Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese Politiedienst (Europol) (PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37).
(9) Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53).
(10) Richtlijn 2008/114/EG van de Raad van 8 december 2008 inzake de identificatie van Europese kritieke infrastructuren, de aanmerking van infrastructuren als Europese kritieke infrastructuren en de beoordeling van de noodzaak de bescherming van dergelijke infrastructuren te verbeteren (PB L 345 van 23.12.2008, blz. 75).
(11) Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57).
(12) Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15).


De gevallen van de Nobelprijswinnaar Liu Xiaobo en Lee Ming-che
PDF 172kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over de specifieke gevallen van Nobelprijswinnaar Liu Xiaobo en Lee Ming‑che (2017/2754(RSP))
P8_TA(2017)0308RC-B8-0459/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in China, met name die van 21 januari 2010 over mensenrechtenschendingen in China, met name het geval van Liu Xiaobo(1), zijn resolutie van 14 maart 2013 over de betrekkingen EU-China(2) en zijn resolutie van 12 maart 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake(3),

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid Federica Mogherini over de status van Liu Xiaobo van 30 juni 2017,

–  gezien de 35e ronde van de EU-China dialoog over mensenrechten op 22-23 juni 2017 in Brussel, en de verklaring van de voorzitter van de Subcommissie mensenrechten (DROI) ter gelegenheid van de dialoog,

–  gezien de top EU-China die op 1-2 juni 2017 in Brussel is gehouden,

–  gezien de EU-verklaring op de 34e vergadering van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties (UNHRC) op 14 maart 2017,

–  gezien de verklaring van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 9 december 2016 over de Internationale Mensenrechtendag,

–  gezien het in 2003 opgezette strategische partnerschap tussen de EU en China en de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de EDEO van 22 juni 2016 aan het Europees Parlement en de Raad getiteld "Elementen voor een nieuwe strategie van de EU voor China",

–  gezien 'Handvest 08', een manifest dat is opgesteld door meer dan 350 Chinese politieke activisten, academici en mensenrechtenactivisten die aandringen op sociale, justitiële en bestuurlijke hervormingen, dat is gepubliceerd op 10 december 2008 ter gelegenheid van de 60e verjaardag van de goedkeuring van de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Liu Xiaobo, de prominente Chinese schrijver en mensenrechtenactivist, in de afgelopen dertig jaar vier keer formeel gedetineerd is geweest in de gevangenis; overwegende dat Liu Xiaobo in 2009 veroordeeld werd tot 11 jaar gevangenisstraf wegens 'het aanzetten tot omverwerping van de staatsmacht' nadat hij had meegeholpen aan de opstelling van het manifest dat bekend zou worden als 'Handvest 08'; overwegende dat Liu Xiaobo, volgens de formele procedures die gevolgd zijn bij zijn vervolging, tijdens het formele proces niet vertegenwoordigd mocht worden en dat hij zichzelf niet mocht vertegenwoordigen en dat diplomaten uit een tiental landen, waaronder verscheidene lidstaten, de toegang tot het hof gedurende het proces is geweigerd;

B.  overwegende dat Liu Xiaobo's vrouw Liu Xia, hoewel haar nooit iets ten laste is gelegd, huisarrest heeft gehad sinds hij in 2010 de Nobelprijs voor de Vrede won en dat haar elk menselijk contact is geweigerd met uitzondering van haar naaste familie en enkele vrienden;

C.  overwegende dat het Nobelcomité op 8 oktober 2010 de Nobelprijs voor de Vrede heeft toegekend aan Liu Xiaobo op grond van zijn 'lange en geweldloze strijd voor fundamentele mensenrechten in China';

D.  overwegende dat Liu Xiaobo recentelijk is overgebracht van een gevangenis in de noordoostelijke provincie Liaoning naar een ziekenhuis in de provinciehoofdstad Shenyang, waar hij wordt behandeld voor zijn ernstige aandoening nadat bij hem leverkanker in het laatste stadium is gediagnosticeerd;

E.  overwegende dat de Chinese autoriteiten de verzoeken van Liu Xiaobo en zijn vrouw om zich buiten China te laten behandelen of om hem naar zijn huis in Beijing te laten terugkeren zijn geweigerd;

F.  overwegende dat 154 Nobelprijswinnaars op 29 juni 2017 een gezamenlijke brief hebben geschreven aan de president van de Volksrepubliek China waarin zij er bij de Chinese regering op aandringen Liu Xiaobo en zijn vrouw Liu Xia naar het buitenland te laten reizen om een medische behandeling te ondergaan;

G.  overwegende dat Lee Ming‑che, de vermaarde Taiwanese democratisch gezinde activist die bekendstaat als pleitbezorger van de mensenrechten op sociale media, sinds 19 maart 2017 vermist is, toen hij van Macau naar Zhuhai in de Chinese provincie Guangdong trok; overwegende dat het Chinese Bureau voor Taiwanese Zaken op een persconferentie heeft bevestigd dat de 'relevante' autoriteiten Lee in hechtenis hadden genomen en een onderzoek naar hem hadden ingesteld omdat hij verdacht werd van 'deelname aan activiteiten die de nationale veiligheid ondermijnen';

H.  overwegende dat de Chinese autoriteiten geen overtuigend bewijs hebben geleverd voor de ernstige beschuldigingen tegen Lee Ming‑che; overwegende dat de detentie van Lee plaatsvindt in een kritieke periode waarin de betrekkingen tussen China en Taiwan verslechteren; overwegende dat Lee actief informatie over de democratische politieke cultuur van Taiwan aan zijn vrienden in China verstrekte via online-platforms die naar alle waarschijnlijkheid worden gecontroleerd door de Chinese regering;

I.  overwegende dat China de afgelopen paar jaren vooruitgang heeft geboekt met betrekking tot de realisering van economische en sociale rechten, in overeenstemming met zijn prioriteiten nl. het recht van mensen om in hun eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl de mensenrechtensituatie, sinds 2013, achteruit blijft gaan nu de regering steeds vijandiger optreedt tegen vreedzaam protest, de rechtsstaat, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst zoals in het recente geval van bisschop Peter Shao Zhumin, die op 18 mei 2017 met geweld uit zijn bisdom in Wenzhou werd verwijderd;

J.  overwegende dat de Chinese regering nieuwe wetten heeft aangenomen, met name de Wet inzake staatsveiligheid, de Wet inzake terreurbestrijding, de Wet inzake cyberveiligheid, en de Wet inzake beheer van buitenlandse ngo's, die zijn gebruikt om die mensen te vervolgen die meedoen aan openbaar activisme en vreedzaam protest tegen de regering wegens bedreiging van de staatsveiligheid, om de censuur, de surveillance en controle van individuen en sociale groeperingen te versterken en mensen te ontmoedigen om zich in te zetten voor de mensenrechten en de rechtsstaat;

K.  overwegende dat de Griekse regering afgelopen maand weigerde om zich te scharen achter een EU-verklaring waarin kritiek geuit werd op de aanpak van activisten en dissidenten in China, die op 15 juni 2017 voorgelegd had moeten worden aan de VN-Mensenrechtenraad in Genève; overwegende dat dit de eerste keer was dat de EU er niet in slaagde een dergelijke verklaring af te leggen in dit VN-orgaan;

L.  overwegende dat de bevordering en eerbiediging van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat de kern moeten blijven uitmaken van de langlopende relatie tussen de EU en China in overeenstemming met het engagement van de EU om deze waarden in haar extern optreden uit te dragen en overwegende dat China interesse heeft geuit om in zijn eigen ontwikkeling en internationale samenwerking zich juist aan deze waarden te houden;

1.  dringt er bij de Chinese regering op aan de winnaar van de Nobelprijs voor de Vrede van 2010 Liu Xiaobo en zijn vrouw Liu Xia onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en een einde te maken aan haar huisarrest en hem een medische behandeling te laten ondergaan waar zij wensen;

2.  dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan Liu Xiaobo onbelemmerd toegang te verlenen tot familie, vrienden en juridische bijstand;

3.  dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan Lee Ming‑che onmiddellijk vrij te laten omdat er in zijn zaak geen geloofwaardig bewijs is geleverd, informatie te geven over zijn exacte verblijfplaats, er ondertussen voor te zorgen dat Lee Ming‑che wordt gevrijwaard van marteling en andere wrede behandeling en dat hij toegang heeft tot zijn familie, een advocaat van zijn keuze en adequate medische zorg;

4.  blijft uiterst bezorgd over het feit dat China blijft proberen het maatschappelijk middenveld, inclusief mensenrechtenactivisten, actievoerders en advocaten, het zwijgen op te leggen;

5.  herinnert eraan hoe belangrijk het is dat de EU de kwestie van mensenrechtenschendingen in China tijdens elke politieke en mensenrechtendialoog met de Chinese autoriteiten ter sprake brengt, in overeenstemming met het vaste voornemen van de EU om met één sterke, duidelijke stem te spreken in haar benadering van China, met inbegrip van de regelmatige en meer resultaat‑gerichte mensenrechtendialogen; herinnert er verder aan dat China, in de context van zijn hervormingsproces en zijn steeds prominentere rol op het wereldtoneel, gekozen heeft voor het internationale mensenrechtenkader door een breed scala van internationale mensenrechtenverdragen te ondertekenen; dringt er derhalve op aan de dialoog met China voort te zetten zodat het land zijn verplichtingen nakomt;

6.  moedigt China aan het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te ratificeren;

7.  betreurt dat de EU er niet in is geslaagd in juni 2017 een verklaring over de mensenrechten in China af te leggen op de vergadering van de VN-Mensenrechtenraad in Genève; dringt er bij alle EU-lidstaten op aan een stevig, op waarden gebaseerd standpunt in te nemen ten opzichte van China en verwacht van hen geen unilaterale initiatieven of handelingen die de coherentie, effectiviteit en consistentie van het EU-optreden ondermijnen;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, en de regering en het parlement van de Volksrepubliek China.

(1) PB C 305 E van 11.11.2010, blz. 9.
(2) PB C 36 van 29.1.2016, blz. 126.
(3) PB C 316 van 30.8.2016, blz. 141.


Eritrea, met name de gevallen van Abune Antonios en Dawit Isaak
PDF 193kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over Eritrea, met name de gevallen van Abune Antonios en Dawit Isaak (2017/2755(RSP))
P8_TA(2017)0309RC-B8-0464/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Eritrea, en met name die van 15 september 2011 over Eritrea: de zaak-Dawit Isaak(1), en van 10 maart 2016 over de situatie in Eritrea(2),

–  gezien het verslag van 23 juni 2017 van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Eritrea,

–  gezien de verklaring van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Eritrea van 14 juni 2017, tijdens de 35e zitting van de Mensenrechtenraad,

–  gezien het verslag van de VN-onderzoekscommissie voor de mensenrechten in Eritrea, dat op 8 juni 2016 is vrijgegeven,

–  gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad 751 (1992), 1882 (2009), 1907 (2009), 2023 (2011), 2244 (2015), en 2317 (2016), waarbij het wapenembargo tegen Eritrea tot 15 november 2017 werd verlengd,

–  gezien de Gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement en de Raad over een vernieuwde impuls voor het partnerschap Afrika-EU van 4 mei 2017,

–  gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de ACS (de Overeenkomst van Cotonou), zoals herzien in 2005 en 2010, die door Eritrea is ondertekend,

–  gezien Besluit 2010/127/GBVB van de Raad van 1 maart 2010 betreffende restrictieve maatregelen tegen Eritrea(3), zoals gewijzigd door Besluit 2010/414/GBVB van de Raad van 26 juli 2010(4), en zoals verder gewijzigd door Besluit 2012/632/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012(5),

–  gezien zaak 428/12 (2012), ingediend bij de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en de volkeren, namens Dawit Isaak en andere politieke gevangen,

–  gezien de slotverklaring van de 60e bijeenkomst van de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en de volkeren van 22 mei 2017,

–  gezien het verslag van de Europese Dienst voor extern optreden van 2015 over het partnerschap tussen Eritrea en de Europese Unie,

–  gezien het nationaal indicatief programma (NIP) voor Eritrea in het kader van het elfde Europees Ontwikkelingsfonds van 3 februari 2016,

–  gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

–  gezien de in 1997 aangenomen grondwet van Eritrea, die de burgerlijke vrijheden, waaronder godsdienstvrijheid, garandeert,

–  gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de mensenrechtensituatie in Eritrea tot de slechtste ter wereld behoort, dat de mensenrechten er dagelijks en systematisch worden geschonden en dat er de laatste jaren geen verbetering merkbaar is; overwegende dat de regering van Eritrea een brede campagne heeft georganiseerd om de bevolking onder de duim te houden en de fundamentele vrijheden te beperken, onder het mom van verdediging van de integriteit van de staat;

B.  overwegende dat de VN-onderzoekscommissie voor de mensenrechten in Eritrea tot de vaststelling is gekomen dat de schendingen op het gebied van buitengerechtelijke executies, foltering (waaronder seksuele foltering en seksuele slavernij), dienstplicht als een vorm van slavernij, dwangarbeid en het schieten met scherp aan de grens misdaden tegen de menselijkheid kunnen inhouden;

C.  overwegende dat de Eritrese overheid in september 2001 tientallen burgers heeft gearresteerd die een open brief hadden ondersteund waarin werd opgeroepen tot democratische hervormingen; overwegende dat de personen die werden opgesloten nooit van een misdrijf werden beschuldigd noch werden aangeklaagd, en dat een meerderheid van hen nog steeds in de gevangenis zit; overwegende dat verschillenden onder hen in de gevangenis gestorven zouden zijn, ondanks de vele protesten van mensenrechtenorganisaties en internationale waarnemers; overwegende dat de minister voor Buitenlandse Zaken van Eritrea, Osman Saleh, op 20 juni 2016 echter de opgesloten personen politieke gevangenen noemde, en verklaarde dat zij allen nog in leven waren en zouden worden aangeklaagd "wanneer de regering hiertoe besliste";

D.  overwegende dat Dawit Isaak, die zowel Eritrees als Zweeds staatsburger is, op 23 september 2001 werd gearresteerd, nadat de regering van Eritrea een verbod op media in particulier bezit had uitgevaardigd; overwegende dat sinds 2005 niets meer van hem werd vernomen; overwegende dat de opsluiting van Dawit Isaak een internationaal symbool is geworden voor de strijd om persvrijheid in Eritrea, wat recent nog werd aangetoond toen een onafhankelijke internationale jury van mediaprofessionals hem in 2017 de Guillermo Cano-prijs van de UNESCO toekende, een internationale prijs voor persvrijheid, ter erkenning van zijn moed, verzet en inspanningen voor de vrijheid van meningsuiting;

E.  overwegende dat de familie van Dawit Isaak sinds zijn verdwijning in slopende onzekerheid leeft, omdat zij niet weten of hij gezond is, noch waar hij zich bevindt of wat de toekomst zal brengen;

F.  overwegende dat 11 politici – allen voormalig lid van de bestuursraad van het heersende Volksfront voor democratie en rechtvaardigheid (People's Front for Democracy and Justice, PFDJ), waaronder voormalig minister van Buitenlandse Zaken Petros Solomon – in september 2001 in het kader van een strafcampagne gearresteerd werden nadat zij een open brief aan de regering en aan president Isaias Afwerki hadden gepubliceerd, waarin zij opriepen tot hervormingen en "democratische dialoog"; overwegende dat in de daaropvolgende week tien journalisten, waaronder Isaak, gevangen genomen werden;

G.  overwegende dat een enorm aantal Eritreeërs wordt gearresteerd wegens diverse onterechte redenen zoals onafhankelijke standpunten en zonder enige uitdrukkelijke rechtvaardiging, en dit voor onbepaalde tijd; overwegende dat gevangenen, waaronder ook kinderen, worden vastgehouden in uiterst barre omstandigheden, die in bepaalde gevallen neerkomen op foltering of ontzegging van medische zorg; overwegende dat internationale organisaties geen toegang hebben gekregen tot strafinrichtingen, met uitzondering van één bovengrondse gevangenis in Asmara;

H.  overwegende dat slechts vier geloofsovertuigingen toegelaten zijn: de Eritrese orthodoxe kerk, de katholieke kerk, de lutherse kerk en de islam; overwegende dat alle andere geloofsovertuigingen verboden zijn en dat leden van deze gemeenschappen en hun gezinsleden gearresteerd en gevangengenomen worden; overwegende dat sinds 2016 steeds meer sprake is van vervolging van en geweld tegen personen die een godsdienst belijden; overwegende dat volgens schattingen van Christian Solidarity Worldwide (CSW) in mei 2017 alleen al 160 christenen werden gevangengenomen in Eritrea;

I.  overwegende dat Abune Antonios, de patriarch van de orthodoxe kerk in Eritrea, de grootste religieuze gemeenschap van het land, sinds 2007 is opgesloten, omdat hij weigerde 3 000 gelovigen die zich tegen de regering hadden uitgesproken te excommuniceren; overwegende dat hij sindsdien op een onbekende locatie wordt vastgehouden, waar hem medische zorg wordt ontzegd;

J.  overwegende dat er in Eritrea geen onafhankelijke rechterlijke macht en geen nationale vergadering zijn; overwegende dat het gebrek aan democratische instellingen in het land geleid heeft tot een vacuüm wat goed bestuur en rechtsstaat betreft, waardoor een klimaat van straffeloosheid voor misdaden tegen de menselijkheid werd gecreëerd;

K.  overwegende dat er slechts één wettige partij is, het Volksfront voor democratie en rechtvaardigheid (People's Front for Democracy and Justice, PFDJ); overwegende dat andere politieke partijen verboden zijn; overwegende dat volgens Freedom House de PFDJ en het leger in de praktijk de enige instellingen van politiek belang zijn in Eritrea, en dat beide strikt ondergeschikt zijn aan de president;

L.  overwegende dat Eritrea geen persvrijheid kent, aangezien onafhankelijke media verboden zijn, en dat Eritrea daardoor de afgelopen acht jaar telkens, van de 170-180 beoordeelde landen, op de laatste plaats van de persvrijheidindex van Verslaggevers zonder Grenzen belandde;

M.  overwegende dat de voor 1997 geplande presidents- en parlementsverkiezingen nooit hebben plaatsgevonden en dat de in datzelfde jaar aangenomen grondwet nooit ten uitvoer is gelegd; overwegende dat het land al 24 jaar geen nationale verkiezingen heeft gehouden, en er zo goed als geen onafhankelijke rechterlijke macht, functionerende nationale vergadering of maatschappelijk middenveld zijn;

N.  overwegende dat Eritrea volgens het UNDP-verslag van 2016 over de menselijke ontwikkeling de 179e plaats inneemt onder de 188 landen op de menselijke ontwikkelingsindex voor 2016;

O.  overwegende dat Eritreeërs die hun land probeerden te ontvluchten in 2016 de vierde grootste groep vormden (na Syriërs, Irakezen en Afghanen) onder de mensen die de gevaarlijke reis naar Europa wagen en hun lot in handen leggen van meedogenloze mensensmokkelaars voor de gevaarlijke oversteek over de Middellandse Zee; overwegende dat de situatie in Eritrea dus rechtstreekse gevolgen heeft voor Europa, omdat Eritreeërs naar hun thuisland zouden kunnen terugkeren indien de mensenrechten er geëerbiedigd en gehandhaafd zouden worden en de bevolking er zonder vrees zou kunnen leven;

P.  overwegende dat er volgens de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) meer dan 400 000 Eritreeërs zijn gevlucht, wat neerkomt op 9 % van de totale bevolking van het land; overwegende dat volgens schattingen van de UNHCR maandelijks ongeveer 5 000 Eritreeërs het land verlaten, wat grotendeels wordt verklaard door het voortduren van ernstige mensenrechtenschendingen; overwegende dat in 2015 in 69 % van de Eritrese asielzaken de vluchtelingenstatus werd toegekend in de EU, terwijl nog eens 27 % van de asielzoekers subsidiaire bescherming kreeg, wat de ernst van de vervolging in Eritrea aantoont;

Q.  overwegende dat Eritrea het proces van Khartoem ondersteunt (een initiatief van de EU en de Afrikaanse Unie, op 28 november 2014 gelanceerd om het probleem van migratie en mensenhandel aan te pakken), dat de tenuitvoerlegging inhoudt van concrete projecten, onder meer wat capaciteitsopbouw voor het rechtsapparaat en bewustmaking betreft;

R.  overwegende dat vele jongeren het land hebben ontvlucht om te ontsnappen aan de repressie van de regering en de dienstplicht, die vaak op zeer jonge leeftijd begint en voor vele Eritreeërs nooit eindigt; overwegende dat het merendeel van de dienstplichtigen in een situatie van slavernij blijft steken, waarin alle activiteiten, sollicitaties en de mogelijkheid om een gezinsleven te leiden worden gecontroleerd; overwegende dat naar schatting 400 000 mensen momenteel gedwongen worden tot onbeperkte militaire dienst, en dat velen van hen dwangarbeid verrichten, voor weinig of geen loon; overwegende dat dienstplichtige vrouwen vaak tot huishoudelijke slavernij gedwongen worden of seksueel misbruikt worden;

S.  overwegende dat discriminatie en geweld jegens vrouwen in alle geledingen van de Eritrese samenleving voorkomen; overwegende dat vrouwen niet alleen in het leger of in militaire opleidingskampen een zeer groot risico lopen op seksueel geweld, maar ook in de samenleving in haar geheel; overwegende dat naar schatting 89 % van de meisjes in Eritrea genitale verminking hebben ondergaan; overwegende dat de regering in maart 2007 echter afkondigde dat vrouwelijke genitale verminking een misdaad is, deze praktijk verbood en dat jaar voorlichtingsprogramma's ondersteunde ter ontmoediging ervan;

T.  overwegende dat het regime zijn totalitaire greep op de diasporagemeenschap versterkt door middel van een inkomensbelasting van 2 % voor expats, en door de diaspora te bespioneren en in Eritrea gebleven familieleden tot doelwit te maken;

U.  overwegende dat het regime in Eritrea sinds 2011 ontkent dat de hongersnood in het land dreigt; overwegende dat heel Oost-Afrika dit jaar kampt met een zeer ernstige droogte en dat de bezorgdheid over de situatie in Eritrea toeneemt; overwegende dat 1,5 miljoen Eritreeërs volgens UNICEF in januari 2017 in een situatie van voedselonzekerheid verkeerden, waaronder 15 000 ondervoede kinderen;

V.  overwegende dat de EU een belangrijke donor voor Eritrea is op het gebied van ontwikkelingshulp; overwegende dat de EU en Eritrea in januari 2016, ondanks de ernstige vraagtekens en grote bezwaren van het Europees Parlement, een nieuw nationaal indicatief programma hebben ondertekend in het kader van het 11e EOF, ter waarde van 200 miljoen EUR; overwegende dat de nadruk moet komen te liggen op hernieuwbare energie, bestuur en het beheer van overheidsfinanciën in het bijzonder in de energiesector;

1.  veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de stelselmatige, grootschalige en grove mensenrechtenschendingen door Eritrea; roept de regering van Eritrea op een einde te maken aan de opsluiting van de oppositie, journalisten, religieuze leiders en onschuldige burgers; eist dat alle gewetensgevangenen in Eritrea onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden vrijgelaten, in het bijzonder Dawit Isaak en de andere journalisten die sinds 2001 worden vastgehouden en Abune Antonios; eist dat de regering van Eritrea gedetailleerde informatie verschaft over het lot en de verblijfplaats van alle personen die van hun fysieke vrijheid zijn beroofd;

2.  herinnert aan het besluit van de Afrikaanse commissie voor de rechten van de mens en de volkeren van mei 2017, en eist dat Eritrea onverwijld het welzijn van Dawit Isaak bevestigt en hem onmiddellijk vrijlaat, laat samenkomen met zijn familie en juridische vertegenwoordigers en de nodige schadevergoeding toekent voor zijn jaren in gevangenschap; roept Eritrea voorts op het verbod op onafhankelijke media op te heffen, zoals de Afrikaanse commissie ook heeft geoordeeld;

3.  wijst erop dat Eritrea, door de uitspraak van de Afrikaanse commissie niet te eerbiedigen, de internationale normen en grondrechten op flagrante wijze blijft schenden, waaronder het recht op een eerlijk proces, het verbod op foltering, de vrijheid van meningsuiting en het recht op een gezin, en dat elk land het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren moet eerbiedigen;

4.  roept de Eritrese regering op Abune Antonios vrij te laten, hem te laten terugkeren in zijn functie als patriarch en vreedzame religieuze praktijken in het land niet langer te belemmeren; herhaalt dat vrijheid van meningsuiting een grondrecht is, en veroordeelt met klem iedere vorm van geweld of discriminatie op grond van godsdienst;

5.  dringt erop aan dat aangeklaagden een eerlijk proces krijgen en dat foltering wordt afgeschaft, evenals andere onterende praktijken zoals beperking van de toegang tot voedsel, water en medische zorg; herinnert de regering van Eritrea eraan dat zij, overeenkomstig haar verplichting van passende zorgvuldigheid, een onderzoek moet instellen naar buitengerechtelijke executies;

6.  herinnert de regering van Eritrea eraan dat vele van haar activiteiten worden aangemerkt als misdaden tegen de menselijkheid en dat – hoewel Eritrea geen partij is bij het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof – vele bepalingen van het Statuut van Rome overeenkomen met het internationaal gewoonterecht dat bindend is voor Eritrea; benadrukt zijn steun voor de aanbeveling van de VN-onderzoekscommissie en voor een grondig onderzoek naar de aantijgingen van ernstige schendingen van de mensenrechten en misdaden tegen de menselijkheid door de Eritrese autoriteiten, teneinde ervoor te zorgen dat eenieder die hiervoor verantwoordelijk wordt geacht ter verantwoording wordt geroepen;

7.  spreekt zijn volledige steun uit voor het werk van de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Eritrea; roept de EU op om in samenwerking met de VN en de Afrikaanse Unie de algemene situatie in Eritrea nauwlettend te volgen en melding te maken van alle gevallen van schendingen van de mensenrechten en fundamentele vrijheden;

8.  eist dat Eritrea het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing ten volle eerbiedigt en onmiddellijk toepast en zijn verplichtingen in het kader van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en van het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren – die beide een verbod op foltering inhouden – volledig nakomt; stelt met bezorgdheid vast dat openbare en particuliere actoren, met inbegrip van bedrijven, sterk worden beperkt door overheidscontrole; erkent dat het ontbreken van enig beheer van de overheidsfinanciën, inclusief het ontbreken van een nationale begroting, begrotingscontrole onmogelijk maakt;

9.  verzoekt de Eritrese regering de oprichting van andere politieke partijen toe te staan als een instrument bij uitstek voor het bevorderen van de democratie in het land, en roept ertoe op dat mensenrechtenorganisaties ongehinderd hun werk kunnen doen in het land;

10.  herinnert eraan dat het partnerschap van de EU met Eritrea valt onder de Overeenkomst van Cotonou, en dat alle partijen verplicht zijn de bepalingen van die overeenkomst te eerbiedigen en na te leven, met name de eerbiediging van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat; verzoekt de EU daarom ervoor te zorgen dat haar steun aan voorwaarden is gebonden, onder meer de voorwaarde dat de regering van Eritrea de internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten naleeft en dat de politieke gevangenen worden vrijgelaten alvorens er verdere EU-steun aan Eritrea wordt gegeven; roept de EU voorts op gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten en hulpmiddelen om ervoor te zorgen dat de regering van Eritrea voldoet aan haar verplichting om de fundamentele vrijheden te beschermen en te waarborgen, onder meer door het instellen van een overlegprocedure op grond van artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou in overweging te nemen; verzoekt om een gedetailleerde en uitgebreide beoordeling van de aan Eritrea toegewezen fondsen die door de EU en haar lidstaten worden gefinancierd;

11.  keurt het af dat de EU heeft besloten hulp aan Eritrea te blijven verlenen en hekelt met name het feit dat het NIP voor Eritrea van 200 miljoen EUR van start is gegaan; verzoekt de Commissie de toezichtregelingen te herzien die zij met het Parlement is overeengekomen, de nodige aandacht te schenken aan de zorgen en suggesties van het Parlement en te waarborgen dat deze zorgen en suggesties worden meegedeeld aan het Comité van het EOF; is van mening dat het Comité van het EOF rekening had moeten houden met de eerdere aanbevelingen van het Parlement om het NIP niet aan te nemen en nadere besprekingen aan te gaan;

12.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de toegewezen middelen niet ten goede komen aan de Eritrese regering, maar uitsluitend en op transparante wijze worden aangewend om tegemoet te komen aan de behoeften van de Eritrese bevolking ten aanzien van ontwikkeling, democratie, mensenrechten, behoorlijk bestuur en veiligheid, en vrijheid van meningsuiting, pers en vergadering; roept de EU ertoe op de onlangs overeengekomen steun aan voorwaarden te verbinden en er verder voor te zorgen dat het NIP Eritrea ondersteunt bij het ingrijpend hervormen van zijn energiebeleid met als doel energie voor iedereen toegankelijk te maken, in het bijzonder in plattelandsgebieden waar op dit moment nog altijd geen elektriciteitsvoorziening is; is bovendien van mening dat in het onderdeel "bestuur" van het NIP een sterke nadruk moet komen te liggen op de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de universele periodieke doorlichting betreffende de mensenrechten onder leiding van de VN;

13.  verlangt dat de Commissie de garantie krijgt van de Eritrese regering dat zij democratische hervormingen zal doorvoeren en de eerbiediging van de mensenrechten zal waarborgen, onder meer door de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de 18e zitting van de Groep universele periodieke doorlichting (UPR), die zij op 7 februari 2014 heeft aanvaard;

14.  verzoekt de Raad de betrekkingen tussen de EU en Eritrea en de EU-ontwikkelingshulp aan het land opnieuw te beoordelen als reactie op de slechte mensenrechtensituatie in het land, en de tastbare resultaten van de hulpprogramma's van de afgelopen jaren te publiceren; verzoekt de EU en de lidstaten gebruik te maken van alle beschikbare maatregelen, met name in het kader van de Overeenkomst van Cotonou, om ervoor te zorgen dat de Eritrese autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen;

15.  wijst er nadrukkelijk op dat Eritrea internationale en regionale mensenrechtenorganen, met inbegrip van speciale rapporteurs, ongehinderde toegang tot het land moet verlenen om toezicht te houden op de vooruitgang; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid actief steun te verlenen aan de verlenging van het mandaat van de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Eritrea; spoort de regering van Eritrea aan dringende noodzakelijke hervormingen door te voeren en als onderdeel daarvan het concept van de eenpartijstaat los te laten, de ontbinding van het parlement ongedaan te maken en weer verkiezingen te organiseren;

16.  dringt er bij de EU-lidstaten op aan passende maatregelen te nemen tegen de inning van de diasporabelasting bij Eritrese onderdanen die op hun grondgebied wonen, in overeenstemming met resolutie 2023 (2011) van de VN-Veiligheidsraad; herinnert de regering van Eritrea eraan dat in het internationaal recht inzake de mensenrechten is vastgelegd dat eenieder het recht heeft zijn land te verlaten; roept de regering op vrijheid van verkeer toe te staan en niet langer de diasporabelasting te innen bij Eritreeërs die in het buitenland wonen; dringt er bij de regering op aan een einde te maken aan het beleid van "schuld door associatie" ten aanzien van familieleden van mensen die zich aan de dienstplicht onttrekken, Eritrea trachten te ontvluchten of de 2 % inkomstenbelasting niet betalen die de Eritrese regering aan Eritreeërs in het buitenland oplegt;

17.  verzoekt de regering van Eritrea zich te houden aan de voorgeschreven duur van de dienstplicht, haar burgers niet langer dwangarbeid op te leggen, buitenlandse bedrijven te verbieden nog langer dienstplichtigen in te zetten als arbeidskrachten, ook al gebeurt dit tegen vergoeding, dienstweigering op grond van gewetensbezwaren toe te staan en de bescherming van dienstplichtigen te waarborgen;

18.  herinnert de regering van Eritrea aan haar verplichtingen uit hoofde van de IAO-verdragen, in het bijzonder met betrekking tot het recht van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en vakbonden om zich te verenigen, vreedzaam te demonstreren, deel te nemen aan publieke aangelegenheden en actie te voeren voor betere arbeidsrechten; roept de regering van Eritrea op tot loslating van het beleid om alle ngo's te verbieden met minder dan 2 miljoen USD op hun bankrekening; is verontrust over het nauwe verband tussen het bedrijfsleven, de politiek en corruptie in Eritrea; veroordeelt buitenlandse bedrijven die betrokken zijn bij het gebruik van dwangarbeid en verzoekt alle partijen die in Eritrea actief zijn om betere verantwoordingsplicht, due diligence en verslagleggingssystemen;

19.  neemt kennis van de pogingen van de EU om met Eritrea samen te werken op het gebied van migratie; wijst erop dat Eritreeërs in de EU-lidstaten in erg veel gevallen asiel of subsidiaire bescherming verleend krijgen, en roept de lidstaten dan ook op om Eritreeërs die asiel zoeken in Europa niet terug te sturen, in overeenstemming met het Verdrag van Genève; wenst dat de EU-lidstaten zich houden aan het beginsel van non-refoulement en wijst erop dat de kans groot is dat terugkerende asielzoekers vanwege hun vluchtpogingen gevangen worden genomen en worden gefolterd;

20.  spoort Eritrea aan samen te werken met de internationale gemeenschap op het gebied van de mensenrechten; verzoekt de VN-Mensenrechtenraad (HRC) samen te werken met Eritrea op het gebied van capaciteitsopbouw in het gerechtelijk apparaat door seminars en opleidingen te organiseren voor rechters en advocaten als een constructieve stap voorwaarts; erkent dat een delegatie van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten in juli 2017 een bezoek zal brengen aan Eritrea, en verzoekt deze delegatie verslag uit te brengen over wat zij daar ziet en te trachten zich toegang te verschaffen tot alle delen van het land, met name gevangenissen, met voorzieningen die kunnen worden onderzocht en waarover verslag kan worden uitgebracht;

21.  geeft nogmaals uitdrukking aan zijn diepe bezorgdheid over de huidige rampzalige klimaatomstandigheden in de Hoorn van Afrika, met inbegrip van Eritrea, en het ernstige risico op voedsel- en humanitaire crises dat hiermee gepaard gaat; verzoekt de EU om samen met haar internationale partners haar steun aan de getroffen bevolking te intensiveren en ervoor te zorgen dat de nodige financiële middelen en bijstand worden verleend;

22.  hekelt het beleid van de regering van Eritrea van willekeurige intrekking van staatsburgerschap en eist dat alle Eritrese burgers voor de wet eerlijk en gelijk worden behandeld; benadrukt dat "het tekort aan gerechtigheid" in het democratisch bestuur van Eritrea en het herstel van de rechtsstaat in de eerste plaats moeten worden aangepakt door een einde te maken aan het autoritaire bewind dat berust op de angst voor willekeurige detentie in volledige isolatie, foltering en andere mensenrechtenschendingen, waarvan sommige kunnen worden aangemerkt als misdaden tegen de menselijkheid;

23.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de Raad van de Afrikaanse Unie, de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, de secretaris-generaal van de VN, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en de Eritrese autoriteiten.

(1) PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 146.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0090.
(3) PB L 51 van 2.3.2010, blz. 19.
(4) PB L 195 van 27.7.2010, blz. 74.
(5) PB L 282 van 16.10.2012, blz. 46.


Burundi
PDF 183kWORD 53k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over de situatie in Burundi (2017/2756(RSP))
P8_TA(2017)0310RC-B8-0465/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien de herziene Overeenkomst van Cotonou, en met name artikel 96,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

–  gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

–  gezien het Afrikaans Handvest voor democratie, verkiezingen en bestuur,

–  gezien de resoluties 2248 (2015), van 12 november 2015, en 2303 (2016), van 29 juli 2016, van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties over de situatie in Burundi,

–  gezien het verslag van de internationale onderzoekscommissie van 15 juni 2017 gepresenteerd aan de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties,

–  gezien het eerste rapport van de secretaris-generaal van de VN over Burundi, gepubliceerd op 23 februari 2017,

–  gezien de persverklaring van 9 maart 2017 van de Veiligheidsraad over de situatie in Burundi,

–  gezien het verslag van de onafhankelijke onderzoekscommissie van de VN over Burundi (UNIIB), gepubliceerd op 20 september 2016,

–  gezien de resolutie van 30 september 2016 van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties over de situatie van de mensenrechten in Burundi,

–  gezien de Overeenkomst van Arusha voor vrede en verzoening in Burundi, van 28 augustus 2000,

–  gezien de verklaring van 13 juni 2015 van de top van de Afrikaanse Unie over de situatie in Burundi,

–  gezien het besluit van de Raad voor vrede en veiligheid en de toestand van vrede en veiligheid in Afrika (Assembly/AU/Dec.598 (XXVI), aangenomen tijdens de 26e gewone zitting van de Vergadering van staatshoofden en regeringsleiders van de Afrikaanse Unie, die op 30 en 31 januari 2016 in Addis Abeba (Ethiopië) is gehouden,

–  gezien de besluiten en verklaringen van de Raad voor vrede en veiligheid en de toestand van vrede en veiligheid in Afrika (Assembly/AU/Dec.605-620 (XXVII), aangenomen tijdens de 27e gewone zitting van de Vergadering van staatshoofden en regeringsleiders van de Afrikaanse Unie, die op 17 en 18 juli 2016 in Kigali (Rwanda) is gehouden,

–  gezien de resolutie van de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en de volkeren van 4 november 2016 over de situatie van de mensenrechten in de Republiek Burundi,

–  gezien de verklaring van 31 mei 2015 van de top van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap over de situatie in Burundi,

–  gezien de resoluties van het Europees Parlement over Burundi, met name die van 9 juli 2015(1), 17 december 2015(2) en 19 januari 2017(3),

–  gezien Besluit (EU) 2016/394 van de Raad van 14 maart 2016 betreffende de afsluiting van het overleg met de Republiek Burundi krachtens artikel 96 van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds,

–  gezien Verordening (EU) 2015/1755 van de Raad van 1 oktober 2015, alsook de besluiten (PESC) 2015/1763 en (PESC) 2016/1745 van de Raad betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Burundi,

–  gezien de conclusies van de Raad over Burundi van 16 maart, 18 mei, 22 juni, 16 november 2015 en 15 februari 2016 over Burundi,

–  gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) van 28 mei 2015, 19 december 2015 en 21 oktober 2016;

–  gezien de verklaring van 6 januari 2017 van de woordvoerder van de VV/HV over het verbieden van de Ligue Iteka in Burundi,

–  gezien de Burundese grondwet, en met name artikel 96,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Burundi in een ernstige politieke crisis is geraakt en maatschappelijke onrust kent na de aankondiging in april 2015 door president Pierre Nkurunziza dat hij een derde mandaat ambieert, hetgeen in strijd is met de Burundese grondwet, die het aantal presidentiële mandaten tot twee beperkt, en de Overeenkomst van Arusha; overwegende dat de sterke weerstand tegen zijn herverkiezing door de regering met harde hand is onderdrukt, met als gevolg een alarmerende verslechtering van de mensenrechtensituatie in het land;

B.  overwegende dat volgens internationale waarnemers sinds juli 2015 de oppositie tegen zijn herverkiezing door de regering met harde hand is onderdrukt; overwegende dat volgens de VN sinds de uitbarsting van geweld 500 mensen zijn omgekomen; overwegende dat volgens mensenrechtenorganisaties meer dan 1 200 mensen zijn gedood, tussen 400 en 900 het slachtoffer zijn geworden van gedwongen verdwijningen, enkele honderden of zelfs duizenden mensen zijn gemarteld, en meer dan 10 000 nog willekeurig worden vastgehouden;

C.  overwegende dat president Pierre Nkurunziza de mogelijkheid niet uitsluit van een grondwetswijziging om in aanmerking te kunnen komen voor een vierde ambtstermijn vanaf 2020, en een interne procedure is gestart om de beperkingen van mandaten af te schaffen; overwegende dat dit in tegenspraak zou zijn met de eerdere verklaringen van president Pierre Nkurunziza en afbreuk zou doen aan de collectieve inspanningen voor het vinden van een duurzame oplossing op lange termijn;

D.  overwegende dat in het verslag van de onafhankelijke onderzoekscommissie van de VN over Burundi (EINUB) melding gemaakt wordt van "talrijke aanwijzingen van ernstige schendingen van de mensenrechten en ernstige wandaden” in het land, voornamelijk door de veiligheidstroepen en de autoriteiten; dat sinds april 2017 het aantal gevallen van het aanzetten tot geweld en haat zijn gestegen, met name bij de samenkomst van de Imbonerakure, de jongerenmilities van de regeringspartij CNDD-FDD; dat vooraanstaande personen van de oppositie en de actoren van het maatschappelijk middenveld, met name mensenrechtenactivisten, journalisten en advocaten, het voornaamste doelwit vormen van deze wandaden; dat het eindverslag van de door de Mensenrechtenraad ingestelde onderzoekscommissie in september 2017 wordt verwacht;

E.  overwegende dat het gesignaleerde geweld moorden, ontvoeringen, gedwongen verdwijningen, folteringen, verkrachtingen en willekeurige aanhoudingen en gevangenneming omvat; overwegende dat corruptie en de passiviteit van de overheid een cultuur bestendigen van straffeloosheid van daders, welke belet dat talrijke plegers van dodelijk geweld, met inbegrip van leden van de strijdkrachten en de veiligheidsdiensten, voor de rechter worden gebracht;

F.  overwegende dat in oktober 2016 de Burundese autoriteiten vijf mensenrechtenorganisaties hebben verboden, en in januari 2017 de oudste van deze organisaties in het land, Iteka Liga, ook verboden is; dat in december 2016 het Parlement een wet heeft aangenomen die voorziet in een strikte controle van internationale ngo’s;

G.  overwegende dat de aan onafhankelijke media en kranten opgelegde beperkingen zijn toegenomen; dat de onafhankelijke media nog altijd gecensureerd, stilgelegd, geblokkeerd en/of gesloten worden; overwegende dat journalisten het slachtoffer zijn geweest van verdwijningen, fysiek geweld en gerechtelijke intimidatie; overwegende dat alle onafhankelijke radiostations uit de ether zijn gehaald; dat Burundi in 2017 op de 160e plaats staat van 180 landen op de index voor persvrijheid van Verslaggevers Zonder Grenzen;

H.  overwegende dat ambtenaren van de VN erop wijzen dat de overheidsfunctionarissen de neiging hebben verdeeldheid te zaaien, wat doet vrezen voor een spiraal van geweld en een mogelijk etniseren van de crisis; dat er melding wordt gemaakt van massaal gebruik van geweld en intimidatie door de CNDD-FDD (Nationale Raad voor de Verdediging van de Democratie-Krachten voor de Verdediging van de Democratie) en de jongerenafdeling daarvan, de Imbonerakure-militie;

I.  overwegende dat naar aanleiding van het besluit van Internationaal Strafhof (ICC) om een vooronderzoek te openen inzake het geweld en de schendingen van de mensenrechten in het land, Burundi in oktober 2016 een procedure is gestart om zich terug te trekken uit het Statuut van Rome, waaruit het voornemen blijkt om het ICC te verlaten;

J.  overwegende dat in augustus 2016 de Burundese regering heeft geweigerd dat politieagenten van de VN in het land worden gestationeerd om de situatie te volgen; dat de Burundese regering heeft besloten haar samenwerking op te schorten met het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN en heeft geweigerd samen te werken met de door de Mensenrechtenraad van de VN ingestelde onderzoekscommissie;

K.  overwegende dat op 21 december 2015 het parlement van Burundi het voorstel heeft verworpen voor de inzet van een vredesmacht van de Afrikaanse Unie, met als argument dat een militaire interventie van de Afrikaanse Unie zou gelijkstaan aan een invasie van een bezettingsmacht;

L.  overwegende dat op 8 december 2015 de Europese Unie een overlegprocedure begonnen is met de Burundese regering op grond van artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou, in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de groep van ACS-staten, de Afrikaanse Unie, de Oost-Afrikaanse Gemeenschap en de Verenigde Naties; dat in maart 2016 de Europese Unie dit overleg heeft afgesloten, dat geleid heeft tot de conclusie dat de toezeggingen van de regering van Burundi inzake mensenrechten en de beginselen van democratie en de rechtsstaat, ontoereikend zijn;

M.  overwegende dat na afloop van deze procedure de Europese Unie een reeks concrete maatregelen heeft vastgesteld die de regering van Burundi moet treffen om de hervatting van een volledige samenwerking mogelijk te maken;

N.  overwegende dat de Unie de rechtstreekse financiële steun aan de Burundese regering, waaronder begrotingssteun, heeft opgeschort; dat de Unie heeft toegezegd om de financiële steun aan de bevolking te handhaven in naam van humanitaire bijstand, met inbegrip van projecten die erop gericht zijn de toegang tot basisdiensten te verzekeren;

O.  overwegende dat de EU gerichte sancties heeft vastgesteld tegen personen, entiteiten of instanties die de democratie ondermijnen of het zoeken naar een politieke oplossing in Burundi belemmeren; overwegende dat de Afrikaanse Unie momenteel ook van plan is sancties vast te stellen;

P.  overwegende dat de inter-Burundese dialoog onder auspiciën van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, met de steun van de Afrikaanse Unie en de Europese Unie, door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties als de enige levensvatbare oplossing voor een duurzame politieke oplossing van de situatie in Burundi wordt beschouwd; dat de dialoog open moet staan voor allen, met inbegrip van de oppositiepartijen, het maatschappelijk middenveld en de leden van de diaspora;

Q.  overwegende dat de politieke impasse in Burundi en de verslechtering van de economische situatie een zware wissel trekken op de bevolking; dat naar schatting van het Bureau van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen meer dan 420 000 personen Burundi zijn ontvlucht om een veilig heenkomen te zoeken in de buurlanden; dat er volgens de adjunct-secretaris-generaal van de Verenigde Naties momenteel 290 000 intern ontheemden zijn; dat drie miljoen mensen humanitaire hulp nodig hebben en 2,6 miljoen in acute voedselonzekerheid verkeren; dat 700 000 mensen afhankelijk zijn van noodvoedselhulp, ondanks het feit dat de regering bepaalde restricties heeft opgeheven; dat deze situatie de stabiliteit van de regio ernstig in gevaar brengt;

1.  is ernstig bezorgd over de politieke en veiligheidssituatie in Burundi; veroordeelt met klem de wreedheden, de moorden en andere mensenrechtenschendingen die sinds 2015 in Burundi hebben plaatsgevonden; roept op tot een doeltreffend en evenredig optreden om meer geweld te voorkomen;

2.  spreekt zijn verontrustheid uit over de algehele straffeloosheid, vooral wat betreft daden van geweld, schendingen van mensenrechten en de daders hiervan; herinnert eraan dat de Burundese autoriteiten de verplichting hebben, ingevolge de internationale en regionale mensenrechtenwetgeving, de fundamentele rechten, met inbegrip van de burgerlijke en politieke rechten van burgers, te vrijwaren, te beschermen en te bevorderen; vraagt in deze context om een grondig en onafhankelijk onderzoek naar de moorden en wandaden die de afgelopen jaren in Burundi zijn gepleegd en verzoekt erop toe te zien dat de verantwoordelijken ter verantwoording worden geroepen;

3.  betreurt het ten zeerste dat de regering van Burundi een procedure is gestart om het land uit het Statuut van Rome tot oprichting van het ICC terug te trekken; verzoekt de regering van Burundi om terug te komen op de terugtrekkingsprocedure en erop toe te zien dat het land ten volle blijft deelnemen aan het ICC;

4.  dringt er bij de Burundese regering op aan te voldoen aan de resolutie 2303 (2016) van de VN-Veiligheidsraad en de stationering van een politie-eenheid van de VN toe te staan, zodat deze de veiligheidssituatie van het land kan monitoren;

5.  is verheugd dat de VN in november 2016 een onderzoekscommissie hebben ingesteld om de mensenrechtenschendingen in Burundi sinds april 2015 te onderzoeken; vraagt de Burundese autoriteiten volledige medewerking te verlenen aan de leden van de onderzoekscommissie;

6.  verwelkomt de recente benoeming van een nieuwe speciale gezant in Burundi, in de persoon van de heer Michel Kafando, voorgedragen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de heer Antonio Gutierrez, om het begrip van het lopende politieke proces te vergemakkelijken;

7.  herhaalt zijn verbondenheid aan de vrijheid van meningsuiting en bevestigt nogmaals de cruciale rol van het maatschappelijk middenveld, advocaten, mensenrechtenorganisaties en de media in een democratische samenleving; roept in deze context de Burundese autoriteiten op de verbodsbepalingen en beperkingen op te heffen die zijn opgelegd aan die entiteiten, terug te komen op de nieuwe wetgeving inzake buitenlandse ngo’s en erop toe te zien dat journalisten en mensenrechtenactivisten in alle vrijheid en veiligheid in het land kunnen werken;

8.  is bezorgd over het grote risico dat de huidige situatie leidt tot diepere verdeeldheid tussen de verschillende etnische groepen; hekelt de etnisering van de crisis door propaganda gebaseerd op een etnische ideologie; dringt er bij alle partijen in Burundi op aan zich te onthouden van elke gedraging of elke uitspraak die het geweld kan doen escaleren, de crisis kan verhevigen of negatieve gevolgen kan hebben voor de regionale stabiliteit op lange termijn, en zich volledig te houden aan de overeenkomst van Arusha;

9.  veroordeelt het aanzetten tot haat en geweld door de leiders van de militie van jonge Imbonerakure tegen vluchtelingen en tegenstanders, met name de oproepen tot verkrachting van vrouwen van tegenstanders, en dringt aan op de onmiddellijke ontwapening van deze milities; is bijzonder verontrust over de vaststelling van een nieuwe wet inzake de oprichting van een nationaal vrijwilligerscorps, die zou kunnen dienen om de activiteiten van een dergelijke militie te legitimeren;

10.  dringt bij alle betrokken partijen erop aan om de nodige voorwaarden te scheppen voor herstel van vertrouwen en nationale eenheid via een open, transparante nationale dialoog zonder voorwaarden, tussen de regering, de oppositiepartijen en het maatschappelijk middenveld, overeenkomstig de grondwet van Burundi, de Overeenkomst van Arusha en de internationale verbintenissen van het land;

11.  stelt vast dat de situatie in Burundi bijzonder schadelijke gevolgen heeft voor de rest van de regio; is in dit verband verheugd over de pogingen tot onderhandelingen die onder auspiciën van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (EAC), met de steun van de Afrikaanse Unie ondernomen worden, en vraagt om de inzet en medewerking van de Burundese autoriteiten met het oog op een onmiddellijke, haalbare en duurzame oplossing van dit conflict; is echter zeer bezorgd over de trage vooruitgang van deze dialoog;

12.  verzoekt de Europese Unie de inspanningen van de regionale actoren bij het oplossen van deze crisis te ondersteunen; vraagt om de uitvoering van het stappenplan van de bemiddelaar die is aangewezen door het CEA, de heer Mkapa, voormalig president van Tanzania;

13.  is ingenomen met het besluit van de Raad voor vrede en veiligheid van de Afrikaanse Unie om de Afrikaanse missie voor preventie en bescherming in Burundi in te zetten teneinde een politieke oplossing te vergemakkelijken; dringt er bij de Burundese regering op aan de toezegging gestand te doen om de snelle inzet van waarnemers en deskundigen op het gebied van mensenrechten te vergemakkelijken door met name de onmiddellijke afgifte van visa en de snelle afronding van de andere formaliteiten;

14.  is van mening dat de aanwezigheid van meer internationale verkiezingswaarnemers in Burundi aanzienlijk kan bijdragen tot een verbetering van de situatie op het gebied van mensenrechten en veiligheid; dringt aan op de inzet van nog eens 200 militaire waarnemers en waarnemers voor de mensenrechten van de Afrikaanse Unie, om de reeds aanwezige 30 waarnemers bij te staan;

15.  acht het noodzakelijk, in samenwerking met de Afrikaanse Unie, de traceerbaarheid van de fondsen die bestemd zijn voor de Burundese soldaten in AMISOM te verbeteren;

16.  is van mening dat voor volledige normalisering van de betrekkingen met de EU, en ook de lidstaten, de Burundese autoriteiten alle bepalingen moeten uitvoeren die in de "verbintenissen" betrekking hebben op het overleg als bedoeld in artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou;

17.  neemt kennis van het besluit van de Europese Unie, na overleg met de autoriteiten van Burundi overeenkomstig artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou, de rechtstreekse financiële steun aan de Burundese overheidsdiensten op te schorten en verwelkomt de vaststelling door de Europese Unie van reisbeperkingen en de bevriezing van tegoeden van de degenen die verantwoordelijk zijn voor het schenden van mensenrechten en het tegenwerken van de vredesinspanningen; benadrukt dat de EU volledige financiële ondersteuning blijft bieden aan het Burundese volk, met inbegrip van vluchtelingen in belangrijke sectoren op het gebied van gezondheid, voeding en onderwijs, en rechtstreekse humanitaire hulp blijft verlenen; steunt de gerichte sancties die de Europese Unie heeft verlengd, alsook het besluit van de Raad van de Europese Unie om de begrotingssteun aan Burundi na het overleg uit hoofde van artikel 96, op te schorten;

18.  is ernstig bezorgd over de stroom Burundese vluchtelingen naar de buurlanden en de alarmerende humanitaire situatie van de ontheemden in Burundi, en bevestigt nogmaals zijn steun aan de humanitaire organisaties in de regio en de buurlanden die vluchtelingen opvangen; dringt er bij de EU en de andere donoren op aan hun financiële steun en humanitaire hulp aan de Burundese vluchtelingen en ontheemden te verhogen; herinnert de lidstaten aan hun verbintenis om het Verdrag van Genève te eerbiedigen;

19.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en het parlement van Burundi, de ACS-EU-Raad van ministers, de Europese Commissie en de Raad van ministers van de Europese Unie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten van de Europese Unie, de lidstaten en instellingen van de Afrikaanse Unie, en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1) Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0275.
(2) Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0474.
(3) Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2017)0004.


Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO) en instelling van de EFDO-garantie en het EFDO-garantiefonds ***I
PDF 242kWORD 45k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO) en tot instelling van de EFDO-garantie en het EFDO-garantiefonds (COM(2016)0586 – C8-0377/2016 – 2016/0281(COD))
P8_TA(2017)0311A8-0170/2017

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0586),

–  gezien artikel 294, lid 2, artikel 209, lid 1, en artikel 212, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8‑0377/2016),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 28 juni 2017 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien de gezamenlijke vergaderingen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8‑0170/2017),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/... van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO), de EFDO-garantie en het EFDO-garantiefonds

P8_TC1-COD(2016)0281


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2017/1601.)


Toegestane vormen van gebruik van bepaalde werken en ander beschermd materiaal ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben ***I
PDF 244kWORD 43k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde toegestane vormen van gebruik van bepaalde werken en ander materiaal die door het auteursrecht en naburige rechten beschermd zijn ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben, en tot wijziging van Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (COM(2016)0596 – C8-0381/2016 – 2016/0278(COD))
P8_TA(2017)0312A8-0097/2017

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0596),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0381/2016),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 januari 2017(1),

–  gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 19 mei 2017 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie verzoekschriften (A8-0097/2017),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2017 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2017/... van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde toegestane vormen van gebruik van bepaalde werken en ander materiaal die door het auteursrecht en naburige rechten beschermd zijn ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben, en tot wijziging van Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij

P8_TC1-COD(2016)0278


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2017/1564.)

(1) PB C 125 van 21.4.2017, blz. 27.


Grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm van bepaalde werken en ander beschermd materiaal ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben ***I
PDF 245kWORD 43k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de grensoverschrijdende uitwisseling tussen de Unie en derde landen van exemplaren in toegankelijke vorm van bepaalde werken en ander materiaal die door het auteursrecht en naburige rechten beschermd zijn ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben (COM(2016)0595 – C8-0380/2016 – 2016/0279(COD))
P8_TA(2017)0313A8-0102/2017

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0595),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0380/2016),

–  gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

–  gezien artikel 294, lid 3, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 5 juli 2017(1),

–  gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 19 mei 2017 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien de artikelen 59 en 39 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie verzoekschriften (A8-0102/2017),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 juli 2017 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2017/... van het Europees Parlement en de Raad inzake de grensoverschrijdende uitwisseling tussen de Unie en derde landen van exemplaren in toegankelijke vorm van bepaalde werken en ander materiaal die door het auteursrecht en naburige rechten beschermd zijn ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben

P8_TC1-COD(2016)0279


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2017/1563.)

(1) Nog niet in het Publicatieblad verschenen.


Mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting in de EU *
PDF 487kWORD 69k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting in de Europese Unie (COM(2016)0686 – C8-0035/2017 – 2016/0338(CNS))
P8_TA(2017)0314A8-0225/2017

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2016)0686),

–  gezien artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8‑0035/2017),

–  gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

–  gezien zijn resoluties van 25 november 2015(1) en van 6 juli 2016(2) over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect,

–  gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8‑0225/2017),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt de Raad de mogelijkheid te overwegen om na de vaststelling van de voorgestelde richtlijn het Verdrag van 23 juli 1990 ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen(3) geleidelijk af te schaffen en zodoende de gecoördineerde benadering van de Unie voor de beslechting van geschillen door de voorgestelde richtlijn te versterken;

6.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 1
(1)  Situaties waarin verschillende lidstaten tweemaal dezelfde inkomsten of hetzelfde kapitaal belasten, kunnen ernstige fiscale belemmeringen vormen voor ondernemingen die over de grenzen heen actief zijn. Dergelijke situaties leiden tot een buitensporige belastingdruk op ondernemingen, veroorzaken meestal economische verstoringen en inefficiënties, en hebben doorgaans negatieve gevolgen voor de grensoverschrijdende investeringen en de groei.
(1)  Op basis van het beginsel van een eerlijke en effectieve belastingheffing moeten alle ondernemingen hun billijke bijdrage in de belastingen betalen daar waar zij hun winsten en waardevermeerderingen behalen, maar dubbele belastingheffing en dubbele niet‑belastingheffing moeten worden vermeden. Situaties waarin verschillende lidstaten tweemaal dezelfde inkomsten of hetzelfde kapitaal belasten, kunnen ernstige fiscale belemmeringen vormen, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen die over de grenzen heen actief zijn, en dus een negatieve invloed op de soepele werking van de interne markt hebben. Dergelijke situaties leiden tot een buitensporige belastingdruk, rechtsonzekerheid en onnodige kosten voor ondernemingen, en veroorzaken meestal economische verstoringen en inefficiënties. Bovendien hebben zij doorgaans negatieve gevolgen voor de grensoverschrijdende investeringen en de groei.
Amendement 2
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 1 bis (nieuw)
(1 bis)  Op 25 november 2015 nam het Europees Parlement een resolutie aan over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect waarin het Parlement het nut van het Verdrag van 23 juli 1990 ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen1 bis (het "arbitrageverdrag van de Unie") betwist en van oordeel is dat dit instrument moet worden herzien en doelmatiger moet worden, of moet worden vervangen door een geschillenbeslechtingsmechanisme van de Unie met doeltreffendere procedures voor onderlinge afspraken. Op 6 juli 2016 nam het Europees Parlement een resolutie aan over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect waarin het benadrukte dat het vaststellen van een duidelijk tijdschema voor geschillenbeslechtingsprocedures essentieel is om de doeltreffendheid van de stelsels te vergroten.
___________
1 bis PB L 225 van 20.8.1990, blz. 10.
Amendement 3
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 1 ter (nieuw)
(1 ter)   Op 16 december 2015 heeft het Europees Parlement een resolutie met aanbevelingen aan de Commissie aangenomen betreffende meer transparantie, coördinatie en convergentie van het vennootschapsbelastingbeleid in de Unie, waarin het er bij de Commissie op aandringt met een wetsvoorstel te komen om de beslechting van grensoverschrijdende belastinggeschillen binnen de Unie te verbeteren, waarbij niet alleen aandacht moet worden besteed aan gevallen van dubbele belastingheffing, maar ook van dubbele niet-belastingheffing. Het Parlement heeft ook om duidelijkere regels en striktere termijnen en transparantie verzocht.
Amendement 4
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 1 quater (nieuw)
(1 quater)   Pogingen om een einde te maken aan dubbele belastingheffing, hebben vaak geleid tot "dubbele niet-belastingheffing", waarbij ondernemingen via grondslaguitholling en winstverschuiving erin zijn geslaagd hun winsten te laten belasten in die lidstaten waar de vennootschapsbelasting nagenoeg nihil is. Deze praktijk verstoort de mededinging, schaadt binnenlandse ondernemingen en ondermijnt de belastingheffing ten koste van de groei en werkgelegenheid.
Amendement 5
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 2
(2)  Om die reden is het noodzakelijk dat er in de Unie mechanismen voorhanden zijn voor de beslechting van geschillen over dubbele belasting en voor de effectieve afschaffing van dubbele belastingheffing.
(2)  De huidige procedures voor geschillenbeslechting zijn te lang, te duur en zij resulteren vaak niet in een overeenkomst, waarbij sommige gevallen helemaal geen erkenning krijgen. Sommige ondernemingen accepteren momenteel liever dubbele belastingheffing dan dat zij geld en tijd spenderen aan omslachtige procedures om de dubbele belastingheffing af te schaffen. Om die reden is het van essentieel belang dat er in de Unie mechanismen voorhanden zijn voor een doeltreffende, snelle en afdwingbare beslechting van geschillen over dubbele belasting en voor de effectieve en tijdige afschaffing van dubbele belastingheffing, met regelmatige en doeltreffende communicatie met de belastingplichtige.
Amendement 6
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 3
(3)  De momenteel bestaande mechanismen waarin bilaterale belastingverdragen voorzien, maken niet in alle gevallen binnen een redelijke termijn een volledig einde aan dubbele belastingheffing. Het bestaande Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (90/436/EEG)7 ("het arbitrageverdrag van de Unie") heeft een beperkte werkingssfeer en is alleen van toepassing op verrekenprijsgeschillen en de toerekening van winsten aan vaste inrichtingen. De monitoring die in het kader van de tenuitvoerlegging van het arbitrageverdrag van de Unie plaatsvindt, heeft een aantal belangrijke tekortkomingen aan het licht gebracht, met name wat de toegang tot de procedure en de duur en de effectieve sluiting van de procedure betreft.
(3)  De momenteel bestaande mechanismen waarin bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting voorzien, maken niet in alle gevallen binnen een redelijke termijn een volledig einde aan dubbele belastingheffing. De in deze verdragen vastgestelde mechanismen zijn in veel gevallen tijdrovend, duur en moeilijk toegankelijk, en resulteren niet altijd in een overeenkomst. Het arbitrageverdrag van de Unie heeft een beperkte werkingssfeer en is alleen van toepassing op verrekenprijsgeschillen en de toerekening van winsten aan vaste inrichtingen. De monitoring die in het kader van de tenuitvoerlegging van het arbitrageverdrag van de Unie plaatsvindt, heeft een aantal belangrijke tekortkomingen aan het licht gebracht, met name wat betreft de toegang tot de procedure, ontbrekende rechtsmiddelen, de duur en het ontbreken van een definitief bindende effectieve sluiting van de procedure. Deze tekortkomingen vormen een hinderpaal voor investeringen en moeten worden weggewerkt.
_________________
7 PB L 225 van 20.8.1990, blz. 10.
Amendement 7
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis)   Om een eerlijk, duidelijk en stabiel belastingklimaat te creëren en de belastinggeschillen binnen de interne markt terug te dringen, is minstens een minimale convergentie in het vennootschapsbelastingbeleid nodig. De invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, zoals voorgesteld door de Commissie1 bis, is het meest effectieve middel om het risico van dubbele heffing weg te nemen.
______________
1 bis Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2016)0683).
Amendement 8
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 4
(4)  Om tot een eerlijker belastingklimaat te komen, moeten de transparantieregels worden verbeterd en de anti-ontgaansmaatregelen worden versterkt. Tegelijkertijd is het in de geest van een eerlijk belastingstelsel noodzakelijk te voorkomen dat belastingplichtigen tweemaal op hetzelfde inkomen worden belast, en moet er tevens voor worden gezorgd dat geschillenbeslechtingsmechanismen alomvattend, effectief en duurzaam zijn. In de mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting moeten ook verbeteringen worden aangebracht om in te spelen op het risico dat er alsmaar meer geschillen over dubbele of meervoudige belastingheffing zullen rijzen waarmee mogelijk grote bedragen zijn gemoeid, omdat belastingdiensten regelmatiger en doelgerichter controles uitvoeren.
(4)  Om tot een eerlijker belastingklimaat voor de in de Unie actieve ondernemingen te komen, moeten de transparantieregels worden verbeterd en de maatregelen tegen belastingontwijking en -ontduiking worden versterkt op nationaal, Uniaal en mondiaal niveau. De vermijding van dubbele niet-belastingheffing moet een prioriteit van de Unie blijven. Tegelijkertijd is het in de geest van een eerlijk belastingstelsel noodzakelijk te voorkomen dat belastingplichtigen tweemaal op hetzelfde inkomen worden belast, en moet er tevens voor worden gezorgd dat geschillenbeslechtingsmechanismen alomvattend, effectief en duurzaam zijn. In de mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting is het ook essentieel dat verbeteringen worden aangebracht om in te spelen op het risico dat er alsmaar meer geschillen over dubbele of meervoudige belastingheffing zullen rijzen waarmee mogelijk grote bedragen zijn gemoeid, omdat belastingdiensten regelmatiger en doelgerichter controles uitvoeren.
Amendement 9
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 5
(5)  De invoering van een doeltreffend en efficiënt kader voor de beslechting van belastinggeschillen dat voor rechtszekerheid en een bedrijfsvriendelijk klimaat voor investeringen zorgt, is dan ook een maatregel die van cruciaal belang is voor de totstandbrenging van een eerlijk en efficiënt vennootschapsbelastingstelsel in de Unie. De mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting zouden ook een geharmoniseerd en transparant kader voor de regeling van kwesties inzake dubbele belastingheffing bieden en aldus voordelen voor alle belastingplichtigen opleveren.
(5)  De invoering van een doeltreffend en efficiënt kader voor de beslechting van belastinggeschillen dat voor rechtszekerheid zorgt en investeringen ondersteunt, is dan ook een maatregel die van cruciaal belang is voor de totstandbrenging van een eerlijk en efficiënt vennootschapsbelastingstelsel in de Unie. De lidstaten moeten hiertoe aan de bevoegde autoriteiten toereikende personele, technische en financiële middelen ter beschikking stellen.
Amendement 10
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis)  De Unie heeft het potentieel om een model en een wereldleider op het gebied van fiscale transparantie en coördinatie te worden. De mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting moeten derhalve ook een geharmoniseerd en transparant kader voor de regeling van kwesties inzake dubbele belastingheffing bieden en aldus voordelen voor alle belastingplichtigen opleveren. Alle eindbesluiten moeten in hun geheel worden gepubliceerd en door de Commissie in een gangbaar gegevensformaat beschikbaar worden gesteld, ook op een centraal beheerde webpagina, tenzij door de betrokken belastingplichtigen kan worden aangetoond dat bepaalde gevoelige handels-, nijverheids- of beroepsinformatie in het besluit niet moeten worden gepubliceerd. De bekendmaking van de eindbesluiten is in het belang van het publiek, aangezien hierdoor een beter begrip mogelijk is van hoe de regels moeten worden geïnterpreteerd en toegepast. Het potentieel van deze richtlijn zal pas ten volle worden benut als vergelijkbare bepalingen ook in derde landen worden omgezet. Derhalve moet de Commissie zich ook op internationaal niveau voor de instelling van bindende geschillenbeslechtingsprocedures inzetten.
Amendement 11
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 5 ter (nieuw)
(5 ter)   Een doeltreffend en doelmatig kader moet het voor de lidstaten mogelijk maken alternatieve mechanismen voor de beslechting van geschillen voor te stellen die beter rekening houden met de bijzondere kenmerken van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), en die voor lagere kosten, minder bureaucratie, meer efficiëntie en een snellere afschaffing van de dubbele belastingheffing kunnen zorgen.
Amendement 12
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 6
(6)  De afschaffing van de dubbele belasting moet worden verwezenlijkt aan de hand van een procedure waarbij de zaak in een eerste fase aan de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten wordt voorgelegd met de bedoeling het geschil via de procedure voor onderling overleg te beslechten. Indien daarover binnen een bepaalde termijn geen overeenstemming wordt bereikt, moet de zaak worden voorgelegd aan een raadgevende commissie of een alternatieve geschillenbeslechtingscommissie, samengesteld uit zowel vertegenwoordigers van de betrokken belastingautoriteiten als vooraanstaande onafhankelijke personen. De belastingautoriteiten moeten een bindend eindbesluit nemen onder verwijzing naar het advies van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie.
(6)  De afschaffing van de dubbele belasting moet worden verwezenlijkt aan de hand van een voor alle partijen eenvoudige procedure. In een eerste fase wordt de zaak aan de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten voorgelegd met de bedoeling het geschil via de procedure voor onderling overleg te beslechten. Indien daarover binnen een bepaalde termijn geen overeenstemming wordt bereikt, moet de zaak worden voorgelegd aan een raadgevende commissie of een alternatieve geschillenbeslechtingscommissie, samengesteld uit zowel vertegenwoordigers van de betrokken belastingautoriteiten als vooraanstaande onafhankelijke personen wier namen zijn opgenomen in een publiek beschikbare lijst van vooraanstaande onafhankelijke personen. De belastingautoriteiten moeten een bindend eindbesluit nemen onder verwijzing naar het advies van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie.
Amendement 13
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis)   De in deze richtlijn vastgestelde procedure ter regeling van geschillen over dubbele belasting bestaat naast andere mogelijkheden uit geschillenbeslechting voor de belastingplichtige. Hiertoe behoren procedures voor onderling overleg overeenkomstig bilaterale overeenkomsten ter vermijding van dubbele belasting of overeenkomstig het arbitrageverdrag van de Unie. De in deze richtlijn vastgelegde geschillenbeslechtingsprocedure moet voorrang krijgen boven andere mogelijkheden, omdat zij in een gecoördineerde Uniebrede benadering voor geschillenbeslechting voorziet die duidelijke en afdwingbare voorschriften, een verplichting tot afschaffing van dubbele belastingheffing en een vastgesteld tijdsbestek bevat.
Amendement 14
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 7 ter (nieuw)
(7 ter)   Momenteel is het onduidelijk hoe deze richtlijn zich verhoudt tot bestaande arbitragebepalingen in bilaterale belastingovereenkomsten en het bestaande arbitrageverdrag van de Unie. Derhalve moet de Commissie die verhoudingen verduidelijken, zodat belastingplichtigen, indien van toepassing, de procedure kunnen kiezen die het meest geschikt is voor het beoogde doel.
Amendement 15
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 7 quater (nieuw)
(7 quater)   Een groot aantal gevallen van dubbele belastingheffing heeft betrekking op derde landen. Derhalve moet de Commissie ernaar streven een mondiaal kader tot stand brengen, bij voorkeur in de context van de OESO. Totdat een dergelijk OESO-kader is vastgesteld, moet de Commissie streven naar een verplichte, in plaats van de huidige vrijwillige, en bindende overlegprocedure voor alle gevallen van mogelijke grensoverschrijdende dubbele belastingheffing.
Amendement 16
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 10 bis (nieuw)
(10 bis)   De werkingssfeer van deze richtlijn moet zo snel mogelijk worden verruimd. De richtlijn bevat enkel en alleen een kader voor de beslechting van geschillen over dubbele belastingheffing van ondernemingswinsten. Geschillen over dubbele belastingheffing op inkomsten, zoals pensioenen en lonen, zijn niet in de werkingssfeer opgenomen, terwijl de impact daarvan op particulieren aanzienlijk kan zijn. Een uiteenlopende interpretatie van een belastingovereenkomst door lidstaten kan leiden tot economische dubbele belastingheffing, bijvoorbeeld als de ene lidstaat een bron van inkomsten interpreteert als loon terwijl de andere lidstaat dezelfde bron van inkomsten interpreteert als winst. Derhalve moeten interpretatieverschillen tussen de lidstaten met betrekking tot de belastingheffing op inkomsten eveneens in de werkingssfeer van deze richtlijn worden opgenomen.
Amendement 17
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 11
(11)  De Commissie dient na vijf jaar een evaluatie van de toepassing van deze richtlijn te verrichten en de lidstaten moeten de Commissie daarbij helpen door haar passende input te verstrekken,
(11)  De Commissie dient na vijf jaar een evaluatie van de toepassing van deze richtlijn te verrichten, met inbegrip van de vaststelling of de richtlijn verder moet worden toegepast of moet worden gewijzigd. De lidstaten moeten de Commissie daarbij helpen door haar passende input te verstrekken. Aan het einde van deze evaluatie moet de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voorleggen, met inbegrip van een beoordeling van de verruiming van de werkingssfeer van deze richtlijn tot alle situaties van grensoverschrijdende dubbele belastingheffing en dubbele niet-belastingheffing en, indien nodig, een wetsvoorstel tot wijziging indienen,
Amendement 18
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – alinea 4
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale wetgeving of bepalingen van internationale overeenkomsten wanneer zulks noodzakelijk is om belastingontduiking, belastingfraude en misbruik te bestrijden.
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale wetgeving of bepalingen van internationale overeenkomsten wanneer zulks noodzakelijk is om belastingontduiking en ‑ontwijking, belastingfraude en misbruik te bestrijden.
Amendement 19
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 3 – lid 1
1.  Elke belastingplichtige die aan dubbele belasting onderworpen is, heeft het recht bezwaar te maken en elk van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten binnen een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf de ontvangst van de eerste kennisgeving van de handeling die tot dubbele belasting aanleiding geeft, om de afschaffing van de dubbele belasting te verzoeken, ongeacht of hij al dan niet de nationale rechtsmiddelen van de betrokken lidstaten aanwendt. De belastingplichtige geeft in zijn tot elke respectieve bevoegde autoriteit gerichte bezwaar aan welke andere lidstaten betrokken zijn.
1.  Elke belastingplichtige die aan dubbele belasting onderworpen is, heeft het recht bezwaar te maken en elk van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten binnen een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf de ontvangst van de eerste kennisgeving van de handeling die tot dubbele belasting aanleiding geeft, om de afschaffing van de dubbele belasting te verzoeken, ongeacht of hij al dan niet de nationale rechtsmiddelen van de betrokken lidstaten aanwendt. De belastingplichtige dient het bezwaar gelijktijdig in bij beide bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en geeft in zijn tot elke respectieve bevoegde autoriteit gerichte bezwaar aan welke andere lidstaten betrokken zijn. De Commissie richt een centraal contactpunt in, beschikbaar in alle officiële talen van de Unie, dat gemakkelijk toegankelijk is voor het publiek met bijgewerkte informatie ten behoeve van elke bevoegde autoriteit en een volledig overzicht van de toepasselijke Uniewetgeving en belastingverdragen.
Amendement 20
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 3 – lid 2
2.  De bevoegde autoriteiten bevestigen de ontvangst van het bezwaar binnen een termijn van één maand, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaar. Zij stellen tevens de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaat in kennis van de ontvangst van het bezwaar.
2.  Elke bevoegde autoriteit bevestigt schriftelijk de ontvangst van het bezwaar en stelt de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaat binnen twee weken na ontvangst van het bezwaar daarvan in kennis.
Amendement 21
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 3 – lid 3 – letter a
(a)  naam, adres, fiscaal identificatienummer en alle andere inlichtingen die nodig zijn voor de identificatie van de belastingplichtige(n) die bij de bevoegde autoriteiten bezwaar heeft (hebben) gemaakt, en van elke andere rechtstreeks betrokken belastingplichtige;
(a)  naam, adres, fiscaal identificatienummer en alle andere inlichtingen die nodig zijn voor de identificatie van de belastingplichtige(n) die bij de bevoegde autoriteiten bezwaar heeft (hebben) gemaakt, en van elke andere rechtstreeks betrokken belastingplichtige, naar beste weten van de indiener van het bezwaar;
Amendement 22
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 3 – lid 3 – letter d
(d)   de toepasselijke nationale voorschriften en verdragen tot het vermijden van dubbele belasting;
Schrappen
Amendement 23
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 3 – lid 3 – letter e - punt iii
(iii)  een toezegging van de belastingplichtige dat hij zo volledig en zo snel mogelijk op alle passende verzoeken van een bevoegde autoriteit zal reageren en op verzoek van de bevoegde autoriteiten alle documentatie zal verstrekken;
(iii)  een toezegging van de belastingplichtige dat hij zo volledig en zo snel mogelijk op alle passende verzoeken van een bevoegde autoriteit zal reageren en op verzoek van de bevoegde autoriteiten alle documentatie zal verstrekken, waarbij de bevoegde autoriteiten voldoende rekening houden met beperkingen wat de toegang tot vereiste documenten betreft en externe vertragingen;
Amendement 24
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 3 – lid 3 – letter f
(f)  alle specifieke aanvullende informatie waarom de bevoegde autoriteiten verzoeken.
(f)  alle voor het belastinggeschil relevante specifieke aanvullende informatie waarom de bevoegde autoriteiten verzoeken.
Amendement 25
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 3 – lid 5
5.  De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nemen een besluit over de aanvaarding en ontvankelijkheid van het bezwaar van een belastingplichtige binnen een termijn van zes maanden na de ontvangst ervan. De bevoegde autoriteiten stellen de belastingplichtigen en de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten van hun besluit in kennis.
5.  De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nemen een besluit over de aanvaarding en ontvankelijkheid van het bezwaar van een belastingplichtige binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het bezwaar en zij stellen die belastingplichtige en de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat binnen twee weken schriftelijk van hun besluit in kennis.
Amendement 26
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 4 – lid 1 – alinea 1
Indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 5, hebben besloten het bezwaar te aanvaarden, trachten zij binnen een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de laatste kennisgeving van een besluit van één van de lidstaten tot aanvaarding van het bezwaar, via de procedure voor onderling overleg een einde aan de dubbele belasting te maken.
Indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 5, hebben besloten het bezwaar te aanvaarden, trachten zij binnen een termijn van één jaar, te rekenen vanaf de laatste kennisgeving van een besluit van één van de lidstaten tot aanvaarding van het bezwaar, via de procedure voor onderling overleg een einde aan de dubbele belasting te maken.
Amendement 27
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 4 – lid 1 – alinea 2
De in de eerste alinea bedoelde periode van twee jaar kan op verzoek van een bevoegde autoriteit van een betrokken lidstaat met ten hoogste zes maanden worden verlengd, mits de verzoekende bevoegde autoriteit dit verzoek schriftelijk motiveert. De belastingplichtigen en de andere bevoegde autoriteiten moeten met deze verlenging instemmen.
De in de eerste alinea bedoelde periode van één jaar kan op verzoek van een bevoegde autoriteit van een betrokken lidstaat met ten hoogste drie maanden worden verlengd, mits de verzoekende bevoegde autoriteit dit verzoek schriftelijk motiveert. De belastingplichtigen en de andere bevoegde autoriteiten moeten met deze verlenging instemmen.
Amendement 28
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 4 – lid 3
3.  Zodra de bevoegde autoriteiten van de lidstaten binnen de in lid 1 vastgestelde termijn een overeenkomst over het afschaffen van de dubbele belasting hebben bereikt, doet elke bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaten deze overeenkomst aan de belastingplichtige toekomen als een besluit dat bindend is voor de autoriteit en afdwingbaar door de belastingplichtige, mits de belastingplichtige afziet van het recht om nationale rechtsmiddelen aan te wenden. Dat besluit wordt uitgevoerd, ongeacht de termijnen in de nationale wetgeving van de betrokken lidstaten.
3.  Zodra de bevoegde autoriteiten van de lidstaten binnen de in lid 1 vastgestelde termijn een overeenkomst over het afschaffen van de dubbele belasting hebben bereikt, doet elke bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaten deze overeenkomst binnen vijf dagen aan de belastingplichtige toekomen als een besluit dat bindend is voor de autoriteit en afdwingbaar door de belastingplichtige, mits de belastingplichtige afziet van het recht om nationale rechtsmiddelen aan te wenden. Dat besluit wordt onverwijld uitgevoerd, ongeacht de termijnen in de nationale wetgeving van de betrokken lidstaten.
Amendement 29
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 4 – lid 4
4.  Indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten er binnen de in lid 1 vastgestelde termijn niet in zijn geslaagd een overeenkomst over het afschaffen van de dubbele belasting te bereiken, stelt elke bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaten de belastingplichtigen daarvan in kennis, met opgave van de redenen waarom geen overeenkomst kon worden bereikt.
4.  Indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten er binnen de in lid 1 vastgestelde termijn niet in zijn geslaagd een overeenkomst over het afschaffen van de dubbele belasting te bereiken, stelt elke bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaten de belastingplichtigen binnen twee weken daarvan in kennis, met opgave van de redenen waarom geen overeenkomst kon worden bereikt en van de beroepsmogelijkheden voor de belastingplichtigen, samen met relevante contactgegevens van de beroepsinstanties.
Amendement 30
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 5 – lid 1
1.  De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen tot afwijzing van het bezwaar besluiten wanneer het bezwaar onontvankelijk is, wanneer er van geen dubbele belasting sprake is, of wanneer de in artikel 3, lid 1, vastgestelde termijn van drie jaar niet in acht is genomen.
1.  De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen tot afwijzing van het bezwaar besluiten wanneer het bezwaar onontvankelijk is, wanneer er van geen dubbele belasting sprake is, of wanneer de in artikel 3, lid 1, vastgestelde termijn van drie jaar niet in acht is genomen. De bevoegde autoriteiten stellen de belastingplichtige in kennis van de redenen voor de afwijzing van het bezwaar.
Amendement 31
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 5 – lid 2
2.  Indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van een bezwaar van een belastingplichtige, geen besluit over het bezwaar hebben genomen, wordt het bezwaar geacht te zijn afgewezen.
2.  Indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van een bezwaar van een belastingplichtige, geen besluit over het bezwaar hebben genomen, wordt het bezwaar geacht te zijn afgewezen en wordt de belastingplichtige binnen één maand na die periode van drie maanden daarvan in kennis gesteld.
Amendement 32
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 5 – lid 3
3.  In geval van afwijzing van het bezwaar heeft de belastingplichtige het recht overeenkomstig de nationale voorschriften beroep in te stellen tegen het besluit van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten.
3.  In geval van afwijzing van het bezwaar heeft de belastingplichtige het recht overeenkomstig de nationale voorschriften beroep in te stellen tegen het besluit van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. De belastingplichtige heeft het recht in beroep te gaan bij een van de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteit waarbij het beroep is ingesteld, stelt de andere bevoegde autoriteit in kennis van het bestaan van het beroep en de twee bevoegde autoriteiten coördineren met elkaar bij de behandeling van het beroep. Wanneer in het geval van kmo's het beroep succesvol is, worden de financiële lasten gedragen door de bevoegde autoriteit die het bezwaar in eerste instantie had afgewezen.
Amendement 33
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 6 – lid 2- alinea 1
De raadgevende commissie neemt binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van het overeenkomstig artikel 5, lid 1, genomen laatste besluit tot afwijzing van het bezwaar door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, een besluit over de ontvankelijkheid en de aanvaarding van het bezwaar. Indien er binnen de termijn van zes maanden geen kennis is gegeven van een dergelijk besluit, wordt het bezwaar geacht te zijn afgewezen.
De raadgevende commissie neemt binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van het overeenkomstig artikel 5, lid 1, genomen laatste besluit tot afwijzing van het bezwaar door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, een besluit over de ontvankelijkheid en de aanvaarding van het bezwaar. Indien er binnen de termijn van drie maanden geen kennis is gegeven van een dergelijk besluit, wordt het bezwaar geacht te zijn afgewezen.
Amendement 34
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 6 – lid 2 – alinea 2
Indien de raadgevende commissie het bestaan van dubbele belasting en de ontvankelijkheid van het bezwaar bevestigt, wordt op verzoek van één van de bevoegde autoriteiten de procedure voor onderling overleg van artikel 4 ingeleid. De betrokken bevoegde autoriteit stelt de raadgevende commissie, de andere betrokken bevoegde autoriteiten en de belastingplichtigen van dat verzoek in kennis. De in artikel 4, lid 1, genoemde termijn van twee jaar vangt aan vanaf de datum van het door de raadgevende commissie genomen besluit betreffende de aanvaarding en ontvankelijkheid van het bezwaar.
Indien de raadgevende commissie het bestaan van dubbele belasting en de ontvankelijkheid van het bezwaar bevestigt, wordt op verzoek van één van de bevoegde autoriteiten de procedure voor onderling overleg van artikel 4 ingeleid. De betrokken bevoegde autoriteit stelt de raadgevende commissie, de andere betrokken bevoegde autoriteiten en de belastingplichtigen van dat verzoek in kennis. De in artikel 4, lid 1, genoemde termijn van één jaar vangt aan vanaf de datum van het door de raadgevende commissie genomen besluit betreffende de aanvaarding en ontvankelijkheid van het bezwaar.
Amendement 35
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 6 – lid 3- alinea 1
De raadgevende commissie wordt door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten opgericht indien zij er niet binnen de in artikel 4, lid 1, vastgestelde termijn in zijn geslaagd via de procedure voor onderling overleg een overeenkomst over de afschaffing van de dubbele belasting te bereiken.
Indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten er niet binnen de in artikel 4, lid 1, vastgestelde termijn in zijn geslaagd via de procedure voor onderling overleg een overeenkomst over de afschaffing van de dubbele belasting te bereiken, brengt de raadgevende commissie overeenkomstig artikel 13, lid 1, een advies over de afschaffing van de dubbele belasting uit.
Amendement 36
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 6 – lid 4 – alinea 1
Indien de raadgevende commissie in overeenstemming met lid 1 wordt opgericht, wordt zij uiterlijk vijftig kalenderdagen na het einde van de in artikel 3, lid 5, genoemde termijn van zes maanden opgericht.
Indien de raadgevende commissie in overeenstemming met lid 1 wordt opgericht, wordt zij uiterlijk een maand na het einde van de in artikel 3, lid 5, genoemde termijn van drie maanden opgericht.
Amendement 37
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 6 – lid 4 – alinea 2
Indien de raadgevende commissie in overeenstemming met lid 2 wordt opgericht, wordt zij uiterlijk vijftig kalenderdagen na het einde van de in artikel 4, lid 1, genoemde termijn opgericht.
Indien de raadgevende commissie in overeenstemming met lid 2 wordt opgericht, wordt zij uiterlijk een maand na het einde van de in artikel 4, lid 1, genoemde termijn opgericht.
Amendement 38
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 7 – lid 1 – alinea 2
Indien de bevoegde autoriteit van een lidstaat heeft nagelaten ten minste één vooraanstaande onafhankelijke persoon en zijn plaatsvervanger aan te wijzen, kan de belastingplichtige de bevoegde rechtbank in die lidstaat verzoeken een onafhankelijke persoon en de plaatsvervanger aan te wijzen aan de hand van de in artikel 8, lid 4, bedoelde lijst.
Indien de bevoegde autoriteit van een lidstaat heeft nagelaten ten minste één vooraanstaande onafhankelijke persoon en zijn plaatsvervanger aan te wijzen, kan de belastingplichtige binnen drie maanden de bevoegde rechtbank in die lidstaat verzoeken een onafhankelijke persoon en de plaatsvervanger aan te wijzen aan de hand van de in artikel 8, lid 4, bedoelde lijst.
Amendement 39
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 7 – lid 1 – alinea 3
Indien de bevoegde autoriteiten van alle betrokken lidstaten dat hebben nagelaten, kan de belastingplichtige de bevoegde rechtbanken van elke lidstaat verzoeken de beide vooraanstaande onafhankelijke personen aan te wijzen in overeenstemming met de tweede en de derde alinea. De aldus aangewezen vooraanstaande onafhankelijke personen wijzen aan de hand van de lijst van de onafhankelijke personen die overeenkomstig artikel 8, lid 4, als voorzitter in aanmerking komen, de voorzitter aan door loting.
Indien de bevoegde autoriteiten van alle betrokken lidstaten dat hebben nagelaten, kan de belastingplichtige de bevoegde rechtbanken van elke lidstaat verzoeken de beide vooraanstaande onafhankelijke personen aan te wijzen in overeenstemming met artikel 8, lid 4, tweede en derde alinea. De Commissie stelt nadere gegevens van de bevoegde rechtbanken van elke lidstaat duidelijk ter beschikking in een centraal informatiepunt op haar website in alle officiële talen van de Unie. De aldus aangewezen vooraanstaande onafhankelijke personen wijzen aan de hand van de lijst van de onafhankelijke personen die overeenkomstig artikel 8, lid 4, als voorzitter in aanmerking komen, de voorzitter aan door loting.
Amendement 40
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 7 – lid 2
2.  De aanwijzing van de onafhankelijke personen en hun plaatsvervangers in overeenstemming met lid 1 wordt pas na het verstrijken van de in artikel 6, lid 4, genoemde termijn van vijftig dagen, en dat binnen een termijn van twee weken na het verstrijken van de genoemde termijn, aan een bevoegde rechtbank van een lidstaat voorgelegd.
2.  De aanwijzing van de onafhankelijke personen en hun plaatsvervangers in overeenstemming met lid 1 wordt pas na het verstrijken van de in artikel 6, lid 4, genoemde termijn van een maand, en dat binnen een termijn van twee weken na het verstrijken van de genoemde termijn, aan een bevoegde rechtbank van een lidstaat voorgelegd.
Amendement 41
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 7 – lid 3
3.  De bevoegde rechtbank doet overeenkomstig lid 1 uitspraak en stelt de verzoeker daarvan in kennis. De door de bevoegde rechtbank te volgen toepasselijke procedure voor het aanwijzen van de onafhankelijke personen wanneer de lidstaten nalaten deze aan te wijzen, is dezelfde procedure als die welke uit hoofde van de nationale voorschriften bij arbitrage in civielrechtelijke en handelszaken toepasselijk is wanneer rechtbanken arbiters aanwijzen in zaken waarbij partijen er niet in slagen overeenstemming ter zake te bereiken. De bevoegde rechtbank stelt ook de bevoegde autoriteiten in kennis die aanvankelijk hebben nagelaten de raadgevende commissie op te richten. Deze lidstaten hebben het recht beroep in te stellen tegen een uitspraak van de rechtbank, op voorwaarde dat zij daartoe ook volgens hun nationale wetgeving het recht hebben. In geval van een afwijzing heeft de verzoekende het recht volgens de nationale procesregels tegen de uitspraak van de rechtbank beroep in te stellen.
3.  De bevoegde rechtbank doet overeenkomstig lid 1 uitspraak en stelt de verzoeker binnen één maand daarvan in kennis. De door de bevoegde rechtbank te volgen toepasselijke procedure voor het aanwijzen van de onafhankelijke personen wanneer de lidstaten nalaten deze aan te wijzen, is dezelfde procedure als die welke uit hoofde van de nationale voorschriften bij arbitrage in civielrechtelijke en handelszaken toepasselijk is wanneer rechtbanken arbiters aanwijzen in zaken waarbij partijen er niet in slagen overeenstemming ter zake te bereiken. De bevoegde rechtbank stelt ook de bevoegde autoriteiten in kennis die aanvankelijk hebben nagelaten de raadgevende commissie op te richten. Deze lidstaten hebben het recht beroep in te stellen tegen een uitspraak van de rechtbank, op voorwaarde dat zij daartoe ook volgens hun nationale wetgeving het recht hebben. In geval van een afwijzing heeft de verzoekende het recht volgens de nationale procesregels tegen de uitspraak van de rechtbank beroep in te stellen.
Amendement 42
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 8 – lid 1 – alinea 1 – letter c
(c)  één of twee vooraanstaande onafhankelijke personen die aan de hand van de in lid 4 bedoelde lijst van personen door elke bevoegde autoriteit worden aangewezen.
(c)  één of twee vooraanstaande onafhankelijke personen die aan de hand van de in lid 4 bedoelde lijst van personen door elke bevoegde autoriteit worden aangewezen, met uitzondering van de personen die door hun eigen lidstaat zijn voorgesteld.
Amendement 43
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 8 – lid 1 – alinea 3 bis (nieuw)
De lidstaten kunnen de onder b) van de eerste alinea genoemde vertegenwoordigers op een permanente basis benoemen.
Amendement 44
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 8 – lid 3 – letter b
(b)  deze persoon een belangrijke deelneming in één of in elke van de belastingplichtigen heeft of heeft gehad of er werknemer of adviseur van is of is geweest;
(b)  deze persoon of een familielid van deze persoon een belangrijke deelneming in één of in elke van de belastingplichtigen heeft of heeft gehad of er werknemer of adviseur van is of is geweest;
Amendement 45
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 8 – lid 4 – alinea 2
De vooraanstaande onafhankelijke personen moeten onderdaan zijn van een lidstaat en hun woonplaats in de Unie hebben. Zij moeten bekwaam en onafhankelijk zijn.
De vooraanstaande onafhankelijke personen moeten onderdaan zijn van een lidstaat en hun woonplaats in de Unie hebben, bij voorkeur functionarissen en ambtenaren die op het gebied van belastingrecht werken of leden van een administratieve rechtbank. Zij moeten bekwaam, onafhankelijk, onpartijdig en zeer integer zijn.
Amendement 46
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 8 – lid 4 – alinea 3
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de namen van de vooraanstaande onafhankelijke personen die zij hebben aangewezen. De lidstaten kunnen in de kennisgeving specificeren welke van de vijf door hen aangewezen personen als voorzitter kan worden aangewezen. Zij verschaffen de Commissie tevens volledige en actuele informatie over hun professionele en academische achtergrond, vakbekwaamheid, deskundigheid en belangenconflicten. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van alle wijzigingen die in de lijst van onafhankelijke personen worden aangebracht.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de namen van de vooraanstaande onafhankelijke personen die zij hebben aangewezen. De lidstaten specificeren in de kennisgeving welke van de vijf door hen aangewezen personen als voorzitter kan worden aangewezen. Zij verschaffen de Commissie tevens volledige en actuele informatie over hun professionele en academische achtergrond, vakbekwaamheid, deskundigheid en belangenconflicten. Deze informatie wordt bijgewerkt in geval van wijzigingen in het curriculum vitae van de onafhankelijke personen. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van alle wijzigingen die in de lijst van onafhankelijke personen worden aangebracht.
Amendement 47
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 8 – lid 4 – alinea 3 bis (nieuw)
De Commissie controleert de in de derde alinea bedoelde informatie over de door de lidstaten voorgedragen vooraanstaande onafhankelijke personen. Dergelijke controles geschieden binnen drie maanden na ontvangst van de informatie van de lidstaten. Als de Commissie twijfels heeft in verband met de onafhankelijkheid van de voorgedragen personen, kan zij een lidstaat verzoeken om aanvullende informatie te verstrekken en, als er twijfels blijven bestaan, kan zij de lidstaat vragen om die persoon van de lijst te verwijderen en iemand anders aan te wijzen.
Amendement 48
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 8 – lid 4 – alinea 3 ter (nieuw)
De lijst van vooraanstaande onafhankelijke personen is publiek beschikbaar.
Amendement 49
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 9 – lid 1
1.  De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen overeenkomen in plaats van de raadgevende commissie een alternatieve geschillenbeslechtingscommissie op te richten om overeenkomstig artikel 13 advies over de afschaffing van de dubbele belasting uit te brengen.
1.  De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen overeenkomen in plaats van de raadgevende commissie een alternatieve geschillenbeslechtingscommissie op te richten om overeenkomstig artikel 13 advies over de afschaffing van de dubbele belasting uit te brengen. Het gebruik van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie blijft echter zo uitzonderlijk mogelijk.
Amendement 50
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 9 – lid 2
2.  De alternatieve geschillenbeslechtingscommissie kan qua vorm en samenstelling van de raadgevende commissie verschillen en mag verzoening, bemiddeling, expertise, adjudicatie of andere geschillenbeslechtingsprocessen of -technieken toepassen om het geschil te regelen.
2.  De alternatieve geschillenbeslechtingscommissie kan qua vorm en samenstelling van de raadgevende commissie verschillen en mag verzoening, bemiddeling, expertise, adjudicatie of andere doeltreffende en erkende geschillenbeslechtingsprocessen of ‑technieken toepassen om het geschil te regelen.
Amendement 51
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 9 – lid 4
4.  De artikelen 11 tot en met 15 zijn op de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie van toepassing, met uitzondering van de in artikel 13, lid 3, vastgestelde meerderheidsregels. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen in het kader van de werkingsregels van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie andere meerderheidsregels overeenkomen.
4.  De artikelen 11 tot en met 15 zijn op de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie van toepassing, met uitzondering van de in artikel 13, lid 3, vastgestelde meerderheidsregels. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen in het kader van de werkingsregels van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie andere meerderheidsregels overeenkomen, mits de onafhankelijkheid van de aangewezen personen om de geschillen op te lossen en de afwezigheid van belangenconflicten worden gewaarborgd.
Amendement 52
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 10 – lid 1 – inleidende formule
De lidstaten bepalen dat elke bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaten de belastingplichtigen binnen de in artikel 6, lid 4, genoemde termijn van vijftig kalenderdagen in kennis stelt van het volgende:
De lidstaten bepalen dat elke bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaten de belastingplichtigen binnen de in artikel 6, lid 4, genoemde termijn van een maand in kennis stelt van het volgende:
Amendement 53
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 10 – lid 1 – alinea 2
De in de eerste alinea, onder b), bedoelde datum valt niet later dan 6 maanden na de oprichting van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie.
De in de eerste alinea, onder b), bedoelde datum valt niet later dan drie maanden na de oprichting van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie.
Amendement 54
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 10 – lid 3
3.  De lidstaten bepalen dat indien niet of onvolledig van de werkingsregels kennis wordt gegeven aan de belastingplichtigen, de onafhankelijke personen en de voorzitter de werkingsregels volgens bijlage II moeten vervolledigen en deze binnen een termijn van twee weken, te rekenen vanaf de datum waarop de in artikel 6, lid 4, genoemde termijn van vijftig kalenderdagen is verstreken, aan de belastingplichtigen moeten toezenden. Wanneer de onafhankelijke personen en de voorzitter geen overeenstemming over de werkingsregels bereiken of de belastingplichtigen daarvan niet in kennis stellen, kunnen de belastingplichtigen zich tot de bevoegde rechtbank van hun staat van woonplaats of vestiging wenden om daaraan rechtsgevolgen te verbinden en de werkingsregels te implementeren.
3.  De lidstaten bepalen dat indien niet of onvolledig van de werkingsregels kennis wordt gegeven aan de belastingplichtigen, de onafhankelijke personen en de voorzitter de werkingsregels volgens bijlage II moeten vervolledigen en deze binnen een termijn van twee weken, te rekenen vanaf de datum waarop de in artikel 6, lid 4, genoemde termijn van een maand is verstreken, aan de belastingplichtigen moeten toezenden. Wanneer de onafhankelijke personen en de voorzitter geen overeenstemming over de werkingsregels bereiken of de belastingplichtigen daarvan niet in kennis stellen, kunnen de belastingplichtigen zich tot de bevoegde rechtbank van hun staat van woonplaats of vestiging wenden om daaraan rechtsgevolgen te verbinden en de werkingsregels te implementeren.
Amendement 55
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 12 – lid 1 – inleidende formule
1.  Ten behoeve van de in artikel 6 bedoelde procedure kan (kunnen) de betrokken belastingplichtige(n) aan de raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie alle inlichtingen, bewijsmiddelen en stukken verschaffen die dienstig kunnen zijn om tot een besluit te komen. Op verzoek van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie verschaffen de belastingplichtige(n) en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten alle inlichtingen, bewijsmiddelen en stukken. De bevoegde autoriteiten van een betrokken lidstaat mogen in de volgende gevallen echter weigeren inlichtingen aan de raadgevende commissie te verstrekken:
1.  Ten behoeve van de in artikel 6 bedoelde procedure verschaft (verschaffen) de betrokken belastingplichtige(n) aan de raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie alle inlichtingen, bewijsmiddelen en stukken die dienstig kunnen zijn om tot een besluit te komen. Op verzoek van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie verschaffen de belastingplichtige(n) en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten alle inlichtingen, bewijsmiddelen en stukken. De bevoegde autoriteiten van een betrokken lidstaat mogen in de volgende gevallen echter weigeren inlichtingen aan de raadgevende commissie te verstrekken:
Amendement 56
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 13 – lid 1
1.  De raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie brengt uiterlijk zes maanden na de datum waarop zij is opgericht, advies uit aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten.
1.  De raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie brengt uiterlijk drie maanden na de datum waarop zij is opgericht, advies uit aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten.
Amendement 57
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 13 – lid 2
2.  Bij de opstelling van haar advies houdt de raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie rekening met de toepasselijke nationale voorschriften en verdragen tot het vermijden van dubbele belasting. Bij gebreke van een verdrag tot het vermijden van dubbele belasting of bij gebreke van overeenstemming tussen de betrokken lidstaten kan de raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie bij de opstelling van haar advies verwijzen naar de internationale praktijk in fiscale aangelegenheden, zoals het meest recente OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belasting.
2.  Bij de opstelling van haar advies houdt de raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie rekening met de toepasselijke nationale voorschriften en verdragen tot het vermijden van dubbele belasting. Bij gebreke van een verdrag tot het vermijden van dubbele belasting of bij gebreke van overeenstemming tussen de betrokken lidstaten kan de raadgevende commissie of de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie bij de opstelling van haar advies verwijzen naar de internationale praktijk in fiscale aangelegenheden, zoals het meest recente OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belasting en het meest recente modelverdrag van de Verenigde Naties inzake dubbele belasting.
Amendement 58
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 14 – lid 1
1.  Binnen een termijn van zes maanden na de kennisgeving van het advies van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie bereiken de bevoegde autoriteiten overeenstemming over de afschaffing van de dubbele belasting.
1.  Binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van het advies van de raadgevende commissie of van de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie bereiken de bevoegde autoriteiten overeenstemming over de afschaffing van de dubbele belasting.
Amendement 59
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 14 – lid 3
3.  De lidstaten bepalen dat het eindbesluit tot afschaffing van de dubbele belasting binnen een termijn van dertig kalenderdagen na de vaststelling ervan door elke bevoegde autoriteit aan de belastingplichtigen wordt toegezonden. Wanneer de belastingplichtigen niet binnen de termijn van dertig kalenderdagen van het besluit in kennis zijn gesteld, kunnen zij overeenkomstig de nationale voorschriften in hun lidstaat van woonplaats of vestiging beroep instellen.
3.  De lidstaten bepalen dat het eindbesluit tot afschaffing van de dubbele belasting binnen een termijn van dertig kalenderdagen na de vaststelling ervan door elke bevoegde autoriteit aan de belastingplichtigen wordt toegezonden. Wanneer een belastingplichtige niet binnen de termijn van dertig dagen van het besluit in kennis is gesteld, kan die belastingplichtige overeenkomstig de nationale voorschriften in zijn lidstaat van woonplaats of vestiging beroep instellen.
Amendement 60
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 15 – lid 2
2.  Het feit dat het geschil aan de procedure voor onderling overleg of aan de geschillenbeslechtingsprocedure is onderworpen, vormt geen beletsel voor een lidstaat om voor diezelfde zaak rechtsvervolging of procedures met het oog op de toepassing van administratieve sancties in te stellen of voort te zetten.
2.  Het feit dat het geschil aan de procedure voor onderling overleg of aan de geschillenbeslechtingsprocedure is onderworpen, vormt een beletsel voor een lidstaat om voor diezelfde zaak rechtsvervolging of procedures met het oog op de toepassing van administratieve sancties in te stellen of voort te zetten.
Amendement 61
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 15 – lid 3 – letter a
(a)  de in artikel 3, lid 5, genoemde termijn van zes maanden;
(a)  de in artikel 3, lid 5, genoemde termijn van drie maanden;
Amendement 62
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 15 – lid 3 – letter b
(b)  de in artikel 4, lid 1, genoemde termijn van twee jaar.
(b)  de in artikel 4, lid 1, genoemde termijn van een jaar.
Amendement 63
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 15 – lid 6
6.  In afwijking van artikel 6 mogen de betrokken lidstaten de toegang tot de geschillenbeslechtingsprocedure weigeren in geval van belastingfraude, moedwillig verzuim en grove nalatigheid.
6.  In afwijking van artikel 6 mogen de betrokken lidstaten in dezelfde zaak de toegang tot de geschillenbeslechtingsprocedure weigeren in geval van in een straf- of administratieve procedure door een rechtsgeldige uitspraak aangetoonde belastingfraude, moedwillig verzuim en grove nalatigheid.
Amendement 64
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 16 – lid 2
2.  De bevoegde autoriteiten publiceren het in artikel 14 bedoelde eindbesluit indien alle betrokken belastingplichtigen daarmee instemmen.
2.  De bevoegde autoriteiten publiceren het in artikel 14 bedoelde eindbesluit in zijn geheel. Indien een van de belastingplichtigen echter aanvoert dat enkele specifieke punten in het besluit gevoelige handels-, nijverheids- of beroepsinformatie vormen, nemen de bevoegde autoriteiten deze argumenten in aanmerking en publiceren zij zoveel mogelijk informatie van het besluit, terwijl de gevoelige delen worden gewist. De bevoegde autoriteiten trachten bij de bescherming van de grondwettelijke rechten van de belastingplichtigen, vooral ten aanzien van informatie waarvan de bekendmaking duidelijk en kennelijk commercieel gevoelige informatie aan mededingers zou onthullen, een zo groot mogelijke transparantie te betrachten via de bekendmaking van het eindbesluit.
Amendement 65
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 16 – lid 3 – alinea 1
Indien een betrokken belastingplichtige niet met de publicatie van het volledige eindbesluit instemt, publiceren de bevoegde autoriteiten een samenvatting van het eindbesluit met een beschrijving van de kwestie en het onderwerp, de datum, de betrokken belastingtijdvakken, de rechtsgrondslag, de bedrijfstak en een beknopte beschrijving van het uiteindelijke resultaat.
Schrappen
Amendement 67
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 16 – lid 4
4.  De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen standaardformulieren vast voor de mededeling van de in de leden 2 en 3 bedoelde informatie. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 18, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.
4.  De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen standaardformulieren vast voor de mededeling van de in lid 2 bedoelde informatie. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 18, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.
Amendement 68
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 16 – lid 5
5.  De bevoegde autoriteiten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de overeenkomstig lid 3 te publiceren informatie.
5.  De bevoegde autoriteiten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de overeenkomstig lid 3 te publiceren informatie. De Commissie stelt deze informatie in een gangbaar gegevensformaat op een centraal beheerde webpagina beschikbaar.
Amendement 69
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 17 – lid 1
1.  De Commissie stelt de in artikel 8, lid 4, bedoelde lijst van de vooraanstaande onafhankelijke personen, met vermelding van de personen die als voorzitter kunnen worden aangewezen, online beschikbaar en houdt deze lijst actueel. Deze lijst bevat alleen de namen van die personen.
1.  De Commissie stelt de in artikel 8, lid 4, bedoelde lijst van de vooraanstaande onafhankelijke personen, met vermelding van de personen die als voorzitter kunnen worden aangewezen, online in een open gegevensformaat beschikbaar en houdt deze lijst actueel. Deze lijst bevat de namen, affiliaties en curricula vitae van die personen en de informatie die betrekking heeft op hun kwalificaties en praktijkervaring samen met de verklaringen over eventuele belangenconflicten.
Amendement 70
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 21 bis (nieuw)
Artikel 21 bis
Evaluatie
Uiterlijk … [drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] verricht de Commissie, op basis van een openbare raadpleging en na overleg met de bevoegde autoriteiten, een evaluatie van de toepassing en de werkingssfeer van deze richtlijn. De Commissie evalueert tevens of een adviserende commissie van permanente aard ("permanente adviserende commissie") de doeltreffendheid en doelmatigheid van de procedures voor geschillenbeslechting zou vergroten.
De Commissie dient een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad, met inbegrip van, indien van toepassing, een wetsvoorstel tot wijziging.
Amendement 71
Voorstel voor een richtlijn
Bijlage I – kopje 5 – lijn 2 bis (nieuw)
Gewerbesteuer
Amendement 72
Voorstel voor een richtlijn
Bijlage I – kopje 12 – lijn 2 bis (nieuw)
Imposta regionale sulle attività produttive

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0408.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0310.
(3) PB L 225 van 20.8.1990, blz. 10.


Europese duurzaamheidsmaatregelen
PDF 270kWORD 74k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over Europese duurzaamheidsmaatregelen (2017/2009(INI))
P8_TA(2017)0315A8-0239/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien de resolutie van de Verenigde Naties over Agenda 2030, getiteld "Onze wereld transformeren: de 2030-Agenda voor duurzame ontwikkeling", die op 25 september 2015 werd goedgekeurd op de VN-wereldtop inzake duurzame ontwikkeling te New York(1),

–  gezien de Overeenkomst van Parijs, goedgekeurd op de 21e Conferentie van de Partijen (COP21) te Parijs op 12 december 2015,

–   gezien artikel 3, leden 3 en 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin opnieuw is vastgelegd dat de EU toeziet "op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen", en gezien artikel 11 VWEU,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 22 november 2016, getiteld "Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst, Europese duurzaamheidsmaatregelen" (COM(2016)0739),

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat in januari 2011 door de EU is geratificeerd,

–  gezien het algemene milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 getiteld "Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet"(2),

–   gezien het rapport van het Europees Milieuagentschap nr. 30/2016: het "Environmental indicator report 2016",

–  gezien zijn resolutie van 12 mei 2016 over de follow-up en de herziening van de Agenda 2030(3),

–   gezien de strategienota van het Europees Centrum voor politieke strategie van de Commissie van 20 juli 2016 getiteld “Sustainability Now! A European Voice for Sustainability”(4),

–  gezien de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020(5), de tussentijdse evaluatie ervan(6) en de resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2016 betreffende de tussentijdse evaluatie(7),

–   Gezien de verslagen van het internationale panel voor hulpbronnen van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) getiteld: “Policy Coherence of the Sustainable Development Goals" (2015), "Global Material Flows and Resource Productivity” (2016) en "Resource Efficiency: Potential and Economic Implications" (2017),

–   gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 10 november 2016 over internationale oceaangovernance: een agenda voor de toekomst van onze oceanen (JOIN(2016)0049),

–   gezien de tijdens de Habitat III-conferentie in Quito aangenomen Nieuwe Stedenagenda van 20 oktober 2016,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0239/2017),

A.  overwegende dat de EU en haar lidstaten de 2030-Agenda voor duurzame ontwikkeling (hierna: "de Agenda 2030") met inbegrip van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (SDG's), hebben goedgekeurd;

B.  overwegende dat de 17 doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG's) van de VN een blauwdruk vormen voor een betere samenleving en wereld, te verwezenlijken door middel van praktische en meetbare acties op een aantal terreinen, zoals betere en gelijkere gezondheidsresultaten, meer welzijn en onderwijs voor burgers, meer welvaart over de hele lijn, bestrijding van klimaatverandering en behoud van het milieu voor de toekomstige generaties, en dat die SDG's als een rode draad door alle werkzaamheden van de Unie moeten lopen;

C.  overwegende dat toekomstige economische groei alleen mogelijk zal zijn door de planetaire grenzen volledig te eerbiedigen teneinde voor iedereen een waardig leven te waarborgen;

D.  overwegende dat de Agenda 2030 over een potentieel voor verandering beschikt en universele, ambitieuze, allesomvattende, ondeelbare en onderling samenhangende doelstellingen aanreikt die zijn gericht op armoede- en discriminatiebestrijding, bevordering van welvaart, milieuverantwoordelijkheid, sociale integratie, eerbiediging van de mensenrechten en de versterking van vrede en veiligheid; overwegende dat deze doelstellingen onmiddellijke actie vereisen met het oog op een volledige en doeltreffende verwezenlijking;

E.  overwegende dat de Commissie nog geen uitgebreide strategie heeft vastgesteld voor de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 die interne en externe beleidsterreinen omvat met een gedetailleerd tijdspad tot 2030, zoals gevraagd door het Europees Parlement in zijn resolutie van 12 mei 2016 over de follow-up en stand van zaken van de Agenda 2030, en dat zij de algemene coördinatierol voor de op nationaal niveau genomen acties nog niet volledig op zich heeft genomen; overwegende dat een doeltreffende tenuitvoerleggingsstrategie en een controle- en evaluatiemechanisme essentieel zijn om de SDG's te halen;

F.  overwegende dat de 17 duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (SDG's) en de 169 onderliggende streefdoelen alle domeinen van het Uniebeleid betreffen;

G.  overwegende dat veel van de SDG's rechtstreeks betrekking hebben op de bevoegdheden van de EU naast de nationale, regionale en lokale overheden en de tenuitvoerlegging ervan derhalve een doeltreffende benadering op basis van meerlagig bestuur vereist met een actieve en brede betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld;

H.  overwegende dat klimaatverandering als milieuprobleem niet op zichzelf staat, maar volgens de VN(8) een van de grootste uitdagingen van onze tijd is en een ernstige bedreiging voor duurzame ontwikkeling vormt, en dat de wijdverbreide en ongekende gevolgen hiervan vooral de armsten en meest kwetsbaren treffen en de ongelijkheid tussen en binnen landen vergroten; overwegende dat dringende maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering essentieel zijn voor de succesvolle tenuitvoerlegging van de SDG's;

I.  overwegende dat Europa 2020 doelstellingen met betrekking tot klimaatverandering en duurzame energie gericht zijn op het verminderen van de emissie van broeikasgassen met 20 %, het verzekeren dat hernieuwbare energie 20 % van de energievraag in de EU voor haar rekening neemt, en het vergroten van de energie-efficiëntie met 20 %; overwegende dat de EU streeft naar een vermindering van de broeikasgasemissie met ten minste 40 % tegen 2030 ten opzichte van 2005, overeenkomstig een opschalingsmechanisme in het kader van de Overeenkomst van Parijs; overwegende dat het Parlement heeft opgeroepen tot een bindende doelstelling tegen 2030 voor energie-efficiëntie van 40 %, evenals een streefcijfer voor hernieuwbare energiebronnen van ten minste 30 %, waarbij het benadrukt dat dergelijke doelstellingen ten uitvoer moeten worden gelegd op basis van individuele nationale streefcijfers;

J.  overwegende dat de EU en al haar lidstaten de Overeenkomst van Parijs hebben ondertekend en zich bijgevolg hebben verbonden samen te werken met andere landen om de opwarming van de aarde tot ruim onder 2 °C te houden en ernaar streven deze toename tot 1,5 °C te beperken en zo te proberen de ergste gevolgen van de klimaatverandering, die het verwezenlijken van duurzame ontwikkeling ondermijnen, te beperken;

K.  overwegende dat gezonde zeeën en oceanen van essentieel belang zijn voor de ondersteuning van een rijke biodiversiteit alsook voor het creëren van voedselzekerheid en duurzame bestaansmogelijkheden;

L.  overwegende dat de Commissie overeenkomstig het zevende milieuactieprogramma in mondiale context de milieueffecten van de consumptie van levensmiddelen en non-foodproducten dient te beoordelen;

M.  overwegende dat een eventuele evaluatie van de huidige en toekomstige doeltreffendheid van de SDG-agenda in Europa niet alleen betrekking moet hebben op de huidige successen, maar ook op toekomstige inspanningen en regelingen, en mede gebaseerd moet zijn op een grondige beoordeling van de lacunes in het op de SDG's gerichte EU-beleid, onder meer met betrekking tot gebieden waar de EU niet aan de SDG-streefcijfers voldoet, evenals met betrekking tot gebrekkige tenuitvoerlegging van het huidige beleid en mogelijke tegenstrijdigheden tussen de verschillende beleidsterreinen;

N.  overwegende dat het EEA het waarschijnlijk acht dat 11 van de 30 prioritaire doelstellingen van het milieuactieprogramma (MAP) niet zullen worden gehaald tegen het einde van het programma in 2020;

O.  overwegende dat de financiering van de SDG's een enorme uitdaging vormt die een krachtig wereldwijd partnerschap vereist, waarbij gebruik wordt gemaakt van alle vormen van financiering (binnenlandse, internationale, publieke, particuliere en innoverende bronnen) alsmede niet-financiële middelen; overwegende dat particuliere financiering wel een aanvulling kan vormen op publieke financiering, maar deze niet kan vervangen;

P.  overwegende dat een effectieve mobilisering van binnenlandse ontvangsten een onontbeerlijke factor is om de doelstellingen van de Agenda 2030 te verwezenlijken; overwegende dat de ontwikkelingslanden in het bijzonder worden getroffen door de belastingontduiking en -ontwijking van ondernemingen;

Q.  overwegende dat de bevordering van duurzame ontwikkeling meer veerkracht vereist, hetgeen moet worden gestimuleerd middels een veelzijdige aanpak in het externe optreden van de EU middels de naleving van het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling; overwegende dat het beleid van de lidstaten en de EU zowel bedoelde als onbedoelde gevolgen voor ontwikkelingslanden heeft, en dat de SDG's een unieke kans bieden om meer samenhang en eerlijker beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden te bereiken;

R.  overwegende dat de internationale handel een grote drijvende kracht kan zijn voor ontwikkeling en economische groei en dat een groot deel van de invoer in de EU afkomstig is uit ontwikkelingslanden; overwegende dat de handel in de Agenda 2030 wordt erkend als een middel voor het verwezenlijken van de SDG's;

S.  overwegende dat het aanpakken van de uitdaging van migratie en het voldoen aan de behoeften van een groeiende wereldbevolking essentieel zijn voor het bereiken van duurzame ontwikkeling; overwegende dat in de Agenda 2030 de rol van migratie als een mogelijke drijvende kracht voor ontwikkeling wordt benadrukt; overwegende dat in artikel 208 van het VWEU wordt gesteld dat de uitroeiing van armoede de primaire doelstelling is van het ontwikkelingsbeleid van de EU;

1.  neemt kennis van de mededeling van de Commissie over Europese duurzaamheidsmaatregelen, waarin de bestaande beleidsinitiatieven en -instrumenten op Europees niveau in kaart worden gebracht, en dat fungeert als een respons op de Agenda 2030; benadrukt niettemin de noodzaak van een alomvattende evaluatie, met inbegrip van de beleidslacunes en -trends, discrepanties en tekortkomingen in de tenuitvoerlegging, evenals de mogelijke nevenvoordelen en synergieën, van al het bestaande EU-beleid en alle bestaande EU-wetgeving in alle sectoren; onderstreept dat het noodzakelijk is deze evaluatie goed te coördineren op zowel Europees als lidstaatniveau; roept de Commissie en de Raad in al hun samenstellingen, en de EU-agentschappen en -organen derhalve op dit streven onverwijld te realiseren;

2.  benadrukt het feit dat de Agenda 2030 erop is gericht een hogere mate van welzijn voor iedereen te behalen en dat de drie gelijkwaardige pijlers van duurzame ontwikkeling, namelijk de sociale, economische en milieupijler, essentieel zijn voor de verwezenlijking van de SDG's; onderstreept het feit dat duurzame ontwikkeling een fundamentele doelstelling van de Unie is overeenkomstig artikel 3, lid 3, VEU, en een centrale rol moet spelen in het debat over de toekomst van Europa;

3.  verwelkomt de inspanningen van de Commissie om de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen in alle EU-beleidsmaatregelen en -initiatieven te integreren, op basis van de beginselen van universaliteit en integratie; dringt er bij de Commissie op aan om onverwijld een alomvattende coherente, gecoördineerde en overkoepelende kaderstrategie voor de korte, middellange en lange termijn te ontwikkelen inzake de tenuitvoerlegging van de 17 SDG's en de 169 onderliggende streefdoelen in de EU, waarbij rekening wordt gehouden met de onderlinge verbanden en overeenkomsten tussen de verschillende SDG's door een multibestuurs- en intersectorale benadering te hanteren; benadrukt daarnaast dat het van belang is alle aspecten van de Agenda 2030 in het Europees semester op te nemen en de volledige betrokkenheid bij het proces van het Parlement te waarborgen; verzoekt de eerste vicevoorzitter, die sectoroverschrijdende verantwoordelijkheid voor duurzame ontwikkeling draagt, hierbij het voortouw te nemen; benadrukt het feit dat de EU en haar lidstaten de toezegging hebben gedaan alle SDG's en streefdoelen volledig ten uitvoer te leggen, zowel in beginsel als in de praktijk;

4.  herinnert aan het belang van het onderliggende beginsel van de Agenda 2030 dat niemand wordt uitgesloten; verzoekt de Commissie en de lidstaten krachtige maatregelen te treffen om de ongelijkheden binnen en tussen landen aan te pakken, aangezien hierdoor de effecten van andere mondiale uitdagingen worden vergroot en de vooruitgang op het vlak van duurzame ontwikkeling wordt belemmerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten om het onderzoek en de uitsplitsing van gegevens in hun beleid te bevorderen om ervoor te zorgen dat de meest kwetsbaren en gemarginaliseerden worden opgenomen en prioriteit krijgen;

5.  verwelkomt de inspanningen van de Commissie om de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen in haar agenda voor betere regelgeving op te nemen en onderstreept de mogelijke voordelen van het op strategische wijze inzetten van instrumenten voor betere regelgeving teneinde de beleidscoherentie van de EU te beoordelen in samenhang met de Agenda 2030; dringt er bij de Commissie op aan een SDG-toetsing van alle nieuwe beleidsmaatregelen en wetgeving vast te stellen en een volledige beleidscoherentie te waarborgen inzake de tenuitvoerlegging van de SDG's, en tegelijkertijd synergieën te bevorderen, nevenvoordelen te behalen en trade-offs tussen de verschillende SDG's op zowel Europees als lidstaatniveau te voorkomen; onderstreept dat het van belang is het thema duurzame ontwikkeling als geïntegreerd onderdeel van het overkoepelend kader van effectbeoordelingen op te nemen en niet als afzonderlijke effectbeoordeling zoals nu het geval is volgens het instrumentarium van de Commissie voor betere regelgeving; dringt aan op de verbetering van de instrumenten die zijn ontworpen voor het meten en kwantificeren van milieuprestaties op de middellange en lange termijn in het kader van de effectbeoordelingen; dringt er voorts bij de Commissie op aan erop toe te zien dat de evaluaties en geschiktheidscontroles in het kader van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT) worden ingezet ter beoordeling of bepaalde beleidsmaatregelen en wetgeving een bijdrage leveren aan de ambitieuze verwezenlijking van de SDG's of deze juist in de weg staan; dringt erop aan duidelijk de bestuursniveaus vast te stellen en te onderscheiden waar de streefcijfers moeten worden verwezenlijkt, en benadrukt tegelijkertijd dat het subsidiariteitsbeginsel moet worden geëerbiedigd; roept op tot de totstandbrenging van duidelijke en coherente duurzame-ontwikkelingstrajecten op nationaal dan wel subnationaal of lokaal niveau voor de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan; benadrukt dat de Commissie dit proces moet begeleiden teneinde een geharmoniseerde wijze van samenstelling te waarborgen;

6.  onderstreept dat het zevende MAP op zich al een essentieel instrument is voor de verwezenlijking van de SDG's in de EU, hoewel de maatregelen die in sommige sectoren zijn genomen nog steeds onvoldoende zijn om de verwezenlijking van de SDG's te waarborgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om het zevende MAP te realiseren, in de evaluatie van het zevende MAP een beoordeling op te nemen over de mate waarin de doelstellingen ervan overeenkomen met de SDG's en deze resultaten te gebruiken om een aanbeveling voor het volgende programma te formuleren; verzoekt de Commissie om, overeenkomstig artikel 192, lid 3, VWEU, tijdig voorstellen te formuleren voor een milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode na 2020, aangezien een dergelijk programma de verwezenlijking van de SDG's in Europa zal bevorderen;

7.  verzoekt de Commissie met klem zich te houden aan de in de Verklaring van Rio en de Agenda 2030 overeengekomen governanceagenda, alsook aan het Implementatieplan van Johannesburg uit 2002 en het slotdocument van de Rio+20-conferentie inzake duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties uit 2012;

8.  is van mening dat de Commissie de lidstaten moet stimuleren raden voor duurzame ontwikkeling op te richten of te bevorderen, zowel op nationaal als lokaal niveau; is tevens van mening dat het van belang is de participatie en daadwerkelijke betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en andere relevante belanghebbenden in de relevante internationale fora te vergroten, en dat in dit opzicht transparantie, brede publieke deelname en samenwerkingen moeten worden ingezet voor de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling;

9.  erkent dat het verwezenlijken van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen de betrokkenheid van meerdere belanghebbenden vanuit de EU, de lidstaten, lokale en regionale autoriteiten, maatschappelijke organisaties, burgers, bedrijven en derde partijen vereist; roept de Commissie op erop toe te zien dat het in haar mededeling aangekondigde multistakeholderplatform tot model van beste praktijken uitgroeit met betrekking tot het plannen, monitoren en evalueren van de Agenda 2030; benadrukt dat het platform de in verschillende sectoren aanwezige deskundigheid moet mobiliseren, innovatie moet bevorderen en moet zorgen voor doeltreffende contacten met belanghebbenden, om zo via een bottom-up benadering duurzame ontwikkeling te bevorderen; benadrukt voorts dat het platform een groter toepassingsgebied moet hebben dan een peer-learning platform en ruimte moet bieden voor daadwerkelijke betrokkenheid van de belanghebbenden bij het plannen en monitoren van de verwezenlijking van de SDG's; verzoekt de Commissie synergieën te bevorderen met andere aanverwante platforms te stimuleren, zoals het Refit-platform, het platform voor de circulaire economie, de groep op hoog niveau inzake concurrentievermogen en groei, en de deskundigengroep op hoog niveau inzake duurzame financiering, en verslag uit te brengen aan het Parlement en de Raad over hoe de aanbevelingen van het platform zullen worden opgevolgd;

10.  roept de Commissie op het governanceproces van de SDG's beter te faciliteren teneinde het volgende te waarborgen:

   (i) multisectoraal: de totstandbrenging van een nationale coördinatiestructuur voor het opvolgen van Agenda 21 met bijdragen van deskundigen vanuit niet-gouvernementele organisaties;
   (ii) meerlagig: de totstandbrenging van een doeltreffend institutioneel kader voor duurzame ontwikkeling op alle niveaus;
   (iii) meerdere actoren: de bevordering en stimulering van het bewustzijn en de betrokkenheid van het publiek door informatie breed beschikbaar te stellen;
   (iv) het meer onder de aandacht brengen van het raakvlak tussen wetenschap en beleid;
   (v) de vaststelling van een duidelijk tijdschema waarin korte- en langetermijndenken samenkomen;

verzoekt de Commissie er daarom op toe te zien dat het multistakeholderplatform niet alleen leidt tot het samenbrengen, maar ook tot de verspreiding van functionele kennis inzake de SDG's, en ervoor te zorgen dat het platform de beleidsagenda beïnvloedt; vraagt de Commissie in deze context om, met hulp van het Parlement en de Raad, een multistakeholderplatform op te richten waar actoren uit een reeks verschillende sectoren aan deelnemen; merkt op dat het bedrijfsleven, consumentengroepen, vakbonden, sociale ngo's en ngo's op milieu- en klimaatgebied, ngo's gericht op ontwikkelingssamenwerking en vertegenwoordigers van lokale overheden of steden stuk voor stuk vertegenwoordigd moeten zijn in een forum van ten minste dertig belanghebbenden; meent dat de vergaderingen moeten openstaan voor zoveel mogelijk actoren en aan meer actoren ruimte moeten kunnen bieden indien de belangstelling na verloop van tijd toeneemt; meent dat het platform tijdens zijn kwartaalvergaderingen vraagstukken in kaart dient te brengen die een belemmering vormen voor de verwezenlijking van de SDG's; merkt op dat het Parlement moet overwegen een werkgroep inzake de SDG's op te richten om zeker te stellen dat dit onderwerp binnen het Parlement op horizontale wijze wordt aangepakt; stelt dat dit forum moet bestaan uit leden van het EP die zo veel mogelijk commissies vertegenwoordigen; is van oordeel dat de Commissie en het Parlement actief deel dienen te nemen aan de vergaderingen van het multitakeholderplatform; meent dat de Commissie het platform ieder jaar dient te voorzien van een update met betrekking tot haar toekomstplannen ter bevordering van de verwezenlijking van de SDG's, en een document dient op te stellen over beste praktijken bij het verwezenlijken van de SDG's dat op alle niveaus van alle lidstaten beschikbaar is vóór de vergaderingen op hoog niveau van de VN in juni/juli inzake de SDG's; merkt op dat het Comité van de Regio's als brug dient te fungeren tussen lokale en nationale actoren;

11.  is verheugd over het toegenomen aandeel institutioneel en particulier kapitaal dat aan de financiering van de SDG's is toegewezen en nodigt de Commissie en de lidstaten uit duurzame-ontwikkelingscriteria te ontwikkelen voor institutionele EU-uitgaven, mogelijke wetgevende obstakels en stimulansen voor SDG-investeringen in kaart te brengen, en de mogelijkheden voor convergentie en samenwerkingsverbanden tussen publieke en private investeringen te onderzoeken;

12.  is verheugd over de mogelijke bijdrage die de evaluatie van de tenuitvoerlegging van het milieubeleid levert aan de verwezenlijking van de SDG's, aangezien zij zorgt voor een betere uitvoering van het acquis door de lidstaten; waarschuwt evenwel dat de evaluatie niet als vervanging van andere instrumenten, zoals inbreukprocedures, mag worden beschouwd;

13.  dringt er bij de Commissie op aan doeltreffende mechanismen voor monitoring, voortgangsbewaking en evaluatie te ontwikkelen voor de verwezenlijking en integratie van de SDG's en de Agenda 2030, en roept de Commissie op om in samenwerking met Eurostat een reeks specifieke voortgangsindicatoren vast te stellen voor de interne toepassing van de SDG's in de EU; roept de Commissie op om jaarlijks verslag uit te brengen aan het Parlement over de vooruitgang bij de implementatie van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen in de EU; benadrukt dat de lidstaten met het oog op coherente verslaglegging ondersteund moeten worden door de Commissie; verzoekt het Parlement een partner in deze procedure te worden, met name in de tweede actielijn voor de periode na 2020; vraagt om een jaarlijkse dialoog en verslaglegging tussen het Parlement, de Raad en de Commissie, met een verslag als resultaat; benadrukt dat de resultaten transparant, eenvoudig te begrijpen en voor een breed publiek beschikbaar moeten zijn; benadrukt het belang van transparantie en democratische verantwoording bij het bewaken van de Agenda 2030 van de EU en onderstreept derhalve de rol van de medewetgevers in dit proces; is van mening dat het sluiten van een bindend interinstitutioneel akkoord overeenkomstig artikel 295 van het VWEU in dit opzicht zou voorzien in een passend kader voor samenwerking;

14.  herinnert eraan dat de lidstaten verslag dienen uit te brengen aan de VN over hun voortgang inzake de SDG's; benadrukt dat deze verslagen van de lidstaten in samenwerking met de bevoegde lokale en regionale overheden moeten worden opgesteld; onderstreept dat in lidstaten met federale of decentrale overheden de specifieke uitdagingen en verplichtingen van deze decentrale overheden in het kader van het verwezenlijken van de SDG's in kaart moeten worden gebracht;

15.  verzoekt de Commissie duurzame globale waardeketens te bevorderen door de invoering van stelsels van zorgvuldigheidseisen voor ondernemingen, met een nadruk op hun gehele toeleveringsketen, waardoor ondernemingen zouden worden aangemoedigd op meer verantwoorde wijze te investeren en de doeltreffendere tenuitvoerlegging van hoofdstukken over duurzaamheid in vrijhandelsovereenkomsten zou worden gestimuleerd, met inbegrip van de bepalingen inzake de bestrijding van corruptie, transparantie, het tegengaan van belastingontwijking en verantwoord ondernemen;

16.  is van oordeel dat elke toekomstvisie voor Europa de SDG's als een kernbeginsel moet omvatten en dat de lidstaten daarbij moeten overstappen op duurzame economische modellen, en dat de rol van de EU in het verwezenlijken van duurzame ontwikkeling centraal daarom moet staan in de in het witboek van de Commissie van 1 maart 2017 over de toekomst van Europa (COM(2017)2025) gepresenteerde overwegingen, waarin meer belang moet worden gehecht aan duurzaamheid in het kader van economische groei; is van mening dat de SDG's en de Agenda 2030 van cruciaal belang zijn voor de EU en dat verwezenlijking van de SDG's de nalatenschap van Europa voor toekomstige generaties moet zijn; erkent dat de Agenda 2030 strookt met de beginselen en waarden van de Unie en dat de verwezenlijking van de SDG's op natuurlijke wijze aansluit op de plannen van de Europese Unie voor een betere, gezondere en duurzamere toekomst voor Europa;

17.  roept de Commissie en de lidstaten op te voorzien in capaciteitsopbouw voor geïntegreerde evaluaties, technologische en institutionele innovatie en de inzet van financiële middelen teneinde de SDG's te verwezenlijken;

18.  erkent dat de meeste Europese landen, zowel binnen als buiten de EU, de SDG-overeenkomst hebben ondertekend; is van mening dat het in het kader van het debat over de toekomst van Europa van belang is aandacht te besteden aan de ontwikkeling van een pan-Europees kader voor de verwezenlijking van de SDG's tussen de lidstaten van de EU, de EER, de EU-associatieovereenkomsten, de kandidaat-lidstaten van de EU en, na de terugtrekking, het Verenigd Koninkrijk;

19.  onderstreept de rol van het politiek forum op hoog niveau bij de follow-up en herziening van de SDG's, en verzoekt de Commissie en de Raad om de leidende rol van de EU bij het concipiëren en uitvoeren van de Agenda 2030 te vervullen door het eens te worden over gezamenlijke standpunten van de EU en door een gezamenlijk EU-verslag uit te brengen op basis van de gecoördineerde verslaglegging door de lidstaten en de EU-instellingen vóór het politiek forum op hoog niveau onder de auspiciën van de Algemene Vergadering; verzoekt de Commissie tijdens het komende politiek forum op hoog niveau de stand van zaken op te maken betreffende bestaande acties en de specifieke SDG's die zullen worden onderzocht;

20.  is van mening dat de EU wereldwijd als katalysator moet optreden bij de overschakeling naar een koolstofarme economie en een duurzaam productie-consumptiesysteem; nodigt de Commissie uit haar beleid op het gebied van wetenschap, technologie en innovatie (WTI) op de SDG's te richten en roept haar op een mededeling inzake WTI voor duurzame ontwikkeling (WTI4SD) op te stellen, zoals aanbevolen door de deskundigengroep van de Commissie "Follow-up to Rio+20, notably the SDGs", met als doel het formuleren en ondersteunen van beleidscoördinatie en -cohesie voor de lange termijn;

21.  benadrukt dat wetenschap, technologie en innovatie heel belangrijke instrumenten zijn om de SDG's te halen; wijst erop dat in Horizon 2020 en de toekomstige kaderprogramma's voor onderzoek meer aandacht naar het begrip duurzame ontwikkeling en naar maatschappelijke uitdagingen moet gaan;

22.  herinnert eraan dat het Parlement, zoals vastgesteld in zijn resolutie van 12 mei 2016, een duidelijke rol moet spelen in de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 door de EU;

23.  verwelkomt de recente initiatieven ter bevordering van een efficiënt beheer van hulpbronnen, onder meer middels de bevordering van afvalpreventie, hergebruik en recycling, beperking van energieterugwinning tot niet-recycleerbare materialen en de geleidelijke afschaffing van het storten van recycleerbaar of herwinbaar afval, zoals uiteengezet in het actieplan inzake de circulaire economie en het voorstel voor nieuwe, ambitieuze EU-afvalstreefcijfers die onder meer een bijdrage zullen leveren aan SDG 12 en de afname van marien afval; erkent dat de verwezenlijking van de SDG's en het op een kosteneffectieve manier behalen van de klimaatveranderingsdoelstellingen een toename in hulpbronnenefficiëntie vereisen en tegen 2050 zullen leiden tot een jaarlijkse vermindering van de emissie van broeikasgassen met 19 % wereldwijd, en in de G7-landen tot een vermindering van tot wel 25 %; wijst op het feit dat 12 van de 17 SDG's afhankelijk zijn van het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen; benadrukt het belang van duurzame consumptie en productie door middel van het verhogen van de efficiëntie en het verminderen van de vervuiling, de vraag naar hulpbronnen en afval; benadrukt dat het van belang is groei, het gebruik van hulpbronnen en milieueffecten van elkaar los te koppelen; roept de Commissie op regelmatig verslag uit te brengen over de circulaire economie waarin een overzicht wordt gegeven van de stand van zaken en de trends en aan de hand waarvan bestaand beleid kan worden aangepast op basis van objectieve, betrouwbare en vergelijkbare informatie; verzoekt de Commissie voorts erop toe te zien dat de circulaire economie leidt tot een aanzienlijke vermindering van het gebruik van nieuwe materialen en het afval van materialen, en tot het gebruik van bijproducten uit het productieproces en overtollige materialen die voorheen als afvalstromen werden beschouwd; vraagt de Commissie om een ambitieuze en brede strategie voor plastic voor te stellen en in dat verband ook de doelstelling van een milieuvriendelijk beheer van chemische stoffen tegen 2020 te respecteren, waarbij rekening wordt gehouden met de doelstelling inzake niet-toxische materiaalcycli zoals vastgelegd in het zevende milieuactieprogramma; is van mening dat een op Europees niveau gecoördineerde strijd tegen voedselverspilling cruciaal is voor de verwezenlijking van SDG 2; benadrukt het streefdoel van de EU om levensmiddelenafval tegen 2030 met 50 % te verminderen;

24.  wijst erop dat in Besluit nr. 1386/2013/EU wordt gesteld dat de groeiende mondiale vraag naar goederen en diensten en het uitgeput raken van de hulpbronnen, samen met de huidige verspillende productie- en consumptiesystemen in de wereldeconomie, zorgen voor een stijging van de kosten van essentiële grondstoffen, mineralen en energie, waardoor nog meer vervuiling en afval wordt gegenereerd, de totale mondiale broeikasgasemissies toenemen en landdegradatie, ontbossing en biodiversiteitsverlies in de hand worden gewerkt; acht het daarom noodzakelijk dat de EU en haar lidstaten al het mogelijke doen om de levenscyclusanalyse (LCA) van producten en diensten te garanderen en dus het werkelijke duurzaamheidseffect van deze producten en diensten te beoordelen;

25.  herinnert eraan dat het loskoppelen van economische groei van het gebruik van hulpbronnen van essentieel belang is voor het beperken van de milieueffecten, het verhogen van het concurrentievermogen en het terugbrengen van de afhankelijkheid van hulpbronnen in Europa;

26.  benadrukt dat de EU de doelstellingen van de Agenda 2030 alleen kan behalen wanneer deze doelstellingen uitvoerig in het Europees semester tot uiting komen, waarbij onder meer groene banen, een efficiënt beheer van hulpbronnen en duurzame investeringen en innovatie aan de orde moeten worden gesteld; merkt op dat een hulpbronnenefficiënte economie grote mogelijkheden biedt voor de werkgelegenheid en economische groei, aangezien zij tegen 2050 2 biljoen USD zou bijdragen aan de wereldeconomie en 600 miljard USD zou bijdragen aan het bbp van de G7-landen;

27.  roept de Commissie op om bij alle belanghebbenden, met inbegrip van investeerders, vakbonden en burgers, de voordelen te benadrukken van de overgang van niet-duurzame productie naar activiteiten die het mogelijk maken de SDG's te verwezenlijken evenals de voordelen van permanente herscholing van werknemers met het oog op groene, schone banen van hoge kwaliteit;

28.  benadrukt dat het belangrijk is SDG 2 inzake duurzame landbouw te verwezenlijken, en dat hetzelfde geldt voor de SDG's met betrekking tot de preventie van vervuiling en het overmatig watergebruik (6.3 en 6.4), verbetering van de bodemkwaliteit (2.4 en 15.3) en het bestrijden van biodiversiteitsverlies (15) op EU-niveau;

29.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om iets te doen aan de aanzienlijke vertraging bij de verwezenlijking van een goede watertoestand in het kader van de kaderrichtlijn wateren, en de verwezenlijking van SDG 6 te verzekeren; wijst op de evaluatie van het Europees Milieuagentschap waaruit blijkt dat in meer dan de helft van de meren en rivieren in Europa geen sprake is van een goede ecologische toestand en dat waterecosystemen nog steeds de ernstigste mate van aantasting en afname van biodiversiteit ondervinden; verzoekt de Commissie de innovatieve benaderingen van duurzaam waterbeheer te ondersteunen, onder meer door het volledige potentieel van het hergebruik van afvalwater te benutten, en de beginselen van de circulaire economie toe te passen op het waterbeheer door maatregelen uit te voeren die gericht zijn op het hergebruik van water in de landbouw-, industrie- en gemeentelijke sectoren; benadrukt dat circa 70 miljoen Europeanen in de zomermaanden waterstress ondervinden; herinnert eraan dat circa 2 % van de totale EU-bevolking geen volledige toegang tot drinkbaar water heeft, hetgeen in buitenproportionele mate kwetsbare, gemarginaliseerde groepen treft; herinnert eraan dat als gevolg van onveilig water en slechte sanitaire voorzieningen en hygiëne dagelijks tien Europeanen komen te overlijden;

30.  is verheugd over de gezamenlijke mededeling van de Commissie over de toekomst van onze oceanen, waarin vijftig maatregelen worden voorgesteld voor veilige, schone en duurzaam beheerde oceanen in Europa en de rest van de wereld, ten einde SDG 14 te verwezenlijken – een urgente doelstelling gezien de noodzaak van een snel herstel van de Europese zeeën en de wereldoceanen;

31.  benadrukt het belang voor het milieu en de sociaaleconomische voordelen die biodiversiteit biedt en wijst erop dat de huidige mate van het verlies aan biodiversiteit volgens het laatste verslag over "Planetaire grenzen" de planetaire grens overschreden heeft, terwijl het behoud van de biosfeer als bepalende grens wordt beschouwd, en dat een grote wijziging van deze grens tot veranderingen in het aardsysteem zou leiden; stelt met zorg vast dat de streefdoelen van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 en het verdrag inzake biologische diversiteit niet zullen worden verwezenlijkt zonder aanzienlijke aanvullende inspanningen; herinnert eraan dat de toestand van ongeveer 60 % van de diersoorten en 77 % van de beschermde habitats niet optimaal is(9); dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan hun inspanningen te intensifiëren om deze streefdoelen te behalen, onder meer door de natuurrichtlijnen volledig ten uitvoer te leggen en de toegevoegde waarde van de ecosystemen en biodiversiteit van het Europese milieu te erkennen door voldoende middelen in de volgende begrotingen vrij te maken voor het behoud van biodiversiteit, met name voor het Natura 2000-netwerk en het LIFE-programma; wijst nogmaals op de noodzaak van een gemeenschappelijk voortgangsbewakingsmechanismewaarin rekening wordt gehouden met alle directe en indirecte uitgaven op het gebied van biodiversiteit en de doeltreffendheid van deze uitgaven, waarbij gewaarborgd moet worden dat de algemene EU-uitgaven geen negatieve gevolgen hebben voor de biodiversiteit en bijdragen tot de verwezenlijking van de Europese biodiversiteitsdoelstellingen;

32.  benadrukt dat de volledige tenuitvoerlegging en handhaving en een adequate financiering van de natuurrichtlijnen een cruciale voorwaarde vormen voor het welslagen van de biodiversiteitsstrategie als geheel en voor het verwezenlijken van het in die strategie geformuleerde hoofddoel; verwelkomt de beslissing van de Europese Commissie om de natuurrichtlijnen niet te herzien;

33.  verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten om het Natura 2000-netwerk snel te voltooien en te versterken en daarbij meer inspanningen te leveren zodat er voldoende speciale beschermingszones (SBZ's) in de zin van de habitatrichtlijn worden aangeduid en dat de aanduiding ervan gepaard gaat met doeltreffende maatregelen om de biodiversiteit in Europa te beschermen;

34.  constateert dat uit onderzoek is gebleken dat niet-duurzame landbouw in hoge mate bijdraagt aan de afname van de voorraden organische koolstof in de bodem en aan het verlies aan bodembiodiversiteit; roept de EU op methodes te stimuleren die de bodemkwaliteit ten goede komen, door bijvoorbeeld het houden van vee en de teelt van peulvruchten met elkaar af te wisselen, teneinde de EU in staat te stellen SDG's 2.4 en 15.3 te verwezenlijken;

35.  is van oordeel dat de Europese Unie veel meer moet doen om SDG 15 te helpen verwezenlijken; dringt er bij de Europese Commissie met name op aan bij voorrang werk te maken van de decontaminatie van het milieu door geharmoniseerde normen voor te stellen tegen gronduitputting en landdegradatie en door zo snel mogelijk het meermaals aangekondigde actieplan tegen ontbossing en bosdegradatie en het tijdschema voor de tenuitvoerlegging ervan voor te stellen;

36.  erkent dat veranderingen in de bodembiodiversiteit en de hoeveelheid organische koolstof in de bodem hoofdzakelijk het gevolg zijn van de gebruikte methoden voor landbeheer en veranderingen in grondgebruik en klimaatveranderingen, met uiterst negatieve gevolgen voor hele ecosystemen en de samenleving; roept de Commissie derhalve op in het komende achtste MAP bijzondere aandacht te schenken aan bodemgerelateerde vraagstukken;

37.  benadrukt het feit dat door de EU geïmporteerd en voor diervoeding bestemd sojameel de ontbossing in Zuid-Amerika in de hand werkt, als gevolg waarvan de SDG's met betrekking tot ontbossing, klimaatverandering en biodiversiteit worden ondermijnd;

38.  roept de Commissie in haar rol als wereldspeler op meer inspanningen te verrichten ten aanzien van het beschermen van de belangrijke ecologische en milieuaspecten van het Noordpoolgebied; verzoekt de Commissie met klem geen beleid toe te staan dat het winnen van fossiele brandstoffen in het Noordpoolgebied stimuleert;

39.  verwelkomt de aandacht voor biodiversiteit, natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen en het erkende verband tussen deze elementen en volksgezondheid en welzijn; benadrukt dat er een "One Health"-benadering moet komen die zowel de volksgezondheid, diergezondheid en milieugezondheid omvat en herinnert eraan dat investeringen in onderzoek en innovatie om nieuwe gezondheidstechnologieën te ontwikkelen een essentiële voorwaarde zijn om de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen te kunnen halen; verzoekt de Commissie met klem op zeer korte termijn een analyse uit te voeren, teneinde te reageren op de publicatie van de OESO "Health at a glance" waaruit blijkt dat de levensverwachting in veel EU-landen niet is gestegen; constateert dat de eerlijke toegang tot hoogwaardige gezondheidszorg van cruciaal belang is voor het bestaan van duurzame gezondheidsstelsels aangezien deze toegang de mogelijkheid biedt ongelijkheden te verminderen; benadrukt dat er meer inspanningen moeten worden verricht om de multidimensionale belemmeringen voor burgers, dienstverleners en het gezondheidsstelsel weg te nemen, en dat er verder moet worden geïnvesteerd in medisch onderzoek en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) teneinde toegankelijke, duurzame en geschikte gezondheidsoplossingen te vinden die wereldwijde ziekten zoals hiv/aids, tuberculose, meningitis, hepatitis C en andere verwaarloosde, vaak armoedegebonden infectieziekten kunnen bestrijden; herinnert eraan dat investeren in internationaal medisch onderzoek en ontwikkeling van cruciaal belang is om een antwoord te kunnen bieden op de nieuwe gezondheidsuitdagingen zoals epidemieën en antibioticaresistentie;

40.  wijst erop dat de oceaaneconomie, of "blauwe economie", belangrijke kansen biedt voor het duurzame gebruik en behoud van mariene hulpbronnen, en dat ondersteuning voor passende capaciteitsopbouw voor het ontwikkelen en uitvoeren van planningsinstrumenten en beheersystemen ontwikkelingslanden in staat kunnen stellen deze kansen te verzilveren; wijst op de grote rol die in dit verband voor de Europese Unie is weggelegd;

41.  erkent dat er een onomstotelijk verband bestaat tussen de exploitatie van visbestanden en instandhouding en handel; erkent eveneens dat de opportuniteitskosten die mogelijk ontstaan wanneer niet wordt opgetreden tegen schadelijke visserijsubsidies, bijzonder hoog zijn, aangezien indien er geen maatregelen worden genomen, de bronnen zullen opraken, er voedselonzekerheid zal ontstaan en de werkgelegenheidskansen die we juist wilden behouden, tenietdoen zullen worden gedaan;

42.  herinnert eraan dat de EU en al haar lidstaten de Overeenkomst van Parijs hebben ondertekend en bijgevolg hebben toegezegd de hierin gestelde doelstellingen na te streven, die mondiale maatregelen vereisen; benadrukt het feit dat de langetermijndoelstelling die erop is gericht de economie koolstofarm te maken in alle beleidsmaatregelen moet worden opgenomen om de opwarming van de aarde tot ruim onder 2 °C te houden en ernaar streven deze toename tot 1,5 °C te beperken;

43.  wijst er nogmaals op dat in het voorgestelde klimaat- en energiekader 2030 drie belangrijke streefcijfers voor 2030 worden geformuleerd: dat de emissie van broeikasgassen met minstens 40 % verminderd moet worden, dat hernieuwbare bronnen minstens 27 % van de energievraag in de EU voor hun rekening moeten nemen, en dat de energie-efficiëntie met minstens 30 % verbeterd moet worden; herinnert aan de standpunten die het Parlement heeft ingenomen ten aanzien van deze streefcijfers; benadrukt dat het noodzakelijk is toezicht te blijven houden op deze doelstellingen en tegen het midden van deze eeuw een op CO2-neutraliteit gerichte strategie voor de EU te ontwikkelen, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale en nationale bijzonderheden binnen de EU en waarin een kostenefficiënt traject wordt uitgestippeld in de richting van de verwezenlijking van de doelstelling van CO2-neutraliteit die in de Overeenkomst van Parijs is vastgesteld;

44.  verzoekt de EU en de lidstaten de mitigatie van en de aanpassing aan de klimaatverandering daadwerkelijk in hun ontwikkelingsbeleid te integreren; onderstreept de noodzaak om technologieoverdrachten voor energie-efficiëntie en schone technologieën aan te moedigen en investeringen te stimuleren in kleinschalige, onafhankelijke en gedecentraliseerde projecten voor hernieuwbare energie; roept de EU op haar steun aan duurzame landbouw op te schroeven om de klimaatverandering aan te pakken middels gerichte steun voor kleine boeren, gewasdiversificatie, agrobosbouw en agro-ecologische praktijken;

45.  wijst erop dat de aantasting van het milieu en de klimaatverandering aanzienlijke risico's inhouden voor het verzekeren en behouden van vrede en gerechtigheid; erkent dat er meer aandacht moet worden besteed aan het feit dat klimaatverandering en de aantasting van het milieu de mondiale migratie, armoede en honger doen toenemen; roept de EU en de lidstaten op klimaatverandering als strategische prioriteit te blijven hanteren in de diplomatieke dialoog op mondiaal niveau, met inbegrip van bilaterale en biregionale dialogen op hoog niveau met de G7, de G20, de VN en met partnerlanden zoals China, teneinde een positieve en actieve dialoog gaande te houden die de overgang naar schone energie wereldwijd bevordert en gevaarlijke klimaatveranderingen tegengaat;

46.  erkent de werkzaamheden van het in de VS gevestigde "Center for Climate and Security" dat kritieke aspecten identificeert tussen klimaatverandering en internationale veiligheid, waarbij het naar klimaatverandering verwijst als een "verveelvoudiging van de bedreigingen" die mogelijk aanvullende humanitaire hulp of militaire interventie vereist en grotere stormen kan veroorzaken die een bedreiging zouden vormen voor zowel steden als militaire bases;

47.  wijst erop dat energie-armoede, een verschijnsel dat vaak wordt gedefinieerd als een situatie waarin personen of huishoudens thuis niet over voldoende betaalbare verwarmings- of andere energievoorzieningen beschikken, een probleem is dat zich in een groot aantal lidstaten voordoet; benadrukt dat energiearmoede het gevolg is van stijgende energiekosten, de gevolgen van de recessie op nationale en regionale economieën, en woningen met een slechte energie-efficiëntie; herinnert eraan dat volgens een schatting in de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC) 54 miljoen Europese burgers (10,8 % van de EU-bevolking) in 2012 niet in staat waren hun huis voldoende te verwarmen, en een vergelijkbaar aantal mensen te laat was met het betalen van hun energierekening of te kampen had met slechte huisvesting; roept de lidstaten op dit probleem erkennen en aanpakken, aangezien het waarborgen van elementaire energiediensten van cruciaal belang is om zeker te stellen dat gemeenschappen geen negatieve gezondheidseffecten ondervinden, niet steeds verder in de armoede wegzakken, een goede kwaliteit van leven kunnen behouden, en dat financiële middelen ter ondersteuning van huishoudens die deze steun nodig hebben, niet een te grote last opleveren; benadrukt dat toegang tot moderne energiediensten een noodzakelijke voorwaarde is voor menselijk welzijn en economische groei; wijst erop dat 1,2 miljard mensen wereldwijd desalniettemin geen toegang hebben tot elektriciteit en ruim 2,7 miljard mensen niet over schone kookvoorzieningen beschikken; herinnert er eveneens aan dat meer dan 95 % van deze mensen in Afrika bezuiden de Sahara of de Aziatische landen in ontwikkeling woont, en circa 80 % in plattelandsgebieden; benadrukt dat energie een centrale rol speelt bij alle grote uitdagingen en kansen waar de wereld van vandaag de dag mee te maken heeft; onderstreept dat toegang tot energie voor iedereen van essentieel belang is, of het nu om banen, veiligheid, klimaatverandering, voedselproductie of het verhogen van inkomsten gaat, en dat duurzame energie een kans is om met beide handen aan te grijpen, omdat het levens, economieën en de planeet verandert;

48.  pleit voor de volledige integratie van klimaatactie in de EU-begroting – mainstreaming van klimaatactie – welke integratie erop toeziet dat de maatregelen tot vermindering van de emissie van broeikasgassen in alle investeringsbeslissingen in Europa worden meegenomen;

49.  vraagt de Commissie een verslag op te stellen over de klimaatwetgeving van de EU, met inbegrip van de verordening inzake gedeelde inspanningen en de ETS-richtlijn, en wel om de vijf jaar, te beginnen binnen zes maanden na de faciliterende dialoog van 2018 in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), om zeker te stellen dat deze wetgeving daadwerkelijk de verwachte bijdrage levert aan de naleving van de verbintenissen om de uitstoot van broeikasgassen van de EU te verminderen en na te gaan of het huidige traject voor vermindering zal volstaan om de SDG's en de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te halen; vraagt de Commissie bovendien het klimaat- en energiekader 2030, en de nationaal bepaalde bijdrage van de EU, vóór 2020 te herzien en op te schalen zodat dit kader voldoende is afgestemd op de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de SDG's; dringt er bij de Commissie op aan het potentieel voor broeikasgasabsorptie te stimuleren door de ontwikkeling aan te moedigen van beleid dat bebossing en goed bosbeheer ondersteunt, gezien het feit dat de EU zich ertoe heeft verbonden in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling de tenuitvoerlegging van duurzaam bosbeheer te stimuleren, ontbossing een halt toe te roepen, ontboste gebieden te herstellen en de bebossing en herbebossing tegen 2020 wereldwijd op te schalen;

50.  onderstreept dat de inspanningen om de opwarming van de aarde tegen te gaan geen belemmering voor economische groei en werkgelegenheid vormen, en dat, integendeel, het koolstofarm maken van de economie juist als essentiële voorwaarde moet worden gezien voor nieuwe en duurzame economische groei en werkgelegenheid; erkent niettemin dat bij de transitie naar nieuwe economische en sociale modellen gemeenschappen die gecentreerd zijn rond traditionele industrieën hoogstwaarschijnlijk met de nodige uitdagingen te kampen zullen krijgen; onderstreept het belang van ondersteuning bij deze transitie en roept de Commissie en de lidstaten op om financiële middelen uit bronnen zoals de EU-ETS te gebruiken voor de financiering van modernisering en een deugdelijke transitie, om dergelijke gemeenschappen te helpen om het gebruik van beste technologieën en productiewijzen te bevorderen teneinde de striktste milieunormen en veilig, stabiel en duurzaam werk te garanderen;

51.  merkt op dat aanhoudend biodiversiteitsverlies en de negatieve gevolgen van ontbossing en klimaatverandering kunnen leiden tot een steeds hevigere strijd om hulpbronnen, zoals voedsel en energie, toenemende armoede en politieke instabiliteit op wereldwijde schaal, evenals tot vluchtelingenstromen en nieuwe mondiale migratiepatronen; benadrukt dat de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten hier rekening mee moeten houden in alle aspecten van de externe betrekkingen en internationale diplomatie, terwijl zij moeten zorgen voor een aanzienlijke verhoging van de financiering voor officiële ontwikkelingshulp; verzoekt de Commissie, de EDEO en de lidstaten in alle acties en interacties met derde landen emissiereductie na te streven door het bevorderen van hernieuwbare energiebronnen, hulpbronnenefficiëntie, bescherming van biodiversiteit en bossen en beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering;

52.  verzoekt de Commissie te waarborgen dat de externe beleidsmaatregelen van de EU verenigbaar zijn met de SDG's, en vast te stellen op welke gebieden nadere maatregelen of uitvoering nodig zijn om ervoor te zorgen dat het extern beleid van de EU bijdraagt tot de doeltreffende verwezenlijking van de SDG's en niet in strijd zijn met hun doelstellingen en tenuitvoerlegging in andere regio's, met name in ontwikkelingslanden; roept de Commissie in dit verband op een betrouwbaar proces in gang te zetten dat om te beginnen voorziet in een prognosemechanisme/mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing voor nieuwe initiatieven en voorstellen, met inbegrip van herziening van de bestaande wetgeving, en om een voorstel voor een overkoepelende strategie voor duurzame ontwikkeling in te dienen; wijst met klem op de beschikbare instrumenten en forums zoals het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO), het Regional Forum on Sustainable Development (RFSD) van het VN-ECE, het politiek forum op hoog niveau en het centrale platform van de VN; dringt erop aan dat het politiek forum op hoog niveau overeenkomstig de Agenda 2030 in een vrijwillige evaluatie voorziet, teneinde de lidstaten aan te moedigen om "regelmatig inclusieve evaluaties van de voortgang uit te voeren"; benadrukt in dit opzicht het belang van periodieke en passende effectbeoordelingen vooraf; herinnert aan de verplichting in het kader van het Verdrag die inhoudt dat de EU de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking voor ogen houdt telkens wanneer zij beleid uitvoert dat waarschijnlijk gevolgen voor ontwikkelingslanden heeft;

53.  onderstreept het belang van officiële ontwikkelingshulp (ODA) als een fundamenteel instrument voor het verwezenlijken van de Agenda 2030, voor het uitroeien van de armoede in al haar vormen en het bestrijden van ongelijkheden, maar herinnert eraan dat ontwikkelingshulp als zodanig niet volstaat om ontwikkelingslanden uit de armoede te tillen; onderstreept de noodzaak om instrumenten te bevorderen die de verantwoordingsplicht stimuleren, zoals begrotingssteun; doet een beroep op de EU en haar lidstaten onverwijld hun verbintenis te herbevestigen om 0,7 % van het bruto nationaal inkomen voor ontwikkelingshulp te bestemmen en gedetailleerde voorstellen voor een tijdschema in te dienen voor het geleidelijk opvoeren van ODA om dit streefcijfer te halen; herinnert aan de toezegging van de EU om ten minste 20 % van ODA aan menselijke ontwikkeling en sociale integratie te besteden, en vraagt om een hernieuwde inzet voor dit doel; doet een beroep op de Commissie de aanbeveling van de Commissie voor ontwikkelingsbijstand (DAC) van de OESO ten uitvoer te leggen om een gemiddeld jaarlijks subsidiepercentage van 86 % van de totale ODA-toezeggingen te halen; dringt erop aan dat ODA tegen bestemmingswijzigingen wordt beschermd en dat de internationaal overeengekomen beginselen inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp worden nageleefd door de fundamentele doelstelling van ODA inzake armoedebestrijding te handhaven, en zich met name te richten op de minst ontwikkelde landen (MOL's) en kwetsbare contexten herinnert aan de noodzaak om, in het kader van een ruimere ontwikkelingsagenda, verder te gaan dan de relatie donor/begunstigde;

54.  onderstreept dat fiscale rechtvaardigheid en transparantie, de bestrijding van belastingontwijking, het uitroeien van illegale geldstromen en belastingparadijzen, in combinatie met een beter beheer van de overheidsfinanciën, duurzame economische groei en een grotere mobilisering van nationale middelen, cruciaal zijn voor de financiering van de Agenda 2030; verzoekt de EU een financieringsprogramma (DEVETAX2030) op te zetten dat specifieke steun biedt voor de oprichting van belastingstructuren in opkomende markteconomieën en dat ontwikkelingslanden helpt bij het opzetten van nieuwe regionale belastingkantoren; dringt andermaal aan op een mondiale belasting op financiële transacties om de mondiale uitdagingen inzake armoede aan te gaan, alsmede op een onderzoek naar de overloopeffecten van het gehele belastingbeleid van de lidstaten en de EU op ontwikkelingslanden en de naleving van het beginsel van beleidssamenhang ten aanzien van ontwikkeling (policy coherence for development - PCD) bij het vaststellen van wetgeving op dit gebied;

55.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun benadering van migratie aan te passen met het oog op het ontwikkelen van een migratiebeleid dat strookt met SDG 10 en een op feiten gebaseerde perceptie van migranten en asielzoekers, alsmede met de bestrijding van vreemdelingenhaat en discriminatie jegens migranten, en met het oog op het investeren in belangrijke factoren voor de menselijke ontwikkeling; herhaalt zijn bezorgdheid over het feit dat de tenuitvoerlegging van nieuwe beleidsmaatregelen en financiële instrumenten om de diepere oorzaken van irreguliere en gedwongen migratie aan te pakken schadelijk kunnen zijn voor ontwikkelingsdoelstellingen en dringt erop aan dat het Europees Parlement in dit verband een grotere controlerende rol krijgt om ervoor te zorgen dat de nieuwe financieringsinstrumenten verenigbaar zijn met de rechtsgrond, de beginselen en de toezeggingen van de EU, vooral de Agenda 2030; herinnert eraan dat uitbanning van armoede en economische en sociale ontwikkeling op lange termijn de hoofddoelstellingen van het ontwikkelingsbeleid vormen;

56.  is ingenomen met de nadruk die wordt gelegd op het investeren in jongeren, aangezien zij de belangrijkste uitvoerders van de SDG's zijn; onderstreept de noodzaak het demografische dividend van ontwikkelingslanden te benutten door middel van passend openbaar beleid en investeringen in de opleiding en gezondheid van jongeren, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid en onderwijs; beklemtoont de gelegenheid om eindelijk vorderingen te maken op het vlak van gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen als een essentieel onderdeel van PCD, en dringt er bij de EU op aan deze op te nemen op alle terreinen van het externe optreden; erkent dat deze essentiële factoren voor menselijke ontwikkeling en menselijk kapitaal prioriteit moeten krijgen om de duurzame ontwikkeling te kunnen waarborgen;

57.  roept de EU en de lidstaten op de nodige middelen en politieke focus in te zetten om te waarborgen dat het beginsel van gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen en meisjes centraal staat in de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030;

58.  spoort de Commissie en de lidstaten aan om erop toe te zien dat overheidsbegrotingen niet strijdig zijn met de SDG's; is van mening dat voor een tijdige en succesvolle tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 groene investeringen, innovaties en groei in de EU aanzienlijk sneller moeten plaatsvinden en erkent dat nieuwe financieringsinstrumenten en verschillende benaderingen van het huidige investeringsbeleid nodig zijn, zoals het geleidelijk schrappen van subsidies die schadelijk zijn voor het milieu en van projecten die een hoge uitstoot tot gevolg hebben; dringt aan op een strategie aan de hand waarvan multinationale bedrijven en ondernemingen de ecologische, sociale en governancecriteria (ESG) in hun bedrijfsmodellen kunnen opnemen en institutionele investeerders deze ESG-criteria in hun investeringsstrategieën kunnen integreren om zo financiële middelen richting duurzame financiering te verplaatsen en weg van fossiele brandstoffen;

59.  roept op om in het meerjarig financieel kader voor de periode na 2020 de EU-begroting te heroriënteren naar de verwezenlijking van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en in toereikende financiering te voorzien om de duurzame-ontwikkelingsdoelen daadwerkelijk te realiseren; dringt erop aan dat het thema duurzame ontwikkeling beter in alle financieringsmechanismen en begrotingsonderdelen wordt opgenomen, en herinnert eraan dat beleidscoherentie voor de lange termijn een belangrijke rol speelt bij het beperken van de kosten; benadrukt het belang van het cohesiebeleid als het belangrijkste investeringsbeleid van de EU, en herinnert eraan dat de horizontale toepassing van duurzaamheidscriteria en resultaatgerichte doelstellingen voor alle Europese structuur- en investeringsfondsen, met inbegrip van het Europees Fonds voor strategische investeringen, nodig is voor de volledige overschakeling naar duurzame en inclusieve economische groei;

60.  dringt er bij de Europese Investeringsbank (EIB) op aan te waarborgen dat zij handelt overeenkomstig de waarden van Europa door krachtige duurzaamheidscriteria toe te passen in het kader van haar kredietverstrekking, en ervoor te zorgen dat kredietverstrekking aan de enrgie- en vervoersector gericht is op koolstofarme en duurzame projecten;

61.  roept de EIB op tegen 2030 40 % van haar leningportfolio toe te wijzen aan koolstofarme en klimaatbestendige groei;

62.  verzoekt de EIB meer middelen beschikbaar te stellen voor het Elena-initiatief dat subsidies biedt voor technische bijstand die is toegespitst op de tenuitvoerlegging van projecten en programma's inzake energie-efficiëntie, de distributie van hernieuwbare energie en stedelijk vervoer;

63.  erkent dat weerbare en duurzame infrastructuur essentieel is om een koolstofarme duurzame toekomst te verwezenlijken en een aantal extra voordelen met zich meebrengt, zoals bestendigheid en verbeterde bescherming tegen branden en overstromingen; is van oordeel dat de transitie naar een duurzame samenleving slechts mogelijk is door het "energie-efficiëntie eerst"-beginsel in acht te nemen, en door de energie-efficiëntie van toestellen, stroomnetten en gebouwen te blijven verbeteren en opslagsystemen te ontwikkelen; erkent dat de grootste mogelijkheden die energie-efficiëntie te bieden heeft gebouwen betreft en verzoekt de EU om zich te verbinden aan het streven om tegen 2050 een volledig duurzaam, koolstofarm en energie-efficiënt, vrijwel energieneutraal gebouwenbestand te realiseren, waarbij eventuele resterende vraag wordt voorzien vanuit een brede reeks hernieuwbare bronnen; dringt aan op een versneld tempo bij het realiseren van een groter aandeel hernieuwbare energie in de energiemix van de EU; waarschuwt voor de afhankelijkheid van onhoudbare infrastructuren en roept de Commissie op maatregelen voor te stellen voor een ordelijke transitie naar een duurzame koolstofarme economie en een fundamentele heroriëntatie van infrastructuurontwikkeling teneinde de structurele economische risico's die samengaan met financiële activa die op koolstofrijke economieën zijn gericht, te beperken;

64.  verzoekt de Commissie en de lidstaten voorrang te geven aan duurzame mobiliteit door het openbaar vervoer op lokaal niveau te verbeteren, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van elke streek en met de reële behoeften van de burgers; is van mening dat met de financiële steun van de EU voor de ontwikkeling van de vervoer- en infrastructuursector doelstellingen moeten worden beoogd die voor de lidstaten een echte meerwaarde betekenen;

65.  benadrukt dat meent dat corruptie een ernstig effect heeft op het milieu, en dat de illegale handel in bedreigde diersoorten, mineralen en edelstenen, evenals bosbouwproducten zoals hout, onlosmakelijk verbonden is met corruptie; onderstreept dat de illegale handel in dieren een bedreiging kan vormen voor reeds bedreigde diersoorten, en dat illegale houtkap een verlies aan biodiversiteit tot gevolg kan hebben en verhoogde koolstofemissies die klimaatverandering in de hand kan werken; benadrukt dat dit voor georganiseerde criminele groepen een winstgevende handel met weinig risico's is aangezien criminaliteit op bosbouwgebied zelden tot strafrechtelijke vervolging leidt en de straffen vaak niet in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde strafbare feit; herinnert eraan dat het verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie dat specifiek gericht is op de preventie van corruptie, doeltreffende wetshandhaving, internationale samenwerking en ontneming van vermogensbestanddelen in de milieusector als effectief instrument kan worden ingezet ter bestrijding van corruptie; dringt er bij de lidstaten op aan corruptiebestrijdingsstrategieën, waar ook transparantie en verantwoording deel van uitmaken, onderdeel te maken van de milieuwetgeving en het milieubeleid en op deze wijze democratie en goed bestuur te bevorderen; benadrukt dat de bestrijding van corruptie in de milieusector de eerlijke toegang tot essentiële hulpbronnen, zoals water en een schoon milieu, bevordert en van essentieel belang is voor de bescherming van ons milieu en de waarborging van duurzame ontwikkeling;

66.  onderkent het belang van cultuur en culturele participatie voor de verwezenlijking van de SDG-agenda, alsook van de rol van cultuur in de externe betrekkingen en het ontwikkelingsbeleid; verzoekt om gepaste steun voor culturele instellingen en organisaties die bijdragen aan de verwezenlijking van de SDG-agenda en om verdere uitdieping van de verbanden tussen onderzoek, wetenschap, innovatie en kunst;

67.  herinnert eraan dat culturele participatie lichamelijke en geestelijke gezondheid en welzijn bevordert, een positieve invloed heeft op school- en beroepsprestaties, mensen die het grootste risico op sociale uitsluiting lopen helpt op de arbeidsmarkt te integreren, en al met al in hoge mate bijdraagt tot de verwezenlijking van een groot aantal SDG's;

68.  is uiterst bezorgd over de uiteenlopende prestaties van de onderwijsstelsels in de lidstaten, zoals blijkt uit de jongste PISA-enquêtes; benadrukt dat voor iedereen toegankelijke openbare onderwijs- en opleidingsstelsels waarvoor voldoende middelen worden uitgetrokken, van essentieel belang zijn voor gelijkheid en sociale inclusie en voor de verwezenlijking van de streefdoelen van SDG 4, en dat hoogwaardig onderwijs het vermogen heeft om kwetsbare mensen, minderheden, mensen met speciale behoeften en vrouwen en meisjes, mondig te maken; betreurt het hardnekkige probleem van de hoge jeugdwerkloosheid; wijst erop dat onderwijs van groot belang is voor de ontwikkeling van een zelfredzame samenleving; vraagt de EU om onderwijs en technische en beroepsopleidingen van goede kwaliteit en samenwerking met de industrie te beschouwen als essentiële voorwaarden voor de inzetbaarheid van jongeren op de arbeidsmarkt en voor de toegang tot gekwalificeerde banen;

69.  vraagt de EU en haar lidstaten om bij het integreren van de SDG's in het Europese beleidskader en in de huidige en toekomstige prioriteiten van de Commissie regionale en minderheidstalen en de taalkundige verscheidenheid te beschermen en ervoor te zorgen dat taaldiscriminatie niet wordt geduld;

70.  is van mening dat culturele diversiteit en de bescherming van natuurlijk erfgoed in het hele Europese beleidskader moeten worden bevorderd, onder meer via onderwijs;

71.  spoort de lidstaten aan bij voorrang de ecologische en economische herstructurering van industriële gebieden aan te pakken die in verschillende regio's van Europa zorgen voor ernstige milieuvervuiling en de plaatselijke bevolking aan ernstige gezondheidsrisico's blootstellen;

72.  benadrukt de rol van de stedelijke agenda van de EU bij de tenuitvoerlegging van de mondiale "nieuwe stedelijke agenda" en is verheugd over beleidsontwikkelingen die steden en regio's in staat stellen synergetische groene investeringen te realiseren; verwelkomt tevens initiatieven als de groene bladerenwedstrijd en het wereldwijde Burgemeestersconvenant voor klimaat en energie en benadrukt het onmisbare belang van steden en regio's voor het verwezenlijken van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen gezien het feit dat duurzaamheid een gezamenlijke aanpak voor de lange termijn vergt vanuit alle bestuurslagen en sectoren;

73.  merkt op dat de Agenda 2030 erkent dat voedsel, bestaansmogelijkheden en het beheer van de natuurlijke hulpbronnen niet meer afzonderlijk van elkaar kunnen worden gezien; benadrukt dat aandacht voor plattelandsontwikkeling en investeringen in de landbouw – gewassen, vee, bosbouw, de visserij en aquacultuur – in hoge mate bevorderlijk is voor het elimineren van armoede en honger en de totstandbrenging van duurzame ontwikkeling; wijst erop dat er een belangrijke rol is weggelegd voor de landbouw in het bestrijden van de klimaatverandering; benadrukt dat het zeer ambitieuze streven in het kader van de SDG's alleen kan worden gerealiseerd door middel van samenwerking (noord-zuid-, zuid-zuid- en trilaterale samenwerking), evenals wereldwijde samenwerkingen tussen verschillende actoren op uiteenlopende terreinen;

74.  is ingenomen met het voornemen om duurzame ontwikkeling te integreren in het handels- en investeringsbeleid, en dringt erop aan dat het EU-beleid beter wordt afgestemd op de verwerving van landbouwgrondstoffen en natuurlijke hulpbronnen, zowel binnen als buiten de grenzen van de EU; vraagt om een herziening van het investeringsbeleid en de brede inzet van innovatieve financieringsinstrumenten voor de verwezenlijking van de SDG's; dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat de toetsing van toekomstige handelsovereenkomsten op duurzame ontwikkeling transparant verloopt;

75.  roept de Commissie op om in samenwerking met de relevante belanghebbenden specifieke en op maat gemaakte ondersteuning tot stand te brengen voor gemarginaliseerde huishoudens en groepen met een laag inkomen, zoals de Roma, teneinde gezondheid en toegang tot basisvoorzieningen en veilige, schone hulpbronnen te waarborgen, met inbegrip van lucht, water, betaalbare en moderne energie en gezonde voeding, welke elementen ook zouden bijdragen tot het verwezenlijken van de SDG's 1, 10 en 15 inzake het elimineren van armoede, het terugdringen van de ongelijkheid en het stimuleren van vreedzame en inclusieve samenlevingen;

76.  erkent, overeenkomstig de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, dat personen met een handicap een zeer hoog risico op armoede lopen en onvoldoende toegang hebben tot basisrechten zoals onderwijs, gezondheidszorg en werk;

77.  is van oordeel dat de EU-initiatieven om een duurzame toekomst tot stand te brengen gepaard moeten gaan met een breed debat over de rol van dieren, als wezens met een bewustzijn, en over hun welzijn, waaraan vaak geen aandacht wordt besteed in de dominante productiesystemen voor consumptie; benadrukt dat de Europese Unie zo snel mogelijk de bestaande leemtes in het beleid en de wetgeving inzake dierenwelzijn moet aanpakken, zoals trouwens door een steeds grotere groep Europese burgers wordt verlangd;

78.  verzoekt de Commissie haar inspanningen en financiële steun op te schalen inzake het verhogen van het bewustzijn, gerichte voorlichtingscampagnes en het stimuleren van burgers om zich meer in te zetten voor duurzame ontwikkeling;

79.  verzoekt de Commissie en de lidstaten uiterlijk in 2020 een eind te maken aan stimulansen voor uit palmolie en soja verkregen biobrandstoffen die leiden tot ontbossing en aantasting van veengronden; dringt daarnaast aan op de invoering van één enkele certificeringsregeling voor op de EU-markt geïmporteerde palmolie op basis waarvan de maatschappelijk verantwoorde herkomst van de palmolie kan worden aangetoond;

80.  dringt er met klem bij de Commissie op aan extra inspanningen te leveren met het oog op doeltreffende maatregelen om de slechte luchtkwaliteit tegen te gaan, die jaarlijks verantwoordelijk is voor meer dan 430 000 voortijdige sterfgevallen in de EU; verzoekt de Commissie toe te zien op de handhaving van nieuwe en bestaande wetgeving, de juridische maatregelen tegen lidstaten die niet voldoen aan de wetgeving inzake luchtverontreiniging versneld uit te voeren, en nieuwe, doeltreffende wetgeving, inclusief sectorspecifieke wetgeving, vast te stellen om de slechte luchtkwaliteit en de verschillende bronnen van vervuiling evenals de methaanuitstoot aan te pakken; benadrukt het feit dat de EU de voor de EU vastgestelde luchtkwaliteitsniveaus nog lang niet heeft behaald, die veel minder streng zijn dan de door de WHO aanbevolen niveaus;

81.  merkt op dat de Europese Commissie het probleem van de slechte luchtkwaliteit heeft aangepakt door enkele inbreukprocedures op te starten, met name wegens de aanhoudende overschrijdingen van de grenswaarden voor NO2 zoals vastgelegd in Richtlijn 2008/50/EG;

82.  herinnert eraan dat een daling van de geluidsoverlast een van de benchmarks is die tegen 2020 niet zal worden gehaald; benadrukt dat blootstelling aan geluidsoverlast in de EU jaarlijks bijdraagt tot het vroegtijdig overlijden van minstens 10 000 mensen als gevolg van coronaire hartziekten en beroerten, en dat ongeveer een kwart van de Europese bevolking in 2012 aan hogere dan toegelaten geluidsniveaus werd blootgesteld; verzoekt de lidstaten voorrang te geven aan de monitoring van de geluidsniveaus om te waarborgen dat hun grenswaarden voor binnen en buiten niet worden overschreden; dringt voorts aan op maatregelen om geluidshinder tegen te gaan;

83.  benadrukt dat uit gegevens van de Commissie blijkt dat ruim 50 % van het graan in de EU als diervoeder wordt gebruikt; constateert dat de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN heeft gewaarschuwd dat het verdere gebruik van graan als diervoeder de voedselzekerheid mogelijk in gevaar brengt doordat er in dat geval minder graan beschikbaar is voor menselijke consumptie;

84.  wijst nadrukkelijk op de bijdrage van de veehouderij aan de economie van de EU en aan duurzame landbouw, met name wanneer ze wordt geïntegreerd in akkerbouwproductiesystemen; vestigt de aandacht op het potentieel van een actief beheer van de nutriëntencyclus in de veehouderij om de milieugevolgen van CO2, ammoniak- en nitraatemissies te verminderen; vestigt voorts de aandacht op het feit dat geïntegreerde landbouw kan bijdragen aan een beter functionerend landbouwecosysteem en een klimaatvriendelijke landbouw;

85.  wijst erop dat vrouwen in de ontwikkelingslanden de plaatselijke opbrengsten in de landbouw met 20 tot 30 % zouden kunnen doen toenemen wanneer ze dezelfde toegang tot hulpbronnen hadden als mannen; benadrukt dat dit opbrengstniveau het percentage mensen met honger in de wereld met 12 tot 17 % zou kunnen verlagen;

86.  benadrukt in het bijzonder de fundamentele rol van vrouwen als leden van familieboerderijen, die de belangrijkste sociaaleconomische cel vormen in plattelandsgebieden, bij het zorgen voor voedselproductie, het behoud van traditionele kennis en vaardigheden, culturele identiteit en bescherming van het milieu, waarbij moet worden aangetekend dat vrouwen in plattelandsgebieden ook te maken hebben met loon- en pensioenkloven;

87.  herinnert eraan dat de Commissie overeenkomstig het zevende milieuactieprogramma de milieueffecten van de consumptie in de Unie in een mondiale context moet beoordelen; onderstreept het positieve effect dat een duurzame levensstijl kan hebben op de menselijke gezondheid en het terugdringen van broeikasgasemissies; herinnert de Commissie eraan dat SDG 12.8 vereist dat overheden erop toezien dat het publiek informatie heeft over en weet heeft van duurzame ontwikkeling en duurzame levenswijzen; dringt er dienovereenkomstig bij de Commissie en de lidstaten op aan programma's te ontwikkelen om het publiek bewuster te maken van de gevolgen van de verschillende vormen van consumptie voor de menselijke gezondheid, het milieu, de voedselzekerheid en de klimaatverandering; verzoekt de Commissie om onverwijld de mededeling over een duurzaam Europees voedselsysteem te publiceren;

88.  constateert dat SDG 12.8 vereist dat overheden erop toezien dat mensen waar dan ook de relevante informatie hebben over en weten van het bestaan van het begrip duurzame ontwikkeling en levensstijlen in harmonie met de natuur; dringt er dienovereenkomstig bij de Commissie en de lidstaten op aan programma's te ontwikkelen die erop zijn gericht het publiek bewuster te maken van de gevolgen van de verschillende consumptieniveaus voor de volksgezondheid, het milieu, de voedselzekerheid en klimaatverandering;

89.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een breed EU-beleidskader te ontwikkelen teneinde de mondiale gezondheidsrisico's aan te pakken, met inbegrip van hiv/aids, tuberculose, hepatitis C en antimicrobiële resistentie, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende situaties in en specifieke uitdagingen van de EU-lidstaten en hun buurlanden waar hiv en multiresistente tuberculose tot de hoogste ziektelast leiden; verzoekt de Commissie en de Raad een prominente politieke rol te spelen in de dialoog met landen met een hoge ziektelast, met inbegrip van de buurlanden in Oost-Europa en Centraal-Azië, welke dialoog erop toeziet dat voorbereidingen worden getroffen om over te stappen op duurzame binnenlandse financiering, zodat de programma's voor de bestrijding van hiv en tuberculose ook na stopzetting van de steun van de internationale donoren doeltreffend blijven, én worden voortgezet en opgevoerd, en nauw met die landen te blijven samenwerken om te bewerkstelligen dat zij de verantwoordelijkheid en de eigendom van de bestrijding van hiv en tuberculose op zich nemen;

90.  erkent de doeltreffendheid van het beschikbaar stellen van "PREP"-medicijnen voor het voorkomen van hiv/aids; verzoekt de Commissie en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) te erkennen dat de behandeling voor hiv/aids tevens preventief is;

91.  erkent dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een drijvende kracht met transformationeel potentieel vormen voor de uitbanning van multidimensionale armoede en te allen tijde als eerste voorwaarde moeten gelden voor zowel gezondheid als gendergelijkheid; benadrukt in dit verband dat meer aandacht moet worden besteed aan seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, die helaas nog steeds als bijzaak worden beschouwd, terwijl deze rechten juist uitermate belangrijk zijn voor de gendergelijkheid, het mondiger maken van jongeren, de menselijke ontwikkeling en uiteindelijk de uitbanning van armoede; wijst erop dat hieruit blijkt dat er weinig vooruitgang is geboekt in de EU-benadering en dat de erkenning van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten als drijvende kracht voor duurzame ontwikkeling nog steeds ontbreekt; merkt op dat het EU-standpunt ten aanzien van dit thema van meet af aan onsamenhangend is geweest, zoals blijkt uit het volgende: de Europese Commissie noemt de EU-maatregelen op dit gebied alleen onder het kopje "gezondheid" in haar mededeling over de Agenda 2030, en alleen onder het kopje "gendergelijkheid" in haar mededeling over de consensus; roept de Commissie en de lidstaten derhalve op er bij de Verenigde Staten op te blijven aandringen dat zij hun standpunt inzake de zogeheten "global gag rule" herzien;

92.  benadrukt het feit dat het stimuleren van gezondheidsonderzoek nodig is voor het ontwikkelen van nieuwe, betere, toegankelijke en passende medische behandelingen voor hiv/aids, tuberculose en andere armoedegerelateerde en verwaarloosde ziekten en antimicrobiële resistentie;

93.  wijst erop dat de Europese landbouwsector al een bijdrage levert aan duurzaamheid; wijst er niettemin op dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) in staat moet worden gesteld om beter het hoofd te bieden aan de huidige en toekomstige uitdagingen; verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe het GLB en duurzame landbouwsystemen het best kunnen bijdragen tot de SDG's om stabiele, veilige en voedzame levensmiddelen te waarborgen en hoe zij de natuurlijke hulpbronnen beter kunnen beschermen en verbeteren en de klimaatverandering kunnen tegengaan; verzoekt de Commissie om in het kader van de komende mededeling over het GLB na 2020 voorstellen te doen om de vergroeningsmaatregelen nog doeltreffender te maken en te waarborgen dat de SDG's 2, 3, 6, 12, 13, 14, en 15 worden verwezenlijkt; roept de Commissie tevens op om lokaal ecologisch geproduceerd voedsel met een geringe koolstof-, bodem- en watervoetafdruk te bevorderen; benadrukt het belang van landbouwecosystemen en duurzaam bosbeheer en van stimuleringsmaatregelen voor duurzaam herstel van in onbruik geraakte landbouwgebieden; benadrukt dat erop moet worden toegezien alle EU-beleidsmaatregelen daadwerkelijk resulteren in de verwezenlijking van de beoogde doelen dankzij strikte naleving en grotere samenhang tussen alle beleidsterreinen; benadrukt dat dit vooral belangrijk is met betrekking tot het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en de daarvoor bestemde instrumenten in het kader van het GLB;

94.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om deze omschakeling naar ecologische landbouw te bevorderen door het gebruik van pesticiden die schadelijk zijn voor het milieu en de gezondheid tot een minimum te beperken en door maatregelen op te stellen om de biologische en biologisch-dynamische landbouw in het kader van het GLB te beschermen en te steunen;

95.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de EU-regelgeving voor de goedkeuring van pesticiden zo snel mogelijk te hervormen en tegelijk bindende streefdoelen vast te leggen voor een daling van het gebruik ervan;

96.  wijst erop dat de Europese landbouwsector goed is voor miljoenen arbeidsplaatsen op het platteland, in de landbouw en andere bedrijfstakken, en borg staat voor de levensmiddelenvoorziening en voor de aantrekkelijkheid van het platteland als leef- en recreatiegebied en als economische ruimte; wijst er verder op dat landschappen met een hoge biodiversiteit en een hoge natuurwaarde mensen naar het platteland trekken doordat zij meerwaarde geven aan landelijke gebieden; wijst op de grote waarde van plattelandsontwikkelingsbeleid bij het opbouwen van levensvatbare, robuuste en levendige plattelandsgemeenschappen en -economieën; wijst erop dat het voor het bereiken daarvan essentieel is dat landbouwers betere toegang krijgen tot hulpbronnen;

97.  pleit ervoor om bij de ontwikkeling van de landbouw een centrale rol toe te kennen aan familiebedrijven en daarvoor beter gebruik te maken van Europese fondsen, zoals het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), speciale aandacht te schenken aan kleine en middelgrote bedrijven, expertise te delen en over te dragen en de voordelen van lokale en regionale waarde- en productieketens en regionale werkgelegenheid te benutten, met meer nadruk op peri-urbane verbindingen en rechtstreekse verkoop, wat een succesvol model is geweest in vele delen van de EU; is van mening dat de mogelijkheid voor landbouwers om billijke inkomsten uit hun werk te halen een voorwaarde is voor de duurzaamheid van de Europese landbouw en een garantie voor het welzijn van landbouwers;

98.  herinnert eraan dat het belangrijk is om goede openbare diensten te garanderen, met name zorg voor kinderen en ouderen, aangezien dergelijke diensten van bijzonder belang zijn voor vrouwen, die altijd een belangrijke rol hebben gespeeld bij het zorgen voor jonge en oudere gezins- en familieleden;

99.  wijst op de rol van traditionele kennis en levensmiddelen, met name in de ultraperifere gebieden, de berggebieden en de achterstandsgebieden van de EU, alsook op de economische bijdrage die Europese kwaliteitsregelingen, zoals de beschermde geografische aanduiding (BGA), leveren aan lokale gebieden; herinnert aan de unanieme steun van het Parlement voor de uitbreiding van een dergelijke bescherming naar een bredere reeks regionaal geproduceerde goederen; benadrukt in dit verband de rol van Europese kwaliteitsregelingen (BOB/BGA/GTS) bij het bieden en behouden van inkomsten in deze gebieden; beseft dat deze regelingen in sommige lidstaten beter bekend zijn dan in andere en dringt aan op voorlichtingsacties in de hele Unie over de voordelen ervan;

100.  benadrukt de bijdrage van zowel de mediterrane bossen als de dehesa, een bosweidelandbouwsysteem, waarin duurzame extensieve veehouderij naadloos samengaat met land- en bosbouwactiviteiten, aan de verwezenlijking van de doelstellingen inzake het waarborgen en behouden van de duurzaamheid van de biodiversiteit, met het oog op de erkenning en ondersteuning ervan in het kader van het GLB;

101.  wijst op het belang van bio-energie voor landbouwbedrijven en de bio-economie, en op het belang van installaties voor de opwekking, de opslag, de distributie en het gebruik op de boerderij van hernieuwbare energie, aangezien die de inkomens van de landbouwers zeker helpen stellen doordat zij hun een extra verkoopproduct aanreiken en ervoor zorgen dat er in plattelandsgebieden zowel kwaliteitsbanen worden geschapen als behouden blijven; benadrukt de ontwikkeling van bio-energie op een duurzame manier moet plaatsvinden en de productie van levensmiddelen en diervoeders niet in de weg mag staan; benadrukt dat daarentegen in de energiebehoeften moet worden voorzien door het gebruik van afvalstoffen en bijproducten die niet bruikbaar zijn voor andere processen, aan te moedigen;

102.  merkt op dat het verbouwen van peulgewassen in teeltwisseling kan leiden tot een win-winsituatie voor landbouwers, dieren, biodiversiteit en klimaatbehoeften; verzoekt de Commissie een eiwitplan uit te werken dat tevens peulgewassen in vruchtwisselingen behelst;

103.  acht verdere vooruitgang op het gebied van precisielandbouw, digitalisering, rationeel energiegebruik, gewassenteelt en veehouderij en geïntegreerde plaagbestrijding noodzakelijk, aangezien meer efficiëntie op basis van de SDG's en biodiversiteit kunnen bijdragen tot vermindering van zowel de benodigde hoeveelheid land als de milieueffecten van landbouw; is van mening dat een biodiversiteit in dienst van de landbouwers zou kunnen bijdragen tot hogere inkomens, een gezondere en beter presterende bodem, de bestrijding van ongedierte en betere bestuiving; wijst daarom op het belang van een beter regelgevingskader dat voor tijdige, doeltreffende en doelmatige besluitvormingsprocedures kan zorgen; benadrukt dat deze "slimme" oplossingen initiatieven moeten stimuleren en steunen die zijn toegesneden op de behoeften van kleine landbouwbedrijven die niet de schaalvoordelen bieden waardoor zij kunnen profiteren van nieuwe technologieën;

104.  acht het cruciaal dat de prestaties van lokale rassen in stand gehouden en ontwikkeld worden, gezien hun vermogen om zich aan te passen aan de kenmerken van hun natuurlijke omgeving, en dat het recht van landbouwers om autonoom planten te kweken en zaden van verschillende soorten en variëteiten te bewaren en uit te wisselen moet worden geëerbiedigd om de genetische diversiteit van de landbouw te waarborgen; verwerpt elke poging om leven, planten en dieren, genetisch materiaal of essentiële biologische processen te octrooieren, met name als het gaat om inheemse stammen, soorten en kenmerken;

105.  roept de Commissie op met een actieplan te komen en een deskundigengroep op te zetten om toe werken naar een duurzamer geïntegreerd gewasbeschermingssysteem; wijst op de noodzaak van een gewasbeschermingssysteem dat voor een betere wisselwerking tussen de inspanningen op het gebied van plantenveredeling, natuurlijke bestrijdingsmiddelen en pesticidegebruik zorgt;

106.  is van mening dat de introductie van breedband moet worden bevorderd en de vervoersdiensten in plattelandsgebieden moeten worden verbeterd om niet alleen te kunnen bijdragen aan de ecologische duurzaamheidsdoelstellingen, maar ook om in plattelandsgebieden groei te stimuleren die leidt tot volledige duurzaamheid, zowel op milieu- als op economisch en sociaal gebied.

107.  benadrukt dat het van belang is dat cultuur integraal onderdeel wordt van de duurzaamheidsmaatregelen van de Commissie, waarbij de rol van cultuur duidelijk moet worden onderstreept met betrekking tot economische ontwikkeling, het scheppen van werkgelegenheid, het bevorderen van de democratie, sociale rechtvaardigheid en cohesie, het bestrijden van sociale uitsluiting, armoede, onevenwichtigheden tussen generaties en demografische ongelijkheden; roept de Commissie op het thema cultuur te integreren in de doelstellingen, definities, instrumenten en evaluatiecriteria van haar strategie voor de SDG's;

108.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) A/RES/70/1.
(2) Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171).
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0224.
(4) https://ec.europa.eu/epsc/sites/epsc/files/strategic_note_issue_18.pdf
(5) Mededeling van de Commissie van 3 mei 2011 getiteld "Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020" (COM(2011)0244).
(6) Verslag van de Commissie van 2 oktober 2015 over de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (COM(2015)0478).
(7) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0034.
(8) https://unstats.un.org/sdgs/report/2016/goal-13/
(9) Verslag van het Europees Milieuagentschap nr. 30/2016, Environmental indicator report 2016 — In support to the monitoring of the 7th Environment Action Programme, https://www.eea.europa.eu/publications/environmental-indicator-report-2016


Bevordering van cohesie en ontwikkeling in de ultraperifere gebieden van de EU
PDF 214kWORD 58k
Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2017 over de bevordering van cohesie en ontwikkeling in de ultraperifere gebieden van de EU: uitvoering van artikel 349 VWEU (2016/2250(INI))
P8_TA(2017)0316A8-0226/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 52, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin bepaald wordt dat de verdragen van toepassing zijn op alle lidstaten, en lid 2 van dat artikel, waarin staat dat het territoriale toepassingsgebied van de Verdragen nader omschreven wordt in artikel 355 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien artikel 355, eerste alinea, punt 1, van het VWEU zoals gewijzigd bij de besluiten van de Europese Raad van 29 oktober 2010 tot wijziging van de status van het eiland Saint-Barthélemy ten aanzien van de Europese Unie (2010/718/EU) en van 11 juli 2012 tot wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie (2012/419/EU), waarin bepaald wordt dat de verdragsbepalingen van toepassing zijn op de ultraperifere gebieden, overeenkomstig artikel 349 VWEU,

–  gezien artikel 349 VWEU, waarbij aan de ultraperifere gebieden een bijzondere status wordt toegekend, bepaald wordt dat er "specifieke maatregelen worden [aangenomen] die er met name op gericht zijn de voorwaarden voor de toepassing van de Verdragen, met inbegrip van gemeenschappelijk beleid, op deze gebieden vast te stellen" en dat die maatregelen "met name, maar niet uitsluitend, betrekking hebben op het douane- en handelsbeleid, het fiscale beleid, vrijhandelszones, het landbouw- en visserijbeleid, voorwaarden voor het aanbod van grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, staatssteun en de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen en tot horizontale programma's van de Unie",

–  gezien artikel 107, lid 3, onder a), VWEU waarin bepaald wordt dat steunmaatregelen die vastgesteld worden om de economische ontwikkeling van de ultraperifere gebieden te bevorderen, verenigbaar kunnen zijn met de interne markt,

–  gezien titel XVIII van het VWEU waarin de doelstelling van economische, sociale en territoriale samenhang is vastgelegd en de structurele financieringsinstrumenten voor de verwezenlijking van die doelstelling nader zijn omschreven,

–  gezien artikel 7 VWEU, waarin bepaald wordt dat de Unie toeziet "op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen en met inachtneming van het beginsel van bevoegdheidstoedeling",

–  gezien alle mededelingen van de Commissie over de ultraperifere gebieden,

–  gezien alle resoluties van het Europees Parlement over de ultraperifere gebieden, en met name zijn resolutie van 18 april 2012 over de rol van het cohesiebeleid voor de ultraperifere regio's van de Europese Unie in de context van “Europa 2020”(1) en zijn resolutie van 26 februari 2014 over de optimalisering van het potentieel van ultraperifere gebieden door middel van het scheppen van synergieën tussen de structuurfondsen en andere programma's van de Europese Unie(2),

–  gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie van 15 december 2015(3),

–  gezien het verslag van de Commissie van 15 december 2016 over de uitvoering van de regeling houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (POSEI) (COM(2016)0797),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "De modernisering van het EU-staatssteunbeleid" (COM(2012)0209),

–   gezien het Memorandum dat door de ultraperifere gebieden is ondertekend in Cayenne van5 maart 1999, aangevuld met het gezamenlijke memorandum van Spanje, Frankrijk, Portugal en de ultraperifere gebieden, ondertekend in mei 2010, waarin werd bepaald dat de EU de duurzame ontwikkeling van de perifere gebieden moet bevorderen door op de talrijke natuurlijke en culturele rijkdommen van de perifere gebieden voort te bouwen en de beginselen van gelijke kansen, partnerschap, evenredigheid en samenhang met het EU-beleid te stimuleren,

–  gezien de slotverklaring van de 21e conferentie van voorzitters van de ultraperifere gebieden van de Europese Unie van 22 en 23 september 2016 en het ter gelegenheid van het vierde forum van de ultraperifere gebieden van de Unie van 30 en 31 maart 2017 te Brussel ondertekende gezamenlijk memorandum van de ultraperifere gebieden,

–  gezien Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard(4),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), en bijlage 3 van het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0226/2017),

A.  overwegende dat in artikel 349 VWEU erkend wordt dat de ultraperifere gebieden zich in een bijzondere economische en sociale situatie bevinden die structureel bemoeilijkt wordt door factoren (grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat, economische afhankelijkheid van een gering aantal producten enz.) die vanwege hun blijvende en cumulatieve aard de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden;

B.  overwegende dat de grote kamer van het Hof van Justitie in haar beginselarrest van 15 december 2015 een grondige uitleg heeft gegeven van artikel 349 VWEU;

C.  overwegende dat het Hof in dit arrest met name bevestigt dat de handelingen die specifieke maatregelen voor de ultraperifere gebieden beogen te treffen, conform de rechtsgrond van artikel 349 kunnen worden vastgesteld, dat dankzij deze rechtsgrond zowel van het primaire recht als van het afgeleide recht mag worden afgeweken en dat de lijst van door de formulering van artikel 349 bestreken gebieden niet uitputtend is, omdat "de auteurs van het VWEU niet hebben bedoeld een uitputtende lijst te geven van de typen maatregelen die op grondslag van dit artikel kunnen worden genomen";

D.  overwegende dat, wanneer er sprake is van de toepassing van de Europese verdragen op de ultraperifere gebieden, artikel 52 VEU en de artikelen 349 en 355 VWEU met elkaar verbonden zijn, dat de verdragsbepalingen krachtens artikel 355, eerste alinea, punt 1, VEU van toepassing zijn op de ultraperifere gebieden overeenkomstig artikel 349 VWEU, en dat die verwijzing naar de verdragen ook het afgeleid recht betreft;

E.  overwegende dat artikel 349 VWEU gelezen moet worden in samenhang met andere verdragsartikelen en met name artikel 7, waarin bepaald wordt dat de Unie toeziet op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen;

F.  overwegende dat de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie een andere behandeling rechtvaardigen in geval van verschillende situaties, teneinde uiteindelijk te zorgen voor gelijkheid in de toepassing van het Europees recht;

G.  overwegende dat artikel 349 VWEU tot doel heeft de ontwikkeling van de ultraperifere gebieden te waarborgen en deze gebieden te integreren zowel in de Europese ruimte als in hun eigen geografische ruimte, waarbij zij kunnen profiteren van Europese beleidsmaatregelen en waar gepast van specifieke aan hun situaties en behoeften aangepaste maatregelen;

H.  overwegende dat de ultraperifere gebieden bevoorrechte posities innemen op het gebied van de geostrategie en van het onderzoek in verband met klimaatverandering en biodiversiteit;

I.  overwegende dat de blauwe economie van de EU volgens schattingen van de Commissie 5,4 miljoen banen en een bruto toegevoegde waarde van circa 500 miljard EUR per jaar oplevert;

1.  brengt in herinnering dat artikel 7 VEU de Commissie de rol van hoedster van de Verdragen toekent; benadrukt dat de ultraperifere gebieden volledig bij de Europese Unie horen en hetzelfde rechtsbestel hebben, en dat hun specifieke situatie wordt erkend in de Verdragen, en met name in artikel 349 VWEU, waarin een beginsel van en een recht op aanpassing is vastgelegd met betrekking tot verschillende beleidsdomeinen van de Unie;

2.  benadrukt dat hun geografische afstand tot de Unie weliswaar een groot nadeel is voor de ultraperifere gebieden, maar dat ze ook over verschillende belangrijke troeven beschikken, zoals het ontwikkelingspotentieel van activiteiten in verband met toerisme, blauwe groei, exploitatie van aanzienlijke hernieuwbare energiebronnen, ontwikkeling van de circulaire economie en het valoriseren van hun rijke natuurlijke erfgoed en enorme biodiversiteit;

3.  is van mening dat slechts in beperkte mate gebruik is gemaakt van artikel 349 VWEU en dat dit artikel ook op een meer innoverende en positievere manier kan worden geïnterpreteerd, met name voor het opzetten van ad-hocprogramma's en nieuw specifiek beleid waarin de troeven waarover de ultraperifere gebieden beschikken het uitgangspunt vormen, teneinde hun de middelen te bieden om die te benutten, met name op gebieden als hernieuwbare energie, blauwe groei, onderzoek en ontwikkeling, duurzaam toerisme, bescherming van de biodiversiteit en aanpassing aan de klimaatverandering; herinnert in dit verband aan de rol die de Unie vervult om de ultraperifere gebieden in staat te stellen hun problemen te boven te komen en hun troeven te benutten, maar benadrukt tegelijkertijd dat de betrokken lidstaten meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor het gebruik van beschikbare EU-instrumenten die hen kunnen helpen ij het waarborgen van de duurzame ontwikkeling van hun ultraperifere gebieden;

Stand van zaken met betrekking tot de toepassing van artikel 349 VWEU

4.  maakt zich zorgen over het feit dat de verdragsartikelen die betrekking hebben op de ultraperifere gebieden tot dusver niet in de mate van het mogelijke zijn toegepast, wat hun vermogen om het lidmaatschap van de Unie ten volle te benutten en hun concurrentiepositie in hun geografische omgeving te versterken, heeft beperkt;

5.  is van mening dat een bredere toepassing van artikel 349 VWEU een betere integratie van de ultraperifere gebieden in de Unie in de hand zou werken en hun ontwikkeling en hun eigen potentieel zou bevorderen, met volledige inachtneming van hun specifieke kenmerken en hun structurele beperkingen, maar ook van hun troeven;

6.  herinnert aan de politieke wil van de wetgevers toen zij artikel 299, tweede alinea, en vervolgens artikel 349 VWEU redigeerden, namelijk de invoering van een globale strategie met specifieke maatregelen die onder verschillende beleidsterreinen en -instrumenten vallen;

7.  herinnert eraan dat POSEI (Programma van speciaal op een afgelegen en insulair karakter afgestemde maatregelen) een programma is dat de specifieke kenmerken van de ultraperifere gebieden volledig in acht neemt dankzij een eigen verordening op grond van zowel artikel 349 VWEU als artikel 42, eerste alinea, en artikel 43, lid 2, waarin het dubbele beginsel wordt erkend dat de ultraperifere gebieden deel uitmaken van de Unie en dat er een gemeenschappelijk Europees beleid is dat volledig is afgestemd op de situatie van die gebieden, en dat het bijgevolg cruciaal is dat dat programma wordt voortgezet en dat er wordt gedacht over nieuwe POSEI-programma's die ook ander Uniebeleid bestrijken;

8.  is van mening dat het succes van POSEI een goed argument is om de specifiek voor de ultraperifere gebieden bestemde maatregelen te behouden in plaats van ze op te lossen in horizontale Europese programma's;

9.  merkt op dat de Commissie meerdere mededelingen over de ultraperifere gebieden heeft aangenomen; betreurt het dat deze verschillende Europese strategieën ten behoeve van de ultraperifere gebieden tot dusver slechts ten dele zijn uitgevoerd en concreet gestalte hebben gekregen;

10.  roept de Commissie nu op om te komen met een actieplan, eventueel vergezeld van wetgevingsinitiatieven, ten behoeve van de uitvoering van een samenhangende en doeltreffende strategie ten aanzien van de ultraperifere gebieden, dat de door artikel 349 VWEU geboden mogelijkheden volledig benut, met name voor het opzetten van aan hun behoefte aan duurzame ontwikkeling aangepaste specifieke programma's en beleid, met name op het gebied van innovatie en langetermijninvesteringen; wijst op de noodzaak van nauwe samenwerking met de regionale autoriteiten van de ultraperifere gebieden en met de belanghebbenden; verzoekt de instellingen van de Unie derhalve om, in overleg met de ultraperifere gebieden, een nieuw hoofdstuk te openen in de betrekkingen tussen de EU en die gebieden;

11.  is verheugd dat de Commissie werkt aan een nieuwe strategie voor de ultraperifere gebieden die uiterlijk eind 2017 zal worden vastgesteld; verzoekt de Commissie om in haar strategie een gedetailleerde aanpak voor de ultraperifere gebieden op te nemen, alsook op hun investeringsbehoeften gerichte strategische kaders met precieze, haalbare en meetbare doelstellingen, moedigt Frankrijk, Spanje en Portugal aan meer steun te verlenen aan hun ultraperifere gebieden;

12.  herinnert eraan dat de ultraperifere gebieden krachtens artikel 349 VWEU op basis van versoepelde procedures kunnen beschikken over niet in de tijd beperkte en niet-degressieve exploitatiesteun om de extra kosten te compenseren waarmee zij geconfronteerd worden; brengt tevens in herinnering dat deze uitzonderingen zowel voor de financieringsinstrumenten van de Unie als voor staatssteun gelden;

13.  wijst er met klem op dat het noodzakelijk is te garanderen dat de instrumenten, bepalingen en uitzonderingen die zijn ingevoerd om de structurele ontwikkeling van de ultraperifere gebieden te bevorderen, van langdurige aard zijn en rekening houden met de verrichte evaluaties;

14.  verzoekt de Commissie een precieze balans op te maken van de benadering ten aanzien van de ultraperifere gebieden en de economische en sociale situatie van elk van die gebieden onder de loep te nemen teneinde een betere verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees beleid voor regionale ontwikkeling te waarborgen, met name wat betreft het inlopen van achterstanden en het bereiken van duurzame ontwikkeling, opdat de betrokken gebieden in staat worden gesteld de gemiddelde Europese ontwikkelingsniveaus te benaderen;

15.  verzoekt de Commissie de coördinatie tussen haar verschillende directoraten-generaal te verbeteren met betrekking tot de dossiers die betrekking hebben op de ultraperifere gebieden, teneinde te komen tot een passende behandeling van de problematiek van die gebieden in de Europese beleidslijnen en strategieën; benadrukt in dit opzicht de bepalende rol van het secretariaat-generaal om te zorgen voor een juiste toepassing van artikel 349 VWEU, aangezien voor het afstemmen van het beleid van de Europese Unie op de specifieke kenmerken van de ultraperifere gebieden besluiten op het hoogste politieke niveau zijn vereist;

Landbouwbeleid

16.  is ingenomen met het recente verslag van de Commissie (COM(2016)0797 waarin geconcludeerd wordt dat de globale resultaten van het POSEI-programma (2006-2014) positief zijn; is van mening dat dit programma essentieel blijkt voor het behoud van de productie van de ultraperifere gebieden en beantwoordt aan de nieuwe doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), en beveelt aan de huidige basisverordening te handhaven, terwijl voor ogen wordt gehouden dat er begrotingsaanpassingen nodig zouden kunnen zijn wanneer er vrijhandelsovereenkomsten in werking treden die de productie van de ultraperifere gebieden aanzienlijk beïnvloeden of dreigen te beïnvloeden;

17.  is van mening dat POSEI sinds zijn instelling werkelijk een succes is geweest;

18.  schaart zich achter de conclusie van het verslag van de Commissie, waarin wordt gepleit voor de versterking van de basisconfiguratie van POSEI, om het risico te voorkomen dat de landbouwproductie wegvalt, met alle negatieve gevolgen van dien voor de werkgelegenheid, het milieu en de territoriale dimensie van de ultraperifere gebieden;

19.  meent dat er betere ondersteuning nodig is van de diversificatie van de productie in de ultraperifere gebieden en dat er maatregelen moeten worden ingevoerd die zijn gericht op het oplossen van marktcrises waar sommige sectoren mee te maken hebben, met name de tomaten- en veeteeltsector, en op het vergemakkelijken van de ontwikkeling van kleine producties zoals die in verband met melkproducten;

20.  herinnert eraan dat bij de achtereenvolgende hervormingen van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (gmo) onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke kenmerken van de ultraperifere gebieden en dringt erop dat daar in de toekomst meer rekening mee wordt gehouden;

21.  constateert dat de verdwijning van de quota en van de gegarandeerde prijzen die met de gmo voor suiker van 2005 in gang is gezet, de positie van de rietsuikerproducenten in de ultraperifere gebieden verzwakt; wijst op de noodzaak alle in het kader van artikel 349 VWEU ingestelde specifieke mechanismen een blijvend karakter te geven met het oog op het duurzame concurrentievermogen van deze sector; verzoekt om invoering van een steunmechanisme voor rietsuikerproducenten in geval van dalende suikerprijzen op de wereldmarkt;

22.  verzoekt de Commissie rekening te houden met het cruciale belang van de zuivelsector op de Azoren, de steun voor producenten in stand te houden en in aanvullende maatregelen in geval van een marktcrisis te voorzien;

23.  herinnert eraan dat de productie van bananen een cruciale rol speelt in de sociaaleconomische structuur van sommige ultraperifere gebieden; roept dus op tot handhaving en, in voorkomend geval, uitbreiding van de steun aan producenten;

24.  verzoekt de Commissie om in haar instrumenten voor beheersing en vaststelling van marktcrises in verschillende landbouwsectoren, zoals bananen, suiker, rum, visserij of melk (met het Waarnemingscentrum voor melk), een duidelijke definitie van marktcrisis in de ultraperifere gebieden op te nemen en haar indicatoren op de realiteit van die gebieden af te stemmen;

25.  betreurt dat het verschil qua regeling voor de certificering "biologisch" tussen derde landen en EU-lidstaten tot een concurrentieverstoring op deze markt leidt, ten nadele van zowel in de ultraperifere gebieden actieve Europese producenten als Europese consumenten, die worden misleid over de echte productieomstandigheden van deze producten; roept daarom op om, in het kader van de lopende onderhandelingen over de toekomstige Europese normen op het gebied van productie en etikettering van biologische producten, de overeenstemming met de thans geldende gelijkwaardigheidsregeling te vervangen om te zorgen voor een eerlijke concurrentie tussen ultraperifere gebieden en derde landen;

26.  acht het noodzakelijk om op grond van artikel 349 VWEU een rechtskader voor biologische producten en een rechtskader op sanitair en fytosanitair gebied vast te stellen, die rekening houden met de kenmerken van de landbouw van de ultraperifere gebieden in een tropische context;

27.  roept de Commissie op landbouwers in de ultraperifere gebieden aan te sporen om hun hoogwaardige producten te promoten door het gebruik van het logo van ultraperifere gebieden en andere kwaliteitskeurmerken te steunen;

28.  benadrukt dat productdifferentiatie en -specialisatie de lokale productie, verwerking en verkoop van levensmiddelen verder kunnen stimuleren en zo bestaande ongelijkheden tussen de ultraperifere gebieden en andere EU-regio's kunnen terugdringen;

29.  benadrukt omwille van de beleidssamenhang dat de inspanningen die de ultraperifere gebieden zich getroost hebben om te moderniseren en hun traditionele branches concurrerender te maken, niet in het gedrang mogen komen als gevolg van vrijhandelsakkoorden die de Unie met derde landen sluit;

Handelsbeleid van de Europese Unie

30.  herinnert eraan dat in artikel 207, lid 3, VWEU wordt bepaald dat er bij de onderhandelingen over akkoorden met derde landen op moet worden toegezien dat die akkoorden verenigbaar zijn met het interne beleid en de interne voorschriften van de Unie;

31.  stelt vast dat door de toename van de handelsovereenkomsten met derde landen, waaronder 's werelds grootste bananen- en suikerproducenten, de verdeling van de markt wordt gewijzigd, de prijzen onder druk worden gezet en het concurrentievermogen van communautaire producenten van deze levensmiddelen in het gedrang wordt gebracht;

32.  is daarom van mening dat het handelsbeleid van de Unie de branches van de ultraperifere gebieden niet in gevaar zou mogen brengen, omdat zij een belangrijke rol spelen op economisch, sociaal en milieugebied;

33.  moedigt ertoe aan om bij de door de Unie gevoerde onderhandelingen over handel voortaan rekening te houden met de specifieke kenmerken en de gevoelige producten van de ultraperifere gebieden, met name bananen, suiker, rum, tomaten en visserijproducten;

34.  roept de Commissie en de lidstaten op om in de onderhandelingen over de brexit alert en waakzaam te zijn ten aanzien van de bescherming van de belangen van de ultraperifere gebieden;

35.  spoort de Commissie aan om zich te houden aan de toezegging die zij in haar mededeling van 20 juni 2012 heeft gedaan, nl. om bij voorstellen voor handelsakkoorden, zoals overeenkomsten inzake economisch partnerschap, effectanalyses te voegen die in voorkomend geval rekening houden met de ultraperifere dimensie, en ervoor te zorgen dat die analyses de sociale, economische, territoriale en milieugevolgen voor de ultraperifere gebieden bestrijken; wenst dat in deze effectanalyses ook de cumulatieve gevolgen van de handelsakkoorden voor de ultraperifere gebieden worden gemeten;

36.  betreurt dat tot op heden geen enkele studie is verricht naar de gevolgen van de vrijhandelsakkoorden voor de landbouwsectoren van de ultraperifere gebieden; betreurt eveneens dat de ultraperifere gebieden niet in aanmerking zijn genomen in het verslag van de Commissie van 15 december 2016 over de cumulatieve effecten van de handelsakkoorden, hetgeen in strijd is met de POSEI-regels;

37.  verzoekt om in het handelsbeleid van de Unie rekening te houden met de concurrentienadelen van de ultraperifere gebieden; verzoekt om, wanneer dat nodig is voor de bescherming van producten uit de ultraperifere gebieden, de tarifaire en non-tarifaire belemmeringen te handhaven en daadwerkelijk gebruik te maken van vrijwaringsclausules en stabilisatiemechanismen indien producten uit de ultraperifere gebieden ernstig getroffen worden of dreigen te worden;

38.  wijst op de beperkingen van het gelijkwaardigheidsbeginsel, met name voor producten uit de biologische landbouw, dat het mogelijk maakt dat er in de Europese Unie uit derde landen producten binnenkomen die niet aan alle Europese vereisten voldoen; roept op tot de onmiddellijke toepassing van het conformiteitsbeginsel en tot aanscherping van de controlemaatregelen;

39.  moedigt ertoe aan om de ultraperifere gebieden een grotere rol te laten spelen in het buitenlands beleid van de Europese Unie ten aanzien van haar buurlanden teneinde dat beleid te versterken op gebieden als de armoedebestrijding, milieuduurzaamheid, versterking van de democratie, culturele uitwisseling en gendergelijkheid;

Duurzaam maritiem beleid en duurzame visserij en blauwe groei

40.  herinnert eraan dat in artikel 349 VWEU wordt bepaald dat de Commissie specifieke maatregelen kan voorstellen voor de ultraperifere gebieden, ook met betrekking tot beleid visserijgebied;

41.  verzoekt de Commissie te overwegen een steunstelsel op te zetten voor duurzame visserij in de ultraperifere gebieden op basis van artikel 349 VWEU, naar het voorbeeld van wat in de landbouwsector gedaan wordt in het kader van het POSEI-programma;

42.  verzoekt de Commissie en de Raad met klem alle aanbevelingen op te volgen die vervat zijn in de resolutie van het Europees Parlement van 27 april 2017 over het beheer van de vissersvloten in de ultraperifere gebieden(5);

43.  verzoekt de Unie om met de ultraperifere gebieden een positie als mondiale zeemacht op te bouwen;

44.  benadrukt dat zowel de rijkdom van de oceanen als de huidige en toekomstige technologische ontwikkelingen ongekende groeimogelijkheden voor de ultraperifere gebieden kunnen openen; is van mening dat duurzame blauwe groei een kans biedt om de structurele verschillen tussen de ultraperifere gebieden en het Europese vasteland te verminderen en ertoe kan bijdragen om van de ultraperifere gebieden het middelpunt van een toekomstig Europees beleid te maken;

45.  herinnert eraan dat de ultraperifere gebieden vanwege hun ligging een belangrijke positie innemen op het gebied van het maritiem beheer, het beheer van de kustwateren, de strijd tegen illegale visvangst en de verbetering van de veiligheid van het vervoer;

46.  moedigt de Unie en de betrokken lidstaten aan tot meer investeringen op het gebied van zeeën en oceanen, en met name voor de ultraperifere gebieden, om te zorgen voor een duurzame en doeltreffende economische ontwikkeling van hun exclusieve economische zones;

47.  is ingenomen met de door de Commissie gelanceerde studie van het potentieel van duurzame blauwe groei in de ultraperifere gebieden en hoopt dat er een echt, op die gebieden gericht Europees programma van de grond zal komen waarin ook de uitdagingen op het gebied van voedselveiligheid, marien en maritiem onderzoek en bio-economie worden aangepakt; benadrukt echter dat sommige activiteiten, zoals olie- en gaswinning onder de zeebodem en de exploratie van mineralen uit diepzeeafzettingen, ernstige gevolgen kunnen hebben voor gevoelige mariene gebieden, en mariene soorten en kwetsbare ecosystemen kunnen verstoren;

48.  herinnert aan het belang van de beschermde mariene zones in de ultraperifere gebieden;

Cohesiebeleid

49.  herinnert eraan dat artikel 349 van het VWEU voorziet in een specifieke toegang tot de structuurfondsen voor de ultraperifere gebieden en dat alle ultraperifere gebieden daarom moeten worden beschouwd als "minst ontwikkelde gebieden"; is ingenomen met en staat achter de maatregelen die de Commissie ten behoeve van de ultraperifere gebieden heeft vastgesteld in een reeks van vier aan die gebieden gewijde mededelingen (2004, 2007, 2008 en 2012); onderstreept het belang van de financiële steun van de EU voor alle ultraperifere gebieden, die voor de periode 2014-2020 13 miljard EUR bedraagt;

50.  bevestigt nogmaals dat het cohesiebeleid een van de belangrijkste instrumenten voor Europees optreden na 2020 moet blijven, in het bijzonder ten aanzien van de ultraperifere gebieden, waar nog steeds grote regionale verschillen bestaan;

51.  roept de lidstaten, rekening houdend met het subsidiariteitsbeginsel en met de verantwoordelijkheden die zij dragen, ertoe op ervoor te zorgen dat alle voorwaarden worden geschapen, met name wat betreft investeringen op de terreinen die onder hun bevoegdheid vallen, voor optimale resultaten van de Europese fondsen en beleidslijnen in de ultraperifere gebieden;

52.  is van mening dat er voor de volgende programmeringsperiode binnen de thematische concentratie meer flexibiliteit voor de ultraperifere gebieden kan worden voorzien met betrekking tot het bepalen van sommige van hun prioritaire assen voor het gebruik van de structuurfondsen, voor zover het gaat om het bereiken van duurzame ontwikkeling; verzoekt om handhaving van de begrotingstoewijzingen voor de ultraperifere gebieden, van de compensatie van extra kosten en van alle naar behoren gemotiveerde uitzonderingsmaatregelen die tot doel hebben hun structurele nadelen te compenseren;

53.  wenst dat in het kader van het volgende meerjarig financieel kader (MFK) bij de vaststelling van de financiële enveloppes strikt de hand wordt gehouden aan de criteria van de algemene verordening betreffende de fondsen;

54.  herinnert aan de gedeelde doelstelling van dubbele integratie van de ultraperifere gebieden; dringt aan op het uitdiepen en operationeel maken van alle mechanismen ten behoeve van de grensoverschrijdende samenwerking tussen de ultraperifere gebieden, de landen en gebieden overzee (LGO's) en derde landen in hun geografisch gebied, met name middels de instandhouding en verbetering van de synergieën van de juridische en financiële regelingen van de verordeningen betreffende het EOF en het EFRO;

55.  benadrukt dat de strategieën voor Europese territoriale samenwerking moeten worden aangepast om de negatieve effecten van het ultraperifere karakter op de betrokken gebieden te beperken en de samenwerking te bevorderen;

56.  beveelt aan om bij de uitvoering van het Europees fonds voor strategische investeringen (EFSI) ten aanzien van de ultraperifere gebieden meer aandacht te besteden aan de minst ontwikkelde en meest geïsoleerde gebieden;

57.  wijst op de hoge jeugdwerkloosheid in de ultraperifere gebieden die het noodzakelijk maakt dat de Unie meer maatregelen neemt voor de ondersteuning en opleiding van jongeren in die gebieden, met name via het jeugdwerkgelegenheidsinitiatief;

58.  herinnert eraan dat het belangrijkste fonds voor opleiding en werkgelegenheid, het Europees Sociaal Fonds (ESF) is; verzoekt de Commissie – vanwege het structurele karakter en het kritieke werkloosheidspercentage in de ultraperifere gebieden, en op grond van artikel 349 VWEU dat de ultraperifere gebieden het recht geeft op specifieke toegang tot de structuurfondsen – om een aanvullende toewijzing in het kader van het ESF ter ondersteuning van de inzetbaarheid, mobiliteit en opleiding in de ultraperifere gebieden tot stand te brengen;

59.  benadrukt dat het van belang is onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3) in de ultraperifere gebieden te ontwikkelen, aangezien zij een cruciaal element vormen voor de uitvoering van het cohesiebeleid;

60.  wijst op het belang van lokale ontwikkelingsinstrumenten zoals de door gemeenschap aangestuurde lokale ontwikkeling (CLLD) en geïntegreerde territoriale investeringen (ITI) als bottom-upbenadering voor de aanpak van lokale structurele uitdagingen waarbij tegelijkertijd de verantwoordelijkheid van de gemeenschap wordt bevorderd; verzoekt de Commissie en de betrokken lidstaten daarom te onderzoeken hoe beter gebruik kan worden gemaakt van CLLD, waarmee op flexibele en innovatieve wijze kan worden ingespeeld op de noodzaak tot aanpassing waar de ultraperifere gebieden op wijzen;

61.  benadrukt dat de demografische verschillen binnen de ultraperifere gebieden moeten worden beschouwd als een doorslaggevende factor bij de vaststelling van hun beleid, met name op het gebied van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid;

Mededingingsbeleid en staatssteun

62.  herinnert eraan dat in artikel 349 VWEU wordt bepaald dat de Commissie specifieke maatregelen voor de ultraperifere gebieden kan voorstellen die met name betrekking hebben op het douane- en handelsbeleid, het fiscale beleid, vrijhandelszones, voorwaarden voor het aanbod van grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, en staatssteun;

63.  herinnert er bovendien aan dat in artikel 107, lid 3, VWEU wordt bepaald dat steunmaatregelen die vastgesteld worden om de economische ontwikkeling van de ultraperifere gebieden te bevorderen, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie, kunnen worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt;

64.  verzoekt de Commissie zich bij de richtsnoeren voor regionale steunmaatregelen en de algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV) meer te baseren op artikel 107, lid 3, onder a), en artikel 349 VWEU teneinde bij te dragen aan de economische en sociale ontwikkeling van de ultraperifere gebieden en ervoor te zorgen dat met deze gebieden meer rekening wordt gehouden;

65.  onderstreept dat een versterking van de afwijkingen van het mededingingsrecht die zijn verkregen op grond van de artikelen 349 en 42 VWEU geen invloed zal hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de interne markt niet zal verstoren, omdat de markten van deze gebieden ver weg liggen en van beperkte omvang zijn;

66.  betreurt het dat in de oorspronkelijke voorstellen met het oog op de vereenvoudiging van de regionale steunmaatregelen en de AGVV niet vanaf het begin en vooraf wordt voorzien in aanpassing van de regels voor de ultraperifere gebieden om de economische en sociale ontwikkeling van deze gebieden doeltreffend te waarborgen;

67.  roept de Commissie sterker op te treden tegen de grote monopolies in de ultraperifere gebieden die bijdragen tot de verhoging van de kosten van levensonderhoud voor de lokale bevolking, met name in de sectoren van invoerproducten die concurreren met de ontwikkeling van de lokale economie en met die op het gebied van energie, vervoer en telecommunicatie;

68.  verzoekt de Commissie de fiscale uitzonderingsregelingen voor de ultraperifere gebieden ook na 2020 te handhaven op basis van een diepgaande evaluatie van hun situatie, waarbij erop wordt toegezien dat er vorderingen geboekt worden bij het nastreven van eerlijke en doeltreffende fiscale stelsels en dat de strijd tegen belastingfraude in de Unie en in derde landen wordt opgevoerd;

69.  waarschuwt voor handelspraktijken zoals dumpingmarkten, die tot ontwrichting van de insulaire micromarkten van de lokale economieën kunnen leiden;

Onderzoek, milieu, onderwijs, cultuur, vervoer, energie en telecommunicatie

70.  herinnert eraan dat in artikel 349 VWEU wordt bepaald dat de Commissie specifieke maatregelen kan voorstellen voor de ultraperifere gebieden, ook met betrekking tot de voorwaarden voor toegang tot de horizontale programma's van de Unie;

71.  is van mening dat in de horizontale programma’s van de Unie specifieke toegangsvoorwaarden moeten worden vastgesteld voor de ultraperifere gebieden, opdat deze daadwerkelijk kunnen deelnemen en hun troeven kunnen worden benut, met name in het kader van Horizon 2020, Life, Cosme, Creatief Europa, enz.;

72.  verzoekt de Commissie de ultraperifere gebieden daadwerkelijk op te nemen in de trans-Europese vervoers-, energie- en telecommunicatienetten;

73.  herinnert eraan dat de autonomie van de ultraperifere gebieden op het gebied van duurzame energie een prioriteit moet zijn; onderstreept dat de ultraperifere gebieden talrijke troeven bieden op het vlak van de ontwikkeling van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en de circulaire economie;

74.  wijst op de grote mogelijkheden die het stimuleren van onderzoek en innovatie bieden ten behoeve van een solide en duurzame ontwikkeling; roept op tot verbetering van de toegang van de ultraperifere gebieden tot de ESIF- en Horizon 2020-middelen, teneinde de netwerkvorming van hun universiteiten, onderzoekscentra en innoverende bedrijven te bevorderen en deze gebieden aantrekkelijk te maken en ervoor te zorgen dat zij een betere uitwisseling tussen burgers en instellingen kunnen bevorderen, niet alleen binnen de ultraperifere gebieden maar ook met het Europese vasteland, de LGO's en derde landen;

75.  herinnert aan de centrale rol van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) in de ultraperifere gebieden op het gebied van economische en sociale ontwikkeling; verzoekt de Commissie derhalve beter rekening te houden met de situatie van de ultraperifere gebieden in het kader van de COSME-programma's en het programma van de Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI);

76.  is van mening dat uitwisselingen en samenwerking tussen de ultraperifere gebieden en naburige derde landen op het gebied van onderzoek, innovatie, cultuur en onderwijs verder moeten worden gestimuleerd om hun regionale integratie in de hand te werken;

77.   is verheugd dat het nieuwe Erasmus+-programma de mobiliteit van studenten en jonge ondernemers uit de ultraperifere gebieden aanmoedigt door het maximale steunbedrag toe te kennen; verzoekt om soortgelijke voorzieningen in het Creatief Europa-programma; wenst echter dat in het kader van het Erasmus-programma beter rekening wordt gehouden met de gemeenschappelijke kenmerken van de ultraperifere gebieden door met name de uitwisselingen tussen ultraperifere gebieden te bevorderen; betreurt dat ondanks overweging 37 van de "Erasmus+"-verordening waarin wordt bepaald dat "de problemen in verband met de grote afstand van de ultraperifere gebieden van de Unie en LGO's [...] bij de uitvoering van het programma in aanmerking [moeten] worden genomen", de bedragen van de mobiliteitsvergoedingen in het kader van Erasmus vaak ontoereikend zijn ten opzichte van de echte kosten van een reis van begunstigde studenten uit ultraperifere gebieden naar het moederland;

78.  verzoekt de Commissie het nieuwe mobiliteitsmechanisme voor jongeren "Move2Learn, Learn2Move" uit te breiden tot Europese burgers die in ultraperifere gebieden wonen en de bedragen voor de hun aangeboden reisvergoeding af te stemmen op de werkelijke kosten van een reis tussen de ultraperifere gebieden en het Europese vasteland; is ingenomen met het besluit van de Commissie dit mechanisme niet alleen te beperken tot treinreizen, hetgeen jongeren overzee aan de kant zou schuiven;

79.  merkt op dat het programma Natura 2000 niet van toepassing is op de Franse ultraperifere gebieden, terwijl deze over een unieke biodiversiteit beschikken die echter met name bedreigd wordt door de gevolgen van de klimaatverandering; dringt er daarom op aan specifieke instrumenten in te zetten en de voorbereidende actie BEST een blijvend karakter te geven door een duurzaam mechanisme tot stand te brengen voor het financieren van projecten op het gebied van biodiversiteit, benutting van ecosysteemdiensten en aanpassing aan de klimaatverandering in het Europees overzees gebied;

80.  stelt voor een effectbeoordeling uit te voeren van de toepassingsmogelijkheden van Natura 2000 voor de Franse ultraperifere gebieden, teneinde de meest geschikte instrumenten ter bescherming van de biodiversiteit en het milieu in die gebieden vast te stellen;

81.  brengt in herinnering dat in de tussentijdse herziening van de EU-biodiversiteitsstrategie, in oktober 2015 door de Commissie gepubliceerd en vermeld in speciaal verslag 1/2017 van de Europese Rekenkamer, werd geconcludeerd dat er sinds 2011 weliswaar belangrijke vooruitgang was geboekt bij de uitvoering van de onder streefdoel 1 vallende maatregelen, maar dat de grootste uitdagingen nog steeds bestaan in de voltooiing van het mariene Natura 2000-netwerk, alsook het doeltreffende beheer van Natura 2000-gebieden en de noodzakelijke financiering om het Natura 2000-netwerk te ondersteunen, wat belangrijke factoren voor ultraperifere gebieden zijn;

82.  wijst erop dat de Europese Rekenkamer in speciaal verslag 1/2017 als volgt schrijft: "De lidstaten moeten aanzienlijke vooruitgang boeken en de Commissie moet meer inspanningen leveren om beter bij te dragen tot de ambitieuze doelstellingen van het biodiversiteitstrategie voor 2020 van de EU";

83.  wijst erop dat de Europese Rekenkamer in het speciaal verslag van januari 2017 schrijft dat er "meer inspanningen nodig [zijn] om het Natura 2000-netwerk zo te ontwikkelen dat het volledige potentieel ervan wordt gerealiseerd";

84.  bevestigt nogmaals dat verbetering van de toegang tot internet verplicht een rol moet spelen in de territoriale samenhang, de bevordering van gelijke kansen, het scheppen van banen en de verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking van de ultraperifere gebieden;

85.  dringt er bij de Commissie op aan om bij de aanpak van vraagstukken in verband met de dekking van het digitale netwerk rekening te houden met het specifieke karakter van de ultraperifere gebieden;

86.  roept op tot de totstandbrenging van een specifiek programma van het type POSEI voor vervoer, teneinde de territoriale, sociale en economische samenhang van deze gebieden te bevorderen en het (dubbele) insulaire karakter van sommige ultraperifere gebieden te verminderen; benadrukt dat dit programma zou moeten voorzien in steun voor personen- en goederenvervoer tussen de ultraperifere gebieden en het vasteland, binnen de ultraperifere gebieden zelf en tussen de nabije ultraperifere gebieden onderling, zoals de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden; onderstreept dat dit programma tevens de handel tussen deze gebieden zou moeten bevorderen;

87.  onderstreept dat de ultraperifere gebieden bevoorrechte toeristische gebieden zijn en dat het absoluut noodzakelijk is te investeren in een hoogwaardig, betaalbaar vervoersnetwerk, met name gezien de interne markt;

88.  gebiedt de Europese Unie zich met volle overtuiging in te zetten voor de internationalisering van de toegang tot de ultraperifere gebieden middels de totstandbrenging van vervoersinfrastructuur en -routes die tot doel hebben deze gebieden met het Europese vasteland, aangrenzende derde landen en de rest van de wereld te verbinden;

89.  vraagt om de tenuitvoerlegging in de ultraperifere gebieden van een echte industriële Europese strategie die niet-verplaatsbare banen oplevert en stoelt op het vermogen van ondernemingen om hun lokale verankering te verstevigen;

90.  is van mening dat de ultraperifere gebieden bevoorrechte ruimten kunnen vormen voor het opzetten van proefprojecten waarvan de maatregelen op transversale wijze binnen de verschillende lidstaten moeten worden toegepast;

o
o   o

91.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten en hun regio's, alsmede aan het Comité van de Regio's.

(1) PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0133.
(3) Arrest van het Hof van Justitie van 15 december 2015, Parlement en Commissie/Raad, C-132/14 t/m C-136/14, ECLI:EU:C:2015:813.
(4) PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1.
(5) Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2017)0195.

Juridische mededeling - Privacybeleid