Index 
Aangenomen teksten
Dinsdag 29 mei 2018 - Straatsburg
Bandbreedtes voor de visserijsterfte en het vrijwaringsniveau voor bepaalde haringbestanden in de Oostzee ***I
 Statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren (codificatie) ***I
 Overeenkomst tussen de EU en Zwitserland inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de EU, Zwitserland, Noorwegen en Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties ***
 Overeenkomst tussen de EU en Noorwegen inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de EU, Zwitserland, Noorwegen en Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties ***
 Overeenkomst tussen de EU en Noorwegen betreffende administratieve samenwerking, bestrijding van fraude en invordering van schuldvorderingen op het gebied van de btw *
 Optimalisering van de waardeketen in de visserijsector van de EU
 Tenuitvoerlegging van de GLB-instrumenten voor jonge landbouwers in de EU na de hervorming van 2013
 Meerjarenplan voor demersale bestanden in de Noordzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren ***I
 Terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten ***I
 Beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de regionale organisatie voor het visserijbeheer in het zuidelijke deel van de Stille Oceaan ***I
 Duurzame financiering
 Het EU-scorebord voor justitie 2017

Bandbreedtes voor de visserijsterfte en het vrijwaringsniveau voor bepaalde haringbestanden in de Oostzee ***I
PDF 246kWORD 48k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1139 wat betreft de bandbreedtes voor de visserijsterfte en het vrijwaringsniveau voor bepaalde haringbestanden in de Oostzee (COM(2017)0774 – C8-0446/2017 – 2017/0348(COD))
P8_TA(2018)0205A8-0149/2018

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0774),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8‑0446/2017),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 februari 2018(1),

–  gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 8 mei 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0149/2018),

1.  stelt onderhavig standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 mei 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1139 wat betreft de bandbreedtes voor de visserijsterfte en het vrijwaringsniveau voor bepaalde haringbestanden in de Oostzee

P8_TC1-COD(2017)0348


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/976.)

(1) Nog niet in het Publicatieblad verschenen.


Statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren (codificatie) ***I
PDF 241kWORD 42k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren (codificatie) (COM(2017)0545 – C8-0337/2017 – 2017/0256(COD))
P8_TA(2018)0206A8-0154/2018

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0545),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0337/2017),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(1),

–  gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0154/2018),

A.  overwegende dat het voorstel in kwestie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.  stelt zijn standpunt in eerste lezing vast zoals hierna is opgenomen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 mei 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren (codificatie)

P8_TC1-COD(2017)0256


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/974.)

(1) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


Overeenkomst tussen de EU en Zwitserland inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de EU, Zwitserland, Noorwegen en Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties ***
PDF 244kWORD 47k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad tot sluiting van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de Europese Unie, de Zwitserse Bondsstaat, het Koninkrijk Noorwegen en de Republiek Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties (05882/2/2017 – C8-0241/2017 – 2016/0328(NLE))
P8_TA(2018)0207A8-0151/2018

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05882/2/2017),

–  gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de Europese Unie, Zwitserland, Noorwegen en Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties van de Europese Unie (05803/2017),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0241/2017),

–  gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0151/2018),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


Overeenkomst tussen de EU en Noorwegen inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de EU, Zwitserland, Noorwegen en Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties ***
PDF 244kWORD 47k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad tot sluiting van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de Europese Unie, de Zwitserse Bondsstaat, het Koninkrijk Noorwegen en de Republiek Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties (05883/2/2017 – C8-0240/2017 – 2016/0329(NLE))
P8_TA(2018)0208A8-0152/2018

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05883/2/2017),

–  gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen inzake de cumulatie van de oorsprong tussen de Europese Unie, Zwitserland, Noorwegen en Turkije in het kader van het stelsel van algemene preferenties van de Europese Unie (05814/2017),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0240/2017),

–  gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0152/2018),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen.


Overeenkomst tussen de EU en Noorwegen betreffende administratieve samenwerking, bestrijding van fraude en invordering van schuldvorderingen op het gebied van de btw *
PDF 241kWORD 47k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting namens de Europese Unie van de overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen betreffende administratieve samenwerking, bestrijding van fraude en invordering van schuldvorderingen op het gebied van de btw (COM(2017)0621 – C8-0407/2017 – 2017/0272(NLE))
P8_TA(2018)0209A8-0147/2018

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2017)0621),

–  gezien de Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen betreffende administratieve samenwerking, bestrijding van fraude en invordering van schuldvorderingen op het gebied van de btw (14390/2017),

–  gezien de artikel 113 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), en lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0407/2017),

–  gezien artikel 78 quater en artikel 108, lid 8, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0147/2018),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen.


Optimalisering van de waardeketen in de visserijsector van de EU
PDF 262kWORD 61k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over de optimalisering van de waardeketen in de visserijsector van de EU (2017/2119(INI))
P8_TA(2018)0210A8-0163/2018

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 42 en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op grond waarvan een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten is ingesteld,

–  gezien zijn resolutie van 6 juli 2017 over de bevordering van cohesie en ontwikkeling in de ultraperifere gebieden van de EU: uitvoering van artikel 349 VWEU(1),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, met name artikel 35 daarvan over de doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten,

–  gezien Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, met name de artikelen 11, 13, 41 tot en met 44, 48, 63, 66, 68 en 70 tot en met 73,

–  gezien de middellangetermijnstrategie van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (GFCM) voor de periode 2017-2020, gericht op de duurzaamheid van de visserij in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee,

–  gezien zijn resolutie van 13 juni 2017 over de toestand van de visbestanden en de sociaaleconomische situatie van de visserijsector in de Middellandse Zee(2),

–  gezien de nieuwe strategie van de Europese Commissie voor een nieuw en sterker strategisch partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU, bekendgemaakt op 24 oktober 2017 (COM(2017)0623),

–  gezien zijn resolutie van 12 mei 2016 over de traceerbaarheid van visserij- en aquacultuurproducten in restaurants en de detailhandel(3),

–  gezien zijn resolutie van 27 april 2017 over het beheer van de visserijvloten in de ultraperifere gebieden(4),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A8‑0163/2018),

A.  overwegende dat de visserijsector van de EU zich voor steeds moeilijkere en complexere uitdagingen gesteld ziet; dat de toestand van de visbestanden en de stijgende kosten, met name vanwege de schommelingen in de brandstofprijzen, van invloed kunnen zijn op de inkomsten van de vissers; dat de dalende visquota en de oneerlijke verdeling ervan er in dit verband toe leiden dat de lokale gemeenschappen zich in een moeilijke situatie bevinden als gevolg van de daling in visvangstactiviteiten; dat bij de stijging van de vervoerskosten als gevolg van een dubbele impact van de hogere brandstofprijzen nog eens de concurrentie van importproducten uit derde landen komt; dat deze en andere problemen weliswaar worden onderkend, maar dat vele van de oorzaken van de verslechtering van de sociaaleconomische situatie in de sector, zoals de inadequate prijsvorming bij de eerste verkoop van vis, nog steeds in aanzienlijke mate voortbestaan;

B.   overwegende dat de visserijsector van strategisch belang is voor de visvoorziening en de evenwichtige voedingsbalans van de verschillende EU-lidstaten en een belangrijke bijdrage levert aan de sociaaleconomische welvaart van de kustgemeenschappen, de plaatselijke ontwikkeling, de werkgelegenheid, de instandhouding en de start van economische upstream- en downstreambedrijvigheid en het behoud van plaatselijke culturele tradities;

C.   overwegende dat de kleinschalige, ambachtelijke en kustvisserij 83 % van de actieve vissersvaartuigen van de Unie vertegenwoordigt en goed is voor 47 % van de totale werkgelegenheid in de visserijsector van de EU; dat in Verordening (EU) nr. 1380/2013 wordt bepaald dat "de lidstaten moeten trachten bevoorrechte toegang te geven aan de kleinschalige, de ambachtelijke en de kustvisserij", maar dat dit in de praktijk niet gebeurt;

D.   overwegende dat de naleving van de EU-voorschriften verplicht is voor de meeste distributeurs van visserij- en aquacultuurproducten, zoals supermarkten; dat de gevolgen van deze naleving voor de werkomstandigheden en het inkomen van vissers echter uiteenlopen, hetgeen nadelig kan uitpakken voor kleinere vissersvaartuigen;

E.  overwegende dat rekening moet worden gehouden met de grote verschillen tussen vloten, vlootsegmenten, doelsoorten, vistuig, productiviteit, consumentenvoorkeur en visconsumptie per inwoner in de verschillende EU-landen, alsook met de speciale kenmerken van de visserijactiviteit die samenhangen met de sociale structuur ervan, de afzetvormen en de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende visserijregio's;

F.  overwegende dat de ambachtelijke vissers steun en financiële bijstand nodig hebben om nieuwe marktsegmenten te kunnen aanboren;

G.  overwegende dat de inkomsten en lonen in de visserijsector onzeker zijn, hetgeen te wijten is aan de wijze waarop de afzet in de sector geregeld is en waarop de prijzen bij eerste verkoop worden vastgesteld en aan het onregelmatige karakter van de activiteit zelf, en dat dit onder meer noopt tot instandhouding van passende nationale en communautaire overheidssteun aan de sector;

H.  overwegende dat een analyse van de belangrijkste punten in de waardeketen van visserijproducten ervoor kan zorgen dat de lokale vissers en producenten een groter deel van de waarde zelf behouden door nieuwe lokale markten te ontsluiten en lokale belanghebbenden te mobiliseren, wat een positieve weerslag kan hebben op de lokale gemeenschappen doordat in hun gebied dynamische, rendabele en duurzame economische activiteiten worden gecreëerd;

I.  overwegende dat in artikel 349 VWEU wordt erkend dat de ultraperifere gebieden zich in een bijzondere economische en sociale situatie bevinden die wordt gekenmerkt door structurele factoren (afgelegen ligging, insulair karakter, kleine oppervlakte, moeilijk reliëf en klimaat en economische afhankelijkheid van enkele producten, enz.) die vanwege hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden en de waardeketen van de visserijsector ernstig schaden;

J.  overwegende dat de primaire producenten weliswaar een fundamentele rol spelen in de waardeketen, maar niet altijd profiteren van de toegevoegde waarde die verderop in de keten gegenereerd wordt;

K.  overwegende dat het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) is ontworpen met het oog op meer duurzaamheid en een sterkere concurrentiepositie van de visserij- en aquacultuursector in de Unie;

L.  overwegende dat één manier om ervoor te zorgen dat visserijproducten uit ultraperifere gebieden op de belangrijkste afzetmarkten kunnen concurreren, is te garanderen dat de prijs van de vis uit die gebieden niet stijgt ten gevolge van de vervoerskosten;

M.   overwegende dat de EU de grootste mondiale speler is wat betreft de afzet van visserij- en aquacultuurproducten;

N.   overwegende dat talrijke factoren de handel in vis- en aquacultuurproducten beïnvloeden, zoals de consumentenvoorkeur in de verschillende geografische gebieden;

O.  overwegende dat de gemeenschappelijke marktordening (GMO) voor visserij- en aquacultuurproducten bedoeld is om de transparantie en stabiliteit van de markten te vergroten, met name op het gebied van economische kennis van en inzicht in de markten voor visserij- en aquacultuurproducten van de Unie over de hele toeleveringsketen;

P.   overwegende dat in artikel 38 van Verordening (EU) nr. 1379/2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten de verplichting wordt ingevoerd om het vangst- of productiegebied te vermelden, alsook voor op zee gevangen visserijproducten, de naam, in geschreven vorm, van het deelgebied of de sector zoals die vermeld zijn in de FAO-lijst van visserijzones;

Q.   overwegende dat transparantie een wijze is om het recht van de consumenten te waarborgen om met de grootste precisie te kunnen uitmaken welke de kenmerken zijn van de producten die zij kopen; dat met het oog daarop de etikettering moet worden verbeterd door verplicht te stellen dat daarin dezelfde precieze informatie wordt opgenomen over de herkomst van de vis, zowel voor verse als voor verwerkte producten;

R.  overwegende dat het bij de huidige verkoopdynamiek niet mogelijk is de kostenschommelingen van de productiefactoren, met inbegrip van de brandstofkosten, door te berekenen in de visprijs en dat de gemiddelde prijzen bij eerste verkoop geen gelijke tred hebben gehouden met de ontwikkeling van de prijzen voor de eindafnemer;

S.  overwegende dat in de door de afdeling Structuur- en Cohesiebeleid in 2016 gepubliceerde studie getiteld "Small-scale fisheries markets: value chain, promotion and labelling" (Afzetmarkten van de kleinschalige visserij: waardeketen, bevordering en etikettering), duidelijk wordt gesteld dat de etikettering van visserijproducten van de EU verwarrend kan zijn voor de consument;

T.  overwegende dat producentenorganisaties voor visserijproducten en voor aquacultuurproducten de spil vormen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB en van de GMO;

U.   overwegende dat de Unie zich inzet voor het behoud van hoogwaardige kwaliteit van visserijproducten, met name in het licht van de handelsbetrekkingen met derde landen;

V.   overwegende dat de verwerkende en conservenindustrie van groot belang zijn;

W.  overwegende dat de plaatselijke actiegroepen voor de visserij (FLAG's) in het kader van het GVB van wezenlijk belang zijn voor de uitwerking en toepassing van sectoroverschrijdende en geïntegreerde strategieën voor een vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling die beantwoorden aan de behoeften van de lokale vissersgemeenschap, en dat ze erkend worden als een nuttig instrument dat bijdraagt tot de diversifiëring van de visserijactiviteiten;

X.  overwegende dat de bevoorradingsketen van vis niet op zichzelf staat en dat de totstandbrenging van koppelingen tussen bedrijfstakken van vitaal belang is voor de ontwikkeling van innoverende producten waarmee nieuwe markten kunnen worden aangeboord en voor een betere afzetbevordering;

Y.  overwegende dat het in de visserijsector van een aantal lidstaten van de Unie ontbreekt aan structurering en verenigingsvorming;

Z.   overwegende dat de visserijtakken in de ultraperifere regio's hun eigen behoeften hebben, die erkend worden in artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en die eveneens van invloed zijn op de structuur ervan;

AA.  overwegende dat brancheorganisaties (zoals reeds in de GMO vermeld) over het potentieel beschikken om de coördinatie van marketingactiviteiten over de hele toeleveringsketen te verbeteren en om maatregelen te stimuleren die in het belang van de hele sector zijn;

AB.  overwegende dat de duurzame en efficiënte exploitatie van visbestanden in bepaalde gevallen beter kan worden bereikt via organisaties met leden uit verschillende lidstaten en regio's van de Unie, aangezien het hier om gedeelde bestanden gaat die dan ook voor elke regio apart moeten worden aangepakt en bestudeerd;

AC.   overwegende dat de visserijsector van groot belang is voor de sociaaleconomische situatie, de werkgelegenheid en de bevordering van de economische en sociale samenhang in de ultraperifere gebieden, die gekenmerkt worden door economieën met permanente structurele beperkingen en met weinig mogelijkheden voor economische diversificatie;

AD.  overwegende dat het tekort aan jonge vakmensen de modernisering en vooruitgang van de sector belemmert en een grote bedreiging vormt voor het overleven van veel kustgemeenschappen;

AE.  overwegende dat de rol van vrouwen in de visserijsector weinig zichtbaar is, hoewel vrouwen vaak achter de schermen werken, zoals in de logistieke ondersteuning of administratieve werkzaamheden, maar ook als visser of kapitein op sommige vissersvaartuigen;

AF.   overwegende dat de aanlandingsverplichting een reële economische en sociale belasting vormt die de winstgevendheid verkleint en die gevolgen heeft voor de waardeketen, en dat die gevolgen zo veel mogelijk moeten worden beperkt;

AG.   overwegende dat de consumenten meer bewust moeten worden gemaakt van het belang van gezonde voeding en duurzame productie;

AH.   overwegende dat de waardevermindering van de vis bij eerste verkoop en de stijging van de brandstofprijzen tot de oorzaken van de verslechtering van de sociaaleconomische situatie behoren;

1.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met de regionale autoriteiten deskundigengroepen samen te stellen die belast zijn met het analyseren en voorstellen van corrigerende maatregelen in verband met het gebruik van verschillende begrotingsposten van het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij om te onderzoeken wat de oorzaken zijn van het niet uitvoeren en mogelijk verliezen van middelen, alsook om een passend niveau van toezicht en transparantie te waarborgen en een beter beheer te eisen van de betrokken overheden;

2.  dringt er bij de lidstaten op aan te voldoen aan de bepalingen van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en daadwerkelijk bevoorrechte toegang tot vangstmogelijkheden te geven aan kleinschalige en ambachtelijke visserijvaartuigen van de EU;

3.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te doen wat nodig is om de oprichting van producentenorganisaties te vereenvoudigen, onder meer door de bureaucratische obstakels van de huidige procedure weg te nemen en door de vereiste minimumproductie te verlagen om te bevorderen dat kleine producenten zich aansluiten; wijst erop dat eveneens de activiteiten van producentenorganisaties bevorderd moeten worden door deze organisaties meer autonomie te geven en ervoor te zorgen dat ze gemakkelijker toegang hebben tot de benodigde financiële steun, opdat ze naast het beheren van de visserij ook andere taken kunnen uitvoeren binnen een door de doelstellingen van het GVB vastgelegd kader, en dit met name voor de ultraperifere gebieden, die de werking van de producentenorganisaties en de brancheverenigingen lokaal moeten kunnen aanpassen in hun gebieden die gekenmerkt worden door een insulair karakter, geïsoleerde ligging, kleine omvang, een hoofdzakelijk ambachtelijke visserij en een grote kwetsbaarheid voor import;

4.  benadrukt dat de operationele programma's voldoende financiële ondersteuning moeten bieden om te bevorderen dat de producentenverenigingen hun producten rechtstreeks kunnen afzetten en dus een grotere rol spelen in de waardeketen, teneinde de waarde van hun productie te vergroten en de toegevoegde waarde van de visserijproducten te verhogen;

5.   verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de steun ten behoeve van de veiligheid en hygiëne aan boord geen onderdeel van een concurrentieproces gaan vormen en dat er meer geld wordt uitgetrokken voor de ambachtelijke visserij;

6.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te bevorderen dat productenorganisaties de waardeketen op te nemen in hun productie- en marketingplannen, opdat het aanbod wordt afgestemd op de vraag, billijke inkomsten voor de vissers gewaarborgd worden en Europese consumenten producten vinden die voldoen aan hun behoeften, waarbij rekening wordt gehouden met onderlinge verschillen; wijst erop dat in dit verband marketingstrategieën die zijn aangepast aan lokale kenmerken, zoals sector- en/of productspecifieke campagnes, een essentieel middel zijn – dat ook de mogelijkheid van rechtstreekse verkoop moet omvatten – om consumenten beter te informeren en bewuster te maken, onder meer door middel van aanduidingen en etiketten die begrijpelijke informatie geven;

7.  verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale overheden de kleinschalige visserij sterker te maken door de lokale consumptie aan te moedigen via rechtstreekse en meer gespecialiseerde marketing, "nul-kilometer"-afzetkanalen, met betere samenwerking tussen de overheid en de visserijsector in het kader waarvan openbare instellingen zoals scholen en ziekenhuizen worden bevoorraad met lokale visproducten, alsook met reclamecampagnes waarbij ook moet worden samengewerkt via private initiatieven om lokale levensmiddelen te promoten, zoals het Slow Fish-initiatief, en het seizoensgebonden karakter van bepaalde vangsten te eerbiedigen; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens om samenwerking tussen de toeristische en de visserijsector te ondersteunen en een lijst van goede praktijken op te stellen op basis van ervaringen die nieuwe samenwerkingsvormen faciliteren;

8.  benadrukt dat een van de kernpunten van deze afzetstrategieën bestaat in de verplichte vermelding van de herkomst van het product op het etiket van visserijproducten, zowel voor verse als voor verwerkte producten;

9.   verzoekt om de invoering van regelingen om de prijs bij eerste verkoop te verbeteren, ten behoeve van de vissers, wier werk zo beter beloond wordt, en om een billijke en juiste verdeling van de toegevoegde waarde over de waardeketen van de sector te bevorderen door de marges voor de tussenhandel te verkleinen, de productieprijzen te verhogen en de consumptieprijzen aan banden te leggen; bevestigt opnieuw dat de lidstaten in geval van ernstige evenwichtsverstoringen in de keten maatregelen kunnen nemen door bijvoorbeeld maximale marges voor de tussenhandel vast te stellen voor elke schakel in de keten;

10.   verzoekt de Commissie en de lidstaten om steun voor het initiatief van organisaties van kleinschalige vissers in de EU om een speciaal logo in te voeren ter garantie van de versheid van het visproduct, uitstekende kwaliteit, gecontroleerde gezondheidsnormen, naleving van de 0 km-vereisten (waarmee de voorkeur wordt gegeven aan lokale producten in plaats van aan producten die van ver moeten komen), het feit dat het product van dichtbij komt en aansluit bij tradities, enz.;

11.   wijst erop dat de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 1536/92 inzake de handelsnormen voor conserven moet worden aangepast omwille van de transparantie en om de rechten van de consument te beschermen;

12.   verzoekt de Commissie en de lidstaten een etikettering voor verse en verwerkte vis in te voeren waarin duidelijk het land van oorsprong wordt vermeld;

13.  dringt er bij de lidstaten met klem op aan structurering en verenigingsvorming in de visserijsector te bevorderen;

14.  verzoekt de Commissie een clausule met de kwaliteitsnormen van de EU in handelsovereenkomsten met derde landen op te nemen, zodat importproducten aan dezelfde normen moeten voldoen als de visserijproducten uit de EU;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een gelijk speelveld voor visserij- en aquacultuurproducten uit de EU en ingevoerde producten door er nauwlettend op toe te zien dat in de EU ingevoerde visserij- en aquacultuurproducten voldoen aan de huidige EU-wetgeving inzake veiligheid, hygiëne en kwaliteit en aan Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad(5) inzake IOO-visserij;

16.   dringt aan op striktere toepassing van de EU-wetgeving inzake etikettering en consumentenvoorlichting, zowel op detailmarkten als in de horeca; acht dit van belang voor alle visserijproducten, zowel ingevoerde als in de EU geproduceerde producten; is in dit verband van mening dat de controleverordening (EG) nr. 1224/2009 daartoe in alle lidstaten strikter moet worden toegepast en dat de regelgeving moet worden uitgebreid tot alle fasen van de toeleveringsketen;

17.   dringt er bij de Commissie op aan dat er een studie wordt gemaakt van de gevolgen van invoer voor de plaatselijke visserij;

18.  verzoekt de Commissie een gepast gebruik van regionalisering toe te staan, met speciale aandacht voor de ultraperifere gebieden en evenals differentiatie van de ondersteuningsinstrumenten, zodat deze aangepast kunnen worden aan de verschillende soorten producentenorganisaties en hun specifieke behoeften;

19.   benadrukt dat het van belang is beleid te maken dat de plaatselijke kustgemeenschappen in staat stelt een geïntegreerd aanbod te presenteren door gebruik te maken van de synergieën die teweeggebracht worden door verschillende productieve sectoren die direct of indirect voor lokale ontwikkeling kunnen zorgen; dringt er daarom op aan dat de middelen van het GVB gecombineerd worden met die van andere Europese programma's in het kader van het Europees Sociaal Fonds of het GLB; wijst erop dat met deze combinatie van middelen en programma's de initiatieven van plaatselijke gemeenschappen en ondernemers moeten worden ondersteund die gericht zijn op plattelandsontwikkeling, verbetering van de leefomstandigheden en verhoging en vooral ook diversificatie van de inkomsten;

20.   acht het van cruciaal belang dat de financiële ondersteuning van het vervoer van de vis uit ultraperifere gebieden naar de internationale markt wordt gehandhaafd, en bij voorkeur wordt verhoogd, om eerlijke concurrentie met producten uit andere plaatsen te garanderen;

21.   verzoekt de Commissie te kijken naar de mogelijkheid om zo spoedig mogelijk een financieringsinstrument te creëren dat specifiek gericht is op ondersteuning van de visserij, op basis van de Posei-regeling voor de landbouwsector in de ultraperifere gebieden, en dat het visserijpotentieel van die gebieden werkelijk kan verbeteren; is van oordeel dat de mogelijkheid moet worden overwogen om in dit specifieke instrument de bepalingen over te nemen van artikel 8 (staatssteun), artikel 13, lid 5 (begrotingsmiddelen in het kader van gedeeld beheer), en de artikelen 70 (compensatieregeling), 71 (berekening van de compensatie), 72 (compensatieplan) en 73 (staatssteun voor de uitvoering van compensatieplannen) van Verordening (EU) nr. 508/2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;

22.   is van mening dat die lokale plannen voor de ontwikkeling van de kustgemeenschappen nieuwe activiteiten, ook zakelijk, moeten ondersteunen die het mogelijk maken om kwaliteitsgrondstoffen, specifieke verwerkingsprocessen en het cultureel en historisch erfgoed van die gemeenschappen te integreren in de waardeketen; wijst er tevens op dat die plannen afzetmechanismen moeten bevorderen, zoals verplichte vermelding van de oorsprong in de etikettering van de producten, waardoor de kwaliteiten ervan zichtbaar worden op de markt en ervoor wordt gezorgd dat het grootste deel van de gegenereerde inkomsten ten goede komt aan de betrokken gemeenschappen;

23.   benadrukt daarnaast het belang van de zee, mariene rijkdommen en visserijproducten voor de bevordering van de cohesie en de ontwikkeling van de ultraperifere gebieden en de toepassing van artikel 349 VWEU; dringt er derhalve bij de Commissie op aan artikel 349 VWEU ook op visserijgebied in acht te nemen door de onafhankelijke Posei‑regeling voor de visserij, die in het kader van de hervorming van het huidige EFMZV werd afgeschaft, volledig in ere te herstellen;

24.  verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten de oprichting van brancheorganisaties en transnationale producentenorganisaties en verenigingen van producentenorganisaties (zoals al in de GMO is voorzien), op EU-niveau of op basis van biogeografische regio, te ondersteunen; wijst erop dat dit van wezenlijk belang is om de autonomie van producentenorganisaties te vergroten en hun onderhandelingspositie te versterken;

25.   verlangt dat bij deze processen bijzondere aandacht wordt besteed aan het genderbeleid teneinde te waarborgen dat vrouwen naar behoren vertegenwoordigd zijn in deze organisaties; wijst erop dat op deze wijze de huidige rol van vrouwen in de sector zowel zichtbaarder als sterker wordt;

26.   benadrukt het belang van nauwere samenwerking tussen wetenschap en visserij om de complexe afhankelijkheidsproblemen en zwakke punten in de processen binnen de waardeketen aan te pakken, zodat die kunnen worden verbeterd, hetgeen alle betrokken partijen ten goede zal komen;

27.  verzoekt de Commissie het gebruik van de informatie die wordt verstrekt door de waarnemingspost voor de Europese markt voor visserij- en aquacultuurproducten (EUMOFA) te bevorderen, zodat alle marktdeelnemers in de keten beschikken over transparante, betrouwbare en geactualiseerde informatie voor een efficiënte besluitvorming; verzoekt de Commissie in dit verband om bijgewerkte gegevens over de nieuwe uitdagingen voor de betrokken marktspelers, zoals de verkoop via internet en de veranderende consumptiepatronen;

28.   pleit voor een ambitieuze hervorming van de GMO voor visserijproducten opdat die meer bijdraagt tot het waarborgen van het rendement van de sector, de stabiliteit van de markten, de verbetering van de afzet van visserijproducten en de verhoging van de toegevoegde waarde ervan;

29.   verzoekt de Commissie de visserijproducten op te nemen in haar komende wetgevingsvoorstel inzake de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, een probleem waarmee levensmiddelen in het algemeen kampen;

30.   verzoekt de Commissie met klem om herziening van het systeem voor de etikettering van visserijproducten zoals dat in Verordening (EU) nr. 1379/2013 is opgezet op basis van de visserijzones van de FAO, die meer dan 70 jaar geleden zijn vastgesteld met als doel om informatie te geven over vangsten en niet om de consument een aanknopingspunt te bieden, aangezien dit systeem verwarring schept en niet bijdraagt tot het verstrekken van duidelijke, transparante en eenvoudige informatie;

31.  vraagt aan de Commissie, de lidstaten en regionale en lokale autoriteiten het tekort aan beroepskwalificaties in de visserijsector in kaart te brengen, vooral met betrekking tot jonge vissers, teneinde de beroepsopleidingen voor de visserijsector meer te richten op de werkelijke behoeften van de sector en daarmee bij te dragen aan de modernisering en de ontwikkeling van de sector en het behoud van de bevolking in vissersplaatsen, alsook aan het scheppen van passende arbeidsmogelijkheden in aquacultuur-, plattelands- en kustzones in de ultraperifere gebieden en in van de visserij afhankelijke regio's;

32.   benadrukt het belang van het creëren van oorsprongsmarkten en van traditionele producten van bijzondere kwaliteit, die gepromoot worden op beurzen, in de kleinhandel en in de horeca, als middel om de toegevoegde waarde van lokale visserijproducten te vergroten en de plaatselijke ontwikkeling te stimuleren;

33.   wijst erop dat specifieke strategieën voor de scholing in digitale vaardigheden op het gebied van beheer en met name afzet essentieel zijn om de positie van producenten in de waardeketen te verbeteren;

34.   herinnert eraan dat de capaciteitsopbouwplannen zowel betrekking moeten hebben op de traditionele beroepen, die in de sector hoofdzakelijk door vrouwen worden uitgeoefend, als specifieke plannen moeten omvatten om de inzetbaarheid van vrouwen op de arbeidsmarkt en vrouwelijk ondernemerschap te bevorderen; benadrukt dat de opneming van deze specifieke aspecten in de formele opleiding ook de bijbehorende juridische effecten moet hebben en ervoor moet zorgen dat deze beroepsbeoefenaars een hogere status krijgen op de arbeidsmarkt;

35.   verzoekt de Commissie te zoeken naar krachtigere regelingen om de afzet van verwerkte visproducten met een hogere toegevoegde waarde, met name conserven, te bevorderen, zoals dat ook voor bepaalde landbouwproducten gebeurt, alsook naar programma's om visserijproducten uit de EU te promoten in het buitenland, met name via internationale tentoonstellingen en beurzen;

36.  verzoekt de lidstaten en de regionale autoriteiten dringend de marktdeelnemers in de visserijsector te helpen met het verkrijgen van toegang tot de kennis, netwerken en financiële middelen die nodig zijn om innovatieve activiteiten te ondernemen en nieuwe producten ("novel foods") te ontwerpen, met name de waardeverhoging van reeds gevangen soorten met een geringe economische waarde, en om onderzoeksorganisaties en ‑instellingen zoals oceanografische instituten daarbij te betrekken, zodat kan worden geprofiteerd van hun kennis van de basisgrondstoffen en de biologische, nutritionele en organoleptische eigenschappen daarvan, met als doel verspilling te voorkomen, de waarde van verse producten te maximaliseren, synergieën te stimuleren tussen de verschillende onderdelen van de waardeketen en de weerbaarheid van de sector te verhogen;

37.   verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten mee te werken aan het opzetten van doeltreffende voorlichtingscampagnes over specifieke producten om de consument bewust te maken van kwesties zoals het belang van het eten van lokale visserijproducten, te laten zien wat de gevolgen zijn voor de plaatselijke werkgelegenheid en de sociale cohesie in de kustgemeenschappen, de nutritionele kwaliteiten van verse vis onder de aandacht te brengen en de consument bewust te maken van de noodzaak van opneming van visserijproducten in een gezond eetpatroon, enz.;

38.  verzoekt de Commissie een duidelijke definitie voor te stellen en de basis te ontwerpen voor een toekomstig Europees steunprogramma voor de ambachtelijke visserij dat bijdraagt aan de verbetering van de ecologische en sociaaleconomische duurzaamheid van de visserijsector van de EU, dat de producten uit de ambachtelijke visserij labelt, differentieert en valoriseert om de consumptie ervan te bevorderen, en dat nieuwe generaties enthousiasmeert om in de visserij te gaan werken door behoorlijke quota voor de ambachtelijke vissers en betere controle op de bestanden te waarborgen, zodat er een generatievernieuwing plaatsvindt die tot meer sociale cohesie in de kustgemeenschappen van de EU kan leiden;

39.   verzoekt de Commissie specifieke openbare onlineraadplegingen op EU-niveau op te zetten om gegevens te verzamelen over de toeleveringsketen, problemen met markttransparantie, de verdeling van de waarde, de etikettering en de behoeften van consumenten uit een breed scala van belanghebbenden in de visserijsector in de EU;

40.  verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe mondiale waardeketens de ambachtelijke visserij kunnen helpen gemakkelijker in de wereldeconomie te integreren door de toegevoegde waarde van de producten van deze sector te vergroten en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de ambachtelijke visserij en plaatselijke visserijgemeenschappen hun activiteiten kunnen voortzetten; benadrukt hoe belangrijk opleiding op het gebied van digitale vaardigheden in dit verband is;

41.   is van mening dat de waardeketen van visserijproducten complex is, omdat die loopt van producenten via verschillende tussenpersonen naar detailhandels of restaurants; benadrukt dat vishandelaren en visverwerkers een belangrijke rol spelen in de waardeketen; merkt op dat de marge in de waardeketen gemiddeld zo is opgebouwd dat slechts 10 % naar de producenten gaat en de resterende 90 % naar tussenpersonen; benadrukt dat de verkorting van de waardeketen, met name door de oprichting van producentenorganisaties die vanwege hun productie- en marketingprogramma's cruciale spelers zijn, een eerste middel is om de inkomsten van kleinschalige vissers te verbeteren, maar ook om de consument een beter (en waarschijnlijk goedkoper) product te kunnen aanbieden;

42.   benadrukt dat er moet worden geïnvesteerd in jonge professionals om de volgende generatie vissers enthousiast en mondig te maken, en dringt aan op het scheppen van kansen voor jonge vissers zodat zij nieuwe vaardigheden ontwikkelen, veerkrachtige ondernemingen opzetten, actief zijn in hun lokale gemeenschappen en een positieve bijdrage te leveren aan de waardeketen in de visserijsector;

43.  verzoekt de lidstaten en de regionale autoriteiten gebruik te maken van de kans die dankzij de steun van de plaatselijke actiegroepen voor de visserij (FLAG's) wordt geboden om de activiteiten af te stemmen op de lokale behoeften op talrijke gebieden, zoals scholing en differentiëring van op innovatie gebaseerde activiteiten, en om vissers en leden van plaatselijke gemeenschappen te helpen om een beroep te doen op bestaande steunprogramma’s en financiering van de EU;

44.   verzoekt de Commissie te bestuderen of er, in het economisch en sociaal belang van de spelers in de waardeketen, met name de vissers, een sector kan worden gecreëerd die gebruikmaakt van de ongewenste bijvangsten die verband houden met de aanlandingsverplichting en in het kader waarvan plaatselijke initiatieven worden ondersteund;

45.   verzoekt de lidstaten en regionale autoriteiten de informatieoverdracht over bestaande steunprogramma's te bevorderen en de administratieve ondersteuning, bijvoorbeeld door middel van informatieplatforms, te versterken;

46.   verzoekt de Commissie initiatieven die selectiviteit bevorderen te promoten en te steunen om ongewenste bijvangsten te voorkomen en uiteindelijk de financiële leefbaarheid van de visserijtakken te verbeteren doordat er gevist wordt op soorten die beantwoorden aan de verwachtingen van de consumenten;

47.  roept de Commissie en de lidstaten op een gendergevoelige benadering in hun visserijbeleid op te nemen, zodat de belangrijke rol van vrouwen in de visserijsector van de Unie zichtbaar en hun positie sterker wordt gemaakt;

48.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om de banden tussen het bedrijfsleven en de academische wereld te versterken door bijvoorbeeld te bepalen dat op technische zeevaartscholen ook onderwijs wordt gegeven in vakken in verband met visserij en aquacultuur;

49.   verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale autoriteiten met vereende krachten de maatregelen uit te voeren die in dit verslag worden voorgesteld, teneinde de visserijactiviteiten rendabeler te maken;

50.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's, alsmede aan de regeringen van de lidstaten en de adviesraden.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0316.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0255.
(3) PB C 76 van 28.2.2018, blz. 40.
(4) Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0195.
(5) Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1936/2001 en (EG) nr. 601/2004 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1093/94 en (EG) nr. 1447/1999 (PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1).


Tenuitvoerlegging van de GLB-instrumenten voor jonge landbouwers in de EU na de hervorming van 2013
PDF 231kWORD 66k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over de invoering van GLB-instrumenten voor jonge landbouwers in de EU na de hervorming van 2013 (2017/2088(INI))
P8_TA(2018)0211A8-0157/2018

Het Europees Parlement,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad(1),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad(2),

–  gezien Verordening (EU) 2017/2393 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1305/2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), Verordening (EU) nr. 1306/2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, Verordening (EU) nr. 1307/2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, Verordening (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en Verordening (EU) nr. 652/2014 tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal(3),

–  gezien de in opdracht van zijn beleidsondersteunende afdeling B: Structuur- en Cohesiebeleid uitgevoerde en tijdens de bijeenkomst van de Commissie landbouw van 23 november 2017 gepresenteerde studie "Young farmers: Policy implementation after the 2013 CAP reform",

–  gezien zijn hoorzitting van 23 november 2017 over de uitvoering van beleid voor jonge landbouwers na de GLB-hervorming van 2013,

–  gezien Speciaal verslag nr. 10/2017 van de Europese Rekenkamer met de titel "EU‑steun voor jonge landbouwers moet doelgerichter worden toegewezen om doeltreffende generatievernieuwing te bevorderen",

–  gezien zijn resolutie van 27 april 2017 over de stand van zaken in verband met de concentratie van landbouwgrond in de EU: manieren om landbouwers betere toegang tot land te geven(4),

–  gezien de studie van de Europese raad van jonge landbouwers (CEJA) getiteld "Young farmers are key in the future CAP", die op 17 mei 2017 is gepubliceerd,

–  gezien het advies van het Europees Comité van de Regio's getiteld "Ondersteuning van jonge Europese landbouwers"(5),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

–  gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8‑0157/2018),

A.  overwegende dat slechts 6 % van alle personen die in de EU een landbouwbedrijf leiden jonger is dan 35 jaar, terwijl meer dan de helft ouder is dan 55 jaar, en overwegende dat er grote ongelijkheden bestaan tussen de lidstaten;

B.  overwegende dat deze cijfers in de afgelopen tien jaar niet wezenlijk zijn veranderd: het percentage jonge landbouwers daalt en de vergrijzing van de landbouwbevolking vormt een groot probleem; overwegende dat de situatie op het gebied van generatievernieuwing in de landbouw sterk verschilt per lidstaat en er daarom een flexibele en gediversifieerde aanpak nodig is;

C.  overwegende dat de door het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) ondersteunde landbouwontwikkeling al meer dan vijftig jaar overal voorrang geeft aan de uitbreiding en concentratie van landbouwbedrijven en aan een hoge kapitalisatie van productiemiddelen, waardoor bepaalde landbouwbedrijven moeilijk over te dragen zijn aan en/of nauwelijks toegankelijk zijn voor jongeren vanwege het aanzienlijke kapitaal dat nodig is voor hun overname;

D.  overwegende dat de vergrijzing van de landbouwbevolking in de veeteeltsector, en met name in de sector schapen- en geitenvlees, bijzonder nijpend is als gevolg van de beperkte economische rentabiliteit van deze sectoren;

E.  overwegende dat het aantal jonge landbouwers in de hele EU in de periode 2007-2013 is gedaald van 3,3 tot 2,3 miljoen en dat het areaal van door jonge landbouwers geëxploiteerde landbouwbedrijven in die periode is afgenomen van 57 tot 53 miljoen hectare;

F.  overwegende dat het in het licht van demografische veranderingen, zoals ontvolking en vergrijzing van de bevolking in plattelandsgebieden, van essentieel belang is perspectieven te bieden voor de landbouw als moderne en aantrekkelijke sector waarin jonge mensen graag willen gaan werken;

G.  overwegende dat er voor de toegang tot grond een ware concurrentiestrijd aan de gang is tussen jongeren die een landbouwbedrijf willen beginnen en reeds gevestigde landbouwers, en soms zelfs tussen jongeren en investeringsmaatschappijen die interesse zijn gaan tonen voor de landbouw;

H.  overwegende dat de toekomst van een heel model van landbouwontwikkeling dat is gebaseerd op familiebedrijven op de helling komt te staan;

I.  overwegende dat het GLB in dit opzicht een essentiële rol blijft spelen;

J.  overwegende dat het probleem van generatievernieuwing in de landbouw te maken heeft met moeilijkheden bij zowel de instroom van de nieuwe generatie als bij de uitstroom van de huidige generatie landbouwers en dat het gebrek aan jongeren die een baan in de landbouw ambiëren de economische en maatschappelijke duurzaamheid en groei van plattelandsgebieden en de voedselautonomie en voedselzekerheid van de EU in gevaar brengt; overwegende dat een bevredigende economische situatie de eerste voorwaarde is om werken in de landbouw aantrekkelijk te maken;

K.  overwegende dat bij de laatste hervorming van het GLB een reeks instrumenten is vastgesteld en ingevoerd die met elkaar kunnen worden gecombineerd en kunnen worden afgestemd op de nationale situatie van de lidstaten, met name verplichte betalingen voor jonge landbouwers in het kader van de eerste pijler (6,9 miljard EUR voor 180 000 jonge landbouwers) en in het kader van de tweede pijler, maatregelen zoals aanloopsteun, toegang tot financiering en krediet of de mogelijkheid om een thematisch subprogramma op te zetten voor jonge landbouwers (2,6 miljard EUR);

L.  overwegende dat niet alle lidstaten in de Unie een echt vestigingsbeleid voor de landbouw voeren en dat niet alle lidstaten alle instrumenten gebruiken waarover zij in het kader van het GLB beschikken om jonge landbouwers te steunen, met name de maatregel van de tweede pijler inzake "aanloopsteun ten bate van jonge landbouwers";

M.  overwegende dat jonge vrouwen die de verantwoordelijkheid voor het beheer van een landbouwbedrijf overnemen slechts een klein deel van de jonge landbouwers uitmaken, maar geen homogene groep zijn en dus verschillende behoeften hebben wanneer zij aan deze loopbaan beginnen;

N.  overwegende dat generatievernieuwing een van de voornaamste prioriteiten moet zijn van het toekomstige GLB, waarbinnen een gemeenschappelijk beleidskader voor aangepaste nationale strategieën wordt verschaft, en dat de bevordering van generatievernieuwing een absolute voorwaarde is om de landbouw in de EU op peil te houden en plattelandsgebieden aantrekkelijk en levendig te houden, met name door de diversiteit van landbouwbedrijven te bevorderen en duurzame landbouw in familiebedrijven te stimuleren;

O.  overwegende dat de toegang tot landbouwgrond is aangemerkt als een van de grootste belemmering voor jonge landbouwers en nieuwkomers: een probleem dat al jaren bestaat en waarvoor echte oplossingen moeten worden gevonden; overwegende dat de toegang tot grond voornamelijk wordt belemmerd door enerzijds het verlies van landbouwgrond als gevolg van bodemverdichting, verstedelijking, toerisme, infrastructuurprojecten, veranderingen in gebruik en toenemende verwoestijning als gevolg van klimaatverandering, en anderzijds door de concentratie van land; overwegende dat speculatieve prijsstijgingen in veel lidstaten ernstige en in toenemende mate alarmerende problemen vormen voor nieuwkomers en jonge landbouwers; overwegende dat de huidige steunregelingen weliswaar de toegang tot financiering of kapitaal vergemakkelijken, maar geen oplossing bieden voor het wezenlijke probleem om toegang tot grond te verkrijgen voor het opzetten van een nieuw landbouwbedrijf;

P.  overwegende dat nieuwkomers op de markt, zoals jonge landbouwers, zeer gevoelig zijn voor prijsvolatiliteit en dat zij ook moeilijkheden ondervinden om toegang te krijgen tot financiering door banken of andere kredietprogramma's omdat het hun ontbreekt aan financiële activa die als waarborg kunnen worden gebruikt;

Q.  overwegende dat de steun van de EU voor jonge landbouwers doelgerichter moet worden ingezet om te zorgen voor generatievernieuwing en om de concentratie en de daling van het aantal landbouwbedrijven tegen te gaan;

R.  overwegende dat er ondanks de steunmaatregelen van de EU nog steeds uitdagingen bestaan in verband met de vestiging van jonge landbouwers en de generatievernieuwing in de landbouwsector van de EU;

S.  overwegende dat er onder nieuwkomers meer vrouwen als hoofdlandbouwer worden aangemerkt dan in de landbouwsector in het algemeen;

T.  overwegende dat het demografische beeld in sommige regio's van de EU zeer onevenwichtig is, met weinig of geen jonge inwoners;

U.  overwegende dat jonge landbouwers en nieuwkomers belangrijke bronnen van innovatie en ondernemerschap in de landbouw zijn, die voordelen opleveren zoals de toepassing van nieuwe kennis of technieken, de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen die toegespitst zijn op eindgebruikers, de ontwikkeling van duurzamere landbouwsystemen, de ontwikkeling van nieuwe organisatiemodellen (bijv. deelpacht, voorfinanciering, crowdsourcing), de versterking van de banden tussen de landbouw en de lokale gemeenschap en de aanpassing van traditionele kennis om bedrijfsinnovaties te ontwikkelen (bijv. ambachtelijke levensmiddelenproductie);

V.  overwegende dat grote delen van de berggebieden met bijzondere moeilijkheden te kampen hebben als gevolg van lagere investeringscijfers, specifieke omstandigheden en onbegaanbaarheid, waardoor jongeren worden ontmoedigd in deze regio's te blijven of er een bedrijf op te zetten;

W.  overwegende dat daardoor over een flexibelere aanpak voor de nationale en/of regionale autoriteiten moet worden nagedacht wanneer de regeling voor jonge landbouwers wordt toegepast in landen met dergelijke regio's;

X.  overwegende dat nieuwkomers over het algemeen kleinere landbouwbedrijven exploiteren en daarom moeite hebben om grondstoffen tegen concurrerende prijzen te verkrijgen en om de hoeveelheden te produceren die nodig zijn om schaalvoordelen te behalen;

Y.  overwegende dat 80 % van de GLB-subsidies wordt verdeeld over slechts 20 % van de landbouwbedrijven in de EU en dat de werkelijke verdeling van de subsidies zelfs nog ongelijker zou kunnen zijn, aangezien uit de beschikbare statistieken niets kan worden afgeleid over eigendom van en zeggenschap over landbouwbedrijven;

Z.  overwegende dat het door de Europese Raad van jonge landbouwers in 2015 gelanceerde "Young Farmers Manifesto" pleit voor: toegang tot landbouwgrond en kredieten via overheidssteun, regelgeving om oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen tegen te gaan, maatregelen om de inkomensonzekerheid van jonge landbouwers te beperken, en steun voor investeringen en toegang tot landbouwgrond met het oog op behoud en bescherming van de bodem en optimalisering van het grondgebruik voor voedselproductie door jonge landbouwers;

AA.  overwegende dat jonge landbouwers de sleutel zijn tot een duurzame, gediversifieerde en inclusieve landbouwsector, en dat de toekomst van de voedselproductie en de bescherming van het milieu en het platteland kunnen worden veiliggesteld door hun toegang tot deze sector te bevorderen;

AB.  overwegende dat extreme prijsschommelingen van landbouwproducten een ernstige belemmering vormen voor degenen die landbouwactiviteiten willen gaan ontplooien, waardoor deze personen vaak genoodzaakt zijn om zich te richten op gespecialiseerde producten waarmee ze veiligere winstmarges kunnen behalen;

AC.  overwegende dat in de EU-wetgeving de begrippen "jonge landbouwers" en "landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen" worden erkend;

AD.  overwegende dat het proces van concentratie van landbouwgrond steeds verder voortschrijdt; overwegende dat tussen 2005 en 2015 het aantal landbouwbedrijven met circa 3,8 miljoen is afgenomen en de gemiddelde omvang met 36 % is toegenomen;

AE.  overwegende dat in de Cork 2.0-verklaring van 6 september 2016 bezorgdheid wordt geuit over de uittocht, met name van jongeren, uit het platteland en erop wordt gewezen dat ervoor moet worden gezorgd dat plattelandsgebieden en -gemeenschappen (platteland, bedrijven, dorpen en kleine steden) aantrekkelijke plekken blijven om te wonen en te werken door de toegang tot diensten zoals scholen, ziekenhuizen, kraamzorg, breedbandnetwerken en vrijetijdsvoorzieningen alsmede faciliteiten voor burgers op het platteland te verbeteren om ondernemerschap te bevorderen in zowel traditionele rurale als nieuwe economische sectoren;

AF.  overwegende dat er voor een generatievernieuwing in de eerste plaats sprake moet zijn van echte bereidwilligheid bij verkozen politici (op EU- en nationaal niveau) en de verantwoordelijken in de sector, en met name de oudere generaties; overwegende dat deze bereidwilligheid een ambitieus en coherent algemeen beleid veronderstelt – wat vandaag de dag niet echt het geval is – dat gepaard gaat met zowel GLB-instrumenten als diverse nationale beleidsinstrumenten op uiteenlopende gebieden als grondgebruik, financiering, exploitatievormen, beleidsmaatregelen voor de structuur van landbouwbedrijven, belastingheffing, erfrecht, pensioenstelsels, opleiding enz.;

AG.  overwegende dat jonge landbouwers in de EU vandaag de dag concurreren in een snel veranderende agrarische sector; overwegende dat innovatie, onderzoek en precisielandbouw de mogelijkheid van hogere landbouwopbrengsten met zich meebrengen en tegelijkertijd zorgen voor een beter beheer van de hulpbronnen;

AH.  overwegende dat het aantal ingediende aanvragen voor de in de tweede pijler van het GLB opgenomen steunmaatregel inzake de vestiging van jonge landbouwers in sommige lidstaten het totale aantal verwachte nieuwe landbouwbedrijven voor de programmeringsperiode 2014-2020 heeft overschreden;

AI.  overwegende dat jonge landbouwers, die net als alle andere landbouwers in de EU hun producten produceren en op de Europese interne markt plaatsen, niet in alle lidstaten dezelfde zakelijke of leenvoorwaarden genieten;

AJ.  overwegende dat er initiatieven zijn ontplooid, zoals het "EU-actieplan voor slimme dorpen";

AK.  overwegende dat plattelandsgebieden bewoond moeten blijven, zowel door jongeren in de beroepsleeftijd als door ouderen;

Aanbevelingen

Begroting en toegang tot financiering

1.  steunt het behoud van een sterk GLB met het oog op de komende hervorming, aangezien dit de belangrijkste stimulans zou zijn voor jonge mensen die landbouwactiviteiten willen gaan ontplooien;

2.  pleit voor de tenuitvoerlegging van de recente beslissingen die in het kader van Verordening (EU) 2017/2393 zijn genomen en wenst dat de steun in het kader van de regeling voor jonge landbouwers wordt voortgezet door de maximale financiering op nationaal niveau te verhogen tot meer dan 2 % voor de verplichte betalingen uit hoofde van de eerste pijler en door de steunbedragen uit hoofde van de tweede pijler te verhogen teneinde generatievernieuwing in de hand te werken; benadrukt dat in elk toekomstig GLB de versterking van een steunmaatregel voor startende jonge landbouwers (subsidies voor jonge landbouwers) in overweging moet worden genomen;

3.  is verheugd over het feit dat de lidstaten in het kader van Verordening (EU) 2017/2393 de mogelijkheid krijgen om de financiële toewijzing voor jonge landbouwers uit hoofde van de eerste pijler te verhogen tot 50 % van de bestaande drempels (voorheen 25 %); beveelt, ter bevordering van de generatievernieuwing, aan de periode waarin het bedrijf voor deze steun in aanmerking kan komen te verhogen; is ook ingenomen met het besluit dat de onder de eerste pijler opgenomen limiet ten aanzien van de toegang tot steun door middel van Verordening (EU) 2017/2393 wordt herzien en wordt verhoogd van vijf naar tien jaar vanaf de datum van oprichting van het bedrijf;

4.  is verheugd over het feit dat jonge landbouwers, zoals bepaald in Verordening (EU) 2017/2393, in aanmerking komen voor vestigingssteun in het kader van plattelandsontwikkeling, ook wanneer zij een bedrijf opzetten samen met andere landbouwers die ofwel ouder zijn dan veertig jaar, met het oog op een betere generatiewisseling, ofwel jong zijn, waardoor de steun wordt geïntensiveerd;

5.  merkt op dat de GLB-instrumenten voor jonge landbouwers moeten worden toegespitst op de specifieke behoeften van jonge landbouwers, met inbegrip van hun economische en sociale behoeften;

6.  beveelt aan om de steunmiddelen af te stemmen op de leeftijd van de jonge landbouwers zelf en op hun opleidingsniveau;

7.  is verheugd over het in maart 2015 door de Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB) voorgestelde garantie-instrument voor de landbouw, dat het voor jonge landbouwers gemakkelijker moet maken om toegang tot krediet te krijgen; doet de aanbeveling dat de toegang tot financiering wordt verbeterd door nieuwkomers, ook vanuit particuliere financiële instellingen, leningen met rentesubsidie te verstrekken, in het bijzonder door de inzet van financieringsinstrumenten voor de toekenning van rentevrije leningen voor investeringen van jonge landbouwers; pleit voor een betere samenwerking met het EIB en het Europees Investeringsfonds om financieringsinstrumenten in het leven te kunnen roepen ten behoeve van jonge landbouwers in alle lidstaten;

8.  acht het noodzakelijk om nieuwe vormen van participatieve financiering in de landbouw en de bestaande overbruggingsfinanciering voor grond in de EU te bevorderen, die vervolgens kunnen worden gecombineerd met deze nieuwe financieringsinstrumenten;

9.  beveelt aan de door banken en financiële instellingen uitgevoerde kredietwaardigheidsbeoordelingen van landbouwbedrijven te verbeteren, onder meer door optimaal gebruik te maken van de financieringsinstrumenten van het GLB;

10.  beveelt aan de door de Europese structuur- en investeringsfondsen geboden mogelijkheden toegankelijker te maken, die erin bestaan om, in aanvulling op de steun in het kader van het GLB, op synergetische wijze financieringsinstrumenten op te zetten en ten uitvoer te leggen in de vorm van leningen, garanties of equityfondsen waarmee jonge landbouwers toegang hebben tot financiering; merkt op dat een solide landbouwbedrijfsplan meestal een cruciale factor is om financiering te ontvangen en is van mening dat de normen voor behoedzame kredietverstrekking moeten worden toegepast; benadrukt dat er bemiddeling nodig is voor landbouwers en beveelt dan ook aan dat steunregelingen vergezeld moeten gaan van gekwalificeerde en onafhankelijke financiële adviesdiensten;

11.  benadrukt dat de regeling voor jonge landbouwers beter onder de aandacht moet worden gebracht door de lidstaten en roept op tot nauwere samenwerking tussen de nationale, regionale en lokale autoriteiten om de informatie over de steuninstrumenten voor jonge landbouwers te verspreiden;

12.  roept de Commissie op steunmaatregelen voor investeringen in slimme landbouw voor te stellen teneinde de toegang van jonge landbouwers tot technologische ontwikkelingen te verhogen;

Administratie en vereenvoudiging van de ten uitvoer gelegde maatregelen

13.  is verheugd over het feit dat de hervorming van het GLB 2014-2020 nieuwe maatregelen heeft geïntroduceerd om jonge landbouwers te helpen landbouwbedrijven op te zetten; uit zijn bezorgdheid over het feit dat er vanwege de administratieve rompslomp vaak geen gebruik van deze maatregelen wordt gemaakt; constateert dat de algemene administratie van de rechtstreekse betalingen en de maatregelen in het kader van het plan voor plattelandsontwikkeling als zeer complex en lastig wordt ervaren, met name door nieuwkomers die niet bekend zijn met het betalingssysteem; beveelt aan meer inspanningen te leveren om de procedures te vereenvoudigen en de tijd die nodig is voor de goedkeuring van betalingen terug te dringen;

14.  is ingenomen met de wijzigingen die in Verordening (EU) 2017/2393 zijn aangebracht ter ondersteuning van jongeren waarmee hun toegang tot financieringsinstrumenten wordt verbeterd en wordt voorzien in een verhoging van de bedrijfstoeslag uit hoofde van de eerste pijler;

15.  roept op tot systematische adviesverlening, met name voor jongeren die niet van het platteland afkomstig zijn;

16.  feliciteert de Commissie met haar voornemen om de maatregelen voor generatievernieuwing in het kader van de komende hervorming van het GLB te verdiepen, maar is van mening dat deze nieuwe initiatieven vergezeld moeten gaan van een toereikende EU-begroting, omdat zij anders niet het gewenste stimulerende effect zullen hebben;

17.  betreurt het gebrek aan coördinatie tussen de betalingen voor jonge landbouwers en de maatregelen inzake startpremies die door verschillende instanties worden beheerd;

18.  dringt er bij de Commissie op aan een meer holistische aanpak te ontwikkelen die meer synergie mogelijk maakt tussen steun uit hoofde van de eerste pijler en steun uit hoofde van de tweede pijler, en benadrukt dat de laatstgenoemde steun door alle lidstaten ten uitvoer moet worden gelegd;

19.  constateert dat de meeste nieuwe landbouwbedrijven zich in een concurrerende omgeving met snel veranderende omstandigheden bevinden; beveelt aan landbouwers in de EU meer flexibiliteit te bieden om op veranderende marktomstandigheden in te spelen aan de hand van hun bedrijfsplannen; is van menig dat overwogen moet worden de betalingstermijnen te wijzigen;

20.  merkt op dat de lidstaten via beide pijlers van het GLB de mogelijkheid hebben andere instrumenten te hanteren en spoort de lidstaten met specifieke geografische uitdagingen, zoals bergachtige of in sommige gevallen minder ontwikkelde regio's, aan te overwegen een vermenigvuldigingsfactor (bijv. twee) in te voeren, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal oogsten per jaar of de verschillende gewassen die daar kunnen worden geteeld, wanneer zij steun verlenen aan jonge landbouwers die zich in die regio's willen vestigen, teneinde activiteiten in deze regio's te stimuleren en te proberen het hoofd te bieden aan de demografische uitdagingen in die gebieden;

21.  wijst erop dat oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen waarmee de koper en/of de verwerkende partij of handelaar hun gunstige onderhandelingspositie ten aanzien van hun leveranciers kunnen benutten, een ernstige bedreiging vormen voor de stabiliteit van de bedrijven van landbouwers; roept de Commissie ertoe op om adequate regelgeving op EU-niveau vast te stellen;

22.  roept de lidstaten op de nodige regelgevende wijzigingen door te voeren zodat steun aan jongeren voor het toetreden tot de agrarische sector en de verbetering van landbouwbedrijven voor jongeren in alle nationale wetgeving wordt aangemerkt als een kapitaalsubsidie in plaats van een lopende subsidie;

23.  erkent dat landbouwers de touwtjes in handen moeten houden wat betreft het beheer van hun grond en dat een landbouwbedrijf vrij en flexibel moet zijn om goed te kunnen functioneren, zoals elke andere soort onderneming;

24.  benadrukt dat betalingen aan jonge landbouwers niet mogen worden uitgesteld, maar periodiek en op voorspelbare wijze moeten plaatsvinden om te voorkomen dat zij in de schulden raken en daardoor hun projecten niet kunnen uitvoeren;

25.  dringt aan op een resultaatgerichte aanpak die de ontwikkeling van nieuwe innovaties en een beter beheer van de middelen stimuleert en zo gemotiveerde jonge landbouwers meer daadkracht geeft;

26.  herinnert eraan dat een landbouwbedrijf alleen economisch levensvatbaar kan zijn als het kan uitbreiden om een kritische omvang te bereiken die in overeenstemming is met de economische realiteit van de markt;

27.  beklemtoont dat rekening moet worden gehouden met de verscheidenheid aan grondgebieden, met name de moeilijke regio's die op maat gemaakte ondersteuning nodig hebben;

Toegang tot landbouwgrond en tegengaan van landroof

28.  constateert dat de toegang tot landbouwgrond een van de grootste drempels voor jonge landbouwers en nieuwkomers in de landbouw in de EU vormt en beperkt is als gevolg van het feit dat in veel regio's weinig landbouwgrond te koop of te huur wordt aangeboden, alsook als gevolg van de concurrentie met andere landbouwers, investeerders en gebruikers die de grond voor woondoeleinden gebruiken, en moeilijkheden om financiering te krijgen; is van mening dat de omstandigheden die de toegang tot landbouwgrond beperken in elke lidstaat nader moeten worden onderzocht; is van mening dat het probleem met betrekking tot de toegang tot landbouwgrond wordt verergerd door het huidige systeem van rechtstreekse betalingen dat kan leiden tot hogere pachtkosten en aankoopprijzen, gebaseerd is op een minimaal actief gebruik van de grond en subsidies grotendeels op basis van grondbezit toekent; is van mening dat bepaalde landbouwers, in de hoedanigheid van eigenaar of pachter, worden gestimuleerd hun activiteiten voort te zetten om hun subsidie te blijven ontvangen door een beroep te doen op dienstverleners om hun grond te bewerken of door hun arealen zo min mogelijk te bewerken; beveelt aan de vereiste activiteit te verhogen, met inachtneming van nieuwe landbouwmodellen bij de toewijzing van betalingen die gericht zijn op steun voor het behalen van specifieke resultaten (zoals de netto werktijd die wordt besteed aan de landbouw, waarbij ook rekening wordt gehouden met innovaties, de productie van specifieke milieuproducten of goederen die een maatschappelijke doelstelling dienen), en een verbod in te stellen op de ongerechtvaardigde combinatie van subsidies met de uitbetaling van ouderdomspensioenen;

29.  herinnert eraan dat jonge landbouwers voor de beoefening van duurzame landbouw de mogelijkheid moeten hebben te investeren in landbouwgrond of deze grond te verwerven, nieuwe of tweedehands machines te kopen en hun landbouwtechnieken te optimaliseren;

30.  benadrukt dat eigenaars de vrijheid moeten hebben om te verkopen aan wie zij willen en verzoekt de Commissie de overdracht van grond en in het bijzonder opvolging te vergemakkelijken om de vestiging van jongeren te bevorderen;

31.  roept de Commissie en de lidstaten op maatregelen te nemen om grondspeculatie met landbouwgrond tegen te gaan, aangezien de toegang tot grond het grootste probleem is waarmee jonge en nieuwe landbouwers te kampen hebben;

32.  verzoekt de Commissie aanbevelingen op EU-niveau te doen ter bevordering van een actiever nationaal beleid inzake de toegang tot landbouwgrond op basis van beste praktijken;

33.  roept de lidstaten op om nieuwkomers en jonge landbouwers voorrang te geven bij de toegang tot landbouwgrond door, overeenkomstig de Interpretatieve mededeling van de Commissie over de verwerving van landbouwgrond en het recht van de Europese Unie(6), ten volle gebruik te maken van regelgevende instrumenten die in sommige lidstaten al met succes ten uitvoer zijn gelegd; is in dit verband van mening dat de lidstaten instrumenten kunnen ontwikkelen zoals grondbanken om de toegang tot grond te vergemakkelijken en de landbouwgrond die niet in gebruik is en dus voor jonge landbouwers beschikbaar is in kaart te brengen;

34.  onderschrijft het belang van een uitzondering voor jonge landbouwers op de huidige limiet van 10 % voor de aankoop van grond, vastgesteld bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 480/2014 van de Commissie van 3 maart 2014 inzake structuurfondsen en in de richtsnoeren inzake staatssteun;

35.  roept op om steun meer te richten op geïsoleerde of dunbevolkte gebieden of gebieden die het meest te lijden hebben onder het gebrek aan generatievernieuwing;

36.  verzoekt de Commissie om de uitwisseling van beste praktijken inzake de toegang tot grond in de lidstaten te ondersteunen;

37.  verzoekt de Commissie een beoordeling uit te voeren van de directe en indirecte effecten van het opkopen van grond en landbouwgrond door niet‑EU-ingezetenen op de beschikbaarheid en prijs van landbouwgrond;

38.  stelt voor dat de lidstaten in het kader van hun nationale beleid adviesdiensten voor landbouwbedrijven en -beheer aanmoedigen om op landbouwmobiliteit en opvolgingsplanning gerichte diensten te ondersteunen en mogelijk te maken;

39.  verzoekt alle lidstaten een steunregeling voor de overdracht van landbouwbedrijven in te voeren om steun te verstrekken aan exploitanten van landbouwbedrijven die ouder zijn dan 55 jaar, geen opvolger hebben en die bij pensionering in een precaire situatie terecht kunnen komen, op voorwaarde dat zij hun bedrijf geheel of gedeeltelijk overdragen aan een of meer jongeren;

40.  dringt er bij de lidstaten op aan mechanismen in te voeren om te zorgen voor gedeeld eigenaarschap van landbouwbedrijven en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan jonge vrouwen teneinde de eerbiediging van hun rechten te waarborgen;

41.  is van mening dat de definitie van "actieve landbouwer" niet mag leiden tot administratieve rompslomp die verder gaat dan de lasten die voortvloeien uit de meest recente hervorming, noch tot een beperkte toegang voor jongeren tot de landbouw als gevolg van buitensporige voorwaarden;

42.  constateert dat in veel lidstaten generatievernieuwing en de toegang tot landbouwgrond voor jonge landbouwers worden belemmerd als gevolg van late opvolging; is van mening dat het huidige GLB inmiddels in prikkels voorziet waarmee oudere landbouwers worden gestimuleerd hun landbouwbedrijven over te dragen aan de jongere generatie; beveelt aan maatregelen in overweging te nemen die oudere eigenaren aansporen hun bedrijf aan jonge landbouwers over te dragen, bijvoorbeeld in de vorm van de regeling ten behoeve van de uittreding van landbouwers en andere prikkels voor uittreding om de concentratie van grond door naburige exploitanten te vermijden; benadrukt het belang van juridische structuren zoals de "Groupement Agricoles d'Exploitation en Commun" (landbouwvereniging tot gezamenlijke exploitatie, GAEC) die jongeren kunnen helpen om samen een bedrijf op te richten en de overdracht tussen verschillende generaties kan vergemakkelijken;

43.  roept de Commissie en de lidstaten op het gebruik van de mogelijkheden in het kader van plattelandsontwikkeling te stimuleren om nieuwe acties ter bevordering van landbouwmobiliteit te ondersteunen, met inbegrip van grondbanken, initiatieven voor het matchen van landbouwgrond en andere initiatieven op lokaal niveau om de toegang tot grond voor nieuwkomers te bevorderen;

44.  is van mening dat jonge landbouwers in de hele Unie onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde rente toegang tot leningen moeten hebben en dat hierin geen verschillen mogen bestaan; verzoekt in dit verband de Commissie, samen met de Europese Investeringsbank, passende steunmaatregelen en kredietfaciliteiten voor jonge landbouwers vast te stellen;

45.  dringt aan op de bevordering van nieuwe samenwerkingsmodellen tussen verschillende generaties landbouwers op basis van maatschapconstructies, coöperaties voor het gemeenschappelijke gebruik van landbouwwerktuigen, leasingcontracten voor de lange termijn en andere langetermijnregelingen, onderlinge regelingen tussen landbouwbedrijven, en financiële steun voor nationale of regionale organisaties die diensten stimuleren en faciliteren om jonge en oudere landbouwers bijeen te brengen (bijvoorbeeld in de vorm van op landbouwmobiliteit gerichte diensten);

46.  merkt op dat een grotere en sterkere organisatie van landbouwers door middel van het opzetten van coöperaties en de vorming van producentenorganisaties in de sectoren die op EU-niveau door de verordening tot vaststelling van een gemeenschappelijke marktordening (GMO) zijn gereguleerd, kan bijdragen aan een hoger rendement van landbouwactiviteiten en aan de bescherming van het inkomen van landbouwers, met name van jonge landbouwers, door productiekeuzes te begeleiden en optimaal gebruik te maken van de kenmerken van plattelandsgebieden; voegt daaraan toe dat een structurele hervorming van de producentenorganisaties waarmee ze verantwoordelijker, sterker en efficiënter worden, en een grotere mate van vereniging in de eerste plaats een doeltreffende bijdrage kunnen leveren aan de bescherming en op termijn de verhoging van het rendement van de sector;

47.  wijst op de verschillen in de situatie van generatievernieuwing binnen families en van nieuwkomers; is van mening dat beroepsopleiding en cursussen moeten worden afgestemd op de behoeften van degenen die het familiebedrijf willen overnemen of van degenen die van plan zijn een nieuw bedrijf op te zetten;

48.  benadrukt dat jonge vrouwen moeten worden aangemoedigd om de verantwoordelijkheid voor het beheer in de landbouw op zich te nemen en dat zij voldoende steun moeten krijgen op het gebied van toegang tot landbouwgrond, krediet en uitgebreidere kennis van wet- en regelgeving;

49.  is van mening dat de keuze om de toegang tot landbouwgrond te reguleren en dienovereenkomstig prikkels of beperkingen in te voeren aan de lidstaten moet worden overgelaten, met name om het fenomeen van landroof in de EU tegen te gaan en jonge landbouwers aan te sporen een eigen bedrijf op te zetten;

50.  verzoekt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten en belanghebbenden de onlangs aangenomen mededeling over het systeem van criteria voor de grondmarkten verder te ontwikkelen zodat de EU-wetgeving daadwerkelijk gelijke concurrentievoorwaarden voor alle potentiële kopers van grond handhaaft – met inbegrip van positieve discriminatie ten gunste van EU-landbouwers – en dat het voor de EU-lidstaten in het kader van de vier fundamentele vrijheden volkomen duidelijk wordt welke maatregelen voor de regulering van de grondmarkten zijn toegestaan, zodat landbouwers gemakkelijker grond kunnen verkrijgen voor land- en bosbouwdoeleinden; verzoekt de Commissie om de lopende inbreukprocedures die tot doel hebben te beoordelen of de wetgeving van de lidstaten inzake de verkoop van landbouwgrond verenigbaar is met de EU-wetgeving, op te schorten totdat de definitieve mededeling met bovengenoemde criteria is gepubliceerd;

51.  acht het noodzakelijk dat in het nationale beleid inzake grondgebruik, stadsplanning en ruimtelijke ordening (vervoerinfrastructuur enz.) rekening wordt gehouden met het fenomeen van verspilling en vervolgens braaklegging van grond om deze opnieuw in gebruik te nemen, zodat er meer grond beschikbaar komt voor jonge landbouwers die zich willen vestigen;

52.  is ingenomen met de Interpretatieve mededeling van de Commissie over de verwerving van landbouwgrond en het recht van de Europese Unie, maar wijst erop dat in de mededeling onvoldoende wordt aangegeven hoe de aankoop van aandelen door ondernemingsgroepen die vaak actief zijn over de grenzen, kan worden gereguleerd; verzoekt de Commissie de mededeling in dit verband bij te werken;

53.  onderstreept het belang van samenhang tussen lokale, nationale en EU-maatregelen voor jonge landbouwers; roept de lidstaten op om generatievernieuwing te bevorderen, bijvoorbeeld door middel van erfenis- en belastingwetgeving, regels inzake toegang tot grond, ruimtelijke ordening en opvolgingsstrategieën voor landbouwbedrijven;

54.  roept de lidstaten op vrouwen een eerlijke toegang tot grond te bieden om hen aan te moedigen zich in een plattelandsgebied te vestigen en een volwaardige en actieve rol te spelen in de landbouwsector;

55.  verzoekt de Commissie een studie te financieren over de huidige toestand van de grondconcentratie in de EU, waarin rekening wordt gehouden met het fenomeen van groepen ondernemingen met dochterondernemingen die grond of de zeggenschap daarover via aandelentransacties verwerven en waarin de risico's van grondconcentratie worden geanalyseerd, niet alleen wat betreft de toegang tot grond voor jonge landbouwers en nieuwkomers, maar ook wat betreft voedselvoorziening, werkgelegenheid, milieu, bodemkwaliteit en plattelandsontwikkeling in het algemeen;

56.  acht het van belang dat de EU wetgeving aanneemt over de kwaliteit van grond, die nog steeds achteruitgaat als gevolg van niet-adequate landbouwontwikkeling; wijst erop dat deze aantasting van de bodem niet alleen gevolgen heeft voor de markt en de prijs van grond, maar ook voor de productiecapaciteit van grond die wordt overgedragen aan toekomstige generaties landbouwers;

57.  stelt vast dat het huidige betalingssysteem van het GLB, en dan met name de ontkoppelde betalingen de overdracht van landbouwgrond niet bevordert en jonge landbouwers niet adequaat beschermt tegen schommelingen van de landbouwprijzen, waarvan zij duidelijk meer last hebben omdat ze pas begonnen zijn met hun bedrijf en praktische ervaring ontberen of misschien slechts in beperkte mate gebruik kunnen maken van financieringsinstrumenten;

Opleiding, innovatie en communicatie

58.  merkt op dat de in plattelandsgebieden aangeboden beroepsopleidingen met de actieve betrokkenheid van de nationale adviesdiensten gemoderniseerd moeten worden en dat daaraan meer waarde moet worden toegekend; is van mening dat de toegang tot het Europees Sociaal Fonds vergemakkelijkt moet worden en dat er meer middelen moeten worden uitgetrokken voor beroepsopleidingen in plattelandsgebieden;

59.  onderstreept het meest recente EU-initiatief, het Europees Solidariteitskorps, dat jongeren de kans biedt om vrijwilligerswerk te verrichten of te werken aan projecten op het vlak van natuurlijke hulpbronnen en op verschillende terreinen zoals landbouw, bosbouw en visserij;

60.  beveelt aan deze jongeren aan te sporen zich bij coöperaties aan te sluiten, aangezien die belangrijk advies kunnen geven op het gebied van afzet, productie en andere aspecten die verband houden met hun landbouwbedrijf;

61.  benadrukt dat er behoefte is aan een herziening van de criteria voor de ondersteuning van de aansluiting van jongeren bij een maatschap waarover zij geen zeggenschap uitoefenen en dat in dat geval de ontvangen steun in verhouding moet staan tot het aandeel van de jongere in die maatschappij;

62.  verzoekt de Commissie en de lidstaten potentiële en al actieve jonge landbouwers meer mogelijkheden voor opleiding en advies te bieden, onder meer met betrekking tot vaardigheden voor het opstarten van agrarische ondernemingen, landbouwvaardigheden, (nieuwe) technologische en ondernemersvaardigheden, zoals kennis op het gebied van marketing, netwerken, communicatie, innovatie, multifunctionaliteit en diversifiëring, en financiële expertise;

63.  verzoekt de Commissie en de lidstaten meer opleidingsmogelijkheden te bieden en meer mogelijkheden en stimulansen voor internationale mobiliteit; moedigt de invoering van een Erasmus-achtig programma in verband met beroepsopleiding aan om de vaardigheden en ervaring van jonge landbouwers te verbeteren, ook met betrekking tot nieuwe technologieën en nieuwe bedrijfsmodellen, en om te zorgen voor een doeltreffende en efficiënte overdracht van kennis;

64.  acht het belangrijk de uitbreiding te bevorderen van netwerken van onderzoekers, wetenschappers, managers en jonge Europese landbouwers die geïnteresseerd zijn in nieuwe modellen voor economische ontwikkeling waarmee innovatieve oplossingen kunnen worden gevonden voor de sociale en marktbehoeften die opkomen in de wereld van nieuwe landbouwondernemingen;

65.  roept de Commissie en de lidstaten op om jonge landbouwers en nieuwkomers informatie ter beschikking te stellen over innovatieve en niet-conventionele benaderingen die het meest geschikt zijn om een nieuw landbouwbedrijf op te zetten, zoals de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen op basis van eindgebruikers, de ontwikkeling van duurzamere landbouwsystemen, de ontwikkeling van nieuwe organisatiemodellen (bijv. deelpacht, voorfinanciering, crowdsourcing), de versterking van de banden tussen de landbouw en de lokale gemeenschap en de aanpassing van traditionele kennis om bedrijfsinnovaties te ontwikkelen (bijv. ambachtelijke voedselproductie);

66.  roept, om het aantal faillissementen van bedrijven zoveel mogelijk te verminderen, op tot de invoering van een mechanisme om bedrijven te monitoren of te adviseren teneinde jongeren gedurende ten minste de eerste drie jaar van hun bedrijfsactiviteit voortdurend te ondersteunen bij het nemen van beslissingen;

67.  verzoekt de Commissie en de lidstaten initiatieven aan te moedigen, zoals het Franse "Demain je serai paysan" (Morgen word ik boer), die tot doel hebben een carrière als landbouwer onder jongeren te promoten en hun alle informatie te verstrekken die zij nodig hebben om zich te scholen en een bedrijf op te zetten;

68.  acht het van belang dat er een gunstig klimaat tot stand wordt gebracht voor de opvang van jongeren in agrarische beroepen door middel van collectieve en op solidariteit gebaseerde structuren, zoals groepen voor de gemeenschappelijke exploitatie van een landbouwbedrijf (maatschap van landbouwers), coöperaties voor het gemeenschappelijke gebruik van landbouwwerktuigen, coöperaties voor de verwerking en verkoop van landbouwproducten, groepen voor het delen van arbeidskrachten, bedrijfsvervangingsdiensten, groepen voor wederzijdse bijstand, groepen voor landbouwvoorlichting en innovatie, verenigingen van landbouwers en consumenten, netwerken tussen actoren in de landbouw en niet-agrarische actoren (Leader) enz.; benadrukt dat dankzij die organisatievormen ervaringen, advies en bepaalde kosten kunnen worden gedeeld, wat waardevol is voor de cashflow en de inkomsten van jongeren die vaak grote investeringen moeten doen bij het opstarten van hun bedrijf;

69.  merkt op dat het van belang is om op het gebied van aangeboden diensten en infrastructuur (bijvoorbeeld toegang tot snelle breedbandverbindingen, scholen en kinderdagverblijven, wegen, enz.) geen onderscheid te maken tussen jongeren in landelijke gebieden en jongeren in de steden; vindt het dan ook cruciaal dat jonge landbouwers op het platteland hun bedrijven verder kunnen ontwikkelen en hun gezin kunnen onderhouden;

70.  pleit ervoor dat ondernemende en initiatiefrijke vrouwen worden gestimuleerd, met name door bedrijfseigendom onder vrouwen en netwerken van vrouwelijke jonge landbouwers, nieuwkomers en ondernemers te bevorderen en er in de financiële sector die voor te zorgen dat vrouwelijke ondernemers op het platteland gemakkelijker toegang tot investeringen en kredieten hebben, zodat zij een onderneming kunnen opzetten die hun een stabiel inkomen oplevert;

71.  is van mening dat generatievernieuwing berust op de aantrekkelijkheid van het beroep van landbouwer, maar vooral op het vermogen van de landbouw om een fatsoenlijk inkomen te genereren voor degenen die ervan willen leven; benadrukt dat het GLB met het oog op een levensvatbare landbouw aan de hand van regelgevende maatregelen een minimum aan marktsturing mogelijk moet maken, met name wanneer de markten slecht functioneren en crises veroorzaken; wijst erop dat de huidige deregulering van de markten een negatief effect heeft op de ontwikkeling van de landbouw, jongeren afkeert van de landbouw en in het algemeen zwaardere gevolgen heeft voor jongeren die al gevestigd zijn en vaak hoge schulden hebben vanwege hun aanloopkosten;

Openbare diensten

72.  is van mening dat het ontwikkelen van moderne agro-ecologische landbouwpraktijken en nieuwe bedrijfsmodellen de landbouw tot een aantrekkelijkere optie voor jonge landbouwers zal maken; benadrukt dat jonge landbouwers moeten worden opgeleid en geschoold in de nieuwste technologieën om met name de huidige en toekomstige milieuproblemen aan te pakken; benadrukt dat het van belang is innovatieve en niet‑conventionele benaderingen, zoals agro-ecologie, nieuwe bedrijfsmodellen op basis van eindgebruikers, digitale landbouwtechnologieën en slimme oplossingen te ondersteunen en dringt er bij de Commissie op aan erop toe te zien dat een toekomstig GLB hierin voorziet;

73.  constateert dat jonge landbouwers een groot innovatie- en diversificatiepotentieel hebben, omdat zij veelal over meer vaardigheden en betere leidinggevende capaciteiten beschikken en meer geneigd zijn nieuwe markten te betreden, nieuwe productiemethoden te ontwikkelen en optimaal gebruik te maken van technologische ontwikkelingen en innovaties in de landbouwsector, die met name kunnen helpen om het hoofd te bieden aan de milieu-uitdagingen in de landbouw; acht het dan ook noodzakelijk om doorslaggevende steun te verlenen aan jongeren die innovatieve productietechnieken en -processen willen invoeren, zoals precisielandbouw en bodemconservering, die erop gericht zijn de rentabiliteit en ecologische duurzaamheid van de landbouwsector te verbeteren; verzoekt de Commissie om uitbreiding van het onderzoek naar het gebruik van technologieën en landbouwpraktijken die een duurzame landbouw met een lage impact op het milieu mogelijk maken; benadrukt dat het scheppen en behouden van nieuwe banen en de bevordering van innovatie en digitalisering op het gebied van beroepsopleiding in de landbouw van essentieel belang zijn voor de concurrentiekracht van de landbouw in de EU;

74.  benadrukt dat landbouwers toegang moeten hebben tot infrastructuur, betaalbare, kwalitatief hoogwaardige openbare faciliteiten en diensten, zoals gezondheidszorg, onderwijs, supersnelle breedbandnetwerken, begeleiding, opleiding, culturele diensten, postdiensten, openbaar vervoer en betere wegen; is van mening dat jongeren die op het platteland wonen van dezelfde levensomstandigheden en levensstandaard moeten kunnen genieten als jongeren die in stedelijke gebieden wonen teneinde de leegloop van het platteland en de geografische kloof niet verder te vergroten;

75.  verzoekt de Commissie en de lidstaten toe te zeggen alles in het werk te stellen om rechtstreekse afzetkanalen tot stand te brengen waarmee jonge landbouwers hun producten op duurzamere wijze en met een grotere winst op lokale markten kunnen verkopen;

76.  wijst erop dat een generatievernieuwing noodzakelijk is voor de verdere duurzame ontwikkeling van de kleinschalige landbouw en plattelandsgebieden;

77.  verzoekt de Commissie een "Agenda voor het platteland" te ontwikkelen, die gecoördineerde maatregelen moet omvatten in het kader van de verschillende EU-, nationale, regionale en lokale beleidsmaatregelen voor plattelandsontwikkeling;

78.  benadrukt dat het GLB slimme benaderingen nodig heeft, omdat deze nieuwe oplossingen het plattelandsleven en dorpen aantrekkelijk maken voor jongeren;

Maatregelen tegen de leegloop van het platteland

79.  acht het noodzakelijk jonge landbouwers toekomstperspectieven te bieden om de leegloop van het platteland tegen te houden, en verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom nieuwe initiatieven te onderzoeken om ervoor te zorgen dat er op het platteland voldoende infrastructuur aanwezig is om nieuwe ondernemers en hun gezinnen te ondersteunen;

80.  beveelt in dit verband aan de harmonisatie te overwegen van maatregelen in het kader van de plattelandsontwikkelingsprogramma's en de eerste pijler van het GLB, maatregelen in het kader van het cohesiebeleid van de EU en maatregelen op nationaal, regionaal en lokaal niveau, teneinde de doeltreffendheid daarvan te verbeteren;

81.  wijst erop dat innovatie niet alleen betrekking heeft op landbouwtechnieken en nieuwe machines, maar ook op de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen, waaronder instrumenten op het gebied van marketing, verkoop, opleiding, en gegevens- en informatieverzameling;

82.  verzoekt de Commissie in de komende GLB-hervorming rechtstreekse betalingen toe te kennen aan kleinschalige bedrijven en agro-ecologische landbouw, aangezien dit met name ten goede zal komen aan jonge landbouwers en nieuwkomers;

83.  wijst erop dat plattelandsgebieden ook moeten beschikken over diensten die de druk van de uitoefening van landbouwactiviteiten verlichten, zoals professionele begeleiding, financieel advies en advies over het beheer van landbouwbedrijven;

84.  benadrukt dat in plattelands- en afgelegen gebieden breedbandverbindingen moeten worden aangelegd; is ingenomen met de verschillende initiatieven op het gebied van "slimme dorpen", die uiteindelijk tot doel moeten hebben nieuwe werkgelegenheidskansen en banen te scheppen voor jongeren op het platteland, hetzij in de vorm van aanvullende activiteiten op landbouwbedrijven, hetzij in de vorm van niet‑agrarische activiteiten (sociale zorgvoorzieningen, mobiliteit, gezondheidszorg, toerisme, energie); is van mening dat de steeds hogere productiviteit in de landbouw en de dalende prijzen van landbouwproducten het steeds moeilijker zullen maken om voldoende inkomsten te genereren uit primaire landbouwactiviteiten, met name op kleine landbouwbedrijven;

85.  is van mening dat een succesvolle strategie voor generatievernieuwing en steun aan jonge landbouwers gebaseerd moet zijn op een holistische aanpak, waarmee de toegang van jonge landbouwers tot grond, financiering, adviesdiensten en opleidingen mogelijk wordt gemaakt, en dat daarbij rekening moet worden gehouden met generatievernieuwing ten voordele van jonge en oudere landbouwers; benadrukt dat de landbouw, die onmisbaar is voor de mensheid, daardoor een aantrekkelijke beroepssector moet worden voor jonge landbouwers en de samenleving als geheel;

86.  merkt op dat een sterke ondersteuning van jonge landbouwers en de ontwikkeling van nieuwe economische activiteiten in de landbouwsector van de EU van cruciaal belang zijn voor de toekomst van plattelandsgebieden en moeten worden bevorderd in het kader van het nieuwe GLB na 2020;

Het milieu en duurzaamheid

87.  verzoekt de Commissie toe te zien op een sterkere samenhang en harmonisatie van de milieumaatregelen; herinnert eraan dat jonge landbouwers duidelijke maatregelen nodig hebben die gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd;

88.  is van mening dat, om ervoor te zorgen dat plattelandsgebieden bewoond blijven en te waarborgen dat de levensstandaard van de bevolking in deze gebieden vergelijkbaar is met die van stedelijke gebieden, de regelgevende en administratieve belemmeringen dringend moeten worden weggenomen, zodat exploitanten van landbouwbedrijven aanvullende agrarische en niet-agrarische activiteiten kunnen uitoefenen, met name op het gebied van sociale zorg, gezondheidszorg, toerisme, de mobiliteit van ouderen en energie, waardoor exploitanten van landbouwbedrijven en hun gezinnen een passend inkomen kunnen verdienen en het risico van ontvolking van het platteland wordt verminderd;

89.  roept op tot een nieuwe dialoog met de samenleving over de toekomst van de agrovoedingssector om een realistisch beeld te krijgen van het werk in de landbouw en om de kennis over de beroepsgroep "landbouwer" en de productie van levensmiddelen te verbeteren;

Andere

90.  verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om het inkomen van landbouwers te beschermen tegen diverse klimaat-, gezondheids- en economische risico's en zo de weerbaarheid van landbouwbedrijven te versterken, met name door nieuwe risicobeheersinstrumenten te introduceren en door reeds bestaande instrumenten te versterken;

91.  wijst in dit verband op de speciale eigenschappen van de ultraperifere gebieden van de EU waarvan de unieke milieu-, klimatologische en gezondheidssituatie heel anders is dan op het Europese continent, en pleit er dan ook voor dat er, zoals geregeld is in artikel 349 VWEU, beter rekening wordt gehouden met deze regio's en met hun specifieke behoeften en troeven bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de GLB‑instrumenten voor jonge landbouwers, ook wat de toegang tot financiering betreft;

92.  benadrukt dat kleine en familiebedrijven die onder zware omstandigheden werken en aanvullende bronnen van inkomsten zoeken nog meer moeten worden ondersteund, bijvoorbeeld door het financieren van adviesdiensten of innovatieve bedrijfsmodellen;

93.  acht het raadzaam dat bij generatievernieuwing ook intergenerationele vernieuwing ten behoeve van jonge en oudere landbouwers in aanmerking wordt genomen; wijst erop dat landbouwers een opvolgingsplan moeten opstellen en dat er overgangsbetalingen nodig zijn om deze opvolging mogelijk te maken;

o
o   o

94.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Rekenkamer en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608.
(3) PB L 350 van 29.12.2017, blz. 15.
(4) Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0197.
(5) PB C 207 van 30.6.2017, blz. 57.
(6) PB C 350 van 18.10.2017, blz. 5.


Meerjarenplan voor demersale bestanden in de Noordzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren ***I
PDF 251kWORD 45k
Resolutie
Tekst
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor demersale bestanden in de Noordzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 676/2007 en (EG) nr. 1342/2008 van de Raad (COM(2016)0493 – C8-0336/2016 – 2016/0238(COD))
P8_TA(2018)0212A8-0263/2017

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0493),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0336/2016),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de officiële kennisgeving van 29 maart 2017 van de regering van het Verenigd Koninkrijk, overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van het voornemen zich uit de Europese Unie terug te trekken,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2016(1),

–  gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 7 maart 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0263/2017),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast(2);

2.  hecht zijn goedkeuring aan de bij deze resolutie als bijlage gevoegde gezamenlijke verklaringen van het Parlement en de Raad, die samen met de definitieve wetgevingshandeling zullen worden gepubliceerd in de L-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 mei 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor demersale bestanden in de Noordzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, tot vastlegging van nadere bepalingen ter uitvoering van de aanlandingsverplichting in de Noordzee en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 676/2007 en (EG) nr. 1342/2008 van de Raad

P8_TC1-COD(2016)0238


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/973.)

BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

GEZAMENLIJKE VERKLARINGEN

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake verboden soorten

De verordening die moet worden goedgekeurd op basis van het Commissievoorstel betreffende de instandhouding van visbestanden en de bescherming van mariene ecosystemen door middel van technische maatregelen (2016/0074(COD)) moet onder andere bepalingen omvatten inzake de soorten die niet mogen worden bevist. Om deze reden zijn beide instellingen overeengekomen in deze verordening geen lijst inzake de Noordzee op te nemen (2016/0238(COD)).

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad inzake controle

Het Europees Parlement en de Raad zullen de volgende controlebepalingen opnemen in de komende herziening van de controleverordening (Verordening (EG) nr. 1224/2009), wanneer van toepassing op de Noordzee: voorafgaande kennisgevingen, logboekvoorschriften en andere controlebepalingen.

(1) PB C 75 van 10.3.2017, blz. 109.
(2) Dit standpunt vervangt de amendementen die zijn aangenomen op 14 september 2017 (Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0357).


Terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten ***I
PDF 253kWORD 42k
Resolutie
Tekst
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (COM(2016)0128 – C8-0114/2016 – 2016/0070(COD))
P8_TA(2018)0213A8-0319/2017

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0128),

–  gezien artikel 294, lid 2, artikel 53, lid 1, en artikel 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8‑0114/2016),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door het Bulgaarse parlement, de Tsjechische kamer van afgevaardigden en de Tsjechische Senaat, het Deense parlement, het Estse parlement, het Kroatische parlement, het Letse parlement, het Litouwse parlement, het Hongaarse parlement, de Poolse Nationale Vergadering en de Poolse Senaat, de Roemeense Kamer van Afgevaardigden en de Roemeense Senaat en het Slowaakse parlement, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2016(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 7 december 2016(2),

–  gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 11 april 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie juridische zaken (A8‑0319/2017),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte verklaring van de Commissie;

3.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 mei 2018 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten)

P8_TC1-COD(2016)0070


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2018/957.)

BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

Artikel 3, lid 7, tweede alinea, van Richtlijn 96/71/EG, als gewijzigd bij de vandaag vastgestelde richtlijn, bepaalt dat de toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling als een deel van de bezoldiging worden beschouwd, voor zover deze niet uitgekeerd worden als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding. Het bepaalt ook dat de werkgever, onverminderd lid 1, eerste alinea, onder h), die kosten aan de ter beschikking gestelde werknemer terugbetaalt volgens het voor het dienstverband geldende nationaal recht en/of de voor het dienstverband geldende nationale praktijk.

De Commissie gaat ervan uit dat de "het voor het dienstverband geldende nationaal recht en/of de voor het dienstverband geldende nationale praktijk" in beginsel het nationaal recht en/of de nationale praktijk van de lidstaat van herkomst zijn, tenzij anders is bepaald overeenkomstig de EU-regels inzake internationaal privaatrecht. In het licht van het arrest van het Hof in zaak C-396/13 (punt 59) heeft terugbetaling ook betrekking op de situatie waarin de werkgever de kosten van de werknemers voor zijn rekening neemt zonder dat zij de bedragen in kwestie hoeven voor te schieten of om teruggaaf ervan hoeven te verzoeken.

De Commissie merkt op dat in de vandaag vastgestelde richtlijn is voorzien dat, gezien de zeer mobiele aard van werk in het internationaal wegvervoer, de herziene regels inzake terbeschikkingstelling pas op de sector wegvervoer van toepassing zullen zijn vanaf de datum van toepassing van een wetgevingshandeling tot wijziging van Richtlijn 2006/22/EG wat betreft de handhavingsvoorschriften en tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot Richtlijn 96/71/EG en Richtlijn 2014/67/EU voor de terbeschikkingstelling van bestuurders in de wegvervoersector.

De Commissie vraagt de Raad en het Europees Parlement deze wetgevingshandeling spoedig vast te stellen, zodat de regels kunnen worden afgestemd op de specifieke behoeften van ter beschikking gestelde werknemers in de sector en er tegelijkertijd wordt gezorgd voor de goede werking van de interne markt voor wegvervoer.

Tot de datum van toepassing van de sectorspecifieke wetgevingshandeling blijven Richtlijn 96/71/EG en Richtlijn 2014/67/EU van kracht in het wegvervoer. Deze wetgevingshandelingen zijn niet van toepassing op wegvervoersactiviteiten die geen terbeschikkingstelling behelzen.

De Commissie zal de behoorlijke handhaving van de huidige regels van nabij blijven volgen, vooral in de sector wegvervoer, en waar passend optreden."

(1) PB C 75 van 10.3.2017, blz. 81.
(2) PB C 185 van 9.6.2017, blz. 75.


Beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de regionale organisatie voor het visserijbeheer in het zuidelijke deel van de Stille Oceaan ***I
PDF 244kWORD 60k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de regionale organisatie voor het visserijbeheer in het zuidelijke deel van de Stille Oceaan (SPRFMO) (COM(2017)0128 – C8-0121/2017 – 2017/0056(COD))
P8_TA(2018)0214A8-0377/2017

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0128),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8‑0121/2017),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 31 mei 2017(1),

–  gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 21 maart 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A8‑0377/2017),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast(2);

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 mei 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de beheers-, instandhoudings- en controlemaatregelen die gelden in het verdragsgebied van de regionale organisatie voor het visserijbeheer in het zuidelijke deel van de Stille Oceaan (SPRFMO)

P8_TC1-COD(2017)0056


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/975.)

(1) PB C 288 van 31.8.2017, blz. 129.
(2) Dit standpunt vervangt de amendementen die zijn aangenomen op 16 januari 2018 (Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0001).


Duurzame financiering
PDF 323kWORD 73k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over duurzame financiering (2018/2007(INI))
P8_TA(2018)0215A8-0164/2018

Het Europees Parlement,

–  gezien de inzet van de G20 voor duurzame groei onder het Duitse voorzitterschap van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017, met bijzondere verwijzing naar de verklaring: "we zullen alle beleidsinstrumenten – monetair, fiscaal en structureel – afzonderlijk en collectief blijven gebruiken om onze doelstelling van sterke, duurzame, evenwichtige en inclusieve groei te bereiken en tegelijkertijd de economische en financiële veerkracht te vergroten",

–  gezien de door de Verenigde Naties vastgestelde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, met name de verbintenis om maatregelen te nemen tegen klimaatverandering en de gevolgen daarvan en om een duurzame consumptie en productie te waarborgen,

–  gezien de inzet van de Commissie voor duurzame investeringen in dit opzicht, in het kader van het plan voor een kapitaalmarktenunie (KMU) en met name de bevindingen van de deskundigengroep op hoog niveau (HLEG) inzake duurzame financiering,

–  gezien het tussentijds verslag van de HLEG van juli 2017over de financiering van een duurzame Europese economie, waarin de spanning wordt geschetst tussen het streven naar kortetermijnwinst en de behoefte aan langetermijninvesteringen om te voldoen aan de doelstellingen op milieu-, sociaal en governancegebied (MSG), en in het bijzonder gezien punt 5 op bladzijde 16 over de risico's voor het financiële stelsel en het beleidskader als de financiële prognoses een te korte termijn beslaan ("tragedy of the horizon"),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 8 juni 2017 over de tussentijdse evaluatie van het actieplan kapitaalmarktenunie (COM(2017)0292),

–  gezien het eindverslag van de HLEG van januari 2018 over de financiering van een duurzame Europese economie,

–  gezien bladzijde 14 van het tussentijds verslag van de HLEG, waarin wordt gesteld dat Europese investeerders een gezamenlijke blootstelling aan koolstofintensieve sectoren hebben van ongeveer 45 %, en dat minder dan 1 % van de wereldwijde institutionele investeringen groene infrastructuurvoorzieningen betreffen,

–  gezien het feit dat prudentiële kaders, met name Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II)(1), alsook boekhoudkundige regels voor investeerders een langetermijnbenadering ontmoedigen, en dat prudentiële regels een kapitaalniveau vereisen dat in verhouding staat tot het risiconiveau over een periode van één jaar en alleen financiële risico's in aanmerking nemen voor de berekening van kapitaalvereisten,

–  gezien artikel 173 van de Franse wet nr. 2015-992 van 17 augustus 2015 over de energietransitie voor groene groei,

–  gezien zowel de toespraak van 22 september 2016 door Mark Carney, gouverneur van de Bank of England en voorzitter van de Raad voor financiële stabiliteit, als het verslag van het Carbon Trackers Initiative van 2015, met specifieke verwijzing naar het feit dat de gecombineerde marktkapitalisatie van de vier grootste Amerikaanse steenkoolproducenten sinds eind 2010 met meer dan 99 % was gedaald,

–  gezien het in september 2016 opgerichte Platform klimaatfinanciering Luxemburg-EIB,

–  gezien bladzijde 9 van de discussienota van de E3G van mei 2016 getiteld "Clean Energy Lift Off – Capitalising Europe’s Energy Union", met specifieke verwijzing naar het feit dat de top 20 van energiebedrijven in Europa tussen 2008 en 2013 meer dan de helft van hun marktwaarde van 1 biljoen EUR zag verdampen,

–  gezien de verslagen van het Carbon Tracker Initiative van 2015 en 2016, waaruit blijkt dat nog eens 1,1 tot 2 biljoen USD aan kapitaaluitgaven voor fossiele brandstoffen dreigt te stranden, met alleen al 500 miljard USD aan investeringen in de Chinese energiesector,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van de OESO inzake een gemeenschappelijke aanpak van door de overheid gesteunde exportkredieten en de in acht te nemen zorgvuldigheid op milieu- en sociaal gebied (de "gemeenschappelijke aanpak"), waarin wordt erkend dat het de verantwoordelijkheid van de deelnemers is om uitvoering te geven aan de verbintenissen die zijn aangegaan door de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en het de verantwoordelijkheid van de deelnemers is om de positieve en negatieve milieu- en sociale gevolgen van projecten, met name in gevoelige sectoren of in of nabij gevoelige gebieden, en de aan bestaande activiteiten verbonden milieu- en sociale risico's in overweging te nemen in hun beslissingen om overheidssteun te verlenen voor exportkredieten,

–  gezien de OESO-richtlijnen voor verantwoord zakendoen voor institutionele beleggers van 2017, met name bladzijde 13, waar wordt gesteld dat investeerders, zelfs zij die minderheidsbelangen hebben, mogelijk rechtstreeks gekoppeld zijn aan nadelige effecten (mede)veroorzaakt door bedrijven waarin is geïnvesteerd, als gevolg van hun belang in of het beheer van aandelen in het bedrijf dat bepaalde sociale of milieueffecten veroorzaakt of daaraan bijdraagt",

–  gezien de aanpak van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) voor de transitie naar een groene economie, die tot doel heeft de gevolgen van de klimaatverandering en andere vormen van milieuaantasting te beperken en/of beter te kunnen opvangen, en in het bijzonder gezien de documenten van de EBWO waarin de gevolgen van deze transitie en het milieu met elkaar in verband worden gebracht, waar nodig met inbegrip van wijzigingen in de beoordelingsmethodologie van het project,

–  gezien het OESO-document van 2017 getiteld "Responsible Business Conduct for Institutional Investors: Key Considerations for Due Diligence under the OECD Guidelines for Multinational Enterprises",

–  gezien het verslag van 2018 van de taskforce op hoog niveau voor investeringen in sociale infrastructuur in Europa, getiteld "Boosting Investment in Social Infrastructure in Europe",

–  gezien de Franse wet betreffende de zorgplicht van ondernemingen van 27 maart 2017, en met name artikel 1 en artikel 2 daarvan,

–  gezien Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen(2) (Richtlijn bekendmaking niet financiële informatie), en met name artikel 19 en artikel 19, onder a) van Richtlijn 2013/34/EU, en de overwegingen 3, 6, 7 en 8 van Richtlijn 2014/95/EU,

–  gezien Richtlijn (EU) 2017/828 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft(3) (de Richtlijn betreffende de rechten van aandeelhouders),

–  gezien Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening(4) (de IBPV-richtlijn),

–  gezien Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad(5),

–  gezien Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende securitisatie en tot instelling van een Europees kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012(6) (de STS-verordening),

–  gezien artikel 8, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP)(7) (de PRIIP's-verordening), waarin wordt gesteld dat wanneer een verpakt retailbeleggingsproduct en verzekeringsgebaseerd beleggingsproduct een aangetoonde milieugerelateerde of sociale doelstelling heeft, de producent aan de potentiële retailbelegger en andere belanghebbenden duidelijk moet maken hoe tijdens het gehele beleggingsproces aan deze doelstellingen wordt voldaan,

–  gezien het voorstel van Triodos Bank voor "modelmandaten" die de vereisten bevatten van volledige integratie van MSG-factoren in investeringsbeslissingen, actieve betrokkenheid bij en stemmingen over deze kwesties, de keuze van duurzame benchmarks, minder frequente maar zinvollere rapportage door vermogensbeheerders en een op de lange termijn georiënteerde vergoedings- en salariëringsstructuur,

–  gezien de herinterpretatie door de Britse regering van fiduciaire verplichtingen, waardoor het verband met maximale rendementen wordt verzwakt en er kan worden nagedacht over ethische en milieukwesties,

–  gezien de pioniersrol die de Europese Investeringsbank (EIB) speelt door de eerste groene obligatie ter wereld uit te geven en sinds januari 2018 de grootste emittent van groene obligaties ter wereld te worden,

–  gezien de beginselen voor Positive Impact Finance ontwikkeld door het Milieuprogramma van de Verenigde Naties voor financiële instellingen (UNEP FI),

–  gezien het advies van het Europees Comité van de Regio's van 10 oktober 2017 getiteld "Klimaatfinanciering: een essentieel instrument voor de uitvoering van de overeenkomst van Parijs", waarin de nadruk wordt gelegd op de rol van lokale en regionale overheden bij het versterken van de investeringspijplijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken,

–  gezien het UNEP-onderzoek naar het ontwerp van een duurzaam financieel stelsel,

–  gezien het verslag van het Climate Bonds Initiative van 2017, dat laat zien hoe obligaties worden gebruikt om de overgang naar een koolstofarme wereldeconomie te bewerkstelligen,

–  gezien het UNEP-onderzoekverslag van 2016, waarin wordt vastgesteld dat verschillende nationale financiële regelgevers reeds duurzaamheidsbeoordelingen uitvoeren of voorbereiden en dat dergelijke initiatieven snel op EU-niveau moeten worden geïntegreerd, en gezien het punt dat dergelijke analyses moeten voortbouwen op gestandaardiseerde klimaatscenario's, waaronder een scenario waarin de stijging van de wereldwijde temperatuur ruim onder 2 °C wordt gehouden,

–  gezien de aanbeveling in het eindverslag van de HLEG van januari 2018 dat de Commissie een duurzaamheidstest moet uitvoeren ten aanzien van alle financiële wetgevingsvoorstellen,

–  gezien de mededeling van de Commissie over de tussentijdse evaluatie van het KMU‑actieplan (COM(2017)0292) en haar duidelijke verklaring dat zij "zowel met beleidsmaatregelen als met publieke investeringen, de afstemming van private investeringen op klimaat-, hulpbronnenefficiëntie- en andere milieudoelstellingen [ondersteunt]" (COM(2016)0601),

–  gezien het verslag van de Bundesbank van april 2017 en het kwartaalbericht van de Bank of England voor het vierde kwartaal van 2014, waarin wordt gesteld dat het meeste geld dat in omloop is, wordt gecreëerd door de particuliere banksector als banken leningen verstrekken,

–  gezien artikel 2, lid 1, onder c), van de Overeenkomst van Parijs betreffende de noodzaak om "geldstromen te doen sporen met een traject naar geringe broeikasgasemissies en klimaatbestendige ontwikkeling",

–   gezien het verslag van UNISDR en CRED "The Human Cost of Weather-Related Disasters 1995-2015", waarin wordt geconcludeerd dat 90 % van de in die periode geregistreerde grote rampen die door natuurgevaren werden veroorzaakt, verband hield met klimaat en weer, en dat rampen wereldwijd elk jaar voor 300 miljard USD aan economische schade veroorzaken(8),

–  gezien het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering 2015-2030 en prioriteit 3 daarvan "Investeren in rampenrisicovermindering met het oog op weerbaarheid", met inbegrip van paragraaf 30, waarin is vastgesteld dat in voorkomend geval overwegingen en maatregelen in verband met rampenrisicovermindering meer moeten worden geïntegreerd in financiële en fiscale instrumenten,

–  gezien het verslag van de Raad voor financiële stabiliteit van juni 2017 over de aanbevelingen van de taskforce voor de openbaarmaking van klimaatgerelateerde financiële informatie,

–  gezien het werk van het Europees Comité voor systeemrisico's (European Systemic Risk Board – ESRB) over de risico's van gestrande activa en de behoefte aan Europese "koolstofstresstests",

–  gezien speciaal verslag nr. 31/2016 van de Europese Rekenkamer, waarin is vastgesteld dat, ondanks dat de EU in de lopende begrotingsperiode 2014-2020 een politieke toezegging heeft gedaan om van elke vijf euro één euro (20 %) te besteden aan klimaatgerelateerde doelen, de EU niet op schema lag om aan deze toezegging te voldoen, aangezien de huidige maatregelen maar goed zijn voor ongeveer 18 % van het budget,

–  gezien het statistisch verslag 2016 van de EIB van 27 april 2017, waaruit blijkt dat de steun van de EIB voor klimaatactie de verschillende marktcontexten in de EU blijft weerspiegelen en in 2016 het niveau van 20 % niet heeft gehaald in 16 EU-lidstaten, en dat de investeringen voor klimaatactie in 2016 weliswaar voornamelijk werden gedaan in de sterkere economieën van de EU, maar dat de EIB in 2016 projecten op het gebied van hernieuwbare energie heeft gefinancierd in 11 lidstaten en projecten op het gebied van energie-efficiëntie in 18 lidstaten,

–  gezien het verslag van de taskforce op hoog niveau voor investeringen in sociale infrastructuur in Europa, waarin de minimale kloof voor investeringen in sociale infrastructuur in de EU op 100-150 miljard EUR per jaar wordt geraamd en de totale kloof voor de periode 2018-2030 op meer dan 1,5 biljoen EUR,

–  gezien zijn resolutie van 8 februari 2018 over het jaarverslag over de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank(9),

–  gezien zijn resolutie van 6 februari 2018 over het jaarverslag 2016 van de Europese Centrale Bank(10),

–  gezien zijn resolutie van 14 november 2017 over het Actieplan financiële retaildiensten(11),

–  gezien het investeringsverslag 2017/2018 van de EIB,

–  gezien zijn resolutie van 2 juli 2013 over innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa(12),

–  gezien het pakket circulaire economie van de Europese Commissie van 2015 en de resolutie van het Parlement van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie(13),

–  gezien de leidende beginselen van de VN inzake het bedrijfsleven en mensenrechten en de verantwoordelijkheid om te beschermen, eerbiedigen en verhelpen (protect, respect, remedy),

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8‑0164/2018),

A.  overwegende dat financiële markten een essentiële rol kunnen en moeten spelen om de overgang naar een duurzame economie in de EU te bevorderen, waarbij het niet alleen gaat over klimaatverandering en ecologische vraagstukken, maar ook over sociale en governancekwesties; overwegende dat hieraan gerelateerde markttekortkomingen dringend moeten worden verholpen; overwegende dat de milieu-, sociale en economische uitdagingen nauw met elkaar verbonden zijn; overwegende dat volgens het HLEG-verslag van juli 2017 de financieringskloof bij het verwezenlijken van de Europese inspanningen voor een koolstofarme economie bijna 180 miljard EUR bedraagt, waarbij andere doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling niet worden meegerekend;

B.  overwegende dat de ecologische transitie een stimulans moet zijn voor onze samenleving en de cohesie moet bevorderen; overwegende dat duurzame financiering een middel kan zijn om maatschappelijke uitdagingen met het oog op een inclusieve groei op lange termijn aan te pakken en het welzijn van burgers te bevorderen; overwegende dat criteria voor investeringen om klimaatverandering te beperken zeer veelbelovend lijken een goed uitgangspunt kunnen vormen; overwegende dat duurzame financiering verder reikt dan alleen klimaat- en groene investeringen en dat daarbij ook snel rekening moet worden gehouden met sociale en governancecriteria;

C.  overwegende dat een voorspelbaar en stabiel regelgevingskader voor investeringen in verband met klimaatverandering van het allergrootste belang is om de betrokkenheid van de particuliere sector bij klimaatfinanciering te bevorderen; overwegende dat de Europese Unie een norm voor een duurzaam financieel stelsel kan vaststellen door een geloofwaardig en alomvattend kader in te voeren waarvan de details geleidelijk moeten worden vastgelegd door middel van specifieke wetgevingsinitiatieven;

D.  overwegende dat er een mentaliteitsverschuiving bij alle belanghebbenden nodig is en dat daarvoor transversale wetgeving van de Commissie vereist is; overwegende dat institutionele beleggers en retailbeleggers er steeds meer belangstelling voor tonen om te investeren in producten die voldoen aan de MSG-criteria;

E.  overwegende dat een grotere transparantie van MSG-gegevens over bedrijven nodig is om "groenwassen" te voorkomen;

F.  overwegende dat effectbeoordelingen deel moeten uitmaken van de taxonomie voor duurzame financiële producten; overwegende dat de deskundigheid voor het berekenen van de effecten van investeringen op de MSG-doelstellingen groeit;

De noodzaak om te voorzien in een passend beleidskader om kapitaal te mobiliseren dat nodig is voor een duurzame transitie

1.  benadrukt dat een snellere duurzame transitie kansen biedt om de kapitaalmarkten en financiële intermediairs in de richting van langlopende, innovatieve, sociaal en ecologisch verantwoorde en efficiënte investeringen te sturen; is ingenomen met de huidige trend om af te stappen van steenkool, maar wijst erop dat er meer inspanningen nodig zijn om af te stappen van andere fossiele brandstoffen; onderstreept dat het van belang is dat de Europese banken en kapitaalmarkten de voordelen van innovatie op dit gebied kunnen benutten; merkt op dat de MSG-voordelen en -risico's vaak niet voldoende worden geïntegreerd in de prijzen en dat dit marktprikkels biedt aan marktdeelnemers die gericht zijn op snel rendement voor niet-duurzame en op de korte termijn gerichte financieringsinitiatieven; benadrukt dat er een deugdelijk ontworpen politiek toezicht- en regelgevingskader moet komen om duurzame financiering te beheren, waarbij rekening wordt gehouden met de diverse kansen die EU-regio's bieden; merkt op dat een dergelijk kader zou kunnen helpen om op ruime schaal kapitaal voor duurzame ontwikkeling te mobiliseren en de marktefficiëntie zou verbeteren om kapitaalstromen te kanaliseren naar activa die bijdragen tot duurzame ontwikkeling; dringt er bij de Commissie op aan met een ambitieus wetgevingskader te komen, waarin rekening wordt gehouden met de voorstellen uit het Actieplan inzake duurzame financiering;

De rol van de financiële sector bij duurzaamheid en het beleid dat nodig is om tekortkomingen op de markt te verhelpen

2.  benadrukt dat de financiële sector als geheel, en zijn kerntaak van het toewijzen van kapitaal zo efficiënt mogelijk, ten gunste van de samenleving en in overeenstemming met de doelstellingen van de EU zou moeten worden bestuurd op basis van billijkheid en inclusiviteit en op basis van het beginsel van duurzaamheid, en MSG-indicatoren en de kosten van niet-optreden zou moeten opnemen in investeringsanalyses en investeringsbesluiten; wijst erop dat de onnauwkeurige beoordeling of misleidende presentatie van klimaat- en andere milieurisico's van financiële producten een gevaar voor de marktstabiliteit kunnen vormen; benadrukt de belangrijke rol van het economisch, begrotings- en monetair beleid bij het bevorderen van duurzame financiering door kapitaaltoewijzing aan en de heroriëntering van investeringen op duurzamere technologieën en bedrijven te vergemakkelijken, alsook op koolstofarme, rampenbestendige en hulpbronnenefficiënte economische activiteiten die de huidige behoefte aan toekomstige hulpbronnen kunnen verminderen en daardoor bijdragen aan het verwezenlijken van de duurzaamheidsdoelstellingen van de EU en de doelen van de overeenkomst van Parijs; erkent dat een passende en stijgende prijs voor de uitstoot van broeikasgassen een belangrijk onderdeel is van een functionerende en efficiënte milieugerichte en sociale markteconomie om tekortkomingen in de marktwerking te corrigeren; wijst erop dat de prijs op de Europese koolstofmarkt niet stabiel is; roept de Commissie en de lidstaten op zich in te zetten voor de geleidelijke afschaffing van directe en indirecte subsidies voor fossiele brandstoffen;

Gestrande activa en daarmee verband houdende systeemrisico's

3.  onderstreept dat er weliswaar nog steeds waarde wordt gehecht aan koolstofactiva op de balansen van ondernemingen, maar dat deze waarde zal moeten dalen om de overgang naar een koolstofarme samenleving te kunnen verwezenlijken; onderstreept daarom de aanzienlijke systeemrisico's die gestrande koolstofactiva en voor het milieu schadelijke activa meebrengen voor de financiële stabiliteit indien deze activa niet tijdig worden meegerekend in overeenstemming met hun risicoprofiel op lange termijn; benadrukt dat de identificatie, beoordeling en het zorgvuldige beheer van blootstellingen, en, na een overgangsperiode, de evenredige verplichte rapportage en geleidelijke vervreemding van deze activa noodzakelijk zijn voor de ordelijke, evenwichtige en stabiele overgang naar klimaatpositieve en hulpbronnenefficiënte investeringen; beveelt aan om het concept van gestrande activa uit te breiden tot fundamentele ecologische systemen en diensten;

4.  dringt, zoals in 2016 voorgesteld door het ESRB, aan op invoering van Europese "koolstofstresstests" voor banken en andere financiële intermediairs om de risico's te kunnen bepalen die aan dergelijke gestrande activa zijn verbonden; is ingenomen met de voorstellen van het ESRB voor de ontwikkeling van klimaatbestendige prudentiële beleidsmaatregelen, zoals specifieke kapitaalaanpassingen die gebaseerd zijn op de koolstofintensiteit van individuele blootstellingen waarvan is vastgesteld dat zij in grote mate worden toegepast op de totale investering in activa die worden geacht zeer kwetsbaar te zijn voor een abrupte overgang naar de koolstofarme economie; beschouwt de toekomstige herziening van de verordeningen tot oprichting van de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) als een kans om te bekijken welke de rol de ETA's kunnen vervullen bij het onderzoek naar en de ontwikkeling van standaarden voor de beoordeling van koolstof- en andere met het milieu verband houdende risico's, de openbaarmaking ervan en de integratie ervan in het interne risicobeoordelingsproces van banken, waarbij rekening moet worden gehouden met bestaande vereisten voor duurzaamheidsrapportage door instellingen; verzoekt de Commissie om in dit verband met wetgevingsvoorstellen te komen;

Financiering van publieke investeringen die nodig zijn voor de transitie

5.  benadrukt dat een hervorming van het financiële stelsel om de ecologische transitie actief te versnellen, de medewerking van de publieke en private sector vereist; benadrukt de cruciale rol van het begrotings- en economisch beleid bij het geven van de juiste signalen en prikkels; verzoekt de lidstaten om in overleg met de Commissie, de ETA's en de EIB hun nationale en collectieve behoeften aan overheidsinvesteringen te evalueren en eventuele tekorten aan te vullen, teneinde ervoor te zorgen dat de EU binnen de komende vijf jaar haar klimaatveranderingsdoelstellingen haalt en tegen 2030 de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling verwezenlijkt; benadrukt de rol die nationale stimuleringsbanken en -instellingen in dit verband kunnen spelen; stelt voor dit proces op Europees niveau te coördineren en een systeem op te zetten om de daadwerkelijke financiële stromen naar duurzame investeringen te volgen binnen het kader van een EU-waarnemingscentrum voor duurzame financiering; is ingenomen met innovatieve financieringsinstrumenten waarin duurzaamheidsindicatoren zijn opgenomen, die een dergelijk proces zouden kunnen bevorderen, zoals door de overheid uitgegeven groene obligaties; is ingenomen met de verduidelijking van Eurostat over de behandeling van energieprestatiecontracten in de nationale rekeningen, omdat een dergelijke verduidelijkte behandeling aanzienlijke publieke kapitaalstromen kan ontsluiten naar een sector die momenteel goed is voor driekwart van de kloof van EU-investeringen in schone energie voor 2030; verzoekt de Commissie verder na te gaan hoe overheidsinvesteringen in verband met MSG-doelstellingen op een gekwalificeerde manier kunnen worden behandeld, zodat de kosten van deze projecten over de hele levenscyclus van gerelateerde overheidsinvesteringen kunnen worden gespreid;

Duurzaamheidsindicatoren en taxonomie als prikkels voor duurzame investeringen

6.  verzoekt de Commissie een proces met meerdere belanghebbenden, onder meer deskundigen inzake klimaatwetenschap en deelnemers uit de financiële sector, te leiden om tegen het einde van 2019 een robuuste, geloofwaardige en technologisch neutrale taxonomie voor duurzaamheid vast te stellen op basis van indicatoren die het volledige effect van investeringen op duurzaamheid onthullen en het mogelijk maken investeringsprojecten en bedrijven met elkaar te vergelijken; benadrukt dat dergelijke duurzaamheidsindicatoren moeten worden uitgewerkt als een eerste stap in het proces om een EU-taxonomie voor duurzaamheid te ontwikkelen en dat deze indicatoren in de geïntegreerde rapportage moeten worden opgenomen; wijst erop dat na de ontwikkeling van de taxonomie voor duurzaamheid de volgende bijkomende wetgevingsvoorstellen moeten worden gedaan: een overkoepelend, verplicht zorgvuldigheidskader met inbegrip van een zorgplicht, dat binnen een overgangsperiode in fases volledig moet worden ingevoerd en waarbij rekening moet worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel, een verantwoorde taxonomie voor investeringen, en een voorstel om MSG-risico's en -factoren te integreren in het prudentiële kader van financiële instellingen;

7.  merkt op dat er al duurzaamheidsindicatoren bestaan, maar dat het bij de huidige vrijwillige rapportagekaders aan harmonisatie ontbreekt; dringt er daarom bij de Commissie op aan haar taxonomie voor duurzaamheid te ontwikkelen aan de hand van een geharmoniseerde lijst van duurzaamheidsindicatoren die gebaseerd is op de bestaande werkzaamheden van onder meer het Global Reporting Initiative (GRI), de door de VN ondersteunde beginselen voor verantwoord investeren (UN PRI), de Europese Commissie zelf, de OESO en de particuliere sector, en met name de bestaande indicatoren van Eurostat inzake hulpbronnenefficiëntie; beveelt aan deze indicatoren op dynamische wijze in de taxonomie op te nemen, met duidelijke richtsnoeren voor investeerders over de termijnen waarbinnen bepaalde normen moeten worden bereikt; pleit ervoor dat de Commissie eveneens overweegt gewicht toe te kennen aan de indicatoren overeenkomstig de urgentie om deze indicatoren op een bepaald moment te verwezenlijken; onderstreept dat in de taxonomie het juiste evenwicht moet worden gevonden tussen engagement en flexibiliteit, wat betekent dat het kader binnen een overgangsperiode verplicht en gestandaardiseerd moet zijn, maar ook moet worden beschouwd als een evoluerend instrument waarbij rekening kan worden gehouden met nieuwe risico's en/of risico's die nog niet naar behoren in kaart zijn gebracht;

8.  beschouwt de opname van kant-en-klare kwantitatieve indicatoren en kwalitatieve beoordelingen van klimaat- en andere milieurisico 's als een belangrijke stap in de richting van een verantwoorde taxonomie voor investeringen die strookt met de VN‑doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, de internationale mensenrechtenwetgeving en internationale humanitaire en arbeidswetten; onderstreept dat minimumstandaarden met betrekking tot MSG-risico's en -factoren onder meer sociale minimumnormen voor dergelijke investeringen moeten omvatten, onder meer werknemersrechten, gezondheids- en veiligheidsnormen, en het uitsluiten van grondstoffen die afkomstig zijn uit conflictgebieden of die zijn gewonnen zonder voorafgaande geïnformeerde toestemming van de betrokken gemeenschappen, evenals minimumnormen voor corporate governance, waaronder EU-vereisten voor corporate governance en rapportage in overeenstemming met EU-normen voor financiële rapportage, en EU-normen voor optreden tegen witwaspraktijken, corruptie en belastingtransparantie;

Waarmerk voor groene financiering (Green Finance Mark)

9.  verzoekt de Commissie een proces met meerdere belanghebbenden te leiden om tegen het einde van 2019 door middel van een wetgevingsinitiatief een waarmerk voor groene financiering ("Green Finance Mark") tot stand te brengen, dat moet worden toegekend aan investering-, vermogens- en pensioenproducten die reeds voldoen aan de hoogste normen van de taxonomie voor duurzaamheid, om zo investeerders die duurzaamheid de allerbelangrijkste factor vinden een leidraad te bieden; pleit ervoor in dit waarmerk voor groene financiering minimumnormen voor MSG-risico's en -factoren op te nemen in lijn met de Overeenkomst van Parijs en het beginsel "geen schade berokkenen" in overeenstemming met een MSG-risicoanalyse, evenals activiteiten waarvan kan worden vastgesteld dat zij een aantoonbaar positieve impact hebben zoals bepaald door het Milieuprogramma van de Verenigde Naties voor financiële instellingen (UNEP FI); wijst erop dat een belangrijke functie van de taxonomie, en van een waarmerk voor groene financiering, de versterking van de risicobeoordeling door financiële marktdeelnemers is, op grond van een op de markt gebaseerde rating; is ingenomen met innovaties van marktdeelnemers, zoals kredietbeoordelingsbureaus, bij de ontwikkeling en het beheer van een dergelijke marktgebaseerde rating;

De integratie van criteria voor duurzame financiering in alle wetgeving met betrekking tot de financiële sector

10.  neemt kennis van de recente opname van duurzaamheidskwesties in de verordeningen inzake PRIIP's (verpakt retailbeleggingsproduct en verzekeringsgebaseerd beleggingsproducten) en STS (eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie), alsmede in de richtlijn betreffende de rechten van aandeelhouders en de richtlijn met betrekking tot de bekendmaking van niet‑financiële informatie; benadrukt dat bij de regelgeving terdege rekening moet worden gehouden met de risico's in verband met groene en duurzame activa; juicht toe dat de erkenning van gestrande activa in de IBPV-richtlijn is opgenomen en ook dat het "prudent person"-beginsel is uitgebreid en dat naar de VN-beginselen inzake verantwoord beleggen wordt verwezen; dringt erop aan dat de indicatoren voor duurzame financiering via een omnibusvoorstel of via specifieke voorstellen op passende en evenredige wijze worden geïntegreerd in alle wetgeving met betrekking tot de financiële sector; dringt aan op gemeenschappelijke richtsnoeren om de definitie van MSG-factoren en de invoering ervan in alle nieuwe en herziene wetgeving te harmoniseren;

11.  dringt er in dit verband bij de Commissie op aan gebruik te maken van de in Verordening (EU) nr. 1286/2014 omschreven bevoegdheid om zo snel mogelijk en alvorens de taxonomie voor duurzaamheid wordt ontwikkeld, een gedelegeerde handeling uit te vaardigen om de details te specificeren van de procedures om vast te stellen of een verpakt retailbeleggingsproduct en verzekeringsgebaseerd beleggingsproduct specifieke milieu- of sociale doelstellingen nastreeft; dringt eveneens aan op een evenredig, verplicht zorgvuldigheidskader dat gebaseerd is op de OESO-richtlijnen voor verantwoord zakendoen voor institutionele beleggers van 2017 en dat beleggers verplicht om, na een overgangsperiode, MSG-factoren te identificeren, te voorkomen, te beperken en hiervoor verantwoording af te leggen; wijst er nogmaals op dat dit pan‑Europese kader gebaseerd moer zij op de Franse wet betreffende de zorgplicht van ondernemingen en beleggers, inclusief banken; dringt eveneens aan op een directe verwijzing naar MSG-criteria in "het toezicht op producten en governance" in alle nieuwe en herziene wetgeving, met inbegrip van de wetgeving waarover momenteel wordt gedebatteerd; is ingenomen met de aanbeveling van de deskundigengroep op hoog niveau inzake duurzame financiering om het beginsel "eerst over duurzaamheid nadenken" te verankeren in het hele besluitvormings-, tenuitvoerleggings- en handhavingsproces van de EU;

Duurzaamheidsrisico's binnen het kader van kapitaaltoereikendheidsvoorschriften

12.  wijst erop dat duurzaamheidsrisico's ook tot financiële risico's kunnen leiden, en dat zij daarom, indien het om aanzienlijke risico's gaat, moeten worden weerspiegeld in kapitaalvereisten en in de prudentiële overwegingen van banken; verzoekt de Commissie daarom een regelgevingsstrategie en een routekaart vast te stellen die onder meer gericht zijn op het meten van duurzaamheidsrisico's in het kader van het prudentiële kader en de opname van duurzaamheidsrisico's in het Bazel IV-kader te bevorderen om voldoende kapitaalreserves te waarborgen; benadrukt dat eventuele kapitaaltoereikendheidsvoorschriften gebaseerd moeten zijn op aangetoonde risico's en deze ten volle moeten weerspiegelen; beoogt in de volgende jaarlijkse begroting een EU-proefproject op te zetten om te beginnen met de ontwikkeling van methodologische benchmarks voor dat doel;

Openbaarmaking

13.  onderstreept dat openbaarmaking van informatie een essentiële voorwaarde is voor duurzame financiering; is ingenomen met het werk van de taskforce voor de openbaarmaking van klimaatgerelateerde financiële informatie en verzoekt de Commissie en de Raad om de aanbevelingen van de taskforce goed te keuren; dringt erop aan dat de kosten van het niet-optreden tegen klimaat-, milieu- en andere duurzaamheidsrisico's worden opgenomen in openbaarmakingskaders; beveelt de Commissie aan om evenredige en verplichte openbaarmaking van informatie vanaf 2020 op te nemen in de herziening van de jaarrekeningrichtlijn, de richtlijn met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie, de richtlijn inzake kapitaalvereisten en de verordening inzake kapitaalvereisten, met inbegrip van een omzettingsperiode waarin bedrijven zich kunnen voorbereiden op de tenuitvoerlegging; merkt op dat artikel 173 van het Franse wetsvoorstel betreffende de energietransitie een mogelijk model biedt voor de bindende regelgeving inzake verplichte openbaarmaking van klimaatrisico's door beleggers; dringt erop aan een uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn met betrekking tot de bekendmaking van niet‑financiële informatie te overwegen; benadrukt in dit verband dat de vereisten van het rapportagekader in verhouding moeten staan tot de risico's die door de instelling worden genomen en tot haar omvang en complexiteit; beveelt aan dat het type openbaarmaking dat momenteel krachtens de PRIIP-verordening en het essentiële-informatiedocument vereist is, wordt uitgebreid tot alle financiële retailproducten;

Fiduciaire verplichting

14.  merkt op dat de fiduciaire verplichtingen reeds zijn verankerd in het financiële regelgevingskader van de Unie, maar herhaalt dat deze moeten worden verduidelijkt bij het definiëren, vaststellen en testen van een robuuste en geloofwaardige taxonomie voor duurzaamheid, die essentiële investeringsactiviteiten omvat, waaronder investeringsstrategie, risicobeheer, vermogensallocatie, governance en rentmeesterschap, voor alle actoren in de investeringsketen, met inbegrip van vermogensbeheerders en onafhankelijke beleggingsadviseurs of andere beleggingsbemiddelaars; pleit ervoor dat de fiduciaire verplichtingen worden uitgebreid tot een verplicht "tweerichtings"-integratieproces, waarbij alle actoren in de gehele investeringsketen, met inbegrip van vermogensbeheerders en onafhankelijke beleggingsadviseurs of andere beleggingsbemiddelaars, worden verplicht financiële materiële MSG-factoren in aanmerking te nemen bij hun beslissingen, inclusief de kosten van niet-optreden, en tevens niet-financiële materiële MSG-voorkeuren van klanten en begunstigden of de uiteindelijke eindbeleggers in overweging te nemen, die proactief gevraagd moet worden naar hun tijdshorizon en duurzaamheidsvoorkeuren; dringt aan op de opname van de kosten van het niet‑optreden tegen klimaat- en andere duurzaamheidsrisico's als onderdeel van het risicobeheer en de zorgvuldigheidsbeoordeling van raden van bestuur van ondernemingen en overheden, en als onderdeel van de fiduciaire verplichting van beleggers;

Modelcontracten voor MSG-identificatie

15.  roept de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) op richtsnoeren te ontwikkelen voor modelcontracten tussen vermogensbezitters en vermogensbeheerders, onafhankelijke beleggingsadviseurs en andere beleggingsbemiddelaars, waarin de overdracht van het belang van de begunstigde duidelijk wordt opgenomen, evenals duidelijke verwachtingen met betrekking tot de vaststelling en integratie van MSG‑risico's en -factoren, teneinde deze risico's te vermijden, beperken, verlichten en te compenseren; roept de EU-instellingen op ervoor te zorgen dat de ETA's voldoende middelen toegewezen krijgen in het kader van komende herziening van de ETA's-verordening; dringt erop aan dat de kosten van het niet-optreden tegen klimaat- en andere duurzaamheidsrisico's worden opgenomen in alle toekomstige EU-wetgeving en herziene wetgeving en in de financiering van effectbeoordelingen;

Rentmeesterschap

16.  verlangt​dat actief en verantwoord rentmeesterschap een integraal onderdeel vormt van de wettelijke plichten van beleggers en dat een verslag van de rentmeesterschapactiviteiten ter beschikking wordt gesteld van de begunstigden en het publiek door de publieke en verplichte openbaarmaking van, onder meer, belangrijke deelnemingen, betrokkenheidsactiviteiten, het gebruik van gevolmachtigde adviseurs en het gebruik van passieve beleggingsvehikels; beveelt aan dat passieve fondsen, onder leiding van op indexen gebaseerde investeringen, worden aangemoedigd om hun rentmeesterschapsactiviteiten openbaar te maken en aan te geven in hoeverre het gebruik van passieve indexering en benchmarking het mogelijk maakt om MSG-risico's in ondernemingen waarin wordt belegd naar behoren te identificeren; is van mening dat de aanbieders van indexen moet worden gevraagd om nadere gegevens te verstrekken over de blootstelling van op grote schaal gebruikte referentiebenchmarks aan klimaat- en duurzaamheidsparameters;

Noodzaak om MSG-rapportagevereisten verder te ontwikkelen in het kader van de richtlijn met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie

17.  wijst op een ontoereikende mate van convergentie in het rapportagekader van de richtlijn met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie, en de noodzaak van harmonisatie met het oog op meer samenhang, alsook de noodzaak om de meest passende MSG-maatstaven voor openbaarmaking vast te stellen aan de hand van duurzaamheids- en hulpbronnenefficiëntie-indicatoren; roept de Commissie op een EU‑brede multistakeholdergroep met vertegenwoordigers van de financiële-dienstensector, de academische wereld en het maatschappelijk middenveld op te richten om een lijst met maatstaven op te stellen en te beoordelen, met onder meer een lijst indicatoren die de duurzaamheidseffecten meten en die de belangrijkste duurzaamheidsrisico's bestrijken; is van mening dat een dergelijke hervorming ook de verplichting inzake controleverslagen door derden moet omvatten;

Groene obligaties

18.  wijst erop dat groene obligaties slechts een fractie van de beleggingsmarkt vertegenwoordigen en onvoldoende gereguleerd zijn, en dat dit marktonderdeel bijgevolg kwetsbaar is voor het risico van misleidende marketingpraktijken; merkt op dat de EU momenteel geen uniforme norm heeft voor groene obligaties, die zou moeten voortbouwen op een toekomstige EU-taxonomie voor duurzaamheid; merkt op dat dergelijke groene obligaties door overheidsautoriteiten zouden moeten worden geverifieerd en gecontroleerd, en een periodieke verslaglegging van de milieueffecten van de onderliggende activa zouden moeten omvatten; onderstreept dat groene obligaties ook de omkering van milieueffecten moeten omvatten evenals een vermindering van het gebruik van fossielebrandstofactiva; onderstreept dat groene obligaties bepaalde sectoren zouden moeten uitsluiten – met name in verband met de activiteiten die aanzienlijke negatieve effecten op het klimaat hebben – en geen inbreuk mogen maken op essentiële sociale en mensenrechtennormen; stelt voor dat de ontwikkeling van de standaard voor een groene obligatie van de EU in volledige transparantie plaatsvindt met een specifieke werkgroep van de Commissie die onder geregeld toezicht van het Europees Parlement staat; roept de Commissie op om regelmatig het effect, de doeltreffendheid en de controle van de groene obligaties te evalueren; roept in dit verband op tot een wetgevingsinitiatief om de Europese publieke uitgifte van groene obligaties door bestaande en toekomstige Europese instellingen, zoals de EIB, aan te moedigen, te bevorderen en te promoten, teneinde nieuwe duurzame investeringen te financieren;

Ratingbureaus

19.  merkt op dat ratingbureaus het effect van ontwrichtende MSG-risico's en ‑factoren niet voldoende meewegen in de beoordeling van de toekomstige kredietwaardigheid van emittenten; dringt aan op vaststelling van EU-normen en EU-toezicht met betrekking tot het opnemen van MSG-indicatoren in beoordelingen voor alle ratingbureaus die in de EU actief zijn; wijst erop dat het gebrek aan concurrentie tussen en de beperkte economische focus van deze ondernemingen nog steeds niet volledig zijn aangepakt; roept op tot invoering van een accreditatieproces voor een waarmerk van groene financiering ("Green Finance Mark") door certificeringsagenten die onder toezicht staan van de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA); beveelt aan de ESMA de bevoegdheid te geven om ratingbureaus te verplichten duurzaamheidsrisico's in hun methodologieën op te nemen; verzoekt de Commissie in dit verband om, wanneer het waarschijnlijk is dat deze risico's zich in de toekomst zullen voordoen, met een herziening van de verordening inzake ratingbureaus te komen; benadrukt het belang van duurzaamheidsonderzoek door duurzaamheidsindexen en MSG-ratingbureaus voor de verstrekking van de nodige informatie aan financiële actoren ten behoeve van hun rapportage- en fiduciaire verplichting, en dus voor de verschuiving naar een systeem van duurzamere financiering;

Waarmerksysteem voor financiële diensten

20.  pleit ervoor dat de Commissie een juridisch bindend en evenredig waarmerksysteem instelt, dat gedurende een overgangsperiode vrijwillig van aard moet zijn, voor instellingen die persoonlijke bankrekeningen, beleggingsfondsen, verzekeringen en financiële producten aanbieden, waarmee wordt aangegeven in hoeverre de onderliggende activa in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs en de MSG-doelstellingen;

Het mandaat van de ETA's

21.  is voornemens het mandaat van de ETA's en de nationale bevoegde autoriteiten verder te verduidelijken in het kader van de lopende herziening van de ETA-verordeningen en hierin MSG-risico's en -factoren op te nemen, zodat de activiteiten van de financiële markten meer in overeenstemming zijn met duurzame doelstellingen; is in dit opzicht van mening dat de ESMA:

   in haar richtsnoeren inzake duurzaamheidsbeoordelingen bepalingen over duurzaamheidsvoorkeuren moet opnemen, zoals de Commissie in haar Actieplan inzake duurzame financiering heeft voorgesteld, en in bredere zin richtsnoeren moet verstrekken over de wijze waarop duurzaamheidsoverwegingen effectief in de toepasselijke financiële wetgeving van de EU kunnen worden opgenomen, en de coherente tenuitvoerlegging van deze bepalingen na goedkeuring moet bevorderen;
   vanaf 2018 een evenredig en, na een overgangsperiode, verplicht controlesysteem moet invoeren om materiële MSG-risico's en -factoren te beoordelen, aangevuld met een toekomstgerichte duurzaamheidsscenarioanalyse;
   het mandaat krijgt om te controleren of de portefeuille in overeenstemming is met de Overeenkomst van Parijs en MSG-risico's en factoren, en om te zorgen voor consistentie met de aanbevelingen van de taskforce voor de openbaarmaking van klimaatgerelateerde financiële informatie;

onderstreept in dit verband dat de ETA's voldoende financiële middelen moeten krijgen om hun taken uit te voeren; moedigt de ETA's aan om ten aanzien van deze kwesties samen te werken met de betrokken agentschappen en internationale organisaties;

De rol van de EIB bij duurzame financiering

22.  benadrukt de voorbeeldfunctie die de EU-instellingen moeten vervullen bij het duurzaam maken van financiering; wijst erop dat hoewel 26 % van alle EIB-financiering bestemd is voor klimaatactie en hoewel de EIB in 2007 een voortrekkersrol heeft gespeeld op de markt voor groene obligaties en op weg is om de door haar aangekondigde doelstellingen te halen, zij nog steeds koolstofintensieve projecten financiert en er dus nog ruimte voor verbetering bestaat; dringt er daarom bij de EIB op aan haar toekomstige leningen en haar prioriteiten aan te passen zodat deze verenigbaar zijn met de Overeenkomst van Parijs en de doelstelling van een maximale temperatuurstijging van 1,5 °C; dringt erop aan de verordeningen betreffende kredietverlening door de EIB en betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) krachtiger en evenwichtiger te maken, om zo een einde te maken aan investeringen in koolstofintensieve projecten en prioriteit te geven aan hulpbronnenefficiënte en koolstofarme projecten, naast andere innovatieve sectoren en immateriële ondernemingen; wijst erop dat de EIB in staat is om meer risicokapitaal ter beschikking te stellen voor de groene transitie, waarbij wordt gezorgd voor een evenwichtige verdeling over de regio's; is van mening dat met dit perspectief verdere maatregelen moeten worden genomen, onder meer in wisselwerking met de financiële instrumenten van de EU in het volgende meerjarig financieel kader;

De rol van de ECB bij duurzame financiering

23.  erkent de onafhankelijkheid van de ECB en haar primaire mandaat om de prijsstabiliteit te bewaren, maar herinnert er tevens aan dat de EIB als EU-instelling eveneens is gebonden aan de Overeenkomst van Parijs; is daarom bezorgd over het feit dat "62,1 % van de aankopen van bedrijfsobligaties door de ECB plaatsvindt in sectoren die verantwoordelijk zijn voor 58,5 % van de broeikasgasemissies in de eurozone"(14), en wijst erop dat dit programma hoofdzakelijk rechtstreeks ten goede komt aan grote bedrijven; beveelt de ECB aan om in haar richtsnoeren die de koers van haar aankoopprogramma's bepalen, expliciet rekening te houden met de Overeenkomst van Parijs en de MSG-doelstellingen; onderstreept dat dergelijke richtsnoeren eveneens een proef kunnen vormen voor de totstandbrenging van een toekomstig MSG-gericht investeringsbeleid dat in overeenstemming is met hoge normen inzake een EU-taxonomie voor duurzaamheid;

Andere onderwerpen

24.  benadrukt dat een zinvol aanbod aan duurzame financiële producten ook positieve effecten kan hebben op de verbetering van de Europese sociale infrastructuur, waaronder wordt begrepen het geheel van initiatieven en projecten die tot doel hebben publieke waarde te creëren door het stimuleren van investeringen en innovatie in de sectoren die van strategisch en cruciaal belang zijn voor het welzijn en de veerkracht van mensen en gemeenschappen, zoals onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting;

25.  is ingenomen met het werk van de HLEG, dat waardevolle bouwstenen biedt om toe te werken naar een nieuwe norm voor een duurzame financiële sector; dringt er echter op aan dat de banksector actief moet worden betrokken bij dit proces, omdat deze door zijn dominante positie in het Europese financiële landschap nog steeds de sleutel is om financiering duurzamer te maken;

26.  benadrukt dat de methodologie die wordt gebruikt om de klimaatgerelateerde uitgaven te volgen tot inconsistenties tussen de programma's leidt, zodat projecten met twijfelachtige milieu- en klimaatvoordelen als klimaatgerelateerde uitgaven kunnen worden aangemerkt (bv. de vergroeningscomponent van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid);

27.  wijst erop dat alle veelgebruikte financiële benchmarks in hun methodologie geen rekening houden met MSG-factoren; dringt aan op de ontwikkeling van een of meer Europese duurzaamheidsbenchmarks, aan de hand van de Europese taxonomie voor duurzaamheid om de prestaties van Europese uitgevende instellingen te meten op basis van MSG-risico's en ‑factoren;

28.  dringt aan op de analyse en bevordering van particuliere initiatieven, zoals het EeMAP-project voor "groene hypotheken", om na te gaan en aan te tonen onder welke voorwaarden groene activa een risicovermindering voor investeringen kunnen inhouden en tegelijkertijd de duurzaamheid van het milieu bevorderen;

29.  roept de EU op om de opname van de duurzaamheidsindicatoren in het IFRS-kader op internationaal niveau actief te bevorderen;

30.  benadrukt dat ondernemingsbestuur duurzame waardecreatie op lange termijn moet bevorderen, bijvoorbeeld door loyaliteitsaandelen voor langetermijnaandeelhouders en door MSG op te nemen in beloningspakketten voor directeuren en de raad van bestuur; merkt op dat de verduidelijking van de plichten van directeuren in dit verband duurzame beleggers zou ondersteunen in hun contacten met raden van bestuur;

31.  dringt erop aan dat voor alle commerciële en openbare activiteiten een verplichte milieuaansprakelijkheidsverzekering wordt ingevoerd als basisvoorwaarde voor de verlening van vergunningen;

32.  benadrukt dat duurzame financiering een verduidelijking van de plichten van de directeuren van Europese ondernemingen met betrekking tot duurzame waardecreatie op lange termijn, MSG-aangelegenheden en systeemrisico's vereist als onderdeel van de overkoepelende plicht van de directeuren om het succes van de onderneming te bevorderen;

33.  roept de Europese toezichthoudende autoriteiten op richtsnoeren op te stellen voor het verzamelen van statistieken voor de identificatie van MSG-risico's en de integratie ervan in financiering, en dringt erop aan dat statistieken indien mogelijk openbaar worden gemaakt;

34.  verzoekt de nationale bank- en financiëlemarktautoriteiten om duidelijke en beknopte instructies op te stellen over de wijze waarop de nieuwe taxonomie en andere met deze wetgeving gepaard gaande veranderingen zonder vermijdbare kosten en vertraging kunnen worden ingevoerd;

35.  is van mening dat prijsmaatregelen een cruciale bijdrage kunnen leveren aan het dichten van de financieringskloof van 180 miljard EUR die nodig zijn voor Europa's inspanningen voor een koolstofarme economie, door investeringen te verschuiven naar duurzame doelstellingen op lange termijn;

36.  merkt op dat het kleine- en middelgrote ondernemingen (kmo's) vaak worden vergeten in discussies over duurzame financiering, ondanks hun innovatieve karakter; wijst in dit verband op het enorme potentieel van digitalisering en groene fintech; beveelt aan dat de Commissie mechanismen in overweging neemt zodat kmo's projecten kunnen bundelen en toegang krijgen tot de markt voor groene obligaties;

37.  benadrukt het belang van de sociale component van duurzame financiering; wijst op het potentieel van de ontwikkeling van nieuwe financiële instrumenten die speciaal zijn bestemd voor sociale infrastructuren, bijvoorbeeld sociale obligaties, zoals onderschreven door de sociale-obligatiebeginselen van 2017;

38.  benadrukt dat de identificatie, het beheer en de openbaarmaking van MSG-risico's integraal deel uitmaken van consumentenbescherming en financiële stabiliteit, en derhalve onder het mandaat en toezichthoudende taken van de ETA's moeten vallen; verzoekt het ESRB actief onderzoek te doen naar de wisselwerking tussen MSG‑factoren en systeemrisico's die verder gaan dan klimaatverandering;

39.  herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 14 november 2017 over het actieplan over financiële diensten voor consumenten heeft aangedrongen op de invoering van een EU-spaarrekening voor de financiering van de groene economie;

40.  verlangt dat alle toekomstige uitgaven van de EU verenigbaar zijn met de Overeenkomst van Parijs, waarbij doelstellingen met betrekking tot het koolstofarm maken van de economie worden opgenomen in de rechtsinstrumenten die de werking regelen van de Europese structuur- en investeringsfondsen (met inbegrip van cohesiefondsen), de fondsen voor extern optreden en ontwikkelingssamenwerking en andere instrumenten buiten het meerjarig financieel kader, zoals het EFSI;

41.  dringt erop aan dat de Commissie een haalbaarheidsstudie uitvoert naar de manier waarop toezichthouders en regelgevers mandaten met langetermijnperspectieven beter kunnen belonen;

42.  verzoekt de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) om beste praktijken en richtsnoeren te verstrekken over de wijze waarop aanbieders van bedrijfspensioenregelingen en particuliere pensioenproducten precontractueel en gedurende de gehele looptijd van de belegging met begunstigden in contact treden; verzoekt de Eiopa om richtsnoeren te verstrekken over beste praktijken, zoals het fonds van het Brits milieuagentschap, voor het aangaan van contacten met begunstigden en retailklanten en het bepalen van hun financiële en niet-financiële belangen;

43.  neemt nota van de aanbeveling van de HLEG om een EU-waarnemingscentrum voor duurzame financiering in het leven te roepen met als doel informatie over duurzame investeringen in de EU te volgen, te rapporteren en openbaar te maken en dat dit waarnemingscentrum door het Europees Milieuagentschap in samenwerking met de ETA's zou moeten worden opgericht; beveelt met het oog op de versterking van de voorbeeldfunctie van de Europese Unie aan dat dit waarnemingscentrum ook een rol vervult bij het volgen, ondersteunen en openbaar maken van informatie over duurzame investeringen van EU-fondsen en EU-instellingen, waaronder het EFSI, de EIB en de ECB; verzoekt het waarnemingscentrum om over zijn werkzaamheden verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

44.  verzoekt de EIB om samen te werken met kleine marktspelers en gemeenschapscoöperaties om kleinschalige projecten op het gebied van hernieuwbare energie te bundelen opdat zij in aanmerking komen voor EIB-financiering in het kader van het aankoopprogramma bedrijfssector;

45.  deelt de mening van de HLEG dat het van het allergrootste belang is om de burgers van Europa mondiger en bewust te maken over de vraagstukken in verband met duurzame financiering; benadrukt dat de toegang tot informatie over duurzaamheidsprestaties moet worden verbeterd en dat de financiële geletterdheid moet worden bevorderd;

46.  roept de Commissie en de lidstaten op te zorgen voor beleidscoherentie tussen de financiële en niet-financiële sectoren; herinnert eraan dat een duurzaam financieel beleid vergezeld moet gaan van samenhangende beleidskeuzes in andere sectoren zoals energie, vervoer, industrie en landbouw;

47.  verzoekt de Commissie regelmatig een voortgangsverslag te publiceren over de onderwerpen die in deze resolutie aan bod komen;

48.  roept de Commissie en de lidstaten op gebruik te maken van de invloed van de EU om leiderschap op het gebied van duurzame financiering te tonen en de duurzaamheidsnormen voor financiering op mondiaal niveau te verhogen, onder meer door middel van bilaterale overeenkomsten met derde landen, op multilaterale politieke fora zoals de VN, de G7 en de G20, en in internationale normalisatie-instanties zoals de Internationale Organisatie van effectentoezichthouders (Iosco);

o
o   o

49.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1.
(2) PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1.
(3) PB L 132 van 20.5.2017, blz. 1.
(4) PB L 354 van 23.12.2016, blz. 37.
(5) PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19.
(6) PB L 347 van 28.12.2017, blz. 35.
(7) PB L 352 van 9.12.2014, blz. 1.
(8) VN-bureau voor risicobeperking bij rampen https://www.unisdr.org/files/46796_cop21weatherdisastersreport2015.pdf
(9) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0039.
(10) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0025.
(11) Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0428.
(12) PB C 75 van 26.2.2016, blz. 41.
(13) PB C 265 van 11.8.2017, blz. 65.
(14) Sini Matikainen, Emanuele Campiglio en Dimitri Zenghelis, "The climate impact of quantitative easing", Grantham Institute on climate change and the environment, mei 2017.


Het EU-scorebord voor justitie 2017
PDF 198kWORD 58k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 mei 2018 over het EU-scorebord voor justitie van 2017 (2018/2009(INI))
P8_TA(2018)0216A8-0161/2018

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 2, 6 en 7,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 70, 85, 258, 259 en 260,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien zijn relevante resoluties op het gebied van de rechtsstaat en justitie,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 10 april 2017 getiteld "Het EU-scorebord voor justitie van 2017" (COM(2017)0167),

–  gezien de studie van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Europese Commissie van 2017 getiteld "The judicial system and economic development across EU Member States"(1),

–  gezien de enquête van het US Chamber Institute for Legal Reform van 2017 getiteld "The Growth of Collective Redress in the EU"(2),

–  gezien de database met genderstatistieken van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE)(3),

–  gezien de activiteiten en verslagen van de Europese Commissie voor democratie middels het recht ("de Commissie van Venetië"), en met name haar lijst met criteria voor de rechtsstaat(4),

–  gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over de evaluatie van de rechtspleging in relatie tot de strafrechtspleging en het rechtsstaatbeginsel(5),

–  gezien de studie van Milieu "Comparative study on access to justice in gender equality and anti-discrimination law"(6) uit 2011,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van Europa "Judges: independence, efficiency and responsibilities" (CM/Rec(201012)(7),

–  gezien het onderzoek van de beleidsondersteunende afdeling Rechten van de burger en Constitutionele Zaken van het Europees Parlement van 2017 getiteld "Mapping the Representation of Women and Men in Legal Professions Across the EU"(8),

–  gezien de jaarlijkse evaluatieverslagen over de Europese rechtsstelsels van de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie van de Raad van Europa (Cepej)(9),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0161/2018),

A.  overwegende dat het met het oog op de eerbiediging van de rechtsstaat, het waarborgen van een eerlijk verloop van gerechtelijke procedures en de instandhouding van het vertrouwen van burgers en bedrijven in het rechtsstelsel van groot belang is dat rechtsstelsels onafhankelijk en doeltreffend zijn en goed functioneren, zodat personen en ondernemingen hun rechten ten volle kunnen uitoefenen; overwegende dat doeltreffende rechtsstelsels gekenmerkt worden door een onafhankelijke rechtelijke macht, bevordering van economische groei, het verdedigen van de mensenrechten en het waarborgen van een goede toepassing van het EU-recht; overwegende dat rechtspleging een waarde op zich is, met name als het gaat om de toegang van burgers tot de rechter en de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces;

B.  overwegende dat de Commissie het EU-scorebord voor justitie 2017 heeft gepubliceerd, een informatief, vergelijkend, niet-bindend instrument dat in beginsel de efficiëntie, onafhankelijkheid en kwaliteit van de nationale rechtsstelsels in kaart brengt, met als doel tekortkomingen aan het licht te brengen, goede werkwijzen en ontwikkelingen vast te stellen en meer inzicht te krijgen in het beleid van de lidstaten op het gebied van justitie, waarbij gekeken wordt naar de parameters van rechtsstelsels die bijdragen tot een beter klimaat voor bedrijven, investeringen en consumenten in de Unie;

C.  overwegende dat het vijfde EU-scorebord voor justitie met name betrekking heeft op de toegang van de burgers tot de rechter, de mening van burgers en ondernemingen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën binnen het rechtssysteem in deze tijd en de werking van nationale rechtsstelsels op specifieke gebieden die verband houden met de interne markt en het bedrijfsleven, en daarnaast een eerste overzicht biedt van de werking van de nationale strafrechtsstelsels bij de tenuitvoerlegging van de Europese antiwitwaswetgeving;

D.  overwegende dat het EU-scorebord voor justitie 2017 geen rangschikking opstelt van de nationale rechtsstelsels en niet één systeem boven een ander plaatst;

E.  overwegende dat het EU-scorebord voor justitie gebruikt kan worden als een nuttig handboek dat een overzicht biedt van goede werkwijzen die door de lidstaten op het gebied van het burgerlijk recht, handelsrecht en bestuursrecht kunnen worden toegepast;

F.  overwegende dat er met betrekking tot bepaalde lidstaten nog altijd veel gegevens ontbreken; overwegende dat er grote verschillen zijn wat betreft de hoeveelheid en de gedetailleerdheid van de door de lidstaten aangeleverde gegevens;

G.  overwegende dat het EU-scorebord voor justitie 2017 vooral betrekking heeft op de rechtspleging op het gebied van het civiel recht, handelsrecht en bestuursrecht, maar ook een eerste overzicht biedt van de werking van de nationale strafrechtsstelsels bij de tenuitvoerlegging van de Europese antiwitwaswetgeving;

H.  overwegende dat dit niet-bindende instrument zowel positieve als negatieve ontwikkelingen in kaart brengt en een forum biedt voor peer learning en uitwisseling van goede werkwijzen in de hele Unie, met als doel de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat te bevorderen en te waarborgen;

I.  overwegende dat het op gebruikersvriendelijke manier verstrekken van informatie over het rechtsstelsel een voorwaarde is voor toegang tot de rechter;

J.  overwegende dat rechtsstelsels moeten worden aangepast om de nieuwe uitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd het hoofd te bieden;

Algemene opmerkingen

1.  overwegende dat rechtspraak de rechtsstaat in de maatschappij bekrachtigt en het recht van eenieder op een eerlijk proces en een vonnis door een onafhankelijke en onpartijdige rechter waarborgt; verzoekt de lidstaten om ervoor te zorgen dat bij hervormingen van hun rechtsstelsels de beginselen van de rechtsstaat worden geëerbiedigd en voldaan wordt aan de EU-normen inzake onafhankelijkheid van de rechterlijke macht; spoort de Commissie in dit verband aan om in het kader van het Europees Semester, dat ook gebruikmaakt van de gegevens van het EU-scorebord voor justitie, hervormingen van nationale rechtsstelsels te blijven volgen; verzoekt de Commissie om nieuwe criteria te ontwikkelen aan de hand waarvan de verenigbaarheid van rechtsstelsels met de rechtsstaat beter beoordeeld kan worden, en zich daarbij met name te baseren op de lijst met criteria voor de rechtsstaat die door de Commissie van Venetië is vastgesteld;

2.  verzoekt de Commissie om gedetailleerdere gegevens te verzamelen over de manier waarop wordt omgegaan met schendingen van de rechtsstaat en bedreigingen voor de grondrechten, zoals corruptie, discriminatie en inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst, meningsuiting en vergadering en vereniging;

3.  herinnert aan het verzoek van het Parlement in zijn resolutie van 25 oktober 2016 over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten, en herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor sluiting van een EU-Pact voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (EU-Pact voor DRG); verzoekt de Commissie bestaande verslagen, waaronder het scorebord voor justitie, te bundelen totdat het EU-Pact voor DRG tot stand is gekomen;

4.  neemt met grote belangstelling kennis van het EU-scorebord voor justitie 2017 en verzoekt de Commissie om dit instrument, in overeenstemming met de Verdragen en in overleg met de lidstaten, verder te bevorderen;

5.  benadrukt dat een afzonderlijk scorebord voor justitie met betrekking tot de strafrechtspleging er in belangrijke mate aan kan bijdragen dat rechters en leden van het openbaar ministerie overeenstemming bereiken over de uitlegging van EU-wetgeving op het gebied van het strafrecht, hetgeen het wederzijds vertrouwen ten goede zal komen;

6.  verzoekt de Commissie om aandacht te besteden aan corruptiebestrijding en vindt het zeer belangrijk dat corruptiebestrijding als onderwerp in het EU-scorebord voor justitie wordt opgenomen;

7.  steunt het doel van deze informatie-uitwisseling en benadrukt dat een onafhankelijk, doeltreffend en goed functionerend rechtsstelsel bedrijven stimuleert om zich te ontwikkelen en om op nationaal en internationaal niveau te investeren, en bovendien de grondrechten van de burgers en de rechten van consumenten en werknemers beschermt en dus een impuls geeft aan hun bijdrage aan de economie;

8.  wijst op het belang van justitiële benchmarking voor grensoverschrijdend wederzijds vertrouwen, voor doeltreffende samenwerking tussen rechterlijke instanties en voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke justitiële ruimte en een Europese justitiële cultuur; spoort de Commissie daarom aan om concrete indicatoren te blijven ontwikkelen om de naleving van de waarden van de Unie, zoals de rechtsstaat en de eerbiediging van de grondrechten, in de praktijk te kunnen beoordelen;

9.  is van mening dat het vergelijken van de naleving van deze waarden moet geschieden op basis van objectieve criteria en bewijs dat op zorgvuldige wijze is verzameld, vergeleken en geanalyseerd, daarbij rekening houdend met de grondwettelijke en wettelijke kaders van de afzonderlijke lidstaten; beklemtoont dat het, voor een onpartijdige beoordeling van de rechtsstelsels van de lidstaten, belangrijk is dat alle lidstaten gelijk worden behandeld;

10.  is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om, voor het eerst, bepaalde aspecten van de strafrechtspleging met betrekking tot de bestrijding van het witwassen van geld te beoordelen, en pleit ervoor dat de Commissie de nodige maatregelen neemt om de lidstaten aan te sporen om gegevens te verstrekken over de duur van gerechtelijke procedures op dit gebied, met het oog op de inwerkingtreding van de vierde, en in een later stadium, van de vijfde antiwitwasrichtlijn;

11.  is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om meetbare gegevens aan te leveren en concrete conclusies te trekken over de manier waarop de lidstaten de kwaliteit en doeltreffendheid van hun rechtsstelsels hebben verbeterd of nog kunnen verbeteren, met name als het gaat om de status, de benoeming en de onafhankelijkheid van rechters en het genderevenwicht onder rechters; merkt op dat het probleem van ontbrekende gegevens wederom kleiner is geworden, met name wat betreft de indicatoren die betrekking hebben op de doeltreffendheid van rechtsstelsels; betreurt dat enkele lidstaten met betrekking tot bepaalde categorieën nog geen gegevens hebben verstrekt, ook al waren die relevant en beschikbaar; dringt er daarom bij die lidstaten op aan om hun inspanningen gericht op het vergelijkbaar maken van gegevens op te voeren en hun volle medewerking te verlenen aan de Commissie en de gevraagde gegevens aan te leveren; wijst erop dat de lidstaten er, om hun prioriteiten ten aanzien van doeltreffende rechtsstelsels te verwezenlijken, aan moeten blijven werken om de ontbrekende gegevens te verstrekken; verzoekt de lidstaten om, met name via de informele groep van nationale deskundigen van ministeries en de verschillende rechtsstelsels, nauw samen te werken met de Cepej en de Commissie, teneinde de nog bestaande gegevenshiaten bij een aantal categorieën van het scorebord voor justitie op te vullen;

12.  verzoekt de lidstaten om de resultaten van het EU-scorebord voor justitie 2017 nauwlettend te bestuderen en te kijken welke lessen daaruit moeten worden getrokken, en te onderzoeken of er op nationaal niveau maatregelen moeten worden genomen om onvolkomenheden wat betreft de kwaliteit, doeltreffendheid of onafhankelijkheid van hun nationale rechtsstelsels te verhelpen;

13.  stelt vast dat veel lidstaten nog steeds werken aan de verbetering van de doeltreffendheid van hun nationale rechtsstelsel door middel van het doorvoeren van hervormingen; is ingenomen met het feit dat er een aanzienlijk aantal nieuwe hervormingen is aangekondigd op het gebied van de rechtsbijstand, alternatieve geschillenbeslechting, specialisatie van rechtbanken en gerechtelijke kaarten;

Doeltreffendheid

14.  wijst op het belang van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op behandeling van zaken binnen een redelijke termijn, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; wijst daarnaast op het belang van een vlotte en doeltreffende rechtsgang in zaken die betrekking hebben op consumentenbescherming, intellectuele-eigendomsrechten en gegevensbescherming; merkt met bezorgdheid op dat procedures op deze rechtsgebieden in een aantal lidstaten nog altijd te lang duren; wijst erop dat een grote achterstand in de behandeling van zaken het vertrouwen van burgers en ondernemingen in het rechtsstelsel doet afnemen en daarnaast rechtsonzekerheid veroorzaakt, terwijl vertrouwen nu juist de basis vormt voor de eerbiediging van de rechtsstaat;

15.  spoort de lidstaten aan om te investeren in de toepassing en permanente ontwikkeling van ICT-instrumenten binnen hun rechtsstelsels, om deze stelsels toegankelijker, begrijpelijker en gebruikersvriendelijker te maken voor alle EU-burgers, met name personen met een handicap en kwetsbare groepen, zoals nationale minderheden en/of migranten; benadrukt dat ICT-systemen een belangrijke rol kunnen spelen bij de grensoverschrijdende samenwerking tussen de justitiële autoriteiten van de lidstaten en op nationaal niveau, doordat de kosten voor alle belanghebbenden door het gebruik van dergelijke systemen omlaag gaan en bovendien de algehele doeltreffendheid en de kwaliteit van rechtsstelsels erdoor verbeteren, waarbij onder meer gedacht kan worden aan elektronische indiening van vorderingen, de mogelijkheid om procedures online te volgen of te voeren en elektronische communicatie tussen rechtbanken en advocaten; betreurt dat nog niet overal in de EU het volledige potentieel van ICT-systemen wordt benut; is ingenomen met het feit dat de meeste lidstaten transparant zijn als het gaat om de publicatie van gerechtelijke uitspraken; benadrukt dat de toegankelijkheid van rechtsstelsels voor burgers en ondernemingen enorm wordt vergroot als informatie op gebruikersvriendelijke wijze online beschikbaar wordt gesteld; dringt er bij de lidstaten op aan alle rechterlijke uitspraken online beschikbaar te stellen, omdat dit burgers en ondernemingen de kans geeft om meer inzicht te krijgen in het rechtsstelsel en bovendien de transparantie bevordert; is van oordeel dat dit bovendien ten goede zal komen aan de consistentie van de rechtspraak;

16.  benadrukt dat de opleiding van rechters verbeterd moet worden en meer onderwerpen moet bestrijken, omdat een goede en brede opleiding de basis vormt voor een doeltreffend, onafhankelijk en onpartijdig rechtssysteem; acht het met name belangrijk dat rechters worden geschoold op het gebied van genderrollen, -normen en -stereotypen, juridische ethiek, IT-vaardigheden, beheer van gerechten, bemiddeling, alsmede communicatie met partijen en de pers; vindt het voorts belangrijk dat rechters op adequate wijze geschoold worden in het Europees recht en kennis verwerven over de verschillende samenwerkingsstructuren van de EU, zoals Eurojust; wijst erop dat voor bepaalde gebieden van het Europees recht, zoals auteursrecht en privacywetgeving, niet alleen kennis van het recht nodig is, maar ook kennis van de technologische ontwikkelingen; merkt op dat specialisatie van rechters en rechtbanken een positief effect lijkt te hebben op de doeltreffendheid en de kwaliteit van rechtsstelsels; verzoekt de Commissie hier in het kader van het EU-scorebord voor justitie van volgend jaar onderzoek naar te doen; benadrukt dat permanente en systematische scholing van rechters en andere juridische beroepsbeoefenaren nodig is om een coherente en goede toepassing en een doeltreffende handhaving van het recht te waarborgen; verzoekt de lidstaten om meer te investeren in de ontwikkeling van de justitiële opleiding en permanente scholing van beoefenaren van juridische beroepen, zoals rechters, ook in andere lidstaten, met het oog op de uitwisseling van ervaringen en optimale werkwijzen;

17.  spoort de lidstaten en de EU-instellingen aan om de verdere ontwikkeling van bemiddeling op EU-niveau te steunen; verzoekt de lidstaten om systematisch onderzoek te doen naar de rol van bemiddeling binnen de Europese rechtsstelsels;

Kwaliteit

18.  verzoekt de Commissie om in het kader van het vergelijkend onderzoek naar factoren die bepalend zijn voor de toegankelijkheid van rechtsstelsels van volgend jaar ook aandacht te besteden aan procedures voor collectief verhaal, omdat het Parlement van oordeel is dat toegang tot de rechter en een doeltreffende geschillenbeslechting van cruciaal belang zijn; is van oordeel dat procedures voor collectief verhaal op gebieden waar grote groepen personen rechtstreeks getroffen worden een belangrijk instrument vormen ter versterking van de consumenten- en milieubescherming en bescherming van de volksgezondheid in de hele EU; is van oordeel dat procedures voor collectief verhaal de toegang van burgers tot de rechter en tot een doeltreffende geschillenbeslechting vergemakkelijken en dus onredelijke belemmeringen wegnemen, met name voor burgers die onder de armoedegrens leven of die betrokken zijn bij zaken met een grensoverschrijdende dimensie;

19.  merkt op dat het in de meeste lidstaten zo is dat partijen bij aanvang van een gerechtelijke procedure griffierechten moeten betalen; merkt op dat de toegang van burgers tot de rechter, een grondrecht in de EU, in belangrijke mate afhangt van de beschikbaarheid van rechtsbijstand en de hoogte van de te betalen griffierechten, en dat dit met name een rol speelt voor arme burgers, en benadrukt dat rechtsbijstand ervoor zorgt dat zwakkere partijen in gelijke mate toegang hebben tot de rechter; wijst erop dat rechtsbijstand voor burgers onder de armoedegrens nog altijd een belangrijke compenserende factor is; wijst erop dat in gevallen waarin de griffierechten of andere juridische kosten relatief hoog zijn ten opzichte van de waarde van de vordering, het niet of moeilijk kunnen krijgen van rechtsbijstand een zeer ontmoedigende werking kan hebben; is van oordeel dat rechtsbijstand gekoppeld moet worden aan de armoedegrens in de lidstaten; is voorts van oordeel dat de juridische kosten in het algemeen verder omlaag moeten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van nationale e-justitieportalen; verzoekt de lidstaten om de gebruikersvriendelijkheid van online-informatie te verbeteren (onder meer door te zorgen voor toegankelijke online-informatie voor visueel gehandicapten), zodat de burgers er gemakkelijk achter kunnen komen of zij in aanmerking komen voor rechtsbijstand;

20.  verzoekt de Commissie om vóór de afronding van het EU-scorebord voor justitie van volgend jaar een nieuwe indicator in te voeren inzake de toegang tot de rechter van kansarme personen of personen die gediscrimineerd zouden kunnen worden, zodat eventuele belemmeringen voor deze groepen in kaart gebracht kunnen worden;

21.  benadrukt dat het nog altijd bestaande gebrek aan genderevenwicht onder rechters, en dan met name bij hogere rechtbanken en hooggerechtshoven, zowel op nationaal als op EU-niveau, moet worden aangepakt; neemt teleurgesteld kennis van het feit dat in een aantal lidstaten het aandeel vrouwelijke rechters de afgelopen jaren is afgenomen;

22.  wijst er uitdrukkelijk op dat er op het gebied van gendergelijkheid binnen juridische beroepen in heel Europa nog veel moet gebeuren, niet in de laatste plaats als het gaat om de toegang tot het beroep van rechter, maar ook als het gaat om genderstereotypen, transparantie bij benoemingen, het evenwicht tussen werk en andere taken of om mentorschappen; wijst op de duidelijke verschillen in percentages vrouwelijke beroepsbeoefenaren op lagere posten binnen het gerechtelijk apparaat (zoals ondersteunend personeel) en op hogere posities binnen de rechterlijke macht of het openbaar ministerie; dringt bij de lidstaten aan op het nemen van maatregelen, met name op het gebied van het hoger onderwijs, ter ondersteuning van de positie van vrouwen in juridische beroepen, en op het stimuleren van een positieve houding ten opzichte van vrouwelijke rechters;

23.  herinnert aan de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad uit 2015(10) waarin deze verklaren dat de lidstaten omwille van de gelijkheid van vrouwen en mannen als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de benoeming van rechters van het Gerecht zoveel mogelijk moeten zorgen voor een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen; dringt er bij de lidstaten op aan om in dit kader het goede voorbeeld te geven;

24.  wijst erop dat meer dan de helft van de lidstaten in 2015 zijn uitgaven voor het rechtsstelsel per inwoner heeft verhoogd, maar dat de hoogte van de toe te kennen financiële middelen nog altijd grotendeels wordt vastgesteld op basis van de historische kosten, in plaats van op basis van de reële werklast of het aantal te behandelen zaken;

25.  is ingenomen met het feit dat in de meeste lidstaten steeds meer gebruik wordt gemaakt van mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting, met name van het Europese onlinegeschillenbeslechtingsplatform (online dispute resolution – ODR) voor consumenten en handelaars;

26.  neemt kennis van het gebrek aan gegevens inzake huwelijkszaken en zaken met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid; verzoekt de Commissie om deze gegevens op te nemen in het EU-scorebord voor justitie als deze door de lidstaten worden aangeleverd, eventueel als tussentijdse doelstelling, vast te stellen na de afronding van de herziening van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid;

Onafhankelijkheid

27.  benadrukt dat onafhankelijkheid, kwaliteit en doeltreffendheid de centrale elementen van een doeltreffend rechtsstelsel vormen en dat een doeltreffend rechtsstelsel op zijn beurt de basis vormt voor de rechtsstaat, een eerlijk verloop van gerechtelijke procedures en het vertrouwen van burgers en ondernemingen in het rechtsstelsel; benadrukt voorts dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht integraal deel uitmaakt van de democratie; is van oordeel dat onafhankelijke rechtsstelsels enerzijds gekenmerkt worden door het ontbreken van inmenging of druk van de regering, de politiek of partijen met bepaalde economische belangen en anderzijds door het bestaan van doeltreffende waarborgen die worden geboden door de status en positie van rechters en hun financiële situatie; benadrukt dat de autonomie van met vervolging belaste autoriteiten gewaarborgd moet worden en dat zij beschermd moeten worden tegen ontoelaatbare politieke beïnvloeding; verzoekt de Commissie daarom om in het scorebord een rubriek op te nemen die gewijd is aan de rechtspositie van openbaar aanklagers en hun autonomie; verzoekt de Commissie om, onder meer in samenwerking met de netwerken van de hoogste rechtscolleges en de raden voor de rechtspraak, de juridische waarborgen voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te blijven beoordelen;

28.  wijst op het belang van onpartijdige (d.w.z. zonder willekeurige discretionaire bevoegdheid van de uitvoerende macht) en uitgebreide mechanismen voor de aanstelling, de beoordeling, de overplaatsing of het ontslag van rechters;

o
o   o

29.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) http://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/bitstream/JRC104594/jrc104594__2017_the_judicial_system_and_economic_development_across_eu_member_states.pdf
(2) http://www.instituteforlegalreform.com/uploads/sites/1/The_Growth_of_Collective_Redress_in_the_EU_A_Survey_of_Developments_in_10_Member_States_April_2017.pdf
(3) http://eige.europa.eu/gender-statistics/dgs
(4) http://www.venice.coe.int/webforms/documents/default.aspx?pdffile=CDL-AD(2016)007-e
(5) PB C 378 van 9.11.2017, blz. 136.
(6) Milieu Ltd (2011), "Comparative study on access to justice in gender equality and anti-discrimination law", samenvattend verslag, DG Justitie van de Europese Commissie, Brussel.
(7) https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?p=&Ref=CM/Rec(2010)12&Language=lanEnglish&Ver=original&BackColorInternet=C3C3C3&BackColorIntranet=EDB021&BackColorLogged=F5D383&direct=true
(8) http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2017/596804/IPOL_STU(2017)596804_EN.pdf
(9) https://www.coe.int/t/dghl/cooperation/cepej/evaluation/default_en.asp
(10) PB C 436 van 24.12.2015, blz. 1.

Juridische mededeling - Privacybeleid