VERSLAG over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid

22.3.2011 - (2010/2203(INI))

Commissie internationale handel
Rapporteur: Kader Arif

Procedure : 2010/2203(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0070/2011
Ingediende teksten :
A7-0070/2011
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid

(2010/2203(INI))

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 7 juli 2010 met als titel "Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid" (COM(2010)0343), en het voorstel van de Commissie van 7 juli 2010 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (COM(2010)0344),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 met als titel "Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 9 november 2010 met als titel "Handel, groei en wereldvraagstukken - Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie" (COM(2010)0612),

–   gezien de conclusies van de Raad van 25 oktober 2010 over een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid[1],

–   gezien de herziene richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen,

–   gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie over het niet-nakomen door de lidstaten van hun verplichtingen, in het bijzonder het arrest van 3 maart 2009 — Commissie / Oostenrijk (zaak C-205/06), het arrest van 3 maart 2009 — Commissie / Zweden (zaak C-249/06) en het arrest van 19 november 2009 — Commissie / Finland (zaak C-118/07),

–   gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie economische en monetaire zaken (A7‑0070/2011),

A. overwegende dat op basis van het Verdrag van Lissabon de EU exclusief bevoegd is op het gebied van buitenlandse directe investeringen (BDI), zoals vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder e, artikel 206 en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

B.  overwegende dat sinds 1959 meer dan 1 200 bilaterale investeringsverdragen (Bilateral Investment Treaties of BIT's) door de lidstaten op bilateraal niveau zijn gesloten en dat er in totaal bijna 3 000 BIT's zijn gesloten,

C. overwegende dat algemeen erkend wordt dat inkomende investeringen het concurrentievermogen van ontvangende landen kunnen verbeteren, maar dat steun voor de aanpassing van laaggeschoolde werknemers noodzakelijk kan zijn in geval van uitgaande investeringen; overwegende dat het de verantwoordelijkheid van elke regering is de positieve uitwerkingen van investeringen te stimuleren en eventuele schadelijke gevolgen te voorkomen,

D. overwegende dat in de artikelen 206 en 207 VWEU geen definitie van de term BDI is opgenomen en dat het Europees Hof van Justitie[2] deze term heeft toegelicht op basis van drie criteria: het gaat om langetermijninvesteringen, die tenminste 10% van het eigen vermogen/de aandelen van de gelieerde onderneming vertegenwoordigen en de investeerder zeggenschap op managementniveau over de activiteiten van de gelieerde onderneming geven; overwegende dat deze definitie overeenkomt met de definities van het IMF en de OESO en buitenlandse directe investeringen in het bijzonder onderscheidt van portfolio-investeringen en intellectuele-eigendomsrechten; overwegende dat het moeilijk is om een duidelijk onderscheid tussen BDI en portfolio-investeringen te maken en dat een starre juridische definitie moeilijk toepasbaar zal zijn op de werkelijke investeringspraktijken in de wereld,

E.  overwegende dat sommige lidstaten brede definities van de term "buitenlandse investeerder" handhaven, waarbij een eenvoudig postadres voldoende kan zijn om te kwalificeren als een onderneming van de betreffende lidstaat; overwegende dat hierdoor bepaalde ondernemingen via een door een derde land gesloten BIT een klacht tegen hun eigen land hebben kunnen indienen; overwegende dat elke Europese onderneming zou moeten kunnen vertrouwen op toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten of vrijhandelsovereenkomsten met hoofdstukken over investeringen,

F.  overwegende dat de opkomst van nieuwe landen als plaatselijke of mondiale mogendheden met een groot investeringsvermogen het klassieke beeld heeft gewijzigd waarin de meer ontwikkelde landen de enige investeerders waren,

G. overwegende dat na de eerste arbitragezaken uit de jaren negentig van de vorige eeuw, ondanks de in het algemeen positieve ervaringen, een aantal problemen aan het licht zijn gekomen, vanwege vaag, voor velerlei uitleg vatbaar taalgebruik in overeenkomsten, in het bijzonder betreffende mogelijke conflicten tussen particuliere belangen en de regelgevende taken van openbare autoriteiten, bijvoorbeeld in gevallen waarin nieuwe legitieme wetgeving ertoe heeft geleid dat een land door internationale arbiters voor een schending van het beginsel van "eerlijke en billijke behandeling" is veroordeeld,

H. overwegende dat de VS en Canada, die tot de eerste landen behoren jegens welke dergelijke uitspraken zijn gedaan, hun BIT-model hebben aangepast om de interpretatiemogelijkheid voor arbiters te beperken en een betere bescherming van hun mogelijkheid tot overheidsinterventie te waarborgen,

I.   overwegende dat de Commissie een lijst heeft opgesteld van partners die voorrang krijgen bij het sluiten van de eerste investeringsovereenkomsten (Canada, China, India, Mercosur, Rusland en Singapore),

J.   overwegende dat de onlangs in het leven geroepen Europese dienst voor extern optreden (EDEO) de aanwezigheid en rol van de EU op het wereldtoneel eveneens dient te versterken, en onder andere de handelsdoelen van de EU op het gebied van investeringen dient te bevorderen en te verdedigen,

1.  wijst erop dat buitenlandse directe investeringen als gevolg van het Verdrag van Lissabon nu onder de exclusieve bevoegdheden van de EU vallen; merkt op dat deze nieuwe bevoegdheid van de EU haar voor een dubbele uitdaging plaatst: enerzijds moeten de bestaande BIT's worden beheerd en anderzijds moet een Europees investeringsbeleid tot stand worden gebracht dat aan de verwachtingen van investeerders en ontvangende staten voldoet en tegelijkertijd rekening houdt met de bredere economische belangen en de doelstellingen voor het extern beleid van de EU;

2.  is verheugd over deze nieuwe EU-bevoegdheid en verzoekt de Commissie en de lidstaten deze gelegenheid aan te grijpen om met het Parlement een volledig en samenhangend investeringsbeleid vast te stellen dat kwalitatief hoogstaande investeringen bevordert en een positieve bijdrage levert aan economische vooruitgang en duurzame ontwikkeling in de hele wereld; is van oordeel dat het Parlement nauw betrokken moet worden bij de vormgeving van het toekomstige investeringsbeleid en dat dit gedegen overleg vereist over de mandaten voor komende onderhandelingen, evenals het regelmatig verstrekken van inhoudelijke informatie over de stand van lopende onderhandelingen;

3.  constateert dat de EU een belangrijk economisch blok is dat bij onderhandelingen veel gewicht in de schaal legt; is van mening dat een gemeenschappelijk investeringsbeleid tegemoet zal komen aan de wensen van zowel investeerders als van de betrokken staten en zal helpen het concurrentievermogen van de EU en haar ondernemingen te vergroten en banen te scheppen;

4.  stelt vast dat er behoefte is aan een gecoördineerd Europees kader dat zekerheid moet bieden en dat de bevordering van de beginselen en de doelstellingen van de EU moet aanmoedigen;

5.  wijst erop dat de huidige globalisatiefase een dramatische toename van BDI met zich heeft meegebracht, hetgeen in 2007, het jaar voordat de investeringen negatief beïnvloed werden door de wereldwijde economische en financiële crisis, goed was voor een recordniveau van bijna 1 500 miljard EUR, waarbij de EU de grootste bron van BDI in de totale wereldwijde economie was; benadrukt echter dat in 2008 en 2009 de investeringen zijn afgenomen vanwege de wereldwijde financiële en economische crisis; onderstreept eveneens dat ongeveer 80% van de totale waarde van wereldwijde BDI betrekking heeft op grensoverschrijdende fusies en overnames;

6.  is verheugd over de mededeling van de Commissie met als titel "Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid", maar benadrukt dat de mededeling zich met name richt op de bescherming van investeerders en dieper zou moeten ingaan op het recht om de regelgevende rol van de overheid te beschermen en zou moeten voldoen aan de verplichting van de EU om een coherent ontwikkelingsbeleid te ontwikkelen;

7.  is van mening dat investeringen een positief effect kunnen hebben op de groei en de werkgelegenheid in de EU maar ook in ontwikkelingslanden, mits investeerders actief bijdragen aan de ontwikkelingsdoelen van de landen waar geïnvesteerd wordt, bijvoorbeeld door ondersteuning van de plaatselijke economie door middel van technologieoverdracht en door gebruikmaking van lokale arbeidskrachten en productiemiddelen;

8.  verzoekt de Commissie rekening te houden met de lessen geleerd op multilateraal, plurilateraal en bilateraal niveau, in het bijzonder uit de mislukking van de OESO-onderhandelingen over een multilaterale investeringsovereenkomst;

9.  dringt er bij de Commissie op aan de investeringsstrategie van de EU op zorgvuldige en gecoördineerde wijze te ontwikkelen en daarbij gebruik te maken van de beste praktijken op het gebied van BIT's; wijst op de verschillen in inhoud tussen de overeenkomsten van de lidstaten en verzoekt de Commissie deze verschillen weg te nemen en zo te voorzien in een krachtig EU-model voor investeringsovereenkomsten, dat kan worden aangepast aan het ontwikkelingsniveau van de partnerlanden;

10. vraagt de Commissie een niet-verplichte leidraad uit te brengen in een zo geschikt mogelijke vorm, bijvoorbeeld in de vorm van een modelverdrag voor BIT's, dat de lidstaten kunnen gebruiken om rechtszekerheid en een consequente lijn te waarborgen;

Definities en reikwijdte

11. verzoekt de Commissie een duidelijke definitie te verschaffen van de investeringen die moeten worden beschermd, met inbegrip van zowel BDI als portfolio-investeringen; is echter van mening dat speculatieve investeringen, zoals omschreven door de Commissie, niet moeten worden beschermd; benadrukt dat indien intellectuele-eigendomsrechten binnen de reikwijdte van investeringsovereenkomsten vallen, met inbegrip van overeenkomsten waarvoor reeds voorstellen voor mandaten zijn gedaan, ervoor moet worden gezorgd dat deze geen negatieve gevolgen hebben voor de productie van generieke geneesmiddelen en de TRIPS-uitzonderingen voor de volksgezondheid eerbiedigen;

12. spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat het onderhandelen over vele verschillende soorten investeringen tot verwarring tussen exclusieve en gedeelde bevoegdheden zou leiden;

13. verzoekt om de invoering van de term "Europese investeerder" aan de hand waarvan, in de geest van artikel 207 VWEU, het belang kan worden benadrukt van het tegen gelijke voorwaarden ondersteunen van investeerders uit alle lidstaten, waardoor zij verzekerd zijn van een gelijke basis onder het functioneren en de bescherming van hun investeringen;

14. wijst erop dat in de standaard BIT's van de EU-lidstaten een brede definitie wordt gebruikt van "buitenlandse investeerder"; verzoekt de Commissie te onderzoeken of dit tot misbruik heeft geleid; verzoekt de Commissie een nauwkeurige definitie van de term "buitenlandse investeerder" vast te stellen op basis van dit onderzoek en gebruikmakend van de nieuwste benchmarkdefinitie van BDI van de OESO;

Bescherming van investeerders

15. benadrukt dat de bescherming van alle investeerders uit de EU de eerste prioriteit van de investeringsovereenkomsten moet blijven;

16. wijst erop dat de vaststelling van BIT's een tijdrovend proces is; verzoekt de Commissie personele en materiële middelen in te zetten voor het onderhandelen over en aangaan van Europese investeringsovereenkomsten;

17. is van mening dat het door de Raad in zijn conclusies over de mededeling geformuleerde verzoek - dat het nieuwe Europese wettelijke kader geen nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van investeerders en de waarborgen waar zij op grond van de huidige overeenkomsten recht op hebben - ertoe kan leiden dat elke nieuwe overeenkomst wordt tegengehouden en dat het noodzakelijke evenwicht tussen de bescherming van investeerders en de bescherming van het recht om regels op te stellen - op een moment waarop de inkomende investeringen toenemen - onder druk komt te staan; is bovendien van mening dat een dergelijke formulering van het evaluatiecriterium in tegenspraak kan zijn met de betekenis en de geest van artikel 207 VWEU;

18. meent dat de noodzaak om optimale praktijken te definiëren, zoals ook volgt uit de conclusies van de Raad, een redelijker en doeltreffender doel is, op basis waarvan een samenhangend Europees investeringsbeleid kan worden ontwikkeld;

19. is van mening dat de toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten op de beste praktijken van de lidstaten moeten worden gebaseerd en de volgende normen moeten bevatten:

- non-discriminatie (nationale behandeling en meest begunstigde natie), met een nauwkeuriger formulering van de definitie waarin wordt vermeld dat buitenlandse investeerders en investeerders uit eigen land onder "gelijkwaardige omstandigheden" moeten kunnen handelen en waarin in een zekere flexibiliteit van de meestbegunstigingsclausule (MFN-clausule) wordt voorzien om regionale integratieprocessen in ontwikkelingslanden niet te belemmeren,

- eerlijke en billijke behandeling, gedefinieerd op basis van het in het internationale gewoonterecht vastgestelde behandelingsniveau,

- bescherming tegen directe en indirecte onteigening, op basis van een definitie die een duidelijk en eerlijk evenwicht waarborgt tussen doelstellingen gericht op het openbaar welzijn en particuliere belangen, en op basis waarvan toereikende schadevergoeding kan worden uitgekeerd in overeenstemming met de schade opgelopen als gevolg van onwettige onteigening;

20. verzoekt de Commissie de mogelijke gevolgen van de opneming van een "parapluclausule" in toekomstige Europese investeringsovereenkomsten te onderzoeken en een verslag voor te leggen aan zowel het Europees Parlement als de Raad;

21. verzoekt de Commissie wederkerigheid te waarborgen in haar onderhandelingen over markttoegang met haar belangrijkste ontwikkelde handelspartners en de belangrijkste opkomende economieën, en tegelijk rekening te houden met de noodzaak gevoelige sectoren uit te sluiten en asymmetrie te behouden in de handelsbetrekkingen tussen de EU en ontwikkelingslanden;

22. wijst erop dat de verwachte grotere zekerheid het voor het mkb makkelijker zal maken om in het buitenland te investeren en meent in dit verband dat bij onderhandelingen rekening moet worden gehouden met de mening van het mkb;

Bescherming van de regelgevende bevoegdheden

23. benadrukt dat in toekomstige door de EU te sluiten investeringsovereenkomsten de mogelijkheid tot overheidsinterventie moet worden geëerbiedigd;

24. is zeer bezorgd over de grote vrijheid die internationale arbiters genieten bij het interpreteren van de bepalingen over de bescherming van investeerders, waardoor overheidsregulering – ook al is zij rechtmatig – wordt uitgesloten; verzoekt de Commissie duidelijke normen voor de bescherming van investeerders vast te leggen om dergelijke problemen in toekomstige investeringsovereenkomsten te voorkomen;

25. verzoekt de Commissie om in alle toekomstige overeenkomsten specifieke bepalingen op te nemen betreffende het recht van de partijen bij de overeenkomst om regels op te stellen onder andere op het gebied van de bescherming van de nationale veiligheid, het milieu, volksgezondheid, de rechten van werknemers en consumenten, industrieel beleid en culturele diversiteit;

26. benadrukt dat de Commissie van geval tot geval moet beslissen over sectoren die worden uitgesloten van de werkingssfeer van toekomstige overeenkomsten, zoals gevoelige sectoren als cultuur, onderwijs, volksgezondheid en de voor de nationale defensie belangrijke strategische sectoren, en verzoekt de Commissie het Europees Parlement op de hoogte te brengen van ieder mandaat dat zij ontvangt; merkt op dat de EU eveneens bereid moet zijn naar de zorgen van haar partnerontwikkelingslanden te luisteren en niet om verdere liberalisering moet vragen als deze landen het voor hun ontwikkeling nodig achten om bepaalde sectoren te beschermen, in het bijzonder de overheidsdiensten;

Sociale en milieunormen

27. benadrukt dat het toekomstige EU-beleid ook moet leiden tot duurzame investeringen die milieuvriendelijk zijn (in het bijzonder bij de winning van delfstoffen) en goede arbeidsomstandigheden bevorderen in de bedrijven waarin wordt geïnvesteerd; verzoekt de Commissie om in alle toekomstige overeenkomsten te verwijzen naar de herziene OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

28. herhaalt zijn verzoek om opneming in de hoofdstukken over investeringen in door de EU te sluiten bredere vrijhandelsovereenkomsten van een bepaling over de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen en van doeltreffende sociale en milieubepalingen;

29. verlangt dat de Commissie onderzoekt hoe dergelijke bepalingen zijn opgenomen in de BIT's van lidstaten en hoe deze eveneens kunnen worden opgenomen in toekomstige autonome investeringsovereenkomsten;

30. is verheugd over het feit dat in een aantal bestaande BIT's een bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de sociale en milieuwetgeving wordt afgezwakt om investeringen aan te trekken en verzoekt de Commissie te overwegen een dergelijke bepaling in alle toekomstige overeenkomsten op te nemen;

Geschillenbeslechting en aansprakelijkheid van de EU

31. is van mening dat de huidige geschillenregeling moet worden gewijzigd om deze transparanter te maken, partijen de mogelijkheid te geven in beroep te gaan en te verplichten eerst de lokale bezwaar- en beroepsprocedures volledig te benutten, indien deze betrouwbaar genoeg zijn om een behoorlijke rechtsgang te waarborgen, het gebruik van amicus curiae-opmerkingen mogelijk te maken en partijen te verplichten om één plaats voor arbitrage tussen investeerders en staten te kiezen;

32. is van mening dat naast de procedures voor geschillenbeslechting tussen staten ook procedures voor geschillenbeslechting tussen investeerders en staten moeten worden ingevoerd om een algemene bescherming van investeringen te waarborgen;

33. is zich ervan bewust dat de EU geen gebruik kan maken van de bestaande mechanismen voor geschillenbeslechting van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) en de Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (UNCITRAL) aangezien de EU als zodanig van geen van beide organisaties lid is; verzoekt de EU een hoofdstuk over geschillenbeslechting in elk nieuw investeringsverdrag dat zij sluit op te nemen overeenkomstig de in deze resolutie voorgestelde hervormingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten als belangrijke internationale spelers hun verantwoordelijkheden te nemen en zich in te spannen om de ICSID- en UNCITRAL-regels waar noodzakelijk te herzien;

34. verzoekt de Commissie oplossingen aan te dragen om kleine ondernemingen in staat te stellen om de hoge kosten van procedures voor geschillenbeslechting beter te kunnen dragen;

35. verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk een verordening voor te leggen over de manier waarop de verantwoordelijkheden tussen de EU-autoriteiten en de nationale autoriteiten worden verdeeld in het geval dat de EU een internationale arbitragezaak verliest, in het bijzonder wat betreft de financiële afwikkeling ervan;

Keuze van partners en bevoegdheden van het Parlement

36. onderschrijft het beginsel dat de EU bij voorkeur investeringsovereenkomsten sluit met landen met een groot marktpotentieel, waar buitenlandse investeringen echter beter moeten worden beschermd;

37. merkt op dat het investeringsrisico in het algemeen hoger is in de ontwikkelings- en de minst ontwikkelde landen en dat een krachtige en doeltreffende bescherming van investeerders in de vorm van investeringsverdragen van essentieel belang is voor het beschermen van Europese investeerders en kan bijdragen aan een verbetering van het bestuur, en daardoor de stabiele omgeving kan bewerkstelligen die nodig is om BDI in deze landen te doen toenemen; merkt op dat deze landen nog meer profijt kunnen trekken van investeringsovereenkomsten indien deze overeenkomsten voorzien in verplichtingen voor investeerders zoals eerbiediging van de mensenrechten en van anticorruptienormen als onderdeel van een breder partnerschap tussen de EU en ontwikkelingslanden, met als doel armoede te bestrijden; verzoekt de Commissie geschikte toekomstige partners te identificeren op basis van de beste praktijken van de lidstaten op het gebied van BIT's;

38. spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat BDI in de minst ontwikkelde landen uiterst beperkt zijn en doorgaans uitsluitend betrekking hebben op natuurlijke hulpbronnen;

39. is van mening dat meer steun moet worden gegeven aan plaatselijke ondernemingen in ontwikkelingslanden, in het bijzonder door middel van stimulansen voor de verhoging van hun productiviteit, nauwere samenwerking en verbetering van de vaardigheden van de werknemers - gebieden die een groot potentieel hebben als het erom gaat de economische ontwikkeling, het concurrentievermogen en de groei in ontwikkelingslanden aan te zwengelen; moedigt tevens de overdracht van nieuwe, groene Europese technologieën naar ontwikkelingslanden aan, als de beste manier om groene en duurzame groei te bevorderen;

40. verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om voorafgaand aan en tijdens onderhandelingen over investeringen ten volle rekening te houden met het standpunt van het Parlement; herinnert aan de inhoud van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie en verzoekt de Commissie het Parlement tijdig te raadplegen over voorstellen voor onderhandelingsmandaten zodat het Parlement een standpunt kan bepalen waarmee de Commissie en de Raad vervolgens naar behoren rekening moeten houden;

41. benadrukt dat de rol van de EDEO-delegaties in de strategie van het toekomstige investeringsbeleid moet worden opgenomen, waarbij hun potentieel en hun kennis van de directe omgeving als strategische middelen om de nieuwe beleidsdoelen te bereiken, worden erkend;

-o0o-

42. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

  • [1]  http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/gena/117328.pdf.
  • [2]     Arrest van 12 December 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation/Commissioners of Inland Revenue (Zaak C-446/04).

TOELICHTING

Op basis van de artikelen 206 en 207 VWEU is de EU exclusief bevoegd op het gebied van buitenlandse directe investeringen (BDI). Deze ontwikkeling met grote gevolgen levert een dubbele uitdaging op, zowel voor het beheer van de meer dan 1 200 bilaterale investeringsverdragen (BIT's) die al door de lidstaten zijn gesloten, als voor de vaststelling van een toekomstig Europees investeringsbeleid dat voldoet aan de verwachtingen van investeerders en gastlanden en tegelijkertijd volledig rekening houdt met de doelstellingen van het externe optreden van de EU.

Bij de vaststelling van dit toekomstige beleid, dat onderdeel is van de gemeenschappelijke handelspolitiek, wordt allereerst een analyse gemaakt van het tot op heden gevoerde investeringsbeleid.

Op bilateraal niveau zijn sinds 1959 bijna 3 000 BIT's gesloten. Deze overeenkomsten, die overwegend tussen meer ontwikkelde en ontwikkelingslanden zijn gesloten om juridische en financiële bescherming aan de investeerders van eerstgenoemde landen te waarborgen, zijn opgezet rond drie speerpunten: non-discriminatie, bescherming van investeerders en hun investeringen, en het bestaan van een juridisch mechanisme ter waarborging van deze beginselen, in de vorm van internationale arbitrage. De eerste in de jaren negentig van de vorige eeuw ingediende klachten hebben echter verschillende problemen aan het licht gebracht, in het bijzonder het risico van conflicten tussen particuliere belangen en de regulerende taak van de overheid.

Op multilateraal of plurilateraal niveau zijn de onderhandelingen op OESO-niveau mislukt, toen de besprekingen over een internationale investeringsovereenkomst (International Investment Agreement – IIA) in 1998 zijn gestuit op de kwestie van het behoud van overheidsinterventie, waarbij het voor de overheid onmogelijk dreigde te worden om onafhankelijk van particuliere belangen in te grijpen. Bij de WTO zijn de onderhandelingen in 2004 weer opgestart, maar werden ook daar afgebroken door verzet van de ontwikkelingslanden, om dezelfde redenen. Deze historische context dient voortdurend centraal te staan bij de vaststelling van een toekomstig Europees investeringsbeleid.

(1) Definities en reikwijdte

In de artikelen 206 en 207 VWEU worden uitsluitend buitenlandse directe investeringen genoemd als exclusieve bevoegdheid van de EU. In de arresten van het Europese Hof van Justitie worden deze gedefinieerd op basis van de volgende drie criteria: het gaat om langetermijninvesteringen, die tenminste 10% van het eigen vermogen / de aandelen van de gelieerde onderneming vertegenwoordigen en de investeerder zeggenschap op managementniveau over de activiteiten van de gelieerde onderneming geven. Deze definitie komt overeen met de definities van het IMF en de OESO en onderscheidt buitenlandse directe investeringen in het bijzonder van portfolio-investeringen, bewijzen van vorderingen op een onderneming en intellectuele-eigendomsrechten.

De rapporteur is van mening dat niet voor alle investeringen hetzelfde hoge beschermingsniveau vereist is en dat bijvoorbeeld speculatieve kortetermijninvesteringen niet hetzelfde beschermingsniveau behoeven als langetermijninvesteringen. De rapporteur raadt dan ook aan de reikwijdte van toekomstige Europese overeenkomsten tot uitsluitend BDI te beperken.

Indien de lidstaten de Commissie mandaat verlenen om over verschillende soorten investeringen te onderhandelen kan dit tot aanzienlijke Europese concessies leiden, gezien het feit dat de zeer open economie van de EU bij de internationale handelsonderhandelingen weinig andere pressiemiddelen biedt. De Commissie en de lidstaten moeten zich eveneens beseffen dat gemengde overeenkomsten door alle nationale parlementen moeten worden geratificeerd en dan ook tot brede publieke debatten zullen leiden.

Tenslotte hebben meerdere lidstaten voor ruime definities gekozen, waarbij een eenvoudig postadres voldoende kan zijn om te kwalificeren als een onderneming van de betreffende lidstaat. Hierdoor was het voor bepaalde ondernemingen mogelijk de nationale rechtsgang van hun eigen land te ontduiken: door gebruik te maken van buitenlandse filialen of buitenlandse investeerders konden zij een klacht tegen hun eigen land indienen via een door een derde land gesloten BIT. Investeerders hebben ook van deze techniek gebruik gemaakt door de meest voordelige BIT's te kiezen voor het indienen van hun klacht. Het is duidelijk dat dergelijke praktijken moeten worden voorkomen.

(2) Bescherming van investeerders

Bescherming van investeerders blijft de eerste prioriteit in de investeringsovereenkomsten. De Raad benadrukt in zijn conclusies over de mededeling dat het nieuwe Europese kader geen nadelige gevolgen mag hebben voor de bescherming van investeerders en de waarborgen waar zij thans recht op hebben. Een dergelijk beperkend criterium kan een werkelijke belemmering worden, waardoor het voor de Commissie onmogelijk wordt een voor de lidstaten aanvaardbare overeenkomst te sluiten. De noodzaak om optimale praktijken te definiëren, zoals ook volgt uit de conclusies van de Raad, lijkt een redelijker en doeltreffender doel, aangezien op deze manier beginselen kunnen worden vastgesteld op basis waarvan een samenhangend Europees investeringsbeleid kan worden ontwikkeld.

De Commissie onderscheidt relatieve beschermingswaarborgen (non-discriminatie) van absolute beschermingswaarborgen (eerlijke en billijke behandeling, schadeloosstelling bij onteigening). Voor de non-discriminatiebeginselen moet worden opgemerkt dat de bevoegdheidsoverdracht naar Europees niveau tot meer samenhang leidt en de EU de mogelijkheid geeft meer gewicht in de schaal te leggen bij multilaterale besprekingen over het mondiaal beheer van investeringen.

In onderhandelingen over markttoegang met de belangrijkste ontwikkelde handelspartners van de EU, is het bovendien noodzakelijk om wederkerigheid te waarborgen, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak gevoelige sectoren uit te sluiten en asymmetrie te behouden in de handelsbetrekkingen tussen de EU en ontwikkelingslanden.

(3) Bescherming van de publieke belangen

De bescherming van overheidsinterventie is een fundamentele kwestie bij de vaststelling van het toekomstige investeringsbeleid van de EU. De opkomst van nieuwe landen als lokale of mondiale mogendheden met een groot investeringsvermogen heeft het klassieke beeld gewijzigd waarin de meer ontwikkelde landen de enige investeerders waren, en de EU moet zich beseffen dat zij eveneens zichzelf moet beschermen tegen mogelijk agressieve buitenlandse investeringen.

Zo heeft in een toegenomen aantal gevallen de invoering van nieuwe wetgeving geleid tot de veroordeling van het land in kwestie wegens indirecte onteigening. Verschillende voorbeelden kunnen worden aangehaald, in het bijzonder dat van Argentinië, dat door drie ondernemingen ervan werd beschuldigd de voor consumenten geldende waterprijzen na de economische crisis van 2001 te hebben bevroren. In juli 2010 werd in een uitspraak van het ICSID (internationaal centrum voor de beslechting van investeringsgeschillen) aangegeven dat de Argentijnse regering het beginsel van eerlijke en billijke behandeling had geschonden. De argumenten van de regering dat sprake zou zijn van een noodsituatie werden niet door de arbiters geaccepteerd.

De Verenigde Staten en Canada, die tot de eerste landen behoren die de gevolgen hebben ondervonden van de te vage formuleringen in de NAFTA-overeenkomst, hebben hun BIT-model aangepast om de interpretatiemogelijkheid voor rechters te beperken en een betere bescherming van hun mogelijkheid tot overheidsinterventie te waarborgen. De EU moet dan ook in al haar toekomstige overeenkomsten een specifieke bepaling opnemen over het recht van de EU en de lidstaten om regels op te stellen betreffende onder andere milieubescherming, volksgezondheid, de rechten van werknemers en consumenten, industrieel beleid en culturele diversiteit.

Bovendien moeten normen voor de bescherming van investeringen nauwkeurig worden vastgesteld om misbruik door internationale investeerders te voorkomen, zoals

- non-discriminatie (nationale behandeling en meest begunstigde natie): op basis hiervan kunnen buitenlandse investeerders en investeerders uit eigen land met elkaar worden vergeleken aangezien zij onder "vergelijkbare omstandigheden" moeten kunnen handelen;

- eerlijke en billijke behandeling, gedefinieerd op basis van het in het internationale gewoonterecht vastgestelde behandelingsniveau,

- bescherming tegen onteigening, om een duidelijk en eerlijk evenwicht tussen openbare en particuliere belangen te waarborgen;

De zogenaamde "parapluclausule", die het mogelijk maakt om privaatrechtelijke overeenkomsten tussen een investeerder en het land dat het BIT ondertekent onder het toepassingsgebied van het BIT te brengen, moet overigens niet in toekomstige overeenkomsten worden opgenomen.

Tenslotte zullen de Commissie en de lidstaten een lijst opstellen van sectoren die van toekomstige overeenkomsten worden uitgesloten. Het gaat hier bijvoorbeeld om voor de nationale defensie belangrijke strategische sectoren en om gevoelige sectoren als cultuur en onderwijs. Europa moet eveneens bereid zijn naar de zorgen van haar partner-ontwikkelingslanden te luisteren en niet om verdere liberalisering vragen als deze landen het voor hun ontwikkeling nodig achten om bepaalde sectoren te beschermen, in het bijzonder op het gebied van de overheidsdiensten.

(4) Sociale en milieunormen

Het toekomstige EU-beleid moet leiden tot duurzame investeringen die milieuvriendelijk zijn (in het bijzonder bij de winning van delfstoffen) en goede arbeidsomstandigheden bevorderen in de bedrijven waarin door buitenlandse spelers wordt geïnvesteerd. De kort geleden herziene OESO-richtlijnen ter bevordering van verantwoord ondernemen door internationale ondernemingen moeten door de EU worden ondersteund. In elke investeringsovereenkomst moeten eveneens sociale en milieunormen worden opgenomen, of de EU nu onderhandelt over een investeringshoofdstuk in het kader van meer algemene onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst, of over een autonome investeringsovereenkomst.

In het eerste geval dient te worden gewezen op het verzoek van het EP tot opneming van een bepaling over de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen in elke door de EU te sluiten vrijhandelsovereenkomst. Er moet een transparantie- en controleplicht worden opgenomen, evenals de mogelijkheid voor gedupeerden om, bij schending van deze bepalingen, de zaak aanhangig te maken. Op milieugebied moet het Europees beleid de biodiversiteit beschermen, overdracht van technologieën bevorderen, infrastructuren verbeteren en capaciteiten versterken.

In autonome investeringsovereenkomsten moeten bindende sociale en milieunormen worden opgenomen. In verschillende bestaande BIT's is al een bepaling opgenomen om te voorkomen dat de sociale of milieuwetgeving wordt afgezwakt om investeringen aan te trekken. Een dergelijke bepaling moet in alle toekomstige overeenkomsten worden opgenomen.

(5) Geschillenbeslechting en internationale aansprakelijkheid van de EU

De huidige geschillenregeling werkt meestal volgens de regels van de ICSID en de UNCTAD en moet grondig worden gewijzigd om er een aantal belangrijke elementen in op te nemen, zoals de benodigde grotere transparantie over de beoordeelde zaken en de inhoud van de uitspraken, de beroepsmogelijkheid voor partijen, de plicht om, in voorkomende gevallen, eerst de lokale bezwaar- en beroepsprocedures volledig te benutten alvorens over te gaan tot internationale arbitrage, de mogelijkheid om een beroep te doen op amicus curiae-opmerkingen en de verplichting om één arbitrageplaats te kiezen om "forum shopping" te voorkomen.

In de mededeling wordt bovendien de mogelijkheid genoemd een stelsel in te voeren om landen de gelegenheid te geven een klacht tegen een ander land in te dienen. Het Europese beleid moet ambitieuzer zijn en moet het ook voor vakbonden en burgerorganisaties mogelijk maken om een zaak aanhangig te maken; alleen zij kunnen controleren of partijen hun sociale en milieuverplichtingen nakomen.

Een ander punt is de internationale aansprakelijkheid van de EU, in het bijzonder in financiële termen: als een vonnis tot veroordeling van de EU als zodanig leidt, wie draagt dan de financiële gevolgen hiervan? De Commissie en de lidstaten moeten zo snel mogelijk een oplossing hiervoor vinden.

(6) Keuze van partners en bevoegdheden van het EP

De Commissie heeft een lijst opgesteld van partners waarmee bij voorkeur zal worden samengewerkt: Canada, China, India, Mercosur, Rusland en Singapore. Deze keuze is gemaakt op basis van twee criteria: marktpotentieel en de behoefte aan betere bescherming van buitenlandse investeringen.

De Commissie heeft eveneens aangekondigd geen standaardmodel te willen opstellen dat op identieke wijze voor alle handelspartners zal gaan gelden. Ook al wordt deze benadering gerechtvaardigd door de noodzakelijke aanpassing aan de eigen situatie van elke partner, dit mag op geen enkele wijze leiden tot een "pick and choose" van de belangrijke onderdelen die in de voorgaande hoofdstukken zijn beschreven.

Tenslotte is het volgens de rapporteur van wezenlijk belang dat de Commissie en de Raad voordat zij onderhandelingen over een investeringshoofdstuk met de eerste partners Canada, India en Singapore beginnen, open staan voor en rekening houden met het standpunt van het EP over het toekomstige investeringsbeleid. Dit betekent dat de Commissie haar voorstel voor een onderhandelingsmandaat niet aan de Raad overlegt, zolang het EP nog geen resolutie heeft aangenomen. Het EP wenst bovendien dat volledig rekening wordt gehouden met zijn nieuwe bevoegdheden uit hoofde van het Verdrag van Lissabon en het tussen de Commissie en het EP gesloten kaderakkoord, en dat de onderhandelingsmandaten dan ook tijdig aan het EP worden verstrekt opdat het een standpunt kan bepalen, waarmee de Commissie en de Raad vervolgens naar behoren rekening moeten houden.

ADVIES van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (8.2.2011)

aan de Commissie internationale handel

inzake het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid
(2010/2203(INI))

Rapporteur voor advies: Bill Newton Dunn

SUGGESTIES

De Commissie ontwikkelingssamenwerking verzoekt de ten principale bevoegde Commissie internationale handel onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  is van mening dat investeringen een positief effect kunnen hebben op de groei en de werkgelegenheid in de EU maar ook in ontwikkelingslanden, mits investeerders actief bijdragen aan de ontwikkelingsdoelen van de landen waar geïnvesteerd wordt, bijvoorbeeld door ondersteuning van de lokale economie door middel van technologieoverdracht en door gebruikmaking van lokale arbeidskrachten en productiemiddelen;

2.  merkt op dat het toekomstige investeringsbeleid van de EU ten aanzien van de ontwikkelingslanden sterk geconcentreerd moet zijn op bevordering van investeringenstromen die zorgen voor behoorlijke banen en vermindering van de armoede;

3.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat buitenlandse directe investeringen in de minst ontwikkelde landen uiterst beperkt zijn en doorgaans geconcentreerd op natuurlijke hulpbronnen;

4.  benadrukt dat een eerlijke investeringsovereenkomst impliceert dat ontwikkelingslanden de mogelijkheid hebben een verschillende behandeling van investeringen toe te passen op grond van de bijdrage die deze leveren aan de ontwikkelingsdoelstellingen;

5.  meent ook dat, gezien de gezonde groeicijfers en het belangrijke potentieel in talloze ontwikkelingslanden – waarvan er vele langdurige bijzondere betrekkingen met Europa hebben – de voorgestelde verbeteringen in het investeringsbeleid, samen met een effectieve en efficiënte samenwerking uiterst positief kunnen uitwerken zowel voor de EU als voor de ontwikkelingslanden;

6.  merkt op dat het investeringsrisico doorgaans hoger is in ontwikkelingslanden, en dat goed bestuur, de rechtstaat en transparantie de basisprincipes zijn voor een sterke, effectieve bescherming van de investeerders; is van mening dat verhoging van de investeringen in ontwikkelingslanden belangrijk is en dat investeringsverdragen kunnen helpen bij de verbetering van het bestuur en de stabiele en veilige omgeving kunnen bewerkstelligen die nodig is om investeringen in deze landen te stimuleren; meent echter dat dit mogelijk is in de context van een investeringskader op basis van rechten maar ook van verplichtingen van investeerders, als onderdeel van een breder partnerschap tussen de EU en ontwikkelingslanden met als doel de vermindering van de armoede in overeenstemming met de millenniumontwikkelingsdoelen; meent dat met het oog hierop de investeringsverdragen van de EU bepalingen moeten inhouden met verplichtingen voor het investerende land om duurzame investeringen, technologieoverdracht, corruptiebestrijding etc. te bevorderen, en verplichtingen voor de investeerders inzake naleving van de mensenrechten, arbeidsrechten en maatschappelijk verantwoord ondernemen;

7.  dringt er bij de Europese Commissie op aan zich meer te richten op ontwikkelingslanden als potentiële investeringspartners; merkt tevens op dat het belangrijkste doel van de Commissie is een Europees investeringsbeleid uit te stippelen dat het doel van het bedrijfsleven weerspiegelt om een maximale bescherming voor investeerders in de EU te realiseren; herinnert er in dit verband aan dat het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de EU verplicht coherent te zijn in haar ontwikkelingsbeleid, dat wil zeggen "bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [te houden] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking"[1];

8.  waarschuwt tegen de ontwikkeling van een beleid met dubbele normen ten aanzien van de rechten en plichten van ondernemingen; verzoekt de Commissie zich actief in te zetten voor maatschappelijk verantwoord en milieuvriendelijk ondernemen (gebaseerd op internationale normen, zoals de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en het "Global Compact"-initiatief van de Verenigde Naties), zodat daadwerkelijk toezicht mogelijk is op de effecten die de activiteiten van transnationale ondernemingen en hun dochterbedrijven in ontwikkelingslanden hebben op de samenleving, het milieu en de eerbiediging van de mensenrechten; constateert dat de benadering van de Commissie inzake maatschappelijk verantwoord ondernemerschap is gebaseerd op het idee dat verplichtingen van ondernemingen niet juridisch bindend moeten zijn maar vrijwillig moeten blijven, op grond van een gedragscode; is van mening dat ondernemingen verplicht moeten worden zich te houden aan het internationaal en nationaal recht, aansprakelijk gesteld moeten kunnen worden als blijkt dat zij dit overtreden en actuele rapporten van hun activiteiten, waarin ook informatie over eventueel gebrek aan vooruitgang, moeten publiceren;

9.  benadrukt hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat investeringsverdragen consistent zijn met alle andere beleidsterreinen die van invloed zijn op ontwikkelingslanden, en daarom met clausules moeten bevatten over mensenrechten, gendergelijkheid, het milieu, fatsoenlijk werk, transparantie en de bestrijding van illegale kapitaalstromen; is derhalve van mening dat de EU-overeenkomsten verbeterd moeten worden naar het model van de bestaande bilaterale investeringsverdragen van de lidstaten, door de doelstellingen te verruimen (die duurzame ontwikkeling moeten inhouden), nauwkeuriger bepalingen op te nemen (in het bijzonder de definitie van buitenlandse directe investeringen en indirecte onteigening), beperkingen in te bouwen (om controle op kapitaalbewegingen mogelijk te maken) en verplichtingen toe te voegen voor investeerders en regeringen van het investerende land;

10. merkt op dat er een balans gevonden moet worden tussen enerzijds het doel het concurrentievermogen van de EU via toegang tot de markt en investeringsbescherming te bevorderen en anderzijds de erkenning van het recht van de ontwikkelingslanden om regels vast te stellen teneinde hun eigen ontwikkelingsdoelstellingen te realiseren;

11. onderstreept dat investeringsovereenkomsten hardere bepalingen inzake investeringsbevordering moeten bevatten als het gaat om ontwikkelingslanden;

12. verzoekt de EU haar toezeggingen inzake "steun voor handel" na te komen en de steun voor capaciteitsopbouw en bestuur op te voeren, en zich daarbij in het bijzonder te richten op parlementen, de rechtspraak, infrastructuur, versterking van belastingsystemen en bevordering van toegang tot kapitaal en microfinanciering in ontwikkelingslanden, met inbegrip van microfinanciering voor organisaties zonder winstoogmerk, in overeenstemming met het recente Groenboek van de Commissie over het ontwikkelingsbeleid, om deze landen aantrekkelijker te maken voor – en hen te helpen hun managementcapaciteit te verbeteren ten aanzien van - buitenlandse investeringen;

13. meent dat het investeringsbeleid van de EU rekening moet houden met de verschillen tussen landen met een gemiddeld inkomen en lage-inkomenslanden en met name flexibiliteit moet stimuleren met betrekking tot buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden in activiteiten en sectoren met een duidelijke en significante impact op duurzame ontwikkeling, die anders misschien geen investeringen zouden aantrekken vanwege de risico's; is van mening dat er meer steun gegeven moet worden aan lokale bedrijven, met name door stimulansen voor versterking van hun productiviteit, nauwere samenwerking en verbetering van de vaardigheden van de werknemers - gebieden die een groot potentieel hebben als het erom gaat de economische ontwikkeling, het concurrentievermogen en de groei in ontwikkelingslanden aan te zwengelen;

14. moedigt tevens de overdracht van Europese nieuwe groene technologieën naar ontwikkelingslanden aan, als de beste manier om groene en duurzame groei te bevorderen;

15. wijst erop dat industriële ontwikkeling een geweldig potentieel biedt voor transformatie van nationale economieën en in tegenstelling tot de export van landbouwproducten of de winning van grondstoffen, die de economie gevoeliger maken voor schokken, meer kansen kan bieden voor de groei van de productiviteit op de lange termijn; roept derhalve ontwikkelingslanden op dit aan te pakken door beleidsmaatregelen voor industrialisering te ontwerpen en uit te voeren, met een speciale nadruk op productiespecialisatie en opbouw van handelscapaciteit;

16. onderkent het belang van een gelijk speelveld in investeringsbetrekkingen maar is van oordeel, aangezien er grote onevenwichtigheden bestaan tussen vele kwetsbare opkomende economieën en die van de EU-lidstaten, dat het in bepaalde gevallen nodig kan zijn de wederkerigheid te differentiëren;

17. dringt er bij de EU om de eigen verantwoordelijkheid van ontwikkelingslanden voor hun economische strategieën te respecteren en in overleg met hen tot investeringsovereenkomsten te komen die voor beide partijen voordelen hebben zelfs als dit het gebruik van een ander model bilaterale investeringsverdragen impliceert; onderstreept dat deze overeenkomsten ontwikkelingslanden de nodige flexibiliteit moeten bieden om hen in staat te stellen de investeringen te concentreren in sectoren die het meest relevant voor hen zijn en die duurzame groei kunnen brengen;

18. wijst op de toegevoegde waarde van een coherent en geïntegreerd investeringsbeleid van de EU; is van mening dat ontwikkelingslanden er baat bij zouden hebben om op het gebied van investeringsregelingen de EU als enige gesprekspartner te hebben, in plaats van meerdere overeenkomsten met afzonderlijke lidstaten te moeten sluiten, mits het investeringsbeleid van de EU de juiste balans vindt tussen het doel investeerders te beschermen en de ontwikkelingsdoelen van landen waar geïnvesteerd wordt; beschouwt het daarom als van essentieel belang dat er een geschikte termijn wordt vastgesteld waarbinnen bilaterale verdragen met lidstaten vervangen moeten zijn door overeenkomsten op EU-niveau; is van mening dat het investeringsbeleid van de EU krachtige bepalingen moet inhouden over transparantie, in het bijzonder met betrekking tot arbitrageregels, en investeerders moet verplichten eerst alle bestaande nationale procedures te benutten alvorens een beroep te doen op internationale arbitrage.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

7.2.2011

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

24

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Thijs Berman, Nirj Deva, Leonidas Donskis, Charles Goerens, Catherine Grèze, Filip Kaczmarek, Miguel Angel Martínez Martínez, Gay Mitchell, Norbert Neuser, Bill Newton Dunn, Maurice Ponga, Birgit Schnieber-Jastram, Michèle Striffler, Eleni Theocharous, Ivo Vajgl, Iva Zanicchi

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Kriton Arsenis, Agustín Díaz de Mera García Consuegra, Santiago Fisas Ayxela, Emma McClarkin, Csaba Őry, Åsa Westlund

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Andres Perello Rodriguez, Teresa Riera Madurell

  • [1]  Artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

ADVIES van de Commissie economische en monetaire zaken (2.3.2011)

aan de Commissie internationale handel

over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid
(2010/2203(INI))

Rapporteur voor advies: David Casa

SUGGESTIES

De Commissie economische en monetaire zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie internationale handel de volgende suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  onderstreept dat er thans geen algemeen aanvaarde definitie van BDI (buitenlandse directe investeringen) bestaat; constateert dat het huidige investeringskader wordt gekenmerkt door een geringe voorspelbaarheid van de interpretatie van het Verdrag en kostbare arbitrageprocessen die procedurele beveiliging ontberen; stelt eveneens vast dat er bij de kapitaalstromen tussen de lidstaten van de EU en de ontwikkelingslanden sprake is van tweerichtingsverkeer en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de overwegingen in verband met een Europees investeringskader;

2.  wijst erop dat buitenlandse directe investeringen als gevolg van het VWEU nu onder de exclusieve bevoegdheden van de EU vallen; is van oordeel dat het Parlement nauw betrokken moet worden bij de vormgeving van het toekomstige investeringsbeleid; dit vereist gedegen overleg over mandaten voor komende onderhandelingen alsmede het regelmatig verstrekken van inhoudelijke informatie over de stand van lopende onderhandelingen;

3.  constateert dat de EU een belangrijk economisch blok is dat bij onderhandelingen veel gewicht in de schaal legt en dat daarom zo veel mogelijk bevorderd moet worden dat zij, teneinde evenwichtige overeenkomsten met haar economische partners te sluiten, in voorkomend geval met regionale economische ruimten en handelsblokken onderhandelt en niet zozeer met landen afzonderlijk; is van oordeel dat een gemeenschappelijk investeringsbeleid tegemoet kan komen aan de wensen van zowel investeerders als van de betrokken staten en kan helpen het concurrentievermogen van de EU en haar ondernemingen te vergroten en banen te scheppen;

4.  stelt vast dat er behoefte is aan een gecoördineerd Europees kader dat zekerheid moet bieden en dat, waar dat maar mogelijk is, de naleving moet aanmoedigen van de beginselen en doelstellingen van de Europese Unie; heeft bovendien kennis genomen van de overschakeling van bilaterale investeringsverdragen tussen lidstaten en derde landen naar verdragen tussen de EU en derde landen, waarvan voordelen worden verwacht, en is van oordeel dat er een overgangsstelsel moet komen voor deze overschakeling op een Europees investeringskader totdat een permanent kader in het leven is geroepen;

5.  constateert dat de lidstaten de vervanging van de bestaande bilaterale investeringsverdragen onvoorwaardelijk toejuichen mits de nieuwe verdragen op gelijke of betere voorwaarden gebaseerd zijn; er dient voor gezorgd te worden dat de nieuwe bilaterale investeringsverdragen stroken met fundamentele EU-beginselen als de eerbiediging van de mensenrechten; is van oordeel dat dergelijke bilaterale investeringsverdragen gebaseerd moeten zijn op de "beste praktijken" van de lidstaten;

6.  wijst erop dat de vaststelling van bilaterale investeringsverdragen een tijdrovend proces is;

7.  wijst erop dat geschillenbeslechting en arbitrage veel tijd en geld vergen en dat het bij dergelijke procedures ontbreekt aan transparantie;

8.  vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat eventuele eisen en verplichtingen gedurende een overgangsperiode de lidstaten geen onnodige en onevenredige lasten opleveren en niet onnodig afbreuk doen een hun onderhandelingsvermogen;

9.  herinnert eraan dat een wettelijk kader dat investeerders en hun investeringen zekerheid biedt door waarborgen vóór en na de investering, daadwerkelijke bescherming van investeringen, instrumenten voor rechtsbescherming met inschakeling van internationale gerechtshoven en doeltreffende systemen voor geschillenbeslechting, ook van geschillen tussen staten en investeerders uit andere staten, van levensbelang is; meent dat tevens regels inzake de aansprakelijkheid voor en de betaling van boetes vastgesteld moeten worden; wenst dat met dit alles bij de opzet van een Europees kader rekening wordt gehouden, zodat de grootst mogelijke zekerheid wordt geboden ten aanzien van reeds van kracht zijnde en nog te sluiten bilaterale investeringsovereenkomsten;

10. wijst erop dat de verwachte grotere zekerheid het voor kmo's makkelijker zal maken om in het buitenland te investeren en meent in dit verband dat bij onderhandelingen rekening moet worden gehouden met de mening van kmo's;

11. wijst erop dat bilaterale investeringsverdragen veelal bepalingen in weinig exacte termen bevatten die voor diverse interpretatie vatbaar zijn en vraagt de Commissie voor deze verdragen een niet-verplichte leidraad in een zo geschikt mogelijke vorm te bieden, bij voorbeeld in de vorm van een modelverdrag, zodat rechtszekerheid en een consequente lijn worden gewaarborgd. is van oordeel dat een snelle overgang naar het Europese internationale investeringsbeleid onzekerheid en inconsistentie zal verminderen;

12. wijst erop dat met toekomstige investeringsverdragen van de EU zo mogelijk fundamentele beleidsdoelen van de Unie moeten worden nagestreefd, zoals bescherming van de mensenrechten en normen op sociaal gebied en milieugebied;

13. is van oordeel dat de EU in de toekomst voorrang moet geven aan "duurzame" investeringen op sociaal en milieugebied, onder meer op basis van recente OESO-voorschriften;

14. neemt het gebruik van mechanismen voor geschillenregeling van staat tegenover staat in welwillende overweging.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

28.2.2011

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

28

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Burkhard Balz, Sharon Bowles, Udo Bullmann, Nikolaos Chountis, George Sabin Cutaş, Leonardo Domenici, Derk Jan Eppink, Markus Ferber, Vicky Ford, Ildikó Gáll-Pelcz, Jean-Paul Gauzès, Sylvie Goulard, Wolf Klinz, Jürgen Klute, Rodi Kratsa-Tsagaropoulou, Philippe Lamberts, Astrid Lulling, Hans-Peter Martin, Ivari Padar, Anni Podimata, Antolín Sánchez Presedo, Edward Scicluna, Theodor Dumitru Stolojan, Kay Swinburne, Corien Wortmann-Kool

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Thijs Berman, David Casa, Sari Essayah, Robert Goebbels, Carl Haglund, Gianluca Susta

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

16.3.2011

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

20

0

8

Bij de eindstemming aanwezige leden

William (The Earl of) Dartmouth, Laima Liucija Andrikienė, Kader Arif, David Campbell Bannerman, Daniel Caspary, Christofer Fjellner, Metin Kazak, Bernd Lange, David Martin, Emilio Menéndez del Valle, Vital Moreira, Cristiana Muscardini, Godelieve Quisthoudt-Rowohl, Niccolò Rinaldi, Tokia Saïfi, Helmut Scholz, Peter Šťastný, Robert Sturdy, Gianluca Susta, Keith Taylor, Iuliu Winkler, Pablo Zalba Bidegain, Paweł Zalewski

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Catherine Bearder, George Sabin Cutaş, Béla Glattfelder, Salvatore Iacolino, Syed Kamall, Elisabeth Köstinger, Miloslav Ransdorf, Carl Schlyter, Michael Theurer, Inese Vaidere, Jarosław Leszek Wałęsa