VERSLAG over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

12.6.2012 - (COM(2011)0452 – C7‑0417/2011 – 2011/0202(COD)) - ***I

Commissie economische en monetaire zaken
Rapporteur: Othmar Karas


Procedure : 2011/0202(COD)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0171/2012
Ingediende teksten :
A7-0171/2012
Aangenomen teksten :

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

(COM(2011)0452 – C7‑0417/2011 – 2011/0202(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–   gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0452),

–   gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0417/2011),

–   gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–   gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van het protocol (nr. 2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid werd ingediend door het Lagerhuis van het Verenigd Koninkrijk (House of Commons), en waarin het ontwerpwetgevingsbesluit in strijd met het subsidiariteitsbeginsel werd geacht,

–   gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0171/2012),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen..

AMENDMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT  [1]*

op het voorstel van de Commissie

---------------------------------------------------------

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[2],

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)      In de G20-verklaring "Strengthening the Financial System"[3] van 2 april 2009 werd opgeroepen tot een internationaal samenhangende inspanning om de transparantie, verantwoordingsplicht en regelgeving te versterken door de kwantiteit en de kwaliteit van het kapitaal in het bankwezen te verbeteren zodra het economisch herstel verzekerd is. In de verklaring werd ook opgeroepen een aanvullende niet-risicogebaseerde maatstaf in te voeren om het overmatig gebruik van hefboomwerking in het bankwezen aan banden te leggen en een kader voor sterkere liquiditeitsbuffers te ontwikkelen. Naar aanleiding van het door de G20 gegeven mandaat bereikte de Group of Central Bank Governors and Heads of Supervision (GHOS) overeenstemming over een aantal maatregelen ter versterking van de regelgeving inzake het bankwezen. Deze maatregelen werden bekrachtigd door de leiders van de G20 op de top van Pittsburgh van 24 tot 25 september 2009 en werden in detail uitgewerkt in december 2009. In juli en september 2010 deed de GHOS twee nieuwe mededelingen over het ontwerp en de kalibrering van deze nieuwe maatregelen en in december 2010 publiceerde het Bazelse Comité voor bankentoezicht (BCBS) de definitieve maatregelen, die bekend staan als Bazel III.

(2)      De Groep op hoog niveau financieel toezicht in de EU, die werd voorgezeten door Jacques de Larosière, verzocht de Europese Unie een meer geharmoniseerd pakket financiële regelgeving te ontwikkelen. In het kader van de toekomstige Europese toezichtarchitectuur onderstreepte de Europese Raad van 18 en 19 juni 2009 ook dat één Europees "rulebook" moet worden opgesteld dat op alle kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in de interne markt van toepassing is.

(2 bis) Zoals in het verslag-de Larosière is vermeld "moet een lidstaat strengere nationale maatregelen kunnen vaststellen die in het betreffende land als geschikt worden beschouwd om de financiële stabiliteit te waarborgen, zolang de beginselen van de interne markt en de minimale basisnormen in acht worden genomen";

(3)      Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006[4] betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006[5] inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen ("instellingen") zijn herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Tal van bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG zijn zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing. Ter wille van een coherente toepassing van deze bepalingen is het wenselijk deze samen te voegen in nieuwe wetgeving die zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing is. In het belang van de duidelijkheid dienen de bepalingen van de bijlagen bij deze richtlijnen in het dispositief van deze nieuwe wetgeving te worden opgenomen.

(4)      Deze nieuwe wetgeving dient uit twee verschillende rechtsinstrumenten te bestaan, namelijk een richtlijn en deze verordening. Deze beide rechtsinstrumenten zouden samen het juridische kader vormen dat van toepassing is op de activiteiten, het toezichtskader en de prudentiële voorschriften voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Deze verordening moet bijgevolg samen met de richtlijn worden gelezen.

4 bis.  In de EU gevestigde nationale systeemrelevante financiële instellingen (D-SIFI's) moeten onderworpen worden aan dezelfde extra voorschriften als G-SIFI's na bekrachtiging van de toekomstige criteria en de lijst.

(5)      Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], op basis van artikel 53, lid 1, VWEU, dient de bepalingen te bevatten betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, zoals bepaald in de huidige verordening, de nadere regels voor de governance ervan en het toepasselijke toezichtskader, zoals bepalingen betreffende de vergunningverlening voor de bedrijfsuitoefening, de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht op het vrij verrichten van diensten, en de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst in dit verband, alsook de bepalingen inzake het aanvangskapitaal en de toetsing door toezichthouders van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

(6)      Deze verordening moet de prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen bevatten die strikt verband houden met de werking van de markt voor bancaire en financiële diensten en bedoeld zijn om te zorgen voor de financiële stabiliteit van de exploitanten op deze markten alsook voor een hoge mate van bescherming van beleggers en deposanten. Op andere soorten instellingen zoals financiële instellingen die geen deposito's van het publiek in ontvangst nemen is de huidige verordening niet van toepassing. Het doel van deze rechtstreeks toepasselijke rechtshandeling is op beslissende wijze bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en deze moet bijgevolg gebaseerd zijn op de bepalingen van artikel 114 VWEU, zoals geïnterpreteerd overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

7.        Hoewel de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG de voorschriften van de lidstaten op het gebied van prudentieel toezicht tot op zekere hoogte hebben geharmoniseerd, laten zij toch een aanzienlijke keuzevrijheid en speelruimte, en is het de lidstaten nog steeds toegestaan striktere voorschriften vast te stellen dan die van de richtlijnen. Dit resulteert in dusdanige verschillen tussen nationale voorschriften dat zij de fundamentele vrijheden belemmeren en aldus een rechtstreeks effect hebben op de werking van de interne markt en aanzienlijke concurrentievervalsingen kunnen veroorzaken. In het bijzonder hinderen deze verschillen het grensoverschrijdend verrichten van diensten en de vestiging in andere lidstaten omdat exploitanten telkens andere voorschriften moeten nagaan en naleven wanneer in een andere lidstaat actief zijn. Bovendien zijn kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die in verschillende lidstaten een vergunning hebben gekregen, vaak aan verschillende vereisten onderworpen, hetgeen tot aanzienlijke concurrentievervalsingen leidt. Een uiteenlopende ontwikkeling van nationale wetgeving werpt potentiële en feitelijke hindernissen op voor de goede werking van de interne markt vanwege de ongelijke exploitatievoorwaarden en moeilijkheden voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die in verschillende rechtsstelsels in de Unie actief zijn.

(7 bis) Internationale samenwerking en coördinatie is van essentieel belang om billijke internationale concurrentieverhoudingen te kunnen bewerkstelligen en regelgevingsarbitrage te voorkomen. Gezien de aarzelende houding die de Verenigde Staten bij de toepassing van Basel III aan de dag leggen, is het zaak erop toe te zien dat de economie en het bankwezen in de Unie daardoor niet in een ongunstige concurrentiepositie komen te verkeren. Daarom moet de Commissie tegen maart 2012 vaststellen welke bepalingen in deze verordening in de Unie niet ten uitvoer kunnen worden gelegd tenzij zij tegelijkertijd ook in de VS worden toegepast.

(7 ter) Ter wille van de rechtszekerheid en om in de Unie billijke concurrentieverhoudingen te kunnen garanderen, is een voor alle marktdeelnemers geldend uniform pakket regels van cruciaal belang voor de werking van de interne markt. Om marktverstoringen en regelgevingsarbitrage tegen te gaan, moet derhalve door middel van eerstepijlermaatregelen voor maximale harmonisatie worden gezorgd. Dit brengt met zich mee dat de overgangsperioden waarin deze verordening voorziet onontbeerlijk zijn voor de probleemloze tenuitvoerlegging van deze verordening en om onzekerheid voor de markten te voorkomen. De lidstaten en bevoegde autoriteiten mogen geen afwijkende of verdergaande regelgeving vaststellen wanneer dit het beginsel van maximale harmonisatie in het kader van de eerste pijler beïnvloedt of ondermijnt. De bevoegde autoriteiten moeten in staat zijn om conform de procedures van de tweede pijler na te gaan of er met betrekking tot een bepaalde kredietinstelling of groep van kredietinstellingen behoefte is aan toezichtmaatregelen.

(7 quater)       Er moeten nog gemeenschappelijke mondiale standaarden voor jaarrekeningen overeengekomen worden, wat kan leiden tot inconsistentie bij het vergelijken van de mondiale uitvoering van de Bazel-voorschriften, met name op het vlak van de berekening van risicogewogen activa, de hefboomratio, de liquiditeitsdekkingsratio en de vaststelling van groepen. In dit verband dient de Commissie aan te sturen op consistente standaarden voor jaarrekeningen op wereldniveau en ten minste op een mondiale vergelijkbaarheid van prudentiële regelgevingsdoeleinden.

(7 quinquies) Met betrekking tot de werkzaamheden van de Werkgroep voor de invoering van de normen van het Bazelse Comité voor het bankentoezicht inzake het toezicht op en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van het regelgevingskader voor kapitaalvereisten van Bazel door de lidstaten moet de Commissie doorlopend of althans na de publicatie van elk voortgangsverslag door het Bazelse Comité voor het bankentoezicht periodieke verslagen voorleggen over de tenuitvoerlegging en de nationale aanname van Bazel III in andere grote rechtsgebieden, inclusief een evaluatie van de coherentie van de wetgeving of regelgeving van andere landen met de internationale minimumnorm om verschillen op te sporen die de eerlijke mededingingsvoorwaarden in het gedrang brengen.

(8)      Om komaf te maken met de resterende belemmeringen voor het handelsverkeer en aanzienlijke concurrentievervalsingen die voortvloeien uit verschillen tussen nationale wetgevingen en om te voorkomen dat nog meer belemmeringen voor het handelsverkeer en aanzienlijke concurrentievervalsingen kunnen ontstaan, is het bijgevolg nodig een verordening vast te stellen ter bepaling van uniforme voorschriften die in alle lidstaten toepasselijk zijn.

(9)      Door de prudentiële vereisten in de vorm van een verordening vast te stellen, zou ervoor worden gezorgd dat deze vereisten rechtstreeks op hen van toepassing zijn. Dit zou voor uniforme voorwaarden zorgen doordat voorkomen zou worden dat nationale vereisten onderling verschillen als gevolg van de omzetting van een richtlijn. Deze verordening zou ertoe leiden dat alle kredietinstellingen en de hier bepaalde beleggingsondernemingen in de hele Unie dezelfde voorschriften volgen, hetgeen ook zou bijdragen aan het vertrouwen in de stabiliteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, in het bijzonder in stresssituaties. Een verordening zou ook de complexiteit van de regelgeving en de nalevingskosten van bedrijven verminderen, in het bijzonder voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die grensoverschrijdend actief zijn, en bijdragen aan het wegwerken van concurrentievervalsingen. Met betrekking tot het eigen karakter van de vastgoedmarkten, die gekenmerkt worden door economische ontwikkelingen en justitiële verschillen die specifiek zijn voor lidstaten, regio's en lokale gebieden, moeten de bevoegde autoriteiten op basis van hun ervaring met wanbetaling en verwachte marktontwikkelingen in bepaalde gebieden hogere risicogewichten kunnen vaststellen of striktere criteria kunnen toepassen op door vastgoed gedekte uitzettingen.

(10)    Wanneer deze verordening niet in uniforme voorschriften voorziet, moeten de lidstaten de bevoegdheid hebben nationale bepalingen te handhaven of in te voeren, mits deze nationale bepalingen niet in tegenspraak zijn met Unierecht of de toepassing ervan niet in het gedrang brengen.

(11)    Wanneer de lidstaten richtsnoeren van algemene strekking aannemen, in het bijzonder op gebieden waar de aanneming door de Commissie van ontwerpen van technische normen aan de gang is, druisen deze richtsnoeren niet in tegen Unierecht en brengen zij evenmin de toepassing ervan in het gedrang.

(12)    De lidstaten worden aangemoedigd om, indien nodig, gelijkwaardige vereisten op te leggen aan ondernemingen die niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(13)    De in deze verordening vastgelegde algemene prudentiële vereisten worden aangevuld met individuele regelingen die door de bevoegde autoriteiten worden getroffen naar aanleiding van hun doorlopende toetsing van elke individuele kredietinstelling en beleggingsonderneming. In een richtlijn zou een aantal regelingen worden aangegeven waaruit toezichthouders kunnen kiezen, aangezien de bevoegde autoriteiten in staat moeten zijn naar eigen inzicht regelingen te treffen.

(14)    De bevoegde autoriteiten in de lidstaten worden aangemoedigd om, indien nodig, specifieke vereisten vast te stellen in het kader van het ▌toetsings- en evaluatieproces dat vastgesteld is in Richtlijn .../.../EU van het Europees Parlement en de Raad van... [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen] dat moet worden toegesneden op het specifieke risicoprofiel van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

(15)    Bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit[6] is de Europese Bankautoriteit (EBA) opgericht. Deze verordening is gericht op het verbeteren van de kwaliteit en de consistentie van het nationale toezicht en het versterken van het toezicht op grensoverschrijdende groepen.

(15 bis)           Bij het beoordelen van het systemisch belang van instellingen dient de EBA de grootte, de grensoverschrijdende verspreiding en het spill-overeffect in acht te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de structuur van bijkantoren of dochterondernemingen, de onderlinge verwevenheid vanwege een gelijksoortig bedrijfsmodel of contragarantieregelingen of verzekeringsclusters van onafhankelijke identiteiten met gelijksoortige bedrijfsmodellen die systemische collectieve effecten kunnen hebben.

(15 ter)           Met het oog op de onvermijdelijke uitbreiding van de bevoegdheden en taken van de EBA waarin deze verordening voorziet, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie erop toe te zien dat passende personele en financiële middelen onverwijld beschikbaar worden gesteld.

(16)    Overeenkomstig Verordening (EU) Nr. 1093/2010 dient de EBA op te treden binnen het toepassingsgebied van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG. De EBA dient ook op te treden op het werkterrein van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen met betrekking tot zaken die niet rechtstreeks onder genoemde richtlijnen vallen, mits dit optreden nodig is om de effectieve en consistente toepassing van deze handelingen te waarborgen. In deze verordening dient rekening te worden gehouden met de rol en functie van de EBA en moet worden bijgedragen aan de uitoefening van de in genoemde verordening omschreven bevoegdheden van de EBA.

(16 bis)           In het verslag van de groep van deskundigen op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU, die werd voorgezeten door Jacques de Larosière, werd de conclusie getrokken dat microprudentieel toezicht de financiële stabiliteit niet doeltreffend kan waarborgen zonder rekening te houden met ontwikkelingen op macroniveau, omdat macroprudentieel toezicht niet zinvol is tenzij dit op een of andere manier invloed heeft op het toezicht op microniveau.

Nauwe samenwerking tussen de EBA en het ESRB is van fundamenteel belang voor een volkomen doeltreffende werking van het ESRB en de follow-up van zijn waarschuwingen en aanbevelingen. De EBA moet met name in staat zijn om alle door de bevoegde autoriteiten vergaarde relevante informatie aan het ESRB te bezorgen overeenkomstig de in deze verordening neergelegde rapportageverplichtingen.

(16 ter)           Gezien de desastreuze gevolgen van de vorige financiële crisis dienen de algemene doelstellingen van deze verordening economisch nuttige bankactiviteiten die het algemeen belang dienen te stimuleren en niet-verdedigbare financiële speculatie zonder echte toegevoegde waarde te ontmoedigen. Dit impliceert een algemene hervorming van de wijze waarop spaargeld in de richting van productieve investeringen wordt gekanaliseerd. Om een duurzame en diverse banksector in Europa te waarborgen, moeten de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid krijgen om aanzienlijk hogere kapitaalvereisten op te leggen aan systeemrelevante instellingen die ten gevolge van hun bedrijfsactiviteiten een bedreiging kunnen vormen voor de wereldeconomie.

(17)    Voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten gelijkwaardige financiële vereisten gelden in het belang van gelijke waarborgen voor spaarders en eerlijke concurrentieverhoudingen tussen vergelijkbare groepen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

(18)    Aangezien kredietinstellingen en beleggingsondernemingen op de interne markt rechtstreeks met elkaar concurreren, moeten de vereisten inzake monitoring in de gehele Unie gelijkwaardig zijn, rekening houdend met de verschillende risicoprofielen van de instellingen.

(19)    Wanneer het ten behoeve van het toezicht nodig is de omvang van het geconsolideerde eigen vermogen van een groep kredietinstellingen en beleggingsondernemingen te bepalen, dient deze berekening te geschieden overeenkomstig deze verordening.

(20)    Volgens deze verordening zijn eigenvermogensvereisten van toepassing op individuele en geconsolideerde basis, tenzij bevoegde autoriteiten het toezicht op individuele basis niet toepassen indien zij dat nodig achten. Individueel, geconsolideerd en grensoverschrijdend geconsolideerd toezicht zijn waardevolle instrumenten bij het toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

(21)    Om de solvabiliteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen binnen een groep te waarborgen, is het van essentieel belang dat de kapitaalvereisten worden toegepast op basis van de geconsolideerde situatie van deze instellingen in de groep. Om te waarborgen dat het eigen vermogen op de juiste wijze binnen de groep wordt verdeeld en waar nodig kan worden ingezet voor de bescherming van spaargelden, dienen de kapitaalvereisten te gelden voor de individuele kredietinstellingen en beleggingsondernemingen binnen een groep, tenzij dit doel op een andere, effectieve wijze kan worden gerealiseerd.

(21 bis)           Indien de aftrek van de minderheidsbelangen die in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal worden opgenomen resulteert in een onevenredige toename van de kapitaalvereiste voor bepaalde soorten kredietinstellingen of beleggingsondernemingen, dienen dergelijke instellingen of ondernemingen te worden vrijgesteld van de toepassing van een dergelijke regel.

(22)    Ten aanzien van de bij de berekening van het eigen vermogen en van de toereikendheid ervan voor het risico waaraan een kredietinstelling of beleggingsonderneming is blootgesteld, en ten aanzien van de bij de risicobepaling te gebruiken boekhoudkundige techniek dient rekening te worden gehouden met de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen[7], waarin enkele aanpassingen van de bepalingen van de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening[8] zijn vervat, of met Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen[9], naar gelang welke voorschriften in het kader van de nationale wetgeving op de boekhouding van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen van toepassing zijn.

(23)    Omwille van een toereikende solvabiliteit moeten kapitaalvereisten worden vastgesteld waarbij actiefposten en posten buiten de balanstelling naar risicograad worden gewogen.

(24)    Op 26 juni 2004 heeft het Bazels Comité een kaderovereenkomst gesloten over de internationale convergentie van kapitaalmeting en kapitaalvereisten ("het Bazel II-kader"). De bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG die in deze verordening zijn overgenomen, komen overeen met de bepalingen van de Bazel II-kaderovereenkomst. Doordat de aanvullende elementen van Bazel III in deze verordening zijn opgenomen, komt deze bijgevolg overeen met de bepalingen van Bazel II en Bazel III.

(25)    Het is van essentieel belang dat rekening wordt gehouden met de diversiteit van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in de Unie; daartoe moeten zij kunnen kiezen uit verschillende berekeningsmethoden voor de kapitaalvereisten ten aanzien van het kredietrisico, waarin de risicogevoeligheidsniveaus en de mate van verfijning variëren. Dankzij het gebruik van externe ratings en van door de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zelf opgestelde ramingen van individuele kredietrisicoparameters worden de risicogevoeligheid en de prudentiële soliditeit van de kredietrisicovoorschriften in aanzienlijke mate verbeterd. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten voldoende worden geprikkeld om over te stappen op de risicogevoeligere methoden. Bij de opstelling van de ramingen die nodig zijn voor de toepassing van de in deze verordening vervatte kredietrisicobenaderingen moeten de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen de door de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen gehanteerde processen voor beheer en meting van het kredietrisico verbeteren om over methoden ter bepaling van de voor kredietinstellingen geldende wettelijke eigenvermogensvereisten te kunnen beschikken die de graad van verfijning van de processen van de afzonderlijke kredietinstellingen en beleggingsondernemingen weergeven. In dit opzicht dient de gegevensverwerking in verband met het doen en het beheren van uitzettingen ten opzichte van cliënten te worden geacht ook de ontwikkeling en validatie van systemen voor beheer en meting van kredietrisico te omvatten. Dit dient niet alleen het rechtmatig belang van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, maar eveneens het doel van deze verordening, namelijk verbeterde methoden tot meting en beheer van risico's toe te passen en deze eveneens te gebruiken voor de wettelijke eigenvermogensvereisten.

(25 bis)           Het bovenmatige vertrouwen in externe ratings dient afgebouwd te worden en alle automatische gevolgen die voortvloeien uit ratings dienen geleidelijk weggewerkt te worden. Regelgeving dient derhalve kredietinstellingen en beleggingsondernemingen te verplichten om deugdelijke criteria voor de verlening van kredieten en degelijke kredietacceptatieprocedures te hanteren. Externe ratings kunnen gebruik worden als een van factoren in dit proces, maar ze mogen niet uitsluitend of automatisch op externe ratings berusten en deze mogen geen overheersende rol spelen.

(25 ter)           De toezichtbenaderingen zijn gebaseerd op een horizon van maximaal een jaar (berekening van de potentiële-verlieswaarde, liquiditeitspercentage), zodat beleggers sneller geneigd zijn hun investeringshorizonnen te verkorten. Het is daarom noodzakelijk om het huidige regelgevingskader en de huidige toezichtregelingen te herzien om de middelen aan te reiken die onontbeerlijk zijn voor de langetermijninvesteringen die de reële economie nodig heeft.

(26)    De kapitaalvereisten moeten evenredig zijn aan de gelopen risico's. Met name moet daarin het risicoverlagende effect van een groot aantal relatief beperkte uitzettingen tot uiting komen.

(27)    Overeenkomstig het besluit van het Bazels Comité, zoals bekrachtigd door de GHOS op 10 januari 2011, moeten alle aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van een instelling volledig en definitief afgeschreven zijn of volledig in uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal zijn omgezet wanneer het punt van niet-levensvatbaarheid van de instelling wordt bereikt.

(27 bis)           Het is dienstig uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten (CET1) lager te rangschikken dan alle andere kapitaalinstrumenten, zoals het ook dienstig is aanvullende tier 1-instrumenten (AT1) lager te rangschikken dan tier 2-instrumenten. Kapitaalinstrumenten die voor de afsluitdatum zijn uitgegeven en die volgens de tot 31 december vigerende regeling nog tot het eigen vermogen behoorden, kunnen na de inwerkingtreding van deze verordening worden opgenomen in een lagere eigenvermogenscategorie dan de daarmee overeenkomende categorie waarvoor zij eerst in aanmerking kwamen. Dergelijke instrumenten kunnen als gevolg van de contractuele voorwaarden die eraan zijn verbonden in geval van insolventie toch lager worden gerangschikt dan CET1- of AT1-instrumenten, en bovendien ook worden ingedeeld in een lagere eigenvermogenscategorie. Aangezien instellingen niet onnodig mogen worden beperkt in hun vermogen om vers kapitaal aan te trekken, moeten dergelijke geherclassificeerde instrumenten voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening inzake CET1- en AT1-instrumenten bij insolventie qua rangorde in dezelfde categorie van voor de afsluitdatum uitgegeven eigenvermogensbestanddelen worden ingedeeld.

(27 ter)           De minderheidsbelangen van financiële tussenholdings die aan de voorschriften van deze verordening moeten voldoen op gesubconsolideerde basis kunnen ook in aanmerking komen (binnen de relevante grenzen) voor het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal van de groep op geconsolideerde basis, omdat het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal van een financiële tussenholding dat aan minderheidsbelangen kan worden toegerekend en het deel van datzelfde kapitaal dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, gelijktijdig in voorkomend geval de verliezen van hun dochterondernemingen opvangen.

(28)    De bepalingen van deze verordening eerbiedigen het evenredigheidsbeginsel, daar zij in het bijzonder rekening houden met de verschillen in de omvang en schaal van de transacties en in het scala van de werkzaamheden van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel houdt eveneens in dat voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen zo eenvoudig mogelijke ratingprocedures worden erkend, ook in het kader van de interne-ratingbenadering ("IRB-benadering").

(29)    Door de „evolutionaire aard” van deze verordening kunnen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen kiezen uit drie benaderingen van uiteenlopende complexiteit. Om bijzonder kleine kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in staat te stellen voor de meer risicogevoelige IRB-benadering te kiezen, moeten de desbetreffende bepalingen zo worden opgevat dat de uitzettingscategorieën alle uitzettingen omvatten die in deze verordening direct of indirect met de in deze categorieën ondergebrachte uitzettingen worden gelijkgesteld. Bij wijze van algemene regel maken de bevoegde autoriteiten geen onderscheid tussen de drie benaderingen ten aanzien van het toetsingsproces, d.w.z. dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die de standaardbenadering aanwenden, niet louter en alleen daarom aan een strikter toezicht worden onderworpen.

(30)    Er moet meer rekening worden gehouden met kredietrisicolimiteringstechnieken, en dit binnen een regelgevingskader dat ervoor zorgt dat de solvabiliteit niet wordt ondermijnd doordat ten onrechte met deze technieken rekening wordt gehouden. Voor zover mogelijk moet in de standaardbenadering, maar ook in de andere benaderingen, rekening worden gehouden met de bankzekerheden ter beperking van kredietrisico’s die momenteel in de lidstaten gebruikelijk zijn.

(31)    Om ervoor te zorgen dat de risico's en risicolimiteringen als gevolg van securitisatieactiviteiten en beleggingen van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen terdege tot uiting komen in hun kapitaalvereisten, zijn er ook voorschriften nodig die een risicogevoelige en vanuit prudentieel oogpunt deugdelijke behandeling van dergelijke activiteiten en beleggingen garanderen.

(31 bis)           Naast controlerend toezicht om de financiële stabiliteit te waarborgen, moeten de mechanismen die ontworpen zijn om een doeltreffend toezicht te ontwikkelen en mogelijke zeepbellen te voorkomen, versterkt worden om een optimale allocatie van kapitaal te waarborgen, in het licht van de macro-economische uitdagingen en doelstellingen, met name met betrekking tot langetermijninvesteringen in de reële economie.

(32)    Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen staan bloot aan een groot operationeel risico, dat met eigen vermogen moet worden gedekt. Het is van essentieel belang dat rekening wordt gehouden met de diversiteit van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in de Unie; daartoe moeten zij kunnen kiezen uit verschillende berekeningsmethoden voor de vereisten ten aanzien van het operationeel risico, waarin de risicogevoeligheidsniveaus en de mate van verfijning variëren. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten voldoende worden geprikkeld om over te stappen op de risicogevoeligere methoden. Omdat de technieken voor de meting en het beheer van het operationele risico nog niet helemaal zijn uitgerijpt, moeten de voorschriften regelmatig worden geëvalueerd en zo nodig worden bijgewerkt; dit geldt ook voor de vereisten ten aanzien van verschillende bedrijfsactiviteiten en de erkenning van risicolimiteringstechnieken. Bijzondere aandacht dient hierbij uit te gaan naar het in aanmerking nemen van verzekeringen in de eenvoudige benaderingen ter berekening van de kapitaalvereisten voor het operationele risico.

(33)    De bewaking en de beheersing van de uitzettingen van kredietinstellingen dienen een integrerend deel van het toezicht op deze instellingen te vormen. Een overmatige concentratie van uitzettingen op één cliënt of groep verbonden cliënten kan derhalve tot een onaanvaardbaar risico op verlies leiden. Een dergelijke situatie kan worden geacht nadelig te zijn voor de solvabiliteit van een kredietinstelling.

(34)    Om uit te maken of er sprake is van een groep verbonden cliënten en daarmee van uitzettingen die uit een oogpunt van risico een geheel vormen, is het ook van belang dat rekening wordt gehouden met risico’s die voortvloeien uit een gemeenschappelijke bron van significante financiering die wordt verstrekt door de kredietinstelling of de beleggingsonderneming zelf, de financiële groep waartoe zij behoort of met haar verbonden partijen.

(35)    Hoewel het wenselijk is om bij de berekening van de waarde van uitzettingen uit te gaan van hetgeen bepaald is voor de berekening van de eigenvermogensvereisten, moeten voor de bewaking van grote uitzettingen voorschriften zonder risicogewichten of risicograden worden vastgesteld. Bovendien berusten de in de solvabiliteitsregeling gehanteerde technieken voor kredietrisicolimitering op de aanname dat het kredietrisico goed gespreid is. Bij grote uitzettingen waarbij sprake is van een concentratierisico jegens één grote tegenpartij ("single-name"), met inbegrip van landenrisico's, is het kredietrisico niet goed gespreid. Daarom moeten er prudentiële voorzorgsmaatregelen gelden ten aanzien van het effect van deze technieken. In dit verband moet bij grote uitzettingen worden voorzien in een effectieve uitwinning van de kredietprotectie.

(36)    Aangezien een verlies op een uitzetting op een kredietinstelling of een beleggingsonderneming even ernstig kan zijn als een verlies op enig andere uitzetting, moeten dergelijke uitzettingen op dezelfde wijze worden behandeld en gemeld als elke andere uitzetting. Er is evenwel voorzien in een alternatieve kwantitatieve limiet om het onevenredig zware effect van die benadering op kleinere instellingen te beperken. Daarnaast wordt voorzien in een uitzondering voor zeer kortstondige uitzettingen in verband met geldtransfers, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing, afwikkeling en bewaring van financiële instrumenten ten behoeve van cliënten, en dit ten bate van de soepele werking van de financiële markten en de daaraan gerelateerde infrastructuur. Onder deze diensten vallen bijvoorbeeld de clearing en afwikkeling van geldposities en andere activiteiten die de afwikkeling vergemakkelijken. De bedoelde uitzettingen omvatten onder meer uitzettingen die mogelijk niet voorspelbaar zijn en dus niet onder de volledige controle van een kredietinstelling vallen, onder meer saldo’s op interbancaire rekeningen die al dan niet rechtstreeks voortvloeien uit betalingen van cliënten, met inbegrip van overgemaakte of afgeboekte honoraria en rente, en andere betalingen voor cliëntendiensten, alsmede gegeven of ontvangen zekerheden.

(37)     Met RKV II zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd om te voorkomen dat de belangen van ondernemingen die leningen in verhandelbare effecten en andere financiële instrumenten „herverpakken” (initiators of sponsors), en die van de ondernemingen die in deze effecten of instrumenten beleggen (beleggers), niet gelijklopen. Het is ook van belang ervoor te zorgen dat de belangen van de initiator of sponsor en de belangen van beleggers wel gelijklopen. Om dit te bereiken, moet de initiator of sponsor verplicht worden een significant belang in de onderliggende activa te behouden. Daarom is het van belang dat de initiators of de sponsors ten aanzien van de leningen in kwestie risico blijven dragen. Meer in het algemeen mogen securitisatietransacties niet zo worden opgezet dat de toepassing van de vereisten voor het aanhouden wordt ontweken, met name door middel van een vergoeding of een tariefstructuur of beide. Dit aanhouden moet gelden in alle situaties waarin de belangrijkste economische kenmerken van een securitisatie van toepassing zijn, ongeacht de juridische structuren of instrumenten die worden aangewend om deze economische kenmerken te verkrijgen. Met name bij een overdracht van het kredietrisico door middel van securitisatie zouden beleggers hun beslissingen pas mogen nemen na zorgvuldig onderzoek te hebben verricht en daarvoor hebben zij deugdelijke informatie over de securitisaties nodig. Er is voldoende tijd verstreken sinds de invoering van de vereisten voor het aanhouden. De Commissie moet daarom een evaluatie uitvoeren en voor het Europees Parlement en de Raad toelichten of het kader dat is ingevoerd met RKV II de bedoelde effecten heeft bereikt, zoals de invoering van passende due-diligenceprocedures en de afstemming van de belangen van initiators, sponsors en beleggers. In dit kader moet ook worden geëvalueerd of de vereisten voor het aanhouden op een passend niveau zijn vastgesteld en of een versterking ervan op zijn plaats zou zijn. Tevens moet de Commissie alternatieven voor de vereisten voor het aanhouden beoordelen, zoals een beperktere uitsluiting van de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten.

(38)     Het huidige kader houdt tevens in dat de vereisten voor het aanhouden ▌niet op verschillende manieren mogen worden toegepast Voor een bepaalde securitisatie volstaat het als hetzij de initiator, de sponsor of de oorspronkelijke kredietverstrekker onder het vereiste valt. Wanneer securitisatietransacties andere securitisaties als onderliggende waarde hebben, dienen de vereisten voor het aanhouden dan ook alleen te gelden voor de securitisatie waarop de belegging van toepassing is. Voor gekochte kortlopende vorderingen gelden de vereisten voor het aanhouden niet als deze voortvloeien uit bedrijfsactiviteiten in het kader waarvan zij met korting worden overgedragen of verkocht om deze activiteiten te financieren. De bevoegde autoriteiten passen het risicogewicht toe met betrekking tot het niet naleven van de verplichting inzake zorgvuldig onderzoek en risicomanagement in verband met de securitisatie bij ongewone overtredingen van beleidsmaatregelen en procedures die relevant zijn voor de beoordeling van de onderliggende risico’s. Daarnaast moet de Commissie evalueren of voorkoming van het op verschillende manieren toepassen van de vereisten voor het aanhouden praktijken in de hand kunnen werken waarbij de vereisten voor het aanhouden worden omzeild, en of de securitisatieregels doeltreffend worden gehandhaafd door de toezichthoudende autoriteiten.

(39)    Om de risico’s van gesecuritiseerde posities in zowel de handelsportefeuille als de niet-handelsportefeuille naar behoren te kunnen beoordelen, moet zorgvuldig onderzoek worden verricht. Bovendien moeten de verplichtingen inzake zorgvuldig onderzoek evenredig zijn. Procedures inzake zorgvuldig onderzoek moeten bijdragen tot een groter vertrouwen tussen initiatoren, sponsors en beleggers. Daarom is het wenselijk dat relevante informatie over de procedures inzake zorgvuldig onderzoek naar behoren bekend wordt gemaakt.

(40)    Wanneer een kredietinstelling of beleggingsonderneming een uitzetting heeft ten opzichte van haar eigen moederonderneming of andere dochterondernemingen van deze moederonderneming, is bijzondere voorzichtigheid geboden. Het beheer van de door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen gedane uitzettingen moet volledig zelfstandig worden gevoerd, met inachtneming van de beginselen van goed beheer, en los van elke andere overweging. Op het gebied van grote uitzettingen dient tevens in specifieke, eventueel strengere voorschriften te worden voorzien ten aanzien van de door een kredietinstelling gedane uitzettingen ten opzichte van ondernemingen van de eigen groep. Dergelijke normen behoeven echter niet te worden toegepast wanneer de moederonderneming een financiële holding of een kredietinstelling is, of de andere dochterondernemingen kredietinstellingen, financiële instellingen, of ondernemingen die nevenactiviteiten verrichten, zijn, mits al deze ondernemingen onder het toezicht op geconsolideerde basis op de kredietinstelling vallen.

(41)    Gezien de risicogevoeligheid van de voorschriften voor de kapitaalvereisten moet regelmatig worden nagegaan of deze van grote invloed zijn op de conjuncturele cyclus. De Commissie dient, rekening houdende met het standpunt van de Europese Centrale Bank, over deze aspecten verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad.

(42)    De kapitaalvereisten voor handelaren in grondstoffen, ook die handelaren welke thans vrijstelling genieten van de vereisten van Richtlijn 2004/39/EG, moeten opnieuw worden onderzocht.

(43)    De liberalisering van de elektriciteits- en gasmarkten is zowel uit economisch als uit politiek oogpunt een belangrijke doelstelling voor de Unie. In het licht daarvan moeten de kapitaalvereisten en andere prudentiële voorschriften, die gelden voor ondernemingen die op die markten actief zijn, evenredig zijn en mogen deze de liberaliseringsdoelstelling niet onnodig doorkruisen. Bij de herzieningen van deze verordening moet deze doelstelling in het bijzonder voor ogen worden gehouden.

(44)    Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die in hersecuritisaties beleggen, moeten zorgvuldig onderzoek verrichten, ook ten aanzien van de onderliggende securitisaties en de niet-securitisatieposities die er uiteindelijk aan ten grondslag liggen. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten beoordelen of uitzettingen in het kader van programma's van door activa gedekte bedrijfsobligaties hersecuritisatieposities zijn, inclusief de uitzettingen in het kader van programma's die tranches in de hoogste rang verwerven van afzonderlijke pools van globale leningen wanneer geen van die leningen een securitisatie-uitzetting of een hersecuritisatie-uitzetting is, en wanneer de protectie voor het eerste verlies voor iedere belegging van de verkoper van de leningen komt. In laatstgenoemde situatie zou een pool-specifieke liquiditeitsfaciliteit over het algemeen niet moeten worden beschouwd als een hersecuritisatie-uitzetting, omdat het een tranche is van één pool van activa (d.w.z. de relevante pool van globale leningen) waarin geen securitisatie-uitzettingen zitten. Daarentegen zou een kredietverbetering voor het gehele programma die slechts enkele van de verliezen dekt boven de door de verkoper verstrekte protectie in de diverse pools, over het algemeen een onderverdeling vormen van het risico van een pool van meerdere activa met op zijn minst één securitisatie-uitzetting, en derhalve een hersecuritisatie-uitzetting zijn. Niettemin, indien zo'n programma zichzelf volledig financiert met één categorie bedrijfsobligaties, en indien de kredietverbetering voor het gehele programma geen hersecuritisatie is of het bedrijfsobligaties volledig wordt gedragen door de kredietinstelling of beleggingsonderneming die als sponsor optreedt, waarbij de belegger in bedrijfsobligaties daadwerkelijk bloot staat aan het wanbetalingsrisico van de sponsor en niet de onderliggende pools of activa, moeten deze bedrijfsobligaties over het algemeen niet worden gezien als een hersecuritisatie-uitzetting.

(45)    De bepalingen betreffende voorzichtige waardering voor de handelsportefeuille moeten gelden voor alle instrumenten die tegen reële waarde worden gewaardeerd, ongeacht of zij deel uitmaken van de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Er moet worden verduidelijkt dat, wanneer voorzichtige waardering tot een lagere boekwaarde leidt dan die welke feitelijk in de rekeningen is opgevoerd, de absolute waarde van het verschil van het eigen vermogen dient te worden afgetrokken.

(46)    Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten de keuze hebben ofwel een kapitaalvereiste toe te passen op de securitisatie-uitzettingen die krachtens deze verordening een risicogewicht van 1 250% krijgen, ofwel deze uitzettingen van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen af te trekken, ongeacht of ze deel uitmaken van haar handelsportefeuille of haar niet-handelsportefeuille.

(47)    Het mag voor instellingen die als initiator of sponsor optreden niet mogelijk zijn om het verbod op verkapte steun te omzeilen door voor zulke steun hun handelsportefeuille te gebruiken.

(48)    Met Richtlijn 2006/48/EG werd binnen de standaardbenadering een preferentieel risicogewicht ingevoerd voor uitzettingen ten aanzien van kleine of middelgrote ondernemingen of natuurlijke personen, alsook de mogelijkheid voor instellingen om op interne ratings gebaseerde benaderingen toe te passen wanneer zij zelf het risicogewicht ramen, rekening houdende met de degelijkheid van hun eigen overnemingscriteria. Binnen deze verordening moeten preferentiële risicogewichten van kracht blijven. Evenwel moet binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden geëvalueerd welke voordelen eventueel verbonden zijn aan het verlagen van de risicogewichten of het uitbreiden van de toepassing ervan tot nog meer uitzettingen. Deze evaluatie moet op beschikbare informatie zijn gebaseerd en rekening houden met betrouwbare gegevens inzake kredietverliezen op uitzettingen ten aanzien van kleine of middelgrote ondernemingen of natuurlijke personen die tijdens een volledige conjunctuurcyclus zijn geleden. In het kader van deze evaluatie moet bijzondere aandacht uitgaan naar kredietverstrekking aan consumenten.

(48 bis)           Aan uitzettingen op de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten die luiden in de nationale valuta en die gefinancierd zijn in de nationale valuta van die centrale overheid en centrale bank, met een risicogewicht van 0 % worden toegekend, op voorwaarde dat de desbetreffende lidstaat zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 126 VWEU nakomt, rekening houdend met de protocollen bij het VWEU die daarmee verband houden.

(48 ter)           Uiterlijk 1 januari 2014 moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen en daarbij indien noodzakelijk mogelijkheden voorstellen om dat risicogewicht zo spoedig mogelijk dienovereenkomstig aan te passen, met inachtneming van de potentieel destabiliserende effecten van de indiening van dergelijke voorstellen tijdens periodes waarin de markt onder druk staat.

(49)    Onverminderd de informatieverplichtingen die uitdrukkelijk in deze verordening zijn neergelegd, dienen de informatieverplichtingen tot doel te hebben dat marktdeelnemers correcte en volledige informatie ontvangen over het risicoprofiel van individuele instellingen. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen dienen derhalve te worden verplicht om niet uitdrukkelijk in deze verordening vermelde aanvullende informatie openbaar te maken indien dit nodig is om aan deze doelstelling te voldoen.

(49 bis)           Hoewel erkend wordt dat vertrouwelijkheid van commerciële gegevens bijdraagt aan een concurrerende markt, mag het niet boven financiële stabiliteit of geschiktheid van informatie voor beleggers gesteld worden.

(50)    Wanneer in een externe kredietbeoordeling van een securitisatie-uitzetting het effect van de door de beleggende instelling zelf verstrekte kredietprotectie is meegenomen, mag de instelling geen aanspraak kunnen maken op het lagere risicogewicht dat uit die protectie voortvloeit. Dit mag er echter niet toe leiden dat de securitisatie van het eigen vermogen wordt afgetrokken als er andere manieren zijn om een risicogewicht te bepalen dat overeenstemt met het werkelijke risico van de positie, waarbij de kredietprotectie buiten beschouwing blijft.

(51)    Aangezien de werking van de normen voor interne modellen voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico’s recent te wensen heeft overgelaten, is het raadzaam deze te versterken. Met name ten aanzien van de weergave van de kredietrisico’s in de handelsportefeuille dienen deze normen te worden vervolledigd. Ter versterking van de kapitaalvereisten bij verslechterende marktomstandigheden en ter vermindering van het mogelijke optreden van procyclische effecten verdient het voorts aanbeveling de eigenvermogensvereisten uit te breiden met een component die stressomstandigheden weergeeft. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten eveneens reverse stress tests uitvoeren om te onderzoeken welke scenario’s de levensvatbaarheid van instellingen kunnen bedreigen, tenzij ze kunnen aantonen dat dergelijke test niet noodzakelijk is. Gezien de specifieke problemen die zich recent bij het gebruik van op interne modellen gebaseerde benaderingen voor de behandeling van securitisatie-uitzettingen hebben voorgedaan, zouden kredietinstellingen en beleggingsondernemingen nog slechts in beperkte mate over de mogelijkheid mogen beschikken om voor securitisatierisico's in de handelsportefeuille modellen te hanteren en dient ten aanzien van securitisatieposities in de handelsportefeuille automatisch een gestandaardiseerd kapitaalvereiste te gelden.

(52)    In deze verordening worden beperkte uitzonderingen voor bepaalde "correlation trading activities" (correlatiehandel) vastgelegd, in overeenstemming waarmee instellingen van hun toezichthouder toestemming kunnen krijgen om een kapitaalvereiste voor het omvattende risico te berekenen, waarvoor strenge vereisten gelden. In dergelijke gevallen moet de instelling verplicht worden voor deze activiteiten een kapitaalvereiste te laten gelden dat overeenkomt met de hoogste waarde tussen enerzijds het kapitaalvereiste overeenkomstig deze intern ontwikkelde benadering en anderzijds 8 % van de kapitaalvereiste voor een specifiek risico overeenkomstig de gestandaardiseerde meetmethode. De instelling mag niet verplicht worden deze uitzettingen aan de "incremental risk charge" te onderwerpen, maar deze moeten in zowel de VaR- en de stressed VaR-metingen worden opgenomen.

(53)    Gelet op de aard en de omvang van de onverwachte verliezen die kredietinstellingen en beleggingsondernemingen tijdens de financiële en economische crisis hebben geleden, is het noodzakelijk de kwaliteit en de harmonisering van het eigen vermogen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten aanhouden, verder te verbeteren. Dit houdt onder meer in dat een nieuwe definitie moet worden vastgesteld van de kernbestanddelen van kapitaal die beschikbaar zijn om onverwachte verliezen op te vangen wanneer deze zich voordoen, dat de definitie van hybride kapitaal moet worden bijgeschaafd en dat uniforme prudentiële aanpassingen moeten worden aangebracht aan het eigen vermogen. Voorts moet de hoeveelheid eigen vermogen aanzienlijk worden opgetrokken, en moet daarbij voorzien worden in nieuwe kapitaalratio’s die gericht zijn op de kernbestanddelen van het eigen vermogen die beschikbaar zijn voor het opvangen van verliezen wanneer deze zich voordoen.

(53 bis)           De risico's bij handelsfinancieringen zijn uiteenlopend van aard, maar hebben bepaalde kenmerken gemeen, zoals het feit dat het om beperkte, kortlopende kredieten gaat en dat na te trekken valt wie voor de terugbetaling verantwoordelijk is. Er liggen goederen- en dienstentransacties aan ten grondslag die de reële economie ondersteunen en in de meeste gevallen dienen zij ter voorziening in de dagelijkse behoeften van kleine bedrijven, en helpen op die manier economische groei en werkgelegenheid te creëren. De in- en uitstroom van goederen en diensten houden elkaar meestal in evenwicht en het liquiditeitsrisico is dan ook beperkt.

(53 ter)           Deze verordening dient geen negatieve invloed te hebben op het vermogen van bevoegde autoriteiten om procedures met voorafgaande goedkeuring te handhaven met betrekking tot contracten betreffende aanvullend tier 1- en tier 2-kapitaalinstrumenten. In deze gevallen mogen zulke kapitaalinstrumenten alleen berekend worden voor aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal als ze de goedkeuringsprocedures succesvol hebben afgerond.

(54)    Om de marktdiscipline te versterken en de financiële stabiliteit te verbeteren, is het noodzakelijk meer gedetailleerde informatieverplichtingen in te voeren betreffende de vorm en de aard van het toetsingsvermogen, de aangebrachte prudentiële aanpassingen, retrocessieovereenkomsten en gewaarborgde financiering, zodat beleggers en deposanten goed genoeg geïnformeerd zijn over de solvabiliteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

(54 bis)           Daarnaast moeten toezichthouders minimaal een algemeen beeld hebben van de hoogte van de retrocessieovereenkomsten, effectenuitleentransacties en alle vormen van lasten of terugvorderingsregelingen van de instelling. Deze gegevens dienen te worden neergelegd bij een handelsregister of een centraal effectenregister om onder meer de EBA, de ESMA, relevante bevoegde autoriteiten, de ESRB en relevante centrale banken en de ECB toegang daartoe te verlenen. Bij faillissementen mogen ongeregistreerde terugvorderingsregelingen geen rechtskracht hebben.

(55)    De nieuwe definitie van kapitaal en de wettelijke kapitaalvereisten moeten op dusdanige wijze worden ingevoerd dat rekening wordt gehouden met de verschillende nationale uitgangspunten en omstandigheden en dat de aanvankelijke verschillen met betrekking tot de nieuwe normen gedurende de overgangsperiode afnemen. Om de passende continuïteit van het niveau van het eigen vermogen te garanderen, zal gedurende de overgangsperiode worden voorzien in uitzonderingsbepalingen voor bestaande kapitaalinjecties uit de openbare sector. Daarnaast kan niet uitgesloten worden dat soortgelijke kapitaalinjecties door de overheidssector in de toekomst noodzakelijk zijn om de financiële stabiliteit in stand te houden. In een dergelijke situatie dienen de bevoegde autoriteiten over zoveel mogelijk opties te beschikken, met inbegrip van kapitaalinstrumenten die niet voldoen aan alle criteria van GBT1-instrumenten die in normale tijden uitgevaardigd zijn. Terwijl met name een volledige capaciteit om verliezen op te vangen relevant lijkt, kan het ook gewenst zijn om dergelijke instrumenten te voorzien van bijvoorbeeld vaste, preferentiële of verbeterde uitkeringen om de risico's van crisissteunverlening te compenseren. Duurzaamheid is anderzijds misschien een minder relevant criterium. Rekening houdend met de bijzondere vereisten van en omstandigheden tijdens een crisissituatie, moet het voor de EBA mogelijk zijn om op met redenen omkleed verzoek en in samenwerking met de relevante bevoegde autoriteiten dergelijke instrumenten als gelijkwaardig aan core tier 1-instrumenten in de zin van deze verordening te beschouwen.

(56)    Volgens Richtlijn 2006/48/EG moeten kredietinstellingen tot 31 december 2011 een eigen vermogen hebben dat ten minste gelijk is aan gespecificeerde minimumbedragen. Gezien de aanhoudende effecten van de financiële crisis in het bankwezen en de verlenging van de door het Bazelse comité aangenomen overgangsregelingen voor kapitaalvereisten, is het passend voor een beperkte periode opnieuw een lagere limiet vast te stellen tot er voldoende eigen vermogen wordt aangehouden overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde overgangsregelingen voor eigen vermogen, die vanaf 2013 tot 2019 stapsgewijs zullen worden ingevoerd. Voor groepen die significante bank- of beleggingsactiviteiten alsook verzekeringsactiviteiten omvatten, voorziet Richtlijn 2002/87/EG betreffende financiële conglomeraten in specifieke voorschriften die een dergelijke "dubbele telling" van kapitaal regelen. Richtlijn 2002/87/EG is gebaseerd op internationaal overeengekomen beginselen voor de omgang met risico in de diverse sectoren. Dit voorstel versterkt de manier waarop deze voorschriften voor financiële conglomeraten van toepassing zijn op groepen van banken en beleggingsondernemingen, door te zorgen voor een degelijke en consistente toepassing ervan. Verdere wijzigingen die eventueel nodig mochten blijken, zullen aan bod komen bij de voor 2012 geplande herziening van Richtlijn 2002/87/EG.

(56 bis)           Bij wijze van achtergrond voor de invoering van het nieuwe raamwerk voor kapitaalvereisten zij verwezen naar de aanbeveling van de EBA om de grote banken in de Unie te verplichten een uitzonderlijke en tijdelijke buffer aan te houden, zodat hun core tier 1-kapitaalratio tegen eind juni 2012 een niveau van 9% bereikt. Dit moet worden verwelkomd als een maatregel om het vertrouwen in de stabiliteit van het bankwezen in de Unie te ondersteunen. Er moet echter wel degelijk worden gezorgd voor consistentie tussen deze maatregel, die alleen geldt voor een groep Europese banken, en de algehele invoering van het nieuwe raamwerk voor kapitaalvereisten. Tegelijkertijd moet ook recht worden gedaan aan het streven naar versterking van het anticyclische karakter van het toezichtskader. De Commissie moet dan ook adequate stappen ondernemen om deze maatregelen zo spoedig mogelijk en in ieder geval [vóór de definitieve vaststelling van deze verordening] op elkaar af te stemmen.

(57)    De financiële crisis heeft aangetoond dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen het tegenpartijkredietrisico dat verbonden is aan otc-derivaten schromelijk onderschat hebben. Daarom riepen de G 20-leiders in september 2009 op om meer otc-derivaten via een centrale tegenpartij (ctp) te laten clearen. Daarnaast vroegen zij otc-derivaten die niet centraal konden worden gecleard, aan hogere eigenvermogensvereisten te onderwerpen, zodat terdege rekening werd gehouden met de hogere risico's die eraan verbonden zijn.

(57 bis)           Richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) heeft bij de harmonisatie van de regeling waaraan verzekerings- en herverzekeringsondernemingen onderworpen worden, wijzigingen ingevoerd om financiële stabiliteit en eerlijkheid te garanderen bij het nastreven van de fundamentele doelstelling van stabiele markten.

Er moet evenwel worden gewezen op de aanwezigheid in de lidstaten van verzekeringsondernemingen met aandelen die worden genoteerd op de gereglementeerde markt en die onderworpen zijn aan het toezicht van de bevoegde controleautoriteiten van de lidstaten, die verzekeringsactiviteiten uitvoeren volgens een businessmodel met een beperkt financieel risico, die een matig gebruik van de financiële hefboom (niet meer dan vijf keer) overwegen, alsook een geringe neiging tot risico's bij beleggingen, en een hoog percentage van winsten dat voortkomt uit de corebusiness van de verzekeringen; dergelijke verzekeringsondernemingen blijken een beperkter risicoprofiel te hebben in vergelijking met de analoge werkelijkheden die werken met een ruime variëteit van activiteitenmodellen, ook met financiële inhoud.

In de Europese Unie wordt waargenomen dat de verzekeringen blijken te behoren tot bedrijven met een klein systeemrisico, ook dankzij een in het algemeen conservatiever beleggingsbeleid, en dat de effecten van de financiële crisis en de daaropvolgende beurscrisis van 2008 die de inkomsten van de economische rekeningen van de financiële instellingen hebben doen dalen, geen grote invloed hebben gehad op de verzekeringen die actief zijn gebleven en waarvan de marges relatief stabiel zijn gebleven.

Deze stabiliteit komt ook tot uiting in het gedrag inzake aandelen in de voorbije jaren van de verzekeringsondernemingen met effecten die genoteerd staan op de gereglementeerde markten van de Europese Unie die in vergelijking met de financiële instellingen, zij het in een algemene recessietrend van de markten, de fysiologische dalingen van de waarde van de betrokken aandelen en vergelijkbare effecten op gevoelige manier hebben beperkt.

De niet-controlerende participaties in dergelijke verzekeringsondernemingen die functioneren volgens een activiteitenmodel met beperkt financieel risico, lijken evenwel assimileerbaar met participaties in andere industriële ondernemingen en bijgevolg met de relatieve specifieke regeling voor aftrek van elementen van het basiskapitaal, voorzien door de controleautoriteiten van de lidstaten voor andere industriële ondernemingen.

(58)    Naar aanleiding van de oproep van de G 20-leiders heeft het Bazelse comité in het kader van Bazel III de regeling voor tegenpartijkredietrisico materieel veranderd. Naar verwachting zal Bazel III de eigenvermogensvereisten met betrekking tot de otc-derivaten en financieringstransacties voor effecten van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen significant verhogen en kredietinstellingen en beleggingsondernemingen er sterk toe aanzetten van ctp’s gebruik te maken. Naar verwachting zal Bazel III ook in verdere prikkels voorzien om het risicomanagement van tegenpartijkredietuitzettingen te versterken en de huidige regeling voor de behandeling van tegenpartijkredietrisico-uitzettingen op ctp’s te herzien.

(59)    Instellingen moeten aanvullend eigen vermogen aanhouden vanwege het uit otc-derivaten voortvloeiend risico van aanpassing van de kredietwaardering. Instellingen moeten ook een hogere correlatie van de waarde van activa toepassen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico-uitzettingen die voortvloeien uit otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties naar bepaalde financiële instellingen. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten ook de meting en het beheer van het tegenpartijkredietrisico aanzienlijk verbeteren door beter om te gaan met wrong-way risk, tegenpartijen met een hoge hefboomwerking en zekerheden, in combinatie met dienovereenkomstige verbeteringen op het gebied van back testing en stress testing.

(60)    Handelsuitzettingen op ctp’s hebben doorgaans baat bij het door ctp’s verstrekte mechanisme voor multilaterale verrekening en verliesverdeling. Bijgevolg houden zij een zeer laag tegenpartijkredietrisico in en moeten zij dan ook aan een zeer laag eigenvermogensvereiste worden onderworpen. Tegelijk zou dit vereiste positief moeten zijn om ervoor te zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun uitzettingen ten aanzien van ctp's volgen en bewaken in het kader van een goed risicomanagement en om aan te geven dat zelfs handelsuitzettingen ten aanzien van ctp’s niet zonder risico zijn.

(61)    Een wanbetalingsfonds van een ctp is een mechanisme dat voorziet in de onderlinge verdeling van verliezen onder de clearing members van de ctp. Het wordt gebruikt wanneer de door de ctp na wanbetaling van een clearing member geleden verliezen groter zijn dan de margins en de bijdragen van dat clearing member aan het wanbetalingsfonds en enige andere verdediging die de ctp kan gebruiken alvorens een beroep te doen op de bijdragen aan het wanbetalingsfonds van de overige clearing members. Bijgevolg is aan uitzettingen in verband met bijdragen aan een wanbetalingsfonds een hoger risico verbonden dan aan handelsuitzettingen. Daarom moet dit soort uitzettingen aan een hoger eigenvermogensvereiste onderworpen worden.

(62)    Het hypothetische kapitaal van een ctp moet een variabele zijn die nodig is om het eigenvermogensvereiste te bepalen voor de uitzettingen van een clearing member in verband met zijn bijdragen aan een wanbetalingsfonds van een ctp. Het mag uitsluitend als dusdanig worden gezien. Met name mag het niet worden gezien als het kapitaal dat een ctp vanwege zijn bevoegde autoriteit moet aanhouden.

(63)    De evaluatie van de omgang met tegenpartijkredietrisico en met name het invoeren van hogere eigenvermogensvereisten voor bilaterale derivatencontracten om het hogere risico te weerspiegelen dat dergelijke contracten inhouden voor het financiële stelsel, staat centraal in het streven van de Commissie naar efficiënte, veilige en degelijke derivatenmarkten. Bijgevolg completeert deze verordening het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters van 15 september 2010[10].

(64)    De jaren die aan de financiële crisis voorafgingen, werden gekenmerkt door een buitensporige toename van de uitzettingen van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in verhouding tot hun eigen vermogen (hefboomwerking). Tijdens de financiële crisis werden kredietinstellingen en beleggingsondernemingen door verliezen en een tekort aan financiering gedwongen hun hefboomwerking in korte tijd aanzienlijk terug te dringen. Dit verhoogde de neerwaartse druk op de prijzen van activa, met nog meer verliezen voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen tot gevolg, hetgeen op zijn beurt leidde tot een verdere vermindering van hun eigen vermogen. Deze negatieve spiraal had uiteindelijk tot gevolg dat minder krediet beschikbaar werd voor de reële economie en dat de crisis dieper werd en langer duurde.

(65)    Op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten zijn van essentieel belang om ervoor te zorgen dat er voldoende eigen vermogen is om onverwachte verliezen te dekken. De crisis heeft echter laten zien dat deze vereisten op zich niet volstaan om kredietinstellingen en beleggingsondernemingen te beletten buitensporige en onhoudbare hefboomwerkingsrisico’s te nemen.

(66)    In september 2009 zegden G-20-leiders toe internationaal overeen te komen regels te ontwikkelen ter ontmoediging van buitensporige hefboomwerking. Daartoe onderschreven zij de invoering van een hefboomwerkingsratio ter aanvulling van het Bazel II-kader.

(67)    In december 2010 publiceerde het Bazelse comité richtlijnen betreffende de berekeningsmethode voor de hefboomwerkingsratio. Deze voorschriften bepalen dat de hefboomwerkingsratio, de onderdelen en het verloop ervan ten aanzien van het op risico gebaseerde vereiste zullen worden bewaakt gedurende een waarnemingsperiode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2017. Het Bazelse comité is voornemens in de eerste helft van 2017 op grond van de resultaten van de waarnemingsperiode eventuele definitieve aanpassingen aan te brengen aan de definitie en de kalibrering van de hefboomwerkingsratio met het oog op een migratie naar een bindend vereiste op 1 januari 2018 op basis van een degelijke evaluatie en kalibrering. ▌

(68)    Een hefboomwerkingsratio is een nieuw regelgevings- en toezichtshulpmiddel voor de Unie. Overeenkomstig internationale overeenkomsten moet deze eerst als een aanvullend instrument worden ingevoerd dat naar inzicht van de toezichthoudende autoriteiten op individuele instellingen kan worden toegepast. Dankzij de rapportageverplichtingen voor instellingen zouden een degelijke evaluatie en kalibrering kunnen worden gemaakt met het oog op een migratie naar een bindend vereiste in 2018.

(69)    Wanneer de effecten van de hefboomwerkingsratio op de verschillende bedrijfsmodellen worden geëvalueerd, moet bijzondere aandacht uitgaan naar bedrijfsmodellen die geacht worden een laag risico in te houden, zoals hypothecaire leningen en gespecialiseerde leningen aan regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen.

(69 bis)           De anticyclische buffer moet uitsluitend gericht zijn op het ondervangen van de systeemrisico's die gepaard gaan met perioden van excessieve kredietgroei. Systeemrisico's die het gevolg zijn van andere factoren moeten worden opgevangen met behulp van andere macroprudentiële instrumenten, die nog moeten worden ontwikkeld.

(70)    Om de evaluatie te vergemakkelijken, moeten kredietinstellingen en beleggingsondernemingen tijdens een waarnemingsperiode in het kader van de interne beoordelingsprocedure van de kapitaaltoereikendheid (ICAAP) het niveau en de ontwikkeling van de hefboomwerkingsratio en het hefboomwerkingsrisico bewaken. Deze bewaking moet in het kader van het toetsingsproces plaatsvinden.

(71)    Beperkingen op variabele beloning zijn belangrijk om ervoor te zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun kapitaal weer opbouwen wanneer ze binnen de bufferzone opereren. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn reeds onderworpen aan het beginsel dat het toekennen en het discretionair betalen van variabele beloning aan categorieën van werknemers wier beroepsactiviteiten het risicoprofiel van de instelling materieel beïnvloeden, houdbaar moeten zijn, met inachtneming van de financiële situatie van de instelling. Om ervoor te zorgen dat een instelling haar eigen vermogen tijdig weer op het vereiste niveau brengt, is het wenselijk, telkens wanneer niet aan het gecombineerde buffervereiste is voldaan, de toekenning van variabele beloning en uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen op de winstsituatie van de instelling af te stemmen.

(72)    Goede governancestructuren, transparantie en openbaarmaking zijn van cruciaal belang voor een degelijk beloningsbeleid. Teneinde een adequate transparantie voor de markt van hun beloningsstructuren en het daaraan verbonden risico te verzekeren, dienen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen gedetailleerde informatie openbaar te maken over hun beloningsbeleid en -praktijk en, om redenen van vertrouwelijkheid, de totale bedragen voor werknemers wier beroepsactiviteiten het risicoprofiel van de kredietinstelling of beleggingsonderneming materieel beïnvloeden. Deze informatie moet beschikbaar worden gesteld voor alle belanghebbenden.

(72 bis)           De erkenning van een kredietratingbureau als externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) mag niet leiden tot een verdere afscherming van de markt, die nu reeds wordt beheerst door drie belangrijke ondernemingen. De EBA en de centrale banken dienen ervoor te zorgen dat meer kredietratingbureaus als EKBI's worden erkend, om zo de markt open te stellen voor andere ondernemingen, evenwel zonder dat de eisen voor erkenning worden verlaagd of afgezwakt.

(73)    Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens[11] en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens[12] dienen geheel van toepassing te zijn op de verwerking van persoonsgegevens voor de doeleinden van deze verordening.

(74)    Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen moeten een gediversifieerde hoeveelheid liquide activa aanhouden, die zij kunnen gebruiken om te voorzien in liquiditeitsbehoeften in kortstondige situaties van liquiditeitsstress, een vereiste dat tot uitdrukking moet komen in de definitie van de liquiditeitsdekkingsratio (LCR). Deze vereisten zijn evenwel niet van toepassing op de andere instellingen dan die bepaald zijn in de huidige verordening. Een concentratie van activa en een te grote afhankelijkheid van marktliquiditeit leidt tot een systeemrisico voor de financiële sector dat dient te worden voorkomen. Derhalve zou het gepast zijn om het aanhouden van een gediversifieerde liquiditeitsbuffer van hoge kwaliteit aan te moedigen die verschillende categorieën activa omvat. Een uitgebreide set activa van hoge kwaliteit moet daarom in aanmerking worden genomen tijdens de aanvankelijke waarnemingsperiode. Bij het opstellen van een uniforme definitie van liquide activa zouden naar verwachting op zijn minst staatsobligaties en gedekte obligaties die worden verhandeld op transparante markten met een doorlopende omzet tijdens de crisis op de financiële markten in 2007-2009 beschouwd worden als activa met zeer hoge liquiditeit en kredietkwaliteit. Wanneer de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen van deze liquiditeitsbuffer gebruikmaken, moeten zij een plan opstellen voor het weer op niveau brengen van hun bezit aan liquide activa. De bevoegde autoriteiten moeten ervoor zorgen dat het plan toereikend is en ten uitvoer wordt gelegd.

(75)    De hoeveelheid liquide activa moet te allen tijde beschikbaar zijn om de uitstroom aan liquiditeit te kunnen opvangen. De liquiditeitsbehoeften in een kortstondige situatie van liquiditeitsstress moeten op een gestandaardiseerde wijze worden bepaald zodat voorzien wordt in een uniforme deugdelijkheidsnorm en een gelijk speelveld. Er moet voor worden gezorgd dat een dergelijke gestandaardiseerde bepalingsmethode geen onbedoelde gevolgen heeft voor financiële markten, kredietverstrekking en economische groei, mede rekening houdende met verschillende bedrijfs- en beleggingsmodellen en financieringsomgevingen van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen over de hele Unie. Daarnaast moet met het oog hierop het liquiditeitsdekkingsvereiste aan een waarnemingsperiode worden onderworpen. Op basis van de waarnemingen en met de steun van de EBA moet de Commissie middels een gedelegeerde handeling het liquiditeitsdekkingsvereiste bevestigen of aanpassen om een tijdige invoering mogelijk te maken. Indien er echter op korte termijn een codesisievoorstel over deze verordening of richtlijn [in te voegen door PB] wordt opgesteld, gebiedt het belang van de maatregel dat deze wordt opgenomen in dat voorstel.

(75 bis)           Er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat kredietinstellingen of beleggingsondernemingen liquiditeitssteun zullen ontvangen van andere kredietinstellingen of beleggingsondernemingen die tot dezelfde groep behoren wanneer zij moeilijkheden ondervinden om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen. Onder strikte voorwaarden en behoudens de individuele toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten, zullen bevoegde autoriteiten echter individuele kredietinstellingen of beleggingsondernemingen van de toepassing van de LCR kunnen vrijstellen en deze kredietinstellingen of beleggingsondernemingen aan een geconsolideerd vereiste onderwerpen teneinde instellingen in staat te stellen hun liquiditeitsbeheer centraal uit te oefenen op het niveau van de groep of een subgroep.

(75 ter)           De EBA dient in samenwerking met het ESRB richtsnoeren op te stellen over de beginselen die moeten worden gehanteerd bij het gebruik van liquide activa in stresssituaties.

(75 quater)     Volgens dezelfde logica zouden, zodra het LCR een bindende maatregel wordt en indien geen ontheffing wordt verleend, liquiditeitsstromen tussen twee instellingen die tot dezelfde groep behoren en die aan geconsolideerd toezicht zijn onderworpen, alleen preferentiële in- en uitstroomratio's mogen krijgen in gevallen waarin de instellingen over alle nodige waarborgen beschikken. Een dergelijke preferentiële behandeling moet nauwkeurig worden omschreven en gekoppeld zijn aan een aantal strenge, objectieve voorwaarden. De specifieke behandeling van een bepaalde liquiditeitsstroom binnen een groep dient te worden bepaald aan de hand van een methode stoelend op objectieve criteria en parameters, teneinde specifieke niveaus vast te leggen voor de instroom en uitstroom van liquiditeit tussen de instelling en haar tegenpartij. Op basis van de waarnemingen en met de steun van de EBA moet de Commissie de deze specifieke behandeling van liquiditeitsstromen binnen een groep nader bepalen, alsmede de methodologie en de objectieve voorwaarden die aan die behandeling verbonden zijn, en de modaliteiten van de gemeenschappelijke besluitvorming met betrekking tot de evaluatie van die criteria in een medebeslissingsbesluit in overeenstemming met artikel 481 van deze verordening.

(76)    Afgezien van liquiditeitsbehoeften op korte termijn moeten kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ook financieringsstructuren instellen die op langere termijn stabiel zijn. In december 2010 kwam het Bazelse comité overeen dat de NSFR uiterlijk op 1 januari 2018 een minimumnorm zou worden en dat het Bazelse comité strenge rapportageprocedures zou instellen voor de bewaking van de ratio tijdens de overgangsperiode, de gevolgen van deze normen voor financiële markten, kredietvertrekking en economische groei zou blijven nagaan, en zo nodig onbedoelde effecten zou aanpakken. Het Bazelse comité is daarbij overeengekomen dat de NSFR aan een waarnemingsperiode onderworpen zou worden en dat in een herzieningsclausule zou worden voorzien. In dit verband moet de EBA op basis van de bij deze verordening voorgeschreven rapportage evalueren hoe een stabiel financieringsvereiste zou moeten worden ontworpen. Op basis van deze evaluatie moet de Commissie tegelijk aan de Raad en het Europees Parlement verslag uitbrengen en eventueel passende voorstellen indienen voor het vaststellen van een dergelijk vereiste tegen uiterlijk 2018.

(76 bis)           Zodra zulke passende maatregelen vastgesteld zijn, is het van essentieel belang dat de financiële instellingen tijdig en vlot anticiperen op de overgang naar de normen, zodat voorkomen wordt dat vertragingen de kosten van de overgang verhogen en de financiële stabiliteit ondermijnen. Het is daarom wenselijk dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid krijgen om kosten in rekening te brengen om een soepele overgang te stimuleren. Bevoegde autoriteiten moeten waarborgen dat de kosten op zo'n manier worden vastgesteld zodat ze bijdragen aan financiële stabiliteit.

(77)    Tekortkomingen in de corporate governance van een aantal kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hebben ertoe bijgedragen dat in het bankwezen buitensporige en onverantwoorde risico's zijn genomen die tot de ondergang van individuele instellingen en systeemproblemen hebben geleid.

(78)    Om de bewaking van de praktijken inzake corporate governance van instellingen te vergemakkelijken en de marktdiscipline te verbeteren, moeten kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun regelingen inzake corporate governance openbaar maken. Hun managementorganen moeten een verklaring aannemen en openbaar maken waarin aan het publiek garanties worden verstrekt dat deze regelingen toereikend en efficiënt zijn.

(78 bis)           Om rekening te houden met de diversiteit van de bedrijfsmodellen van financiële instellingen in de interne markt moeten bepaalde structurele vereisten voor de lange termijn, zoals het Netto stabiel financieringsvereiste en de hefboomratio nauwkeurig worden bestudeerd met het oog op het bevorderen van een verscheidenheid aan deugdelijke bankstructuren die een bijdrage hebben geleverd en moeten blijven leveren aan de Europese economie.

(78 ter)           Om huishoudens en bedrijven doorlopend te voorzien van financiële diensten is een stabiele financieringsstructuur nodig. Financieringsstromen op de lange termijn in op banken gebaseerde financiële stelsels in veel lidstaten kunnen over het algemeen andere kenmerken hebben dan die op andere internationale markten. Daarnaast kunnen in de lidstaten specifieke financieringsstelsels tot ontwikkeling zijn gekomen ter waarborging van een stabiele financiering voor langetermijninvesteringen, waaronder gedecentraliseerde bankstructuren voor het kanaliseren van liquiditeit of gespecialiseerde hypotheekeffecten, die worden verhandeld op zeer liquide markten of een welkome investering vormen voor langetermijninvesteerders. Met deze structurele factoren moet ter dege rekening worden gehouden. Hiervoor is het van essentieel belang dat de EBA en het ESRB zodra het Bazelse comité voorstellen over liquide reserves en beperkingen op onstabiele financiering indient, op basis van de bij deze verordening voorgeschreven rapportage evalueren hoe een stabiel financieringsvereiste zou moeten worden ontworpen, ten volle rekening houdend met de verscheidenheid van de financieringsstructuren op de Europese bankenmarkt, alvorens vanaf 1 januari 2018 specifieke bepalingen moeten worden ingevoerd waarbij instellingen worden verplicht om voor een stabiele financiering te zorgen. Zodra de voorstellen van het Bazelse Comité betreffende liquiditeitsreserves en beperkingen voor onstabiele financiering afgerond zijn, moet de Commissie binnen een jaar na elke specifieke aanbeveling wetgeving voorstellen waarin specifieke normen worden vastgesteld.

(78 quater)     Een gedifferentieerde hefboomratio is een essentieel instrument om de financiële stabiliteit in de Unie te waarborgen. Overeenkomstig internationale overeenkomsten moet deze eerst als een aanvullend instrument worden ingevoerd dat naar inzicht van de toezichthoudende autoriteiten op individuele instellingen kan worden toegepast. Dankzij de rapportageverplichtingen voor instellingen zouden een degelijke evaluatie en kalibrering kunnen worden gemaakt met het oog op een migratie naar een bindend vereiste in 2018. De hefboomratio moet worden gedifferentieerd tussen instellingen met een bedrijfsmodel dat gebaseerd is op activiteiten met een laag risico en lage winstmarges, die stabiel kunnen zijn met een verhoudingsgewijs hogere hefboomwerking, mits zij kunnen steunen op stabiele financieringsstructuren. Anderzijds kunnen er instellingen zijn met een bedrijfsmodel gebaseerd op activiteiten met een hoger risico en met hogere opbrengsten, die alleen moeten opereren met een lagere hefboomwerking, met name in het geval van grote internationale banken die afhankelijk zijn van instabiele wholesalefinanciering. Daarnaast kan het zinvol zijn om een reeks verschillende hefboomwerkingsratio's vast te stellen.

(79)    Om ervoor te zorgen dat er tijdens een overgangsperiode een geleidelijke convergentie ontstaat tussen het niveau van het eigen vermogen en de prudentiële aanpassingen aan de definitie van het eigen vermogen over de hele Unie en de definitie van het eigen vermogen die in deze verordening is vastgesteld, moeten de eigenvermogensvereisten van deze verordening stapsgewijs worden ingevoerd. Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat deze geleidelijke invoering spoort met de verbeteringen die de lidstaten recent hebben aangebracht aan het vereiste eigenvermogensniveau en aan de in de lidstaten geldende definitie van het eigen vermogen. Te dien einde moeten de bevoegde autoriteiten tijdens de overgangsperiode binnen bepaalde onder- en bovengrenzen bepalen hoe snel zij het vereiste eigenvermogensniveau en de prudentiële aanpassingen die in deze verordening zijn vastgesteld, zullen invoeren.

(80)    Om de vlotte overgang te vergemakkelijken van de uiteenlopende prudentiële aanpassingen die momenteel in de lidstaten worden toegepast, naar de reeks prudentiële aanpassingen die in deze verordening zijn vastgesteld, moeten de bevoegde autoriteiten gedurende een overgangsperiode tot op zekere hoogte kunnen blijven voorschrijven dat instellingen prudentiële aanpassingen aan het eigen vermogen aanbrengen die van deze verordening afwijken.

(81)    Om ervoor te zorgen dat instellingen over voldoende tijd beschikken om te voldoen aan het nieuwe vereiste niveau en de nieuwe definitie van het eigen vermogen, moeten kapitaalinstrumenten die niet stroken met de in deze verordening vastgestelde definitie van het eigen vermogen, tussen 1 januari 2013 en 31 december 2021 geleidelijk worden afgeschaft. Voorts moeten bepaalde instrumenten met staatsinbreng gedurende een beperkte periode ten volle als eigen vermogen worden erkend.

(82)    Om te zorgen voor een geleidelijke convergentie naar uniforme voorschriften inzake openbaarmaking door instellingen om marktdeelnemers te voorzien van nauwkeurige en brede informatie betreffende het risicoprofiel van individuele instellingen, moeten informatieverplichtingen geleidelijk aan worden ingevoerd.

(83)    Om in te spelen op marktontwikkelingen en ervaring met de toepassing van deze verordening, moet de Commissie verplicht worden bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen, en in voorkomend geval daarbij wetgevingsvoorstellen in te dienen betreffende de mogelijke effecten van kapitaalvereisten op de conjunctuurcyclus, op de eigenvermogensvereisten voor uitzettingen in verband met gedekte obligaties, grote uitzettingen, liquiditeitsvereisten, hefboomwerking, uitzettingen op overgedragen kredietrisico, tegenpartijkredietrisico en de oorspronkelijke uitzettingsmethode, uitzettingen ten aanzien van particulieren, op de definitie van in aanmerking komend kapitaal en de mate van toepassing van deze verordening.

(83 bis)           De belangrijkste functie van het rechtskader voor kredietinstellingen moet erin bestaan essentiële diensten voor de reële economie te waarborgen en morele risico's te beperken. De structurele scheiding tussen de retailbanking- en de beleggingsactiviteiten binnen een bankgroep kan een belangrijk instrument zijn om deze doelstelling te ondersteunen. Geen enkel voorschrift in de onderhavige wetgeving mag daarom de invoering van maatregelen die een dergelijke scheiding tot stand brengen voorkomen. De Commissie moet gelast worden te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om een dergelijke scheiding in de Unie te verwezenlijken en een verslag op te stellen, vergezeld van wetsvoorstellen, voor het Europees Parlement en de Raad.

(83 ter)           Deze verordening, samen met Richtlijn 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen] is een kernbestanddeel van het nieuwe kader voor het toezicht op kredietinstellingen in de Unie, maar moet aangevuld worden met een kader voor crisisbeheer en -afwikkeling van kredietinstellingen. De Commissie moet daarom een wetsvoorstel voorleggen om zonder uitstel een dergelijk kader in de Unie tot stand te brengen.

(84)    Om de in deze verordening vastgestelde vereisten nader in te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen betreffende technische aanpassingen aan deze verordening ter verduidelijking van definities om te zorgen voor een uniforme toepassing van deze verordening of om in te spelen op ontwikkelingen op de financiële markten; ter aanpassing van de terminologie en van de verwoording van de definities aan latere desbetreffende handelingen; ; ter aanpassing van de bepalingen van deze verordening betreffende het eigen vermogen, als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden voor jaarrekeningen of Uniewetgeving, of met het oog op de convergentie van toezichtspraktijken; ter uitbreiding van de lijst van uitzettingscategorieën voor de standaard- of IRB-benadering om in te spelen op de ontwikkelingen op de financiële markten; ter aanpassing van bepaalde bedragen, relevant voor deze uitzettingscategorieën, om in te spelen op de gevolgen van inflatie; ter aanpassing van de lijst en de indeling van de posten buiten de balanstelling; en ter aanpassing van specifieke bepalingen en technische criteria voor de omgang met het tegenpartijkredietrisico, de standaard- of IRB-benadering, kredietrisicolimitering, securitisatie, operationele risico’s, marktrisico, liquiditeit, kapitaalbuffer, hefboomwerking en openbaarmaking om in te spelen op de ontwikkelingen op de financiële markten of op het gebied van standaarden voor jaarrekeningen of Uniewetgeving, of met het oog op de convergentie van toezichtspraktijken en risicometing en de rapportage van de resultaten van de evaluatie van diverse kwesties met betrekking tot het toepassingsgebied van Richtlijn 2004/39/EG.

(85)    Aan de Commissie moet ook de bevoegdheid worden gedelegeerd om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ter bepaling van een tijdelijke verlaging van het in deze verordening vastgestelde niveau van het eigen vermogen of van risicogewichten, om rekening te houden met bijzondere omstandigheden; ter verduidelijking van de vrijstelling van bepaalde uitzettingen van de toepassing van bepalingen van deze verordening inzake grote uitzettingen; ter nadere invulling van bedragen die relevant zijn voor de berekening van de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille om in te spelen op economische en monetaire ontwikkelingen; ter aanpassing van de categorieën beleggingsondernemingen die in aanmerking komen voor bepaalde afwijkingen met betrekking tot vereiste eigenvermogensniveaus, teneinde in te spelen op ontwikkelingen op de financiële markten; ter verduidelijking van het vereiste dat beleggingsondernemingen eigen vermogen dienen te hebben dat gelijk is aan een vierde van hun vaste kosten in het voorgaande jaar om ervoor te zorgen dat deze verordening op uniforme wijze wordt toegepast; ter bepaling van de bestanddelen van het eigen vermogen waarvan door een instelling aangehouden instrumenten van relevante entiteiten moeten worden afgetrokken; ter invoering van aanvullende overgangsbepalingen met betrekking tot de behandeling van actuariële winsten en verliezen bij het meten van gedefinieerde pensioenverplichtingen van instellingen; om het niveau van het eigen vermogen tijdelijk op te trekken; en om de liquiditeitsvereisten nader in te vullen.

(86)    Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(87)    Na aanbeveling door het ESRB en de EBA moet aan de Commissie ▌de bevoegdheid worden verleend middels gedelegeerde handelingen en als reactie op aanbevelingen van het ESRB, wijzigingen in risicogewichten, liquiditeits- en hefboomvereisten of andere prudentiële maatregelen vast te stellen om in te spelen op marktontwikkelingen die macroprudentiële risico's veroorzaken De EBA, die samenwerkt met het ESRB, moet ook richtsnoeren uitvaardigen voor macroprudentiële tussenkomst door toezichthouders in iedere lidstaat afzonderlijk, al deze maatregelen toetsen en indien van toepassing de Commissie adviseren of de getroffen maatregelen gerechtvaardigd zijn. De Commissie mag eisen dat ongerechtvaardigde maatregelen ingetrokken worden. Indien macroprudentiële risico's de financiële stabiliteit op nationaal niveau bedreigen, moeten nationale autoriteiten op dezelfde wijze krachtens het subsidiariteitsbeginsel eveneens de bevoegdheid krijgen om striktere prudentiële vereisten op te leggen die onderworpen zijn aan een ex-postbeoordeling op Europees niveau, met rechtstreekse betrokkenheid van het ESRB, waarbij de Commissie de mogelijkheid heeft om de lidstaat te bevelen deze maatregelen op te heffen als geoordeeld wordt dat de risico's die de maatregelen moeten rechtvaardigen, niet bestaan.

(88)    De uitvaardiging van technische normen op het gebied van financiële diensten moet resulteren in een harmonisatie, uniforme voorwaarden en degelijke bescherming van deposanten, beleggers en consumenten in de gehele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn om de EBA, als orgaan met hooggespecialiseerde expertise, te belasten met de uitwerking van aan de Commissie voor te leggen ontwerpen van technische regelgevings- en uitvoeringsnormen die geen beleidskeuzen inhouden. De EBA moet doeltreffende administratieve en rapportageprocedures waarborgen in de voorstellen voor technische regelgevingsnormen.

(89)    De Commissie dient door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en in overeenstemming met de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de op de volgende terreinen door de EBA ontwikkelde ontwerpen van technische regelgevingsnormen vast te stellen: coöperatieve verenigingen, spaarbanken of soortgelijke instellingen, bepaalde instrumenten van het eigen vermogen, prudentiële aanpassingen, aftrek van het eigen vermogen, aanvullende eigenvermogensinstrumenten, minderheidsbelangen, nevendiensten van het bankbedrijf, de behandeling van de aanpassing van het kredietrisico, de kans op wanbetaling, verlies bij wanbetaling, corporate governance, benaderingen van de risicoweging van activa, convergentie van toezichtspraktijken, liquiditeit en overgangsregelingen voor het eigen vermogen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De EBA en de Commissie moeten waarborgen dat deze normen en vereisten door alle betrokken instellingen toegepast kunnen worden op een wijze die in verhouding staat tot de aard, de omvang en de complexiteit van deze instellingen en hun activiteiten.

(89 bis)           De tenuitvoerlegging van sommige in deze verordening neergelegde gedelegeerde handelingen, zoals de liquiditeitsdekkingsratio, kan aanzienlijke gevolgen hebben voor instellingen waarop toezicht wordt uitgeoefend en voor de reële economie. Bovendien worden relevante elementen van deze gedelegeerde handelingen nog ontwikkeld op internationaal niveau. Met betrekking tot de liquiditeitsdekkingsratio bevatten ze belangrijke aspecten, zoals de mechanismen om deze buffer te gebruiken in stresssituaties, de kalibrering van de in- en uitstroom van liquiditeit en de onderdelen van de pool van liquide activa, die zodanig gedefinieerd moeten worden dat een brede waaier van toelaatbare activa gewaarborgd wordt, omdat diversificatie de liquiditeit in diverse stresssituaties moet waarborgen. De Commissie moet ervoor zorgen dat het Europees Parlement en de Raad al voor de publicatie van de gedelegeerde handelingen altijd goed op de hoogte zijn van de relevante ontwikkelingen op internationaal niveau en het actuele standpunt van de Commissie.

(90)    Aan de Commissie dient de bevoegdheid te worden verleend om technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen uit hoofde van artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA moet worden gemachtigd met het opstellen van technische uitvoeringsnormen die bij de Commissie moeten worden ingediend met betrekking tot consolidatie, gemeenschappelijke besluiten, rapportage, openbaarmaking, door hypotheken gedekte uitzettingen, risicobeoordeling, benaderingen van risicoweging van activa, risicogewichten en specificering van bepaalde uitzettingen, de behandeling van opties en warrants, posities in aandeleninstrumenten en vreemde valuta, het gebruik van interne modellen, hefboomwerking en posten buiten de balanstelling.

(90 bis)           Om een hoge mate van rechtszekerheid te waarborgen, dient de EBA zo snel mogelijk [, en in ieder geval van zodra deze verordening in werking treedt] overleg te plegen over de voorstellen voor technische normen waarnaar in deze verordening wordt verwezen, met name als bedoeld in artikel 24, lid 3, artikel 26, lid 3, artikel 49, lid 2, onder a) t/m e), artikel 379, lid 8, onder b), artikel 403, lid 3, onder a), b) en c), artikel 404, lid 4, artikel 408, lid 3, artikel 409, lid 3, artikel 411, lid 3, artikel 417, lid 3, artikel 461, lid 4, en artikel 465, lid 3. Tevens dienen de EBA en de Commissie zo snel mogelijk een begin te maken met de opstelling van de in deze verordening bedoelde rapporten inzake liquiditeitsvereisten en hefboomfinanciering.

(91)    Teneinde uniforme voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

(91 bis)           Met betrekking tot artikel 345 VWEU, waarin staat dat de Verdragen de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet moeten laten, mogen de voorschriften van deze verordening geen enkele vorm van eigendom die onder deze verordening valt bevoordelen of discrimineren.

(91 ter)           Na de financiële crisis zijn gedekte obligaties een steeds belangrijkere rol gaan spelen op het gebied van financiële instrumenten. Een financiële instelling die zulke obligaties uitgeeft, gebruikt een bepaald deel van haar activa om deze instrumenten te dekken. In het geval van insolventie zijn de activa die op die manier gekoppeld zijn aan gedekte activa, bijgevolg niet beschikbaar om de verplichtingen van de instelling te dekken. Dit betreft met name financiële instellingen, die enerzijds op grote schaal gedekte obligaties uitgeven, en anderzijds deposito's in ontvangst nemen. In het geval van dreigende insolventie zullen deze instellingen een aanzienlijk deel van hun activa, met name zeer waardevolle activa, gebruiken om hun gedekte obligaties af te schermen. In een dergelijke situatie zullen minder activa beschikbaar zijn om de overige verplichtingen, zoals de bij die instellingen berustende deposito's, te dekken. Gewoonlijk wordt dan een beroep gedaan op externe depositogarantieregelingen om de deposito's van de in moeilijkheden verkerende bank te dekken. Bovendien worden met name financiële instellingen die gedekte obligaties uitgeven door het bestaan van depositogarantieregelingen aangemoedigd om de meest waardevolle activa ter dekking van deze financiële instrumenten te gebruiken en de aan hun passiva verbonden risico's in de vorm van deposito's over te dragen op de betrokken garantieregeling. Om zulk gedrag te voorkomen, moet in de RKV IV een regeling worden opgenomen om het uitgeven van grote hoeveelheden gedekte obligaties te ontmoedigen, met name voor instellingen die ook deposito's in ontvangst nemen. Onder deze verordening vallende financiële instellingen die gedekte obligaties uitgeven en tevens deposito's in ontvangst nemen, dienen daarom een interne depositoreserve te vormen. Deze kapitaalbuffer moet evenredig zijn aan het relatieve volume van de gedekte obligaties uitgegeven door een financiële instelling die de in artikel 124, lid 5 bis, vastgestelde drempel overschrijdt.

           HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL 1ALGEMENE BEPALINGEN

Titel IOnderwerp, toepassingsgebied en definities

Artikel 1Toepassingsgebied

In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan alle instellingen waarop overeenkomstig Richtlijn [in te voegen door het Publicatieburau] toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

(a)       eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico en operationeel risico;

(b)       vereisten ter beperking van grote uitzettingen;

(c)       na de inwerkingtreding van de in artikel 444 bedoelde gedelegeerde handeling, liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

(d)       rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c) en hefboomwerking;

(e)       openbaarmakingsvereisten.

In deze verordening worden tevens uniforme regels vastgesteld betreffende de rapportage- en publicatievereisten met betrekking tot de onder a) tot en met c) genoemde risico's en hefboomwerking.

Artikel 299 is van toepassing op centrale tegenpartijen.

Deze verordening houdt geen openbaarmakingsvereisten in voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op instellingen zoals bedoeld in Richtlijn 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen].

Deze verordening is niet specifiek van toepassing op systeemrisico's binnen het financiële stelsel van een lidstaat of grensoverschrijdende systeemrisico's waartegen maatregelen genomen kunnen worden in overeenstemming met Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau].

Artikel 2

Toezicht- en bemiddelingsbevoegdheden van de EBA

Ter garantie van de naleving van deze verordening beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] zijn bepaald.

Artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), betreffende de schikking van meningsverschillen tussen bevoegde autoriteiten in grensoverschrijdende situaties, waarin de bevoegdheden van de EBA tot bindende bemiddeling zijn vastgesteld, is van toepassing op alle relevante artikelen van de verordening.

Gezien de onvermijdelijke uitbreiding van de bevoegdheden en taken van de EBA waarin deze verordening voorziet, dient de EBA onverwijld een herzien verzoek in betreffende haar jaarlijkse en meerjarige begroting.

De bepalingen van deze verordening laten de uitoefening van de bevoegdheden van het ESRB uit hoofde van de artikelen 16 en 17 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's[13] onverlet en vormt voor de lidstaten geen beletsel om aan hun verplichtingen te voldoen.

In gevallen waarin deze verordening erin voorziet dat de bevoegde autoriteiten discretionaire bevoegdheden uitoefenen, ontheffingen verlenen of afwijkingen toestaan, moeten zij rekening houden met spill-overeffecten en alle toepasselijke internationale normen wanneer zij overwegen om zulke bepalingen toe te passen op systeemrelevante instellingen.

Artikel 3Toepassing van striktere vereisten door instellingen

Deze verordening belet instellingen niet eigen vermogen en bestanddelen ervan aan te houden die verder reiken dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke door deze verordening worden voorgeschreven. Noch belet zij bevoegde autoriteiten een hoger niveau van minimumeigenvermogenvereisten op te leggen aan instellingen die in hun rechtsgebied zijn gevestigd indien zij voldoen aan de vereisten van artikel 126 van Richtlijn 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen].

Artikel 4Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(1)       "kredietinstelling": een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

(2)       “bevoegde autoriteiten”: bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstanties of lichamen die bij nationale wetgeving gemachtigd zijn toezicht op kredietinstellingen of beleggingsondernemingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel.

(3)        “financiële instelling”: een onderneming die geen kredietinstelling is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en 15 van bijlage I bij Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] genoemde werkzaamheden;

(4)       "instelling": kredietinstelling of beleggingsonderneming;

(5)       "consoliderende toezichthouder": de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op EU-moederinstellingen en instellingen die onder de zeggenschap staan van financiële EU-moederholdings of gemengde financiële EU-moederholdings;

(6)       "erkende beleggingsondernemingen uit een derde land": ondernemingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

(a)       ondernemingen die, indien zij in de Unie waren gevestigd, onder de definitie van beleggingsonderneming zouden vallen;

(b)       ondernemingen waaraan vergunning is verleend in een derde land;

(c)       ondernemingen die onderworpen zijn en zich houden aan prudentiële vereisten welke door de bevoegde autoriteiten als minstens even streng als de vereisten van deze verordening of van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] worden beschouwd;

Voor de toepassing van deze verordening worden uitzettingen op erkende beleggingsondernemingen uit derde landen en uitzettingen op erkende clearinginstellingen en beurzen behandeld als uitzettingen op instellingen, voor zover niet anders is bepaald.

(7)       „plaatselijke onderneming”: een onderneming die op de markten voor financiële futures, voor opties of voor andere afgeleide instrumenten en op de contante markten, uitsluitend om posities op markten voor afgeleide instrumenten af te dekken, voor eigen rekening of voor rekening van andere leden van die markten handelt, en die door clearing members van dezelfde markten wordt gegarandeerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de door dergelijke ondernemingen gesloten contracten berust bij clearing members van dezelfde markten;

(8)       "beleggingsondernemingen": alle instellingen als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2004/39/EG, waarop de vereisten uit hoofde van die richtlijn van toepassing zijn, met uitzondering van:

(a)       kredietinstellingen;

(b)       plaatselijke ondernemingen;

(c)       ondernemingen die alleen een vergunning hebben om:

i)         de dienst beleggingsadvies te verrichten;

ii)       portefeuillebeheer uit te oefenen zonder dat zij aan hun cliënten toebehorende gelden en/of effecten aanhouden, waardoor zij jegens hun cliënten nooit in een debiteurspositie kunnen verkeren; of

iii)      orders van beleggers te ontvangen en door te geven, zonder dat zij aan hun cliënten toebehorende gelden en/of effecten aanhouden, waardoor zij jegens hun cliënten nooit in een debiteurspositie kunnen verkeren;

(9)       "instelling voor collectieve belegging" (ICB): een alternatief beleggingsfonds zoals omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsfondsen of een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe's), met inbegrip van entiteiten uit derde landen die soortgelijke activiteiten verrichten en onderworpen zijn aan toezicht overeenkomstig de EU-wetgeving of aan de wetgeving van een derde land dat toezichts- en regelgevingsvereisten toepast die gelijkwaardig zijn aan die van de Unie;

(10)     "vergunning": een door de overheid afgegeven akte, ongeacht haar vorm, waaruit de bevoegdheid voortvloeit om de werkzaamheden uit te oefenen;

(11)     “geconsolideerde situatie”: situatie die voortvloeit uit het toepassen van vereisten van deze verordening overeenkomstig titel II, hoofdstuk 2 op één instelling alsof deze instelling samen met een of meer andere entiteiten één enkele instelling vormde;

(12)     “geconsolideerde basis”: op basis van de geconsolideerde situatie;

(13)     “waarderen tegen marktwaarde” („mark to market”): het bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare slotkoersen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, waaronder beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars;

(14)     “waardering op basis van een modellenbenadering” ("mark to model"): het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een of meerdere inputs uit de markt;

(14 bis)           "marking to funding": toewijzing van activa tot verschillende manden naargelang van de beoogde periode voor het aanhouden van de positie in plaats van op basis van gelijke looptijden, waarbij de activa worden gewaardeerd aan de hand van hun gemiddelde prijs over de periode gedurende welke zij worden aangehouden in plaats van tegen de actuele marktwaarde;

(15)     “onafhankelijke prijsverificatie”: een proces waarbij marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis op hun nauwkeurigheid en onafhankelijkheid worden gecontroleerd;

(16)     "bijkantoor": een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een kredietinstelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een kredietinstelling;

(18)     “lidstaat van herkomst”: de lidstaat waarin aan een kredietinstelling een vergunning is verleend;

(19)     “lidstaat van ontvangst”: de lidstaat waarin een kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;

(20)     „zeggenschap”: de band die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, als bepaald in artikel 1 van de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op grond van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag, betreffende de geconsolideerde jaarrekening[14], of een soortgelijke band tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

(21)     “gekwalificeerde deelneming”: het in een onderneming, rechtstreeks of onrechtstreeks, bezitten van ten minste 10 % van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een percentage dat het mogelijk maakt om invloed van betekenis uit te oefenen op de bedrijfsvoering van deze onderneming;

(22)     "publiekrechtelijke lichamen": administratieve organen zonder winstoogmerk die verantwoording moeten afleggen aan de centrale, regionale of lokale overheid of aan overheden die dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lokale overheden, of niet-commerciële ondernemingen die in handen zijn van centrale, regionale of lokale overheden en uitdrukkelijke waarborgregelingen hebben, waaronder ook bij wet geregelde autonome organen met zelfbestuur die onder openbaar toezicht staan;

(22 bis)           "overheidsbank": een kredietinstelling die is opgezet door en eigendom is van de centrale regering, een regionale regering of lokale autoriteiten van een lidstaat en waarvan het bedrijfsmodel primair is gericht op financiering van de lokale publieke sector, de regionale publieke sector en diensten van algemeen economisch belang;

(23)     "in aanmerking komend kapitaal": voor de toepassing van titel IV van deel 2 en deel 4 betekent dit de som van:

(a) uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal;

(b) aanvullend tier 1-kapitaal;

(c) tier 2-kapitaal dat 25% of minder van het eigen vermogen vertegenwoordigt;

(24)     "operationeel risico": het risico van verliezen als gevolg van ongeschikte of falende interne procedures, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Juridische risico´s worden er ook toe gerekend;

(25)     “centrale banken”: de nationale centrale banken die lid zijn van het Europees Stelsel van Centrale Banken en de Europese Centrale Bank, tenzij anders vermeld;

(26)     "verwateringsrisico": het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke kredieten aan de debiteur;

(27)     "kans op wanbetaling (PD)": de kans dat een tegenpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft;

(28)     "verlies", voor de toepassing van deel 3, titel II: economisch verlies, met inbegrip van materiële disconteringseffecten, en materiële directe en indirecte incassokosten met betrekking tot het instrument;

(29)     "verlies bij wanbetaling (LGD)": de verhouding tussen het verlies op een uitzetting als gevolg van wanbetaling door een tegenpartij en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

(30)     "omrekeningsfactor": de verhouding tussen het momenteel niet-opgenomen bedrag van een kredietlijn dat bij wanbetaling opgenomen wordt en open staat, en het momenteel niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;

(31)     "verwacht verlies (EL)", voor de toepassing van deel 3, titel II: de verhouding tussen het verlies op een uitzetting dat bij een eventuele wanbetaling van een tegenpartij of bij verwatering over een periode van een jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

(32)     "kredietrisicolimitering": een door een instelling gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een uitzetting of aan uitzettingen die de instelling blijft houden;

(33)     „volgestorte kredietprotectie”: een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de uitzetting van een instelling, wordt beperkt dankzij het recht van de instelling om bij wanbetaling van de tegenpartij of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen („credit events”) in verband met de tegenpartij bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de uitzetting te verlagen tot of deze te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de uitzetting zelf en het bedrag van een vordering op de instelling;

(34)     "ongedekte kredietprotectie": een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de uitzetting van een instelling wordt beperkt dankzij de garantie van een derde partij om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de leningnemer of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen;

(35)     „repo”: een transactie in het kader van een contract dat valt onder de definitie van „retrocessieovereenkomst” of „omgekeerde retrocessieovereenkomst”;

(36)     "met contanten vergelijkbaar instrument": een certificaat van deposito, obligaties met inbegrip van gedekte obligaties of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door de instelling wordt uitgegeven, waarvoor de instelling reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;

(37)     "securitisatie": transactie of regeling waarbij het kredietrisico van een uitzetting of pool van uitzettingen wordt onderverdeeld en die de beide volgende kenmerken vertoont:

(a)       de in het kader van de transactie of regeling verrichte betalingen hangen af van de performance van de uitzetting of pool van uitzettingen;

(b)       de rangorde van de tranches is bepalend voor de verdeling van de verliezen tijdens de looptijd van de transactie of regeling;

(38)     "tranche": een contractueel vastgesteld segment van het kredietrisico van een uitzetting of van een aantal uitzettingen, waarbij een positie in dit segment een groter of kleiner verliesrisico meebrengt dan een positie van dezelfde omvang in elk ander segment, als tenminste geen rekening wordt gehouden met de kredietprotectie die door derden rechtstreeks aan de houders van de posities in dit segment of in andere segmenten wordt geboden;

(39)     "securitisatiepositie": een uitzetting in het kader van een securitisatie;

(40)     "hersecuritisatie": een securitisatie waarbij het risico dat is verbonden aan een onderliggende pool uitzettingen, in tranches is onderverdeeld en ten minste één van de onderliggende uitzettingen een securitisatiepositie is;

(41)     "hersecuritisatiepositie": een uitzetting in het kader van een hersecuritisatie;

(42)     "initiator": een van de beide volgende betekenissen:

(a)       een entiteit die zelf of via verwante ondernemingen direct of indirect betrokken is geweest bij de oorspronkelijke overeenkomst waarmee de verplichtingen of de potentiële verplichtingen van de debiteur of potentiële debiteur zijn ontstaan die tot securitisatie van de uitzetting hebben geleid;

(b)       een entiteit die uitzettingen van een derde voor eigen rekening koopt en daarna securitiseert;

(43)     "sponsor": een niet-initiërende instelling die een door activa gedekt commercieel-papierprogramma of een andere securitisatieregeling waarbij uitzettingen van derden worden gekocht, uitgeeft en beheert;

(44)     "kredietverbetering": een contractuele regeling waarbij de kredietkwaliteit van een securitisatiepositie verbetert ten opzichte van een situatie waarin van een dergelijke regeling geen sprake zou zijn geweest; daartoe worden ook verbeteringen gerekend die worden gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie;

(45)     "special purpose entity voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entity - SSPE)": een vennootschap, trust of een ander soort entiteit die geen instelling is, die is opgericht voor een of meer securitisaties, waarvan de activiteiten beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is voor de realisatie van dit doel, waarvan de constructie bedoeld is om de SSPE-verplichtingen te scheiden van die van de initiërende instelling, en waarvan de economische eigenaars hun deelneming mogen in pand geven of verkopen zonder dat daar voorwaarden aan verbonden zijn;

(46)     "groep verbonden cliënten": een van de volgende betekenissen:

(a)       twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die, behoudens bewijs van het tegendeel, uit een oogpunt van risico een geheel vormen omdat een van hen rechtstreeks of onrechtstreeks zeggenschap heeft over de andere persoon of personen, tenzij de onder c) vermelde regeling van toepassing is, met dien verstande dat wanneer de leningverstrekkende kredietinstelling de moederonderneming van de groep is, elke dochteronderneming en elke groep van dochterondernemingen wordt beschouwd als een aparte groep van verbonden cliënten, voor zover er geen juridische of economische band bestaat tussen de respectieve dochterondernemingen en groepen van dochterondernemingen die uit een oogpunt van risico een geheel vormen;

(b)       twee of meer natuurlijke of rechtspersonen tussen wie geen zeggenschapsband als bedoeld onder a) bestaat, maar die uit een oogpunt van risico als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, en met name financierings- of betalingsmoeilijkheden, de andere of alle anderen waarschijnlijk ook in financierings- of betalingsmoeilijkheden zouden komen;

(c)       Wanneer een centrale overheid zeggenschap heeft over een of meer entiteiten en posities ten aanzien van deze centrale overheid overeenkomstig artikel 109 een risicogewicht van 0% krijgen en wanneer deze centrale overheid voorzien heeft in een expliciete garantie voor alle verplichtingen van deze entiteiten, leidt deze zeggenschap niet tot het bestaan van een groep verbonden cliënten tussen de centrale overheid en deze entiteiten. Hetzelfde geldt in het geval van regionale of lokale overheden wanneer de uitzettingen of de regionale of lokale overheden overeenkomstig artikel 110 een risicogewicht van 0% krijgen en wanneer de regionale of lokale overheden in een expliciete garantie hebben voorzien voor alle verplichtingen van deze entiteiten.

(47)     "erkende beurzen": beurzen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

(a)       het zijn markten die vermeld staat in de lijst die overeenkomstig artikel 47 van Richtlijn 2004/39/EG door de EAEM moet worden gepubliceerd;

(b)       ze beschikken over een clearingregeling waarbij de in bijlage IV vermelde contracten onderworpen zijn aan dagelijkse margevereisten die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een adequate bescherming bieden;

(48)     "uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen": verhoogde pensioenuitkeringen die een instelling aan een werknemer op discretionaire basis verleent als onderdeel van een variabele beloning van deze werknemer. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend verhoogde uitkeringen die aan een werknemer worden verleend op grond van de voorwaarden van het bedrijfspensioenfonds.

(49)     "deelneming": een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen[15], of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

(50)     „uitzetting”: voor de toepassing van deel 3, titel II, worden hieronder verstaan: een actief of een post buiten de balanstelling;

(51)     “hypotheekwaarde”: de waarde van het goed die is vastgesteld op grond van een voorzichtige prognose van de toekomstige verhandelbaarheid van het goed, rekening houdend met duurzame langetermijnaspecten van het goed, de normale en plaatselijke marktvoorwaarden, het gebruik dat op dit ogenblik van het goed wordt gemaakt en eventueel andere doeleinden waarvoor het geschikt is;

(51 bis)           "woning": een woning die door de eigenaar wordt bewoond of verhuurd of aandelen in een woningcoöperatie waaraan de eigenaar van de aandelen het recht ontleent om een specifiek appartement te bewonen in een gebouw dat eigendom is van de woningcoöperatie.

Voor de toepassing van deze verordening is elke verwijzing naar onroerende goederen of daarop rustende hypotheken tevens van toepassing op aandelen in Finse woningcorporaties die werkzaam zijn volgens de Finse Wet op de Woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving. De lidstaten en hun bevoegde autoriteiten kunnen aandelen die een gelijkwaardig indirect bezit van onroerend goed vertegenwoordigen, behandelen als direct bezit van onroerend goed mits dergelijk indirect bezit specifiek geregeld is in de nationale wetgeving van de lidstaat en als zekerheid een gelijkwaardige bescherming voor crediteuren waarborgt.

Onder "woning" is ook te verstaan het woonrecht in een appartement van een Zweedse woningcoöperatie.

(52)     “marktwaarde”: met betrekking tot vastgoed het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige en onafhankelijke koper na een deugdelijke verkoopprocedure waarbij elk van de partijen met kennis van zaken, voorzichtig en zonder dwang heeft gehandeld;

(53)     “relevant kader voor financiële verslaggeving”: de vereisten inzake financiële verslaggeving waaraan de instelling onderworpen is overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002[16] van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen en Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen[17];

(54)     “jaarlijkse wanbetalingsgraad": de verhouding tussen het aantal wanbetalingen dat zich heeft voorgedaan tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór datum T en het aantal debiteuren dat één jaar vóór die datum aan die klasse of groep is toegewezen;

(55)     “speculatieve vastgoedfinanciering”: leningen die gericht zijn op het verwerven, ontwikkelen, of bouwen van vastgoed, of van grond met betrekking tot dit vastgoed, met het oog op het doorverkopen ervan met winst;

(55 bis)           "handelsfinanciering": financiering die verband houdt met de uitwisseling van goederen en diensten door middel van financiële producten met een vaste korte looptijd (van gewoonlijk minder dan 1 jaar) zonder automatische schuldvernieuwing; dergelijke financiering is in het algemeen niet verbindend en vereist toereikende ondersteunende transactiedocumenten voor elke gewenste kredietopname, zodat de financiering kan worden geweigerd in geval van twijfel over de kredietwaardigheid of de ondersteunende transactiedocumenten; de terugbetaling van uitzettingen in het kader van handelsfinanciering is gewoonlijk onafhankelijk van de leningnemer; in plaats daarvan wordt het krediet terugbetaald uit contante ontvangsten van importeurs of de opbrengst van de verkoop van de onderliggende goederen.

(56)     “retrocessie- en omgekeerde retrocessieovereenkomsten”: een overeenkomst waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen dan wel gegarandeerde rechten overdraagt met betrekking tot:

(a)       hetzij de eigendom van effecten of grondstoffen wanneer deze garantie is gegeven door een erkende beurs die houder is van de rechten betreffende de effecten en grondstoffen en de overeenkomst een instelling niet toestaat een bepaalde zekerheid of grondstof aan meer dan een tegenpartij tegelijk over te dragen of in pand te geven, met de verbintenis deze terug te kopen;

(b)       hetzij vervangende effecten of grondstoffen met dezelfde kenmerken, tegen een vastgestelde prijs op een door de overdragende instelling bepaald of te bepalen tijdstip in de toekomst terug te kopen; het betreft een „retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen verkoopt, en een „omgekeerde retrocessieovereenkomst” voor de instelling die de effecten of grondstoffen koopt;

(56 bis)           "eenvoudige retrocessieovereenkomst": een retrocessietransactie betreffende afzonderlijke of soortgelijke activa, in tegenstelling tot transacties met uiteenlopende activa.

(57)     ‘financiële instrumenten’: een van de volgende instrumenten:

(a)       een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij een partij als een financiële verplichting of eigenvermogensinstrument bij een andere partij;

(b)       een instrument genoemd in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

(c)       een afgeleid financieel instrument;

(d)       een primair financieel instrument;

(e)       een kasinstrument.

De onder a), b), en c) bedoelde instrumenten zijn uitsluitend financiële instrumenten als hun waarde afgeleid is van de prijs van een onderliggend financieel instrument of een andere onderliggende post, rentevoet of index.

(58)     “aanvangskapitaal”: de hoeveelheid en de soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] voor kredietinstellingen en in titel IV van die richtlijn voor beleggingsondernemingen zijn vastgesteld.

(59)     “posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen”: een van de volgende posities:

(a)       de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en van het onderhouden van een markt;

(b)       posities die bedoeld zijn om op korte termijn weder te verkopen;

(c)       posities die worden ingenomen met de bedoeling op korte termijn profijt te trekken van bestaande of verwachte verschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen of uit andere koers- of renteschommelingen;

(60)     "moederonderneming":

(a)       een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

(b)       voor de toepassing van afdeling II van de hoofdstukken 3 en 4 van titel VII, titel VIII van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] en deel V van deze verordening: een moederonderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

(61)     "dochteronderneming":

(a)       een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

(b)       een dochteronderneming in de zin van artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming waarop een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent;

alle dochterondernemingen van dochterondernemingen worden eveneens geacht dochterondernemingen te zijn van de moederonderneming die aan het hoofd van deze ondernemingen staat;

(62)     “handelsportefeuille”: alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen;

(63)     "financiële holding": een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, van welke dochterondernemingen er ten minste één een instelling is, en die geen gemengde financiële holding is in de zin van artikel 2, lid 15, van Richtlijn 2002/87/EG[18];

(64)     „moederinstelling in een lidstaat”: een instelling die een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in zo'n instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(65)     „EU-moederinstelling”: een moederinstelling die geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(66)     "financiële moederholding in een lidstaat": een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(67)     „financiële EU-moederholding”: een financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(68)     "gemengde financiële moederholding in een lidstaat": een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(69)     „gemengde financiële EU-moederholding”: een gemengde financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(70)      “multilaterale handelsfaciliteit" heeft dezelfde betekenis als in artikel 4, lid 15, van Richtlijn 2004/39/EG;

(71)     "gemengde holding": een moederonderneming die geen financiële holding en evenmin een instelling of een gemengde financiële holding is, en die onder haar dochterondernemingen ten minste één instelling telt;

(72)     "nauwe banden": een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen op een van de volgende wijzen zijn verbonden:

(a)       een deelneming in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband, van ten minste 20 % van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming;

(b)       een zeggenschapsband;

(c)       het feit dat beide of allen via een zeggenschapsband duurzaam verbonden zijn met een en dezelfde, derde persoon;

(73)     “centrale tegenpartij (ctp)”: een juridische entiteit die als een tussenpartij fungeert tussen tegenpartijen bij een handelstransactie op een of meer financiële markten en koper van elke verkoper en verkoper van elke koper wordt;

(74)     “wanbetalingsfonds”: een door een ctp opgericht fonds dat gericht is op het verdelen van de verliezen die de ctp lijdt vanwege de wanbetaling of insolvabiliteit van een of meer van zijn clearing members, wanneer de margins en bijdragen van die clearing members aan het wanbetalingsfonds niet toereikend zijn om deze verliezen te dekken;

(75)     “handelsuitzettingen”: de som van uitzettingen die voortvloeien uit ten aanzien van een ctp gestelde activa, tegen marktwaarde gewaardeerde uitzettingen ten aanzien van een ctp en potentiële toekomstige uitzettingen ten aanzien van een ctp;

(76)     “verzekeringsonderneming" heeft dezelfde betekenis als in artikel 13, lid 1, van Richtlijn 2009/138/EG;

(77)     “gemengde verzekeringsholding” heeft dezelfde betekenis als in artikel 212, lid 1, onder g), van Richtlijn 2009/138/EG;

(78)     “herverzekeringsonderneming" heeft dezelfde betekenis als in artikel 13, lid 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

(79)     “verzekeringsonderneming uit een derde land" heeft dezelfde betekenis als in artikel 13, lid 3, van Richtlijn 2009/138/EG;

(80)     “herverzekeringsonderneming uit een derde land" heeft dezelfde betekenis als in artikel 13, lid 6, van Richtlijn 2009/138/EG;

(81)     “gereglementeerde markt”: een markt die vermeld staat in de lijst die overeenkomstig artikel 47 van Richtlijn 2004/39/EG door de Europese Autoriteit voor effecten en markten (EAEM) moet worden gepubliceerd;

(82)     “leidinggevend orgaan”: het leidende orgaan van een instelling, dat een toezicht- en bestuursfunctie vervult, over de ultieme besluitvormingsbevoegdheid beschikt en gemachtigd is de strategie, doelstellingen en algehele oriëntatie van de instelling vast te stellen. Tot het leidinggevend orgaan behoren personen die daadwerkelijk het beleid van de instelling bepalen;

(83)     “leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie”: het leidinggevend orgaan dat handelt in zijn functie als toezichthouder op en bewaker van de bestuurlijke besluitvorming;

(84)     “directie”: de personen die binnen een instelling met het dagelijks bestuur verband houdende functies vervullen en die aan het leidinggevend orgaan verantwoording en rekenschap moeten afleggen voor het dagelijks bestuur van de instelling;

(85)     “gemengde financiële holding”: een moederonderneming die niet een gereglementeerde entiteit is en die samen met haar dochterondernemingen - waarvan er ten minste één een gereglementeerde entiteit met hoofdkantoor in de Unie is - en met andere entiteiten een financieel conglomeraat vormt;

(86)     “hefboomwerking”: de relatieve omvang van de activa van een instelling, plus haar verplichtingen buiten balanstelling en voorwaardelijke verplichtingen tot betalen, tot leveren of tot het stellen van zekerheden, met inbegrip van verplichtingen vanwege ontvangen financiering, aangegane verbintenissen, derivaten of retrocessieovereenkomsten, maar met uitsluiting van verplichtingen die enkel bij liquidatie van een instelling kunnen worden afgedwongen, in verhouding tot het eigen vermogen van deze instelling.

(86 bis)           "multilaterale ontwikkelingsbank": een organisatie die financiële steun verleent en vakkundig advies verstrekt voor economische of sociale ontwikkelingsactiviteiten in de ontvangende landen, waarbij de aandeelhouders uitsluitend of voornamelijk uit soevereine staten bestaan.

Titel IIToepassingsniveau van de vereisten

Hoofdstuk 1Toepassing van de vereisten op individuele basis

Artikel 5Algemene beginselen

1.        Instellingen voldoen op individuele basis aan de in de delen twee tot en met vijf bepaalde verplichtingen.

2.        Als een instelling geen dochteronderneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat, en evenmin een moederonderneming is, of als een instelling ingevolge artikel 17 niet in de consolidatie wordt opgenomen, voldoet zij op individuele basis aan de in artikel 84 bepaalde verplichtingen.

3.        Als een instelling geen moederonderneming en ook geen dochteronderneming is, of als een instelling ingevolge artikel 17 niet in de consolidatie wordt opgenomen, voldoet zij op individuele basis aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen.

4.        Als een instelling geen beleggingsonderneming is en geen vergunning heeft om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, van Richtlijn 2004/39/EG opgesomde beleggingsdiensten te verstrekken, voldoet deze op individuele basis aan de in de artikelen 401 en 403 bepaalde verplichtingen.

5.        Instellingen voldoen op individuele basis aan de in deel 7 bepaalde verplichtingen.

5 bis.  De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de in deze verordening vastgelegde voorwaarden evenredig zijn met de aard, de grootte en de complexiteit van de risico's die voortvloeien uit het ondernemingsmodel en de door de instelling uitgevoerde activiteiten.

De Commissie dient ervoor te zorgen dat gedelegeerde en uitvoeringshandelingen en technische regelgevings- en uitvoeringsnormen het evenredigheidsbeginsel naleven zodat de evenredige toepassing van deze verordening gewaarborgd wordt. De EBA dient er daarom voor te zorgen dat alle technische regelgevings- en uitvoeringsnormen zodanig geformuleerd zijn dat het evenredigheidsbeginsel in acht genomen en gehandhaafd wordt.

Artikel 6Afwijking van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis

1.        Bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de toepassing van artikel 5, lid 1, voor een dochteronderneming van een instelling als de desbetreffende lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op zowel de dochteronderneming als de instelling, de dochteronderneming betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de instelling die de moederonderneming is, en met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

(a)       er is geen feitelijke of juridische belemmering van materieel belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming kan verhinderen;

(b)       ofwel verstrekt de moederonderneming de bevoegde autoriteit waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en verklaart zij, met toestemming van de bevoegde autoriteit, dat zij garant staat voor de door de dochtermaatschappij aangegane verplichtingen, ofwel zijn de risico's ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar;

(c)       in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming wordt ook de dochteronderneming betrokken;

(d)       de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming en heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevend orgaan van de dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.

2.        Bevoegde autoriteiten mogen van de in lid 1 genoemde mogelijkheid gebruikmaken als het bij de moederonderneming om een financiële holding of een gemengde financiële holding gaat die in dezelfde lidstaat is opgericht als de instelling en aan hetzelfde toezicht onderworpen is als dat welke op instellingen wordt uitgeoefend. Dit geldt met name voor de in artikel 10, lid 1, vastgelegde normen.

3.        Bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de toepassing van artikel 5, lid 1, voor een moederonderneming in een lidstaat als de desbetreffende lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op de instelling, de instelling betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de instelling die de moederonderneming is, en met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

(a)       er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van materieel belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva aan de moederinstelling in een lidstaat kunnen verhinderen;

(b)       in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures die relevant zijn voor het geconsolideerde toezicht wordt de moederinstelling in een lidstaat betrokken.

De bevoegde autoriteit die van dit lid gebruikmaakt, stelt de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte.

Artikel 7Afwijking van de toepassing van liquiditeitsvereisten op individuele basis

1.        De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van artikel 401 voor een moederinstelling en voor alle of sommige van haar dochterondernemingen in de Europese Unie, alsook van het liquiditeitstoezicht met betrekking tot bijkantoren van de moederinstelling en van haar dochterinstellingen in de Europese Unie, en oefenen toezicht op hen uit als op één enkele liquiditeitssubgroep zolang zij aan elke van alle volgende voorwaarden voldoen:

(a)       de moederinstelling voldoet op geconsolideerde basis aan de in de artikelen 401 en 403 bepaalde verplichtingen of op een subgeconsolideerde basis wanneer geen EU-moederinstelling tot de subgroep behoort;

(b)       de moederinstelling houdt voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen, met inbegrip van hun bijkantoren, binnen de groep of subgroep, die onder de ontheffing vallen; en zorgt voor een toereikende liquiditeit bij alle instellingen;

(c)       de instellingen zijn door de relevante bevoegde autoriteiten goedgekeurde overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen hen onderling om hen in staat te stellen aan hun individuele en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze vervallen;

(d)       er is geen feitelijke of juridische belemmering van materieel belang aanwezig of te voorzien die het uitvoeren van de onder c) bedoelde overeenkomsten kan verhinderen.

(d bis) de moederinstelling garandeert een financiële injectie indien een van de entiteiten die onder de vrijstelling vallen door een tijdelijk liquiditeitstekort wordt getroffen;

(d ter) er zijn vooraf passende overeenkomsten getroffen betreffende de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten en de centrale banken van de betrokken lidstaten.

Uiterlijk op 31 december 2012 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over eventuele wettelijke obstakels die de toepassing van punt c) van de eerste alinea onmogelijk kunnen maken, en dient zij uiterlijk 31 december 2014 passende wetgevingsvoorstellen in voor het verwijderen van die obstakels.

2.        Wanneer aan alle instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, passen de bevoegde autoriteiten van die lidstaat lid 1 toe.

Wanneer aan instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep in verschillende lidstaten een vergunning is verleend of wanneer er bijkantoren van een enkele liquiditeitssubgroep in meerdere lidstaten opereren, wordt lid 1 uitsluitend toegepast nadat de in artikel 19 vastgestelde procedure is gevolgd en alleen ten aanzien van de instellingen en bijkantoren waarvan de bevoegde autoriteiten over de volgende punten overeenstemming hebben bereikt:

(a)       nagaan of de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsriciso op individueel niveau en op het niveau van de subgroep voldoen aan de voorwaarden van artikel 84 van Verordening 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen];

(b)       de verdeling van de bedragen, de plaats en de eigendom van de liquide activa die binnen de liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden;

(c)       de minimumbedragen aan liquide activa vaststellen die door de instellingen of bijkantoren moeten worden aangehouden, waarvoor ontheffing is verleend van de toepassing van artikel 401;

(d)       beoordelen of striktere parameters noodzakelijk zijn dan die welke in deel 6, titel III zijn beschreven. Bevoegde autoriteiten kunnen ook de leden 1 en 4 toepassen op instellingen die aangesloten zijn bij hetzelfde, in artikel 108, lid 7, onder b), genoemde institutioneel beschermingsstelsel, mits zij aan alle voorwaarden van artikel 108, lid 7, voldoen. In dat geval wijzen de bevoegde autoriteiten een van de instellingen aan als vrijgesteld van de toepassing van artikel 401 op basis van de geconsolideerde situatie van alle instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep.

(d bis) nagaan of er sprake is van volledige en onbeperkte informatie-uitwisseling tussen de toezichthouders en of alle consequenties van een dergelijke vrijstelling goed doordacht zijn.

Bevoegde autoriteiten kunnen ook lid 1 toepassen op instellingen die aangesloten zijn bij hetzelfde, in artikel 108, lid 7, onder b), genoemde institutioneel protectiestelsel, mits zij aan alle daarin neergelegde voorwaarden ▌voldoen, alsook op andere instellingen die met elkaar verbonden zijn door een band als bedoeld in artikel 108, lid 6, mits zij aan alle daarin neergelegde voorwaarden voldoen. In dat geval wijzen bevoegde autoriteiten een van de instellingen aan als vrijgesteld van de toepassing van artikel 401 alsook van artikel 403, indien hiervan eveneens vrijstelling is verleend, op basis van de geconsolideerde situatie van alle instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep.

3.        Wanneer overeenkomstig lid 1 een ontheffing is verleend, kunnen de bevoegde autoriteiten ook ontheffing verlenen van de toepassing van artikel 403.

3 bis.  Indien vrijstelling is verleend overeenkomstig lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten op het niveau van een enkele liquiditeitsgroep ook artikel 84 van Richtlijn 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen] geheel of gedeeltelijk toepassen en op individuele basis geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de toepassing van artikel 84 van deze richtlijn.

Artikel 8Individuele consolidatiemethode

1.        Onder voorbehoud van de leden 2 en 3 van dit artikel en artikel 134, lid 3, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] mogen de bevoegde autoriteiten aan moederinstellingen op ad-hocbasis toestaan om bij de berekening van hun vereisten in het kader van artikel 5, lid 1, dochterondernemingen in aanmerking te nemen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, onder c) en d), en die jegens deze moederinstelling materiële uitzettingen of aanzienlijke verplichtingen hebben.

2.        De behandeling in lid 1 is alleen toegestaan indien de moederinstelling, met opgaaf van alle omstandigheden en regelingen, ook de wettelijke regelingen, tot genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat er geen feitelijke of juridische belemmeringen van materieel belang aanwezig of te voorzien zijn die, een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva op de vervaldag door de dochteronderneming aan haar moederonderneming, kunnen verhinderen.

3.        Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van lid 1 uitoefent, brengt zij regelmatig en ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verslag uit over het gebruik van lid 1 en over de in lid 2 bedoelde omstandigheden en regelingen. Wanneer de dochteronderneming in een derde land is gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten dezelfde informatie aan de bevoegde autoriteiten van dat derde land.

Artikel 9Ontheffing voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen twee tot vier en zes tot acht, in overeenstemming met artikel 21 van Richtlijn 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen].

Hoofdstuk 2Prudentiële consolidatie

Afdeling 1Toepassing van de vereisten op geconsolideerde basis

Artikel 10Algemene behandeling

1.        Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als voorgeschreven in artikel 16, aan de in de delen twee tot vier en zeven bepaalde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde financiële situatie.

2.        Instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, voldoen in de mate en op de wijze als voorgeschreven in artikel 16 aan de in de delen twee tot vier en zeven neergelegde verplichtingen op basis van de geconsolideerde positie van deze financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.

Als meerdere instellingen onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, is de eerste alinea alleen van toepassing op de instelling die ingevolge artikel 106 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis.

3.        EU-moederinstellingen en instellingen die onder zeggenschap staan van een EU-moederholding en instellingen die onder zeggenschap staan van een gemengde financiële EU-moederholding voldoen aan de in de artikelen 401 en 403 bepaalde verplichtingen op basis van de geconsolideerde situatie van die moederinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, als de groep uit een of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2004/39/EG opgesomde beleggingsdiensten.

Artikel 11Financiële holding of gemengde financiële holding met zowel een dochterkredietinstelling als een dochterbeleggingsonderneming

Wanneer een financiële holding of een gemengde financiële holding minstens een kredietinstelling en een beleggingsonderneming onder zijn dochterondernemingen telt, gelden de vereisten die gelden op basis van de geconsolideerde situatie van de financiële holding of van de gemengde financiële holding, ook voor de kredietinstelling.

Artikel 12Toepassing van de informatieverplichtingen op geconsolideerde basis

1.        EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen.

Significante dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 424, 425, 435 en 436 genoemde informatie openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis.

2.        Instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding, voldoen op basis van de geconsolideerde financiële situatie van deze financiële holding of gemengde financiële holding aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen.

Significante dochterondernemingen van financiële EU-moederholdings of van gemengde financiële EU-moederholdings maken de in de artikelen 424, 425, 435 en 436 genoemde informatie openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis.

3.        De leden 1 en 2 zijn noch volledig, noch ten dele van toepassing op EU-moederinstellingen, instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding voor zover zij worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op een geconsolideerde basis worden verstrekt.

4.        Wanneer artikel 9 wordt toegepast, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van deel 8 op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 16, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.

Artikel 13Toepassing van de vereisten van deel 5 op geconsolideerde basis

1.        Moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, voldoen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in deel 5 bepaalde verplichtingen, zodat hun bij deze bepalingen voorgeschreven regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, procedures en mechanismen hanteren die de inachtneming van deze bepalingen garanderen.

2.        Instellingen passen overeenkomstig artikel 396 een aanvullend risicogewicht toe wanneer zij artikel 87 op een geconsolideerde of gesubconsolideerde basis toepassen als de vereisten van de artikelen 394 of 395 niet zijn nageleefd op het niveau van een in een derde land gevestigde entiteit die overeenkomstig artikel 16 in de consolidatie betrokken is, en de niet-naleving van materieel belang is in verhouding tot het algehele risicoprofiel van de groep.

3.        Voor dochterondernemingen die zelf niet onder deze verordening vallen, zijn de uit deel 5 voortvloeiende verplichtingen niet van toepassing indien de EU-moederinstelling of de instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding, aan de bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat de toepassing van deel 5 niet is toegestaan volgens de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd.

Artikel 14Afwijking op de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

1.        De bevoegde autoriteiten die op geconsolideerde basis toezicht op groepen uitoefenen, kunnen op ad-hocbasis ontheffing van de eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis verlenen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       elke EU-beleggingsonderneming in een dergelijke groep hanteert de alternatieve berekening van het in artikel 90, lid 2, bedoelde totale uitzettingsbedrag;

(b)       elke beleggingsonderneming in een dergelijke groep behoort tot de in artikel 90, lid 1, en artikel 91, lid 1, genoemde categorieën;

(c)       elke EU-beleggingsonderneming in een dergelijke groep voldoet op niet-geconsolideerde basis aan de bij artikel 90 gestelde vereisten en brengt alle latente verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, in mindering op haar uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen;

(d)       elke financiële holding in een dergelijke groep, die in een lidstaat de financiële moederholding is van een beleggingsonderneming, houdt ten minste evenveel kapitaal aan als hierna bepaald als de som van het volgende:

(i)        de in de artikelen 24, lid 1, artikel 48, lid 1, en artikel 59, lid 1, bedoelde bestanddelen;

(ii)       de som van de volledige boekwaarde van alle in artikel 33, lid 1, onder h, artikel 53, lid 1, onder c) en d), en artikel 63, lid 1, onder c) en d), genoemde deelnemingen in, achtergestelde vorderingen op en instrumenten van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden; en

(iii)      het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden;

(e)       er behoren geen kredietinstellingen tot de groep.

Elke EU-beleggingsonderneming die aan de criteria van de eerste alinea voldoet, beschikt over systemen om de bronnen van eigen en vreemd vermogen van alle tot de groep behorende financiële holdings, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, te bewaken en te beheersen.

2.        De bevoegde autoriteiten kunnen de ontheffing ook toepassen als de financiële moederholding minder eigen vermogen aanhoudt dat de overeenkomstig lid 1, onder d, berekende hoeveelheid, maar niet minder dan de som van de eigenvermogensvereisten die op individuele basis gelden voor beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, plus het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden. Voor de toepassing van dit lid dienen beleggingsondernemingen uit derde landen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en de ondernemingen die nevendiensten verrichten, aan een notioneel eigenvermogensvereiste te worden onderworpen.

Artikel 15Toezicht op beleggingsondernemingen waarvoor ontheffing is verleend van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis

Beleggingsondernemingen in een groep waarvoor de in artikel 14 bedoelde ontheffing geldt, stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de risico's, met inbegrip van die welke samenhangen met de samenstelling en de bronnen van hun eigen vermogen, intern kapitaal en financiering, die hun financiële posities in gevaar kunnen brengen.

Wanneer de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 14 ontheffing verlenen van de verplichting van toezicht op geconsolideerde basis, moeten zij andere passende maatregelen nemen voor het toezicht op de risico's, met name de grote risico's, van de gehele groep, met inbegrip van die ondernemingen die niet in een lidstaat zijn gevestigd.

Ingeval de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 14 ontheffing verlenen van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis, zijn de vereisten van deel 8 op individuele basis van toepassing.

Afdeling 2Methodes voor prudentiële consolidatie

Artikel 16Methodes voor prudentiële consolidatie

1.        De instellingen die moeten voldoen aan de in afdeling 1 genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn, of, in voorkomend geval, de dochterondernemingen van dezelfde financiële moederholding of gemengde financiële moederholding. De leden 2 tot en met 8 van dit artikel zijn niet van toepassing indien de artikelen 401 en 403 van toepassing zijn op basis van de geconsolideerde situatie van een instelling.

2.        De bevoegde autoriteiten kunnen echter op ad-hocbasis proportionele consolidatie toestaan naargelang van het aandeel van de moederonderneming in het kapitaal van de dochteronderneming. Proportionele consolidatie mag alleen worden toegestaan als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de aansprakelijkheid van de moederonderneming is beperkt tot het aandeel van de moederonderneming in het kapitaal van de dochteronderneming, op grond van de aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders of vennoten;

(b)       de solvabiliteit van deze andere aandeelhouders of vennoten is toereikend;

(c)       de aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders en vennoten is duidelijk op een juridisch bindende manier aangetoond.

3.        Indien ondernemingen verbonden zijn door een band in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.

4.        De met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten verlangen de proportionele consolidatie naargelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet opgenomen ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.

5.        In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 2, bepalen de bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Zij kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

6.        De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

(a)       een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een significante invloed uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

(b)       twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit in een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

De bevoegde autoriteiten mogen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 12 van Richtlijn 83/349/EEG bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

7.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen vast te stellen overeenkomstig de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure.

8.        Wanneer het toezicht op geconsolideerde basis op grond van artikel 106 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] is voorgeschreven, worden de ondernemingen die nevendiensten verrichten, alsmede vermogensbeheerders in de zin van Richtlijn 2002/87/EG in de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.

Afdeling 3Reikwijdte van de prudentiële consolidatie

Artikel 17Entiteiten die van de prudentiële consolidatie worden uitgesloten

1.        Een instelling, financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of een onderneming waarin een deelneming wordt gehouden, hoeft niet in de consolidatie te worden betrokken indien het totale bedrag van de activa en posten buiten de balanstelling van de desbetreffende onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:

(a)       10 miljoen euro

(b)       1 % van het totale bedrag van de activa en posten buiten de balanstelling van de moederonderneming, of van de onderneming die de deelneming houdt.

2.        De bevoegde autoriteiten die overeenkomstig artikel 106 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen op ad-hocbasis besluiten dat een instelling, financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht, die een dochterondernemingen is of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie mag worden gelaten indien:

(a)       de desbetreffende onderneming gevestigd is in een derde land waar juridische belemmeringen voor de mededeling van de nodige inlichtingen bestaan;

(b)       de desbetreffende onderneming in het licht van de doelstellingen van het toezicht op de kredietinstellingen te verwaarlozen is;

(c)       de consolidatie van de financiële situatie van de desbetreffende onderneming, naar de mening van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, in het licht van de doelstellingen van het toezicht op kredietinstellingen niet wenselijk of misleidend zou zijn.

3.        Indien in de in lid 1, en lid 2, onder b), bedoelde gevallen verscheidene ondernemingen aan de daar genoemde voorwaarden voldoen, worden zij toch in de consolidatie betrokken indien het geheel van deze ondernemingen in het licht van de vermelde doelstellingen, een niet te verwaarlozen belang heeft.

Artikel 18Gezamenlijke besluiten over prudentiële vereisten

1.        De bevoegde autoriteiten werken in nauw overleg samen ▌als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 138, lid 1, artikel 146, lid 9, artikel 301, lid 2, artikel 277 en artikel 352 van deze verordening bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag wordt ingewilligd en welke voorwaarden eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden.

Aanvragen worden alleen bij de consoliderende toezichthouder ingediend.

De in artikel 301, lid 2, bedoelde aanvraag omvat een beschrijving van de methode die wordt gehanteerd voor het toewijzen van operationeel risicokapitaal tussen de verschillende entiteiten van de groep. De aanvraag geeft aan of en op welke wijze diversificatie-effecten in het risicometingssysteem zullen worden verwerkt.

2.        De bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen zes maanden een gezamenlijk besluit te nemen betreffende ▌de in lid 1, onder a), bedoelde aanvraag.

De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet dit gezamenlijk besluit schriftelijk, met volledige opgaaf van redenen, aan de aanvrager toekomen.

3.        De in de derde alinea bedoelde termijn vangt aan ▌op de datum waarop de consoliderende toezichthouder de in lid 1, onder a), bedoelde volledige aanvraag ontvangt. De consoliderende toezichthouder doet de volledige aanvraag onverwijld aan de andere bevoegde autoriteiten toekomen;

4.        Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijk besluit van de bevoegde autoriteiten is, neemt de consoliderende toezichthouder op eigen gezag een besluit betreffende lid 1, onder a).▌Het besluit wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

Het besluit wordt door de consoliderende toezichthouder toegezonden aan de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding en de andere bevoegde autoriteiten.

Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van de periode van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de consoliderende toezichthouder zijn besluit uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn besluit af en neemt hij een besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van twee maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

5.        Als een EU-moederinstelling en haar dochterondernemingen, de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een in artikel 301, lid 2, bedoelde geavanceerde meetbenadering of een in artikel 138 bedoelde IRB-benadering centraal toepassen, staan de bevoegde autoriteiten toe dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen voldoen aan de criteria die respectievelijk in artikel 310 en 311 of in deel 3, afdeling 6, worden genoemd, op een wijze die samenhang vertoont met de structuur van de groep en haar systemen, processen en methoden voor risicomanagement.

6.        De in de leden 2 en 4 bedoelde besluiten zijn bindend voor de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten.

Artikel 19Gezamenlijke besluiten over het toepassingsniveau van liquiditeitsvereisten

1.        Na de aanvraag van een EU-moederonderneming of een financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding stellen de consoliderende toezichthouder en de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over de vraag of aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a) tot en met (d ter), is voldaan.

Het gezamenlijke besluit wordt genomen binnen negen maanden nadat de consoliderende toezichthouder een verslag met vaststelling van de enkele liquiditeitssubgroepen op basis van de in artikel 7 vastgelegde criteria heeft ingediend. Bij een geschil gedurende de periode van negen maanden raadpleegt de consoliderende toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderende toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.

Het gezamenlijke besluit kan ook beperkingen inhouden op de locatie en eigendom van liquide activa en voorschrijven dat kredietinstellingen die vrijgesteld zijn van de toepassing van artikel 401, minimale bedragen aan liquide activa moeten aanhouden.

Het gezamenlijke besluit moet volledig gemotiveerd worden en de redenen die ertoe hebben geleid, moeten worden vermeld. De consoliderende toezichthouder dient het besluit, met inbegrip van de redenen ervoor, in bij de moederinstelling van de liquiditeitssubgroep.

2.        Als er binnen negen maanden geen gezamenlijk besluit is, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individueel niveau, zijn eigen besluit.

Bevoegde autoriteiten mogen binnen de periode van negen maanden overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de vraag of aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a) tot en met d), is voldaan, naar de EBA doorverwijzen en om haar bijstand verzoeken. Als aan het eind van de periode van negen maanden een van de bevoegde autoriteiten zulks heeft gedaan, stellen alle bevoegde autoriteiten hun besluiten uit in afwachting van een besluit van de EBA. Dit besluit wordt genomen binnen drie maanden na het indienen van het verzoek. Zodra de EBA haar besluit genomen heeft, nemen de bevoegde autoriteiten hun besluit betreffende de voorwaarden a) tot en met d) van artikel 7, lid 1, overeenkomstig het besluit van de EBA. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

Het in lid 1 bedoelde gezamenlijke besluit en het in de voorgaande alinea bedoelde besluit is bindend overeenkomstig artikel 19, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1093/2010.

3.        Bevoegde autoriteiten mogen binnen de periode van negen maanden overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de vraag of aan de voorwaarden van artikel 7, lid 2, onder a) tot en met d), is voldaan, naar de EBA doorverwijzen en om haar bijstand verzoeken. In dat geval stellen alle bevoegde autoriteiten hun besluiten uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijk besluit wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individueel niveau, zijn eigen besluit.

4.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ter specificering van het in dit artikel bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces, met betrekking tot de toepassing van artikel 7, met het oog op het faciliteren van gezamenlijke besluiten.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 20Subconsolidatie bij entiteiten in derde landen

Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van deel 3, artikel 84, en deel 5 op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe als deze instellingen, of de moederonderneming als deze een financiële holding of een gemengde financiële moederholding is, een instelling, een financiële instelling of een vermogensbeheerder in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

Artikel 21Ondernemingen in derde landen

Voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig dit hoofdstuk zijn de begrippen "beleggingsonderneming", “kredietinstelling”, “financiële instelling” en “instelling” ook van toepassing op in derde landen gevestigde ondernemingen die, indien zij in de Unie waren gevestigd, zouden voldoen aan de definities van deze termen in artikel 16.

DEEL 2

EIGEN VERMOGEN

Titel I

Specifieke definities voor eigen vermogen

Artikel 22Definities

(1)       Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder: “gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten”: hetzelfde als in International Accounting Standard (IAS) 1, zoals toepasselijk ingevolge Verordening (EG) nr. 1606/2002;

(2)       “aanvullendvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen”: eigen vermogen in de zin van artikel 89 van Richtlijn 2009/138/EG;

(3)       “toepasselijke standaard voor jaarrekeningen”: de desbetreffende standaard voor jaarrekeningen, zoals toepasselijk ingevolge Richtlijn 86/635/EEG of Verordening (EG) nr. 1606/2002, die op de instelling van toepassing is;

(4)       “kernvermogen”: kernvermogen in de zin van artikel 88 van Richtlijn 2009/138/EG;

(5)       “tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen”: kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, wanneer deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig lid 1 van artikel 94 van deze Richtlijn;

(6)       “aanvullend-tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen”: kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, wanneer deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1-kapitaal in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig lid 1 van artikel 94 van deze Richtlijn en het opnemen van dergelijke bestanddelen beperkt wordt door de overeenkomstig artikel 99 van die richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen;

(7)       “tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen”: kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, wanneer deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 2 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig lid 2 van artikel 94 van deze Richtlijn;

(8)       “tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen”: kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, waar deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 3 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig lid 3 van artikel 94 van deze Richtlijn;

(9)       “uitgestelde belastingvorderingen”: hetzelfde als in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen;

(10)     “uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten”: uitgestelde belastingvorderingen waarvan de toekomstige waarde alleen kan worden gerealiseerd indien de instelling in de toekomst belastbare winst maakt;

(11)     “uitgestelde belastingverplichtingen”: hetzelfde als in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen;

(12)     “activa van een vaste-uitkeringspensioenfonds”: de activa van een vaste-uitkeringspensioenfonds of –regeling, naargelang van het geval, zoals berekend na aftrek van het bedrag aan verplichtingen uit hoofde van hetzelfde fonds of dezelfde regeling;

(13)     "uitkeringen": de betaling van dividenden of van interest in welke vorm ook;

(14)     "financiële onderneming": hetzelfde als in artikel 13, lid 25, onder b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG;

(15)     “fondsen voor algemene bankrisico's”: hetzelfde als in artikel 38 van Richtlijn 86/635/EEG;

(16)     “goodwill”: hetzelfde als in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen;

(17)     “middellijk bezit”: een deelneming door een instelling in een derde partij met een uitzetting op een door een relevante entiteit uitgegeven kapitaalinstrument, wanneer die deelneming is verricht om een uitzetting te doen op dat instrument, of op een instrument op enig andere wijze waarbij, ingeval het instrument aan waarde verliest, het uit de uitzetting voortvloeiende verlies niet materieel verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een rechtstreeks bezit van het instrument;

(18)     “immateriële activa: hetzelfde als in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen;

(19)     "gemengde verzekeringsholding" betekent hetzelfde als in artikel 212, lid 1, onder g), van Richtlijn 2009/138/EG;

(20)     "operationele entiteit": een functionerende entiteit die is opgericht met als doel zelfstandig winst te maken;

(21)     “andere kapitaalinstrumenten”: kapitaalinstrumenten die uitgegeven zijn door relevante entiteiten en die niet kunnen worden gerekend tot uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, aanvullend-tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen of tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen;

(22)     “andere reserves”: reserves in de zin van de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen die overeenkomstig die toepasselijke standaard voor jaarrekeningen openbaar moeten worden gemaakt, met uitzondering van bedragen die reeds zijn opgenomen in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten of ingehouden winsten;

(23)     “eigen vermogen”: de som van tier 1- en tier 2-kapitaal;

(24)     “eigenvermogensinstrumenten”: door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten die kunnen worden gerekend tot uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten;

(25)     “winst”: hetzelfde als in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen;

(26)      “wederzijdse deelneming”: het door een instelling bezitten van door relevante entiteiten uitgegeven eigenvermogensinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten waarbij deze entiteiten ook door de instellingen uitgegeven eigenvermogensinstrumenten bezitten;

(27)     “relevante entiteit": een van de volgende:

(a)       een andere instelling;

(b)       een financiële instelling;

(c)       een verzekeringsonderneming;

(d)       een verzekeringsonderneming uit een derde land;

(e)       een herverzekeringsonderneming;

(f)        een herverzekeringsonderneming uit een derde land;

(g)       een financiële onderneming:

(h)       een gemengde verzekeringsholding;

(i)        een onderneming die uitgesloten is van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig de in artikel 4 van die richtlijn vastgestelde vereisten;

(28)     “ingehouden winsten”: de resultaten van het voorgaande jaar die zijn overgedragen door definitieve bestemming van het resultaat overeenkomstig de toepasselijke standaarden voor jaarrekeningen;

(29)     “agio”: hetzelfde als in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen;

(30)     “tijdelijke verschillen”: hetzelfde als in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen.

(30 bis)           "onderlinge garantieregeling":

(a)       de instellingen vallen onder dezelfde, in artikel 108, lid 7, bedoelde institutionele beschermingsregeling;

(b)       de instellingen zijn volledig geconsolideerd als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), c) en d) of lid 2 van de Zevende Richtlijn 83/349/EEG betreffende de geconsolideerde jaarrekening[19] en vallen op geconsolideerde grondslag onder het toezicht van de instelling die in een lidstaat de moederinstelling is in de zin van hoofdstuk 2 van titel II van deel I en die onderworpen is aan een eigenvermogensvereiste;

(c)       de moederinstelling in een lidstaat en de bijkantoren zijn gevestigd in dezelfde lidstaat, zijn vergunningplichtig en onderworpen aan toezicht door dezelfde bevoegde autoriteit;

(d)       de moederinstelling in een lidstaat en de dochterinstellingen zijn een contractuele of verplichte aansprakelijkheidsregeling aangegaan waardoor deze instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen;

(e)       er zijn regelingen getroffen om in termen van kapitaal en liquiditeit onmiddellijk in de nodige financiële middelen te voorzien indien zulks volgens de contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling als bedoeld in punt d) noodzakelijk is;

(f)       de toereikendheid van de onder de punten c) en d) bedoelde systemen wordt regelmatig door de ter zake bevoegde autoriteit gecontroleerd;

(g)       de minimale opzegtermijn die een dochteronderneming in acht moet nemen om vrijwillig uit een aansprakelijkheidsregeling te kunnen stappen bedraagt 10 jaar;

(h)      het staat de bevoegde autoriteit vrij een dochteronderneming te verbieden vrijwillig uit een aansprakelijkheidsregeling te stappen.

Titel IIBestanddelen van het eigen vermogen

Hoofdstuk 1Tier 1-kapitaal

Artikel 23Tier 1-kapitaal

Het tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de som van het uit gewone aandelen bestaande tier 1- en aanvullend tier 1-kapitaal van de instelling.

Hoofdstuk 2Uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal

Afdeling 1Uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen en instrumenten

Artikel 24Uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

1.        Uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van instellingen bestaan uit het volgende:

(a)       kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 26 of artikel 27;

(b)       agio met betrekking tot de onder a) bedoelde instrumenten;

(c)       ingehouden winsten;

(d)       gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten;

(e)       overige reserves;

(f)        fondsen voor algemene bankrisico’s.

2.        Voor de toepassing van lid 1, onder c), mogen instellingen uitsluitend met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit de tussentijdse of eindejaarsresultaten opnemen in het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal voordat de instelling een formeel besluit heeft genomen ter bevestiging van het uiteindelijke resultaat van de instelling voor dat jaar. De bevoegde autoriteit verleent zijn toestemming wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       deze resultaten zijn getoetst door personen die onafhankelijk zijn van de instelling en verantwoordelijk zijn voor de controle van de rekeningen van deze instelling;

(b)       de instelling heeft ten genoege van de bevoegde autoriteit aangetoond dat alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden van het bedrag van deze resultaten zijn afgetrokken.

Een toetsing van de tussentijdse of eindejaarsresultaten van de instelling wijst op bevredigende wijze uit dat deze resultaten beoordeeld zijn overeenkomstig de in de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen vastgestelde beginselen.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om te specificeren wat “te verwachten” betekent wanneer bepaald wordt of alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden zijn afgetrokken.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

4.        De EBA evalueert en maakt, actualiseert en publiceert vervolgens een lijst van de soorten kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die voldoen aan de eisen van deze verordening om tot uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten te kunnen worden gerekend. De EBA maakt en publiceert deze lijst uiterlijk op 1 januari 2013.

Artikel 25Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties

, spaarbanken en soortgelijke instellingen in uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

1.        Uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen omvatten elk door een instelling overeenkomstig haar wettelijke bepalingen uitgegeven kapitaalinstrument mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de instelling behoort tot een soort die in toepasselijk nationaal recht is gedefinieerd en dat naar de mening van bevoegde autoriteiten voor de toepassing van dit gedeelte kan worden aangemerkt als een onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarbank of een soortgelijke instelling; of (ii) een instelling die volledig in handen is van een onder i) bedoelde instelling en de goedkeuring heeft van de bevoegde autoriteiten om gebruik te maken van de bepalingen in dit artikel, op voorwaarde dat en in zoverre 100% van de gewone uitgegeven aandelen in de instelling al dan niet rechtstreeks in het bezit is van een onder i) bedoelde instelling;

(b)       de in artikel 26 ▌gestelde voorwaarden en de wijzigingsvoorwaarden van artikel 27 zijn vervuld;

(c)       het instrument heeft geen kenmerken die in perioden van marktspanningen de bedrijfscontinuïteit van de instelling zouden kunnen verzwakken.

2.        De EBA ontwikkelt een ontwerp van technische regelgevingsnorm om de ontwikkeling van een sterke en diverse banksector in de EU met een verscheidenheid aan passivastructuren aan te moedigen met het oog op de specificatie van de voorwaarden volgens welke bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een soort onderneming die in nationaal recht is erkend, voor de toepassing van dit gedeelte kan worden aangemerkt als een onderlinge maatschappij, coöperatie of een soortgelijke instelling.

           ▌

De EBA legt dat ontwerp van technische regelgevingsnorm uiterlijk op 1 januari 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnorm vast te stellen volgens de procedure van de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 26Uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten

1.        Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als de volgende voorwaarden zijn vervuld als uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten aangemerkt:

(a)       de instrumenten worden rechtstreeks door de instelling uitgegeven met de voorafgaande goedkeuring van de eigenaars van de instelling of, indien toegestaan door het toepasselijke nationale recht, het leidinggevende orgaan van de instelling;

(b)       de instrumenten zijn volgestort en de aankoop ervan wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

(c)       de instrumenten voldoen aan alle volgende voorwaarden wat hun indeling betreft:

(i)        zij kunnen worden aangemerkt als kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG;

(ii)       zij worden ingedeeld als gewone aandelen in de zin van de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen;

(iii)      zij worden ingedeeld als aandelenkapitaal voor het bepalen van balansmatige insolventie, indien toepasselijk uit hoofde van nationaal insolventierecht;

(d)       de instrumenten worden duidelijk en afzonderlijk in de balans van de jaarrekening van de instelling vermeld;

(e)       de instrumenten zijn doorlopend;

(f)        de hoofdsom van de instrumenten mag niet worden verminderd of terugbetaald, behalve in een van de volgende gevallen:

(i)        de liquidatie van de instelling of administratie door een afwikkelingsautoriteit;

(ii)       discretionaire wederinkopen van de instrumenten of andere discretionaire manieren om het kapitaal te verminderen, waarbij de instelling overeenkomstig artikel 72 de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft ontvangen;

(g)       de bepalingen betreffende de instrumenten geven niet expliciet of impliciet aan dat de hoofdsom van de instrumenten in een andere situatie dan de liquidatie van de instelling of administratie door een afwikkelingsautoriteit zou of zou kunnen worden verminderd of terugbetaald en de instelling geeft dit niet anderszins aan vóór of bij de uitgifte van de instrumenten, behalve in het geval van in artikel 25 bedoelde instrumenten waarbij de weigering van de instelling om dergelijke instrumenten af te lossen door het toepasselijke nationale recht verboden wordt;

(h)       de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden wat uitkeringen betreft:

(i)        er zijn geen preferentiële behandelingen voor de volgorde van uitbetaling van uitkeringen, evenmin voor andere uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten, en de voor de instrumenten geldende voorwaarden voorzien niet in preferentiële rechten op de betaling van uitkeringen;

(ii)       uitkeringen aan houders van de instrumenten mogen alleen geschieden uit uitkeerbare posten;

(iii)      de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen maximum of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeringen, behalve in het geval van in artikel 25 bedoelde instrumenten, en de betaling van een veelvoud aan dividend op gewone aandelen of instrumenten als bedoeld in artikel 25 is niet te beschouwen als een preferente uitkering, een plafond of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeringen; veelvouden van dividenden die leiden tot een onevenredige rem op kapitaal worden echter niet toegestaan;

(iv)      het niveau van de uitkeringen wordt niet bepaald op basis van het bedrag waarvoor de instrumenten bij de uitgifte werden gekocht, behalve in het geval van de in artikel 25 bedoelde instrumenten;

(v)       de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen verplichting voor de instelling om uitkeringen aan hun houders te verrichten en de instelling is niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen;

(vi)      niet-betaling van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

(i)        vergeleken met alle door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten vangen de instrumenten het eerste en naar verhouding grootste deel van de verliezen op wanneer deze zich voordoen, en vangt elk instrument de verliezen in dezelfde mate op als alle andere uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten;

(j)        bij insolventie of liquidatie van de instelling komen de instrumenten na alle andere vorderingen in de rangorde;

(k)       de instrumenten verlenen de eigenaars ervan een vordering op de resterende activa van de instelling, die bij liquidatie en na de betaling van alle niet-achtergestelde vorderingen evenredig is aan het bedrag van dergelijke uitgegeven instrumenten en niet vastgesteld is en evenmin onderworpen aan een maximum, behalve in het in artikel 25 bedoelde geval van kapitaalinstrumenten;

(l)        de instrumenten zijn niet met een zekerheid gedekt of gegarandeerd door een van de volgende entiteiten:

(i)        de instelling of de dochterondernemingen ervan;

(ii)       de moederinstelling of de dochterondernemingen ervan;

(iii)      de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

(iv)      de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

(v)       de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

(vi)      een onderneming die nauwe banden heeft met de in de punten i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

(m)      de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel of anderszins, die de plaats in de rangorde van vorderingen uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verhoogt.

Aan de in punt j) van de eerste alinea gestipuleerde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, ook al is het instrument van gelijke rang als de in artikel 463, lid 3, bedoelde kapitaalinstrumenten die vóór 20 juli 2011 zijn uitgegeven en conform deze verordening deel uitmaken van aanvullende tier 1- of tier 2-instrumenten;

2.        Zelfs bij een permanente afwaardering van de hoofdsom van aanvullend-tier 1-instrumenten, moeten de in lid 1, onder i), vastgestelde voorwaarden worden vervuld.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van kapitaalinstrumenten;

(b)       de betekenis van uitkeerbare posten ter bepaling van het beschikbare bedrag voor uitkering aan de houders van eigenvermogensinstrumenten van een instelling.

(b bis) of en wanneer meerdere uitkeringen een onevenredige rem zouden vormen op het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal;

(b ter) de betekenis van preferentiële uitkeringen;

(b quater)       de definitie en de gevolgen van het opvangen van "het eerste en naar verhouding grootste deel van de verliezen […] wanneer deze zich voordoen";

(b quinquies) de aard van een maximum of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeerbare posten.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 27Door onderlinge maatschappijen, coöperatieve banken

, spaarbanken en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten

1.        Door onderlinge maatschappijen, coöperatieve banken, spaarbanken en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten aangemerkt als de voorwaarden van artikel 26, als gewijzigd bij dit artikel, zijn vervuld.

2.        Wat de aflossing van de kapitaalinstrumenten betreft, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:

(a)       de instelling is in staat de aflossing van de instrumenten te weigeren, tenzij dit door het toepasselijke nationale recht verboden is;

(b)       indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, bieden de voor de instrumenten geldende bepalingen de instelling de mogelijkheid de aflossing ervan te beperken;

(c)       de weigering de instrumenten af te lossen of in voorkomend geval de beperking van de aflossing van de instrumenten, mag geen wanbetaling door de instelling vormen.

3.        De kapitaalinstrumenten mogen een maximum of een beperking op het maximumniveau van de uitkeringen bevatten, uitsluitend wanneer dat maximum of die beperking in toepasselijk nationaal recht of de statuten van de instelling is bepaald.

4.        Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie rechten verlenen op de reserves van de instelling die beperkt zijn tot de nominale waarde van de instrumenten, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op de houders van alle andere uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

Ondanks de voorwaarde in de eerste alinea moet een onderlinge maatschappij, coöperatie of een soortgelijke instelling nog steeds binnen uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal instrumenten kunnen aanmerken die geen stemrechten geven aan de houder en die aan de volgende twee voorwaarden voldoen:

(a)       de vordering van de houders van instrumenten zonder stemrecht bij insolventie of liquidatie van de instelling staat in verhouding tot het aandeel van alle uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten dat die instrumenten zonder stemrecht vertegenwoordigen;

(b)       de instrumenten worden anders aangemerkt als uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten.

5.        Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie een vaste of aan een maximum onderworpen vordering verlenen op de activa van de instelling, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op alle houders van alle andere uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

5 bis.  Centrale organen die de nodige centrale activiteiten uitvoeren van een netwerk van in artikel 9 bedoelde aangesloten instellingen mogen, onverminderd artikel 26, lid 1, onder h), hogere uitkeringen betalen op de hieronder onder c) bedoelde uit gewone aandelen bestaande tier 1-kerninstrumenten dan op de onder a) bedoelde uit gewone aandelen bestaande tier 1-kerninstrumenten als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)        overeenkomstig de statuten van de centrale organen kunnen er uit gewone aandelen bestaande tier 1-kerninstrumenten met preferentiële stemrechten worden uitgegeven om ervoor te zorgen dat de aangesloten ondernemingen een dominante invloed op hun centrale orgaan behouden;

b)        de instrumenten waarnaar wordt verwezen in letter a) worden niet verhandeld op een gereguleerde markt;

c)        er is geen preferentiële behandeling ten opzichte van andere uit gewone aandelen bestaande tier 1-kerninstrumenten die door het orgaan zijn uitgegeven.

6.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de aard van de noodzakelijke beperkingen op aflossing vast te leggen indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 28Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten de voorwaarden van artikel 26, en in voorkomend geval van artikel 27, niet langer zijn vervuld:

(a)       dat instrument wordt niet langer aangemerkt als een uit gewone aandelen bestaand tier 1-instrument;

(b)       de agio’s die op dat instrument betrekking hebben, worden niet langer aangemerkt als uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen.

Artikel 28 bisKapitaalinstrumenten die overheden gebruiken in crisissituaties

In crisissituaties en indien dat nodig zou blijken voor de stabiliteit van financiële markten, kunnen lidstaten beslissen om kapitaal te injecteren in individuele kredietinstellingen of in een groep van kredietinstellingen. Gezien de bijzondere economische en politieke omstandigheden in een crisissituatie, kan het opportuun zijn dat de kapitaalinstrumenten die voor dergelijke operaties worden gebruikt, enkel voldoen aan de meeste of bijna alle criteria in artikelen 26 en 27, en minstens aan artikel 26, letters a tot en met e, en dat de instrumenten de verliezen op een passende manier kunnen opvangen. Dit is van toepassing op instrumenten die worden uitgegeven tussen 20 juli 2011 en 31 juli 2016 en op voorwaarde dat de kapitaalinjectie voldoet aan de voorschriften inzake staatssteun.

Op met redenen omkleed verzoek van en in samenwerking met de relevante bevoegde autoriteit, stelt de EBA voor de toepassing van deze verordening deze kapitaalinstrumenten gelijk met uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten.

Afdeling 2Prudentiële filters

Artikel 29Gesecuritiseerde activa

1.        Een instelling sluit van elk eigenvermogensbestanddeel elke uit gesecuritiseerde activa voortvloeiende stijging van zijn aandelenkapitaal uit overeenkomstig de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen, waaronder de volgende:

(a)       een dergelijke stijging in verband met toekomstig marge-inkomen dat resulteert in winst op een verkoop voor de instelling;

(b)       wanneer de instelling de initiator van een securitisatie is, de nettowinsten die het resultaat zijn van de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het in lid 1, onder a), vermelde begrip “winst op een verkoop”.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 30Kasstroomafdekkingstransacties en veranderingen in de waarde van eigen verplichtingen

Instellingen nemen de volgende posten niet op in enig eigenvermogensbestanddeel:

(a)       de reserves voor de waarde in het economisch verkeer („reële waarde”) in verband met winsten of verliezen op kasstroomafdekkingstransacties van financiële instrumenten die niet tegen reële waarde zijn gewaardeerd;

(b)       tegen reële waarde gewaardeerde winsten of verliezen op verplichtingen van de instelling die voortvloeien uit veranderingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling.

(b bis) tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten of verliezen op activa die aan centrale overheden uit zone A worden gevorderd.

Tot de herziening van de IFRS waarbij de categorie beschikbaar voor verkoop geschrapt zal worden, ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische normen om de voorwaarden te bepalen volgens dewelke letter b bis van toepassing is.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de voorwaarden te bepalen volgens dewelke letter b bis van toepassing is.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 31Aanvullende waardeaanpassingen

1.        Instellingen passen de vereisten van artikel 100 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen en trekken van het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal het bedrag af van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de voorwaarden waaronder de vereisten van artikel 100 met betrekking tot lid 1 worden toegepast.

3.        De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

4.        Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 32Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

Behalve in het geval van in artikel 30 bedoelde posten maken instellingen geen aanpassingen ter verwijdering uit hun eigen vermogen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten of verliezen op hun activa of verplichtingen.

Afdeling 3Aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, uitzonderingen en alternatieven

Onderafdeling 1Aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

Artikel 33Aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

1.        Instellingen trekken het volgende van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen af:

(a)       verlies van het lopende boekjaar;

(b)       immateriële activa;

(c)       uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten of waarvan de monetisatie niet als zeker kan worden beschouwd;

(d)       voor instellingen die risicogewogen uitzettingsbedragen met behulp van de interne-ratingbenadering berekenen, de negatieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening van de verwachte verliesposten op basis van de artikelen 154 en 155;

(e)       activa van een vaste-uitkeringspensioenfonds en aanpassingen aan nettopensioenverplichtingen van de instelling;

(f)        direct of indirect bezit van een instelling aan eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten die een instelling krachtens een bestaande contractuele verplichting feitelijk of op bepaalde voorwaarden moet kopen;

(g)       bezit aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van relevante entiteiten wanneer deze entiteiten een wederzijdse deelneming hebben in de instelling, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld is om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

(h)       het toepasselijke bedrag van het directe of indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van relevante entiteiten wanneer de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

(i)        het toepasselijke bedrag van het directe of indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van relevante entiteiten wanneer de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

(j)        het bedrag aan bestanddelen dat overeenkomstig artikel 53 van de aanvullend-tier 1-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat het aanvullend-tier 1-kapitaal van de instelling overschrijdt;

(k)       het uitzettingsbedrag van de volgende bestanddelen die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 1 250 %, waarbij de instelling dat uitzettingsbedrag aftrekt van het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal als een alternatief voor het toepassen van een risicogewicht van 1 250 %:

(i)        gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector;

(ii)       securitisatieposities overeenkomstig de artikelen 238, lid 1, onder b), 239, lid 1, onder b) en 253;

(iii)      niet-afgewikkelde transacties overeenkomstig artikel 369, lid 3;

(l)        elke belasting in verband met uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve wanneer de instelling het bedrag van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de nadere toepassing van de in lid 1, onder a), c), e) en l) bedoelde aftrek;

(b)       de soorten kapitaalinstrumenten van financiële instellingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen en ondernemingen die uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig in artikel 4 van die richtlijn, die van de volgende eigenvermogensbestanddelen worden afgetrokken:

(i)        uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen;

(ii)       aanvullend-tier 1-bestanddelen;

(iii)      tier 2-bestanddelen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 34Aftrek van immateriële activa

Instellingen bepalen welke immateriële activa moeten worden afgetrokken aan de hand van het volgende:

(a)       het af te trekken bedrag moet verminderd worden met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingsverplichtingen dat zou worden opgeheven als de immateriële activa overeenkomstig de relevante standaard voor jaarrekeningen dubieus werden of werden afgestoten;

(b)       het af te trekken bedrag omvat de goodwill die vervat zit in de waardering van significante deelnemingen van de instelling.

Artikel 35Aftrek van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten

1.        Instellingen bepalen overeenkomstig dit artikel welk bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, moet worden afgetrokken.

2.        Behalve wanneer de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld, wordt het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, berekend zonder het te verminderen met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling.

3.        Het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, mag worden verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling, mits:

(a)       de entiteit een in rechte afdwingbaar recht heeft om actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen; en tevens;

(b)       de ▌uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen betrekking hebben op winstbelastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en op dezelfde belastbare entiteit.

Een entiteit zal normaliter beschikken over een in rechte afdwingbaar recht om een actuele belastingvordering te salderen met een actuele belastingverplichting als zij verband houden met winstbelastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en deze belastingautoriteit de entiteit toestaat om een enkele nettobetaling te doen of te ontvangen.

4.        Gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling die voor de toepassing van lid 3 worden gebruikt, mogen geen uitgestelde belastingverplichtingen omvatten die het af te trekken bedrag aan immateriële activa of activa van een vaste-uitkeringspensioenfonds verminderen.

5.        Het in lid 4 bedoelde bedrag aan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen wordt als volgt ingedeeld:

(a)       uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit verschillen in de tijd, die overeenkomstig artikel 45, lid 1, niet worden afgetrokken;

(b)       alle andere uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

Instellingen delen de gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen in naargelang van het aandeel dat de in de punten a) en b) genoemde posten vertegenwoordigen in de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

Artikel 36Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten

1.        Instellingen passen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, naargelang van het geval, een risicogewicht toe op uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten.

2.        Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot:

(a)       door de instelling te veel betaalde belastingen voor het lopende jaar;

(b)       huidige fiscale verliezen van de instelling die achterwaarts op vorige jaren worden gecompenseerd en aanleiding geven tot een vordering of kortlopende vordering van een centrale of regionale overheid of een lokale belastingautoriteit;

(c)       uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, waarbij aan alle hieronder opgesomde voorwaarden is voldaan:

(i)       ze worden op automatische en verplichte basis onmiddellijk vervangen door een belastingkorting in het geval de instelling een verlies meldt wanneer de jaarrekeningen van de instelling formeel zijn goedgekeurd, of in het geval van liquidatie- of insolventieprocedures;

(ii)      een instelling is in staat overeenkomstig de toepasselijke nationale belastingwet om een onder i) bedoelde belastingkorting te vereffenen met een belastingverplichting van de instelling, of een andere onderneming die is opgenomen in dezelfde consolidatie als de instelling voor belastingdoeleinden overeenkomstig die wet, of een andere onderneming die onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis in overeenstemming met deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

indien het bedrag van de onder ii) bedoelde belastingkortingen hoger is dan de in dat punt bedoelde belastingverplichtingen, wordt het verschil onverwijld vervangen door een rechtstreekse vordering op de centrale overheid van de lidstaat waar de statutaire zetel van de instelling gelegen is. ▌

Een uitgestelde belastingvordering berust niet op toekomstige winstgevendheid voor zover het waarschijnlijk is dat er belastbare winst beschikbaar zal zijn als gevolg van de omkering van belastbare tijdelijke verschillen (uitgestelde belastingverplichtingen) voor dezelfde belastingautoriteit en dezelfde belastbare entiteit.

Artikel 37Aftrek van negatieve bedragen die voortvloeien uit de berekening van de verwachte verliesposten

Het overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder d), af te trekken bedrag wordt niet verminderd met een stijging van de uitgestelde belastingvorderingen op grond van toekomstige winstgevendheid of een ander aanvullend belastingeffect dat zich zou kunnen voordoen als de voorzieningen zouden stijgen tot het in titel II, hoofdstuk 3, afdeling 3, bedoelde niveau van de verwachte verliezen.

Artikel 38Aftrek van activa van een vaste-uitkeringspensioenfonds

1.        Voor de toepassing van artikel 33, lid 1, onder e), wordt het bedrag van de activa van een vaste-uitkeringspensioenfonds met het volgende verminderd:

(a)       het bedrag aan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen dat zou worden opgeheven als de activa overeenkomstig de relevante standaard voor jaarrekeningen dubieus werden of werden afgestoten;

(b)       het bedrag aan activa in het vaste-uitkeringspensioenfonds waarvan de instelling onbeperkt gebruik kan maken, mits de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen. Op deze activa die gebruikt worden om het af te trekken bedrag te verminderen wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, naargelang van het geval, een risicogewicht toegepast.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het in lid 1, onder b), bepaalde bedrag aan activa in het vaste-uitkeringspensioenfonds te verminderen. De EBA ontwikkelt ook ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het in lid 2 bis bepaalde bedrag van gedefinieerde nettopensioenverplichtingen te verminderen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

2 bis.  Voor de toepassing van artikel 33, lid 1, onder (e):

(a)       moet elke aangemelde gedefinieerde nettopensioenverplichting of nettopensioenactiva worden aangepast voor tijdelijke verschillen in de huidige prestaties van de activa van de regeling en voor wijzigingen in de pensioenverplichtingen vanwege veranderingen van het discontopercentage. Deze wijzigingen moeten worden toegepast alnaargelang de gemiddelde resterende arbeidsjaren van de werknemers.

(b)       Na goedkeuring vooraf van de bevoegde autoriteit kan de hoogte van de vaste uitkeringspensioenverplichtingen worden aangepast.

Artikel 39Aftrek van het bezit aan eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 33, lid 1, onder f), berekenen instellingen het bezit aan eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten op basis van bruto longposities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

(a)       instellingen mogen het bedrag van het bezit aan eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten in de handelsportefeuille berekenen op basis van de netto longpositie mits de long- en shortposities op dezelfde onderliggende uitzetting gericht zijn en de shortposities geen tegenpartijrisico inhouden;

(b)       instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor indirect bezit aan activa in de handelsportefeuille in de vorm van indexeffecten door de onderliggende uitzetting op de in de indices vervatte eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten te berekenen;

(c)       instellingen mogen bruto longposities in eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten in de handelsportefeuille die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met shortposities in eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten die voortvloeien uit shortposities in de onderliggende indices, ook wanneer deze shortposities een tegenpartijrisico inhouden.

Artikel 40Significante deelneming in een relevante entiteit

Ten behoeve van de aftrek wordt een instelling geacht een significante deelneming in een relevante entiteit te hebben indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling bezit meer dan 10% van de door die instelling uitgegeven uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten;

(b)       de instelling is nauw met deze entiteit verbonden en bezit door deze entiteit uitgegeven uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten;

(c)       de instelling bezit door die entiteit uitgegeven uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten en de entiteit is overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, niet opgenomen in de consolidatie, maar is ten behoeve van de financiële verslaggeving overeenkomstig de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen opgenomen in dezelfde jaarrekeningsconsolidatie als de instelling.

Artikel 41Aftrek van bezit aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van relevante entiteiten wanneer een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

Instellingen voeren de in artikel 33, lid 1, onder g), h), en i), bedoelde aftrek uit met inachtneming van het volgende:

(a)       bezit aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten en andere kapitaalinstrumenten van relevante entiteiten worden berekend op basis van de bruto longposities;

(b)       ten behoeve van de aftrek worden tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als bezit van uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten.

Artikel 42Aftrek van het bezit aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van relevante entiteiten

Instellingen voeren de in artikel 33, lid 1, onder h), en i), voorgeschreven aftrek uit met inachtneming van het volgende:

(a)       zij mogen het bezit aan kapitaalinstrumenten van relevante entiteiten in de handelsportefeuille berekenen op basis van de netto longpositie op dezelfde onderliggende uitzetting mits de looptijd van de shortpositie overeenkomt met de looptijd van de longpositie of een resterende looptijd van ten minste een jaar heeft;

(b)       zij bepalen het af te trekken bedrag voor indirect bezit in de handelsportefeuille aan kapitaalinstrumenten van relevante entiteiten in de vorm van indexeffecten door de onderliggende positie op de in de indices vervatte kapitaalinstrumenten van de relevante entiteiten te berekenen.

Artikel 43Aftrek van bezit aan instrumenten waarbij een instelling geen significante deelneming in een relevante entiteit bezit

1.        Voor de toepassing van artikel 33, lid 1, onder h), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het onder a) bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de onder b) bedoelde berekening:

(a)       het totaalbedrag waarmee het directe en indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van relevante entiteiten 10% overschrijdt van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling zoals berekend na toepassing van het volgende op de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen:

(i)        de artikelen 29 tot en met 32;

(ii)       de in artikel 33, lid 1, de punten a) tot en met g) en j) tot en met l), bedoelde aftrek, uitgezonderd het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd;

(iii)      de artikelen 41 en 42;

(b)       het bedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van relevante entiteiten gedeeld door het totaalbedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan eigenvermogensinstrumenten van die relevante entiteiten.

2.        De instellingen sluiten voor 5 werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities uit van het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en van de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3.        Instellingen bepalen het overeenkomstig lid 1 af te trekken deel van het bezit aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten door het in punt a) bepaalde bedrag te delen door het in punt b) bepaalde bedrag:

(a)       het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

(b)       het totaalbedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan eigenvermogensinstrumenten van relevante entiteiten waarin de instelling geen significante deelneming heeft.

4.        Het bedrag van het in artikel 33, lid 1, onder h), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10% van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en wordt naar risico gewogen tegen 100% of is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naargelang van het geval.

5.        instellingen bepalen het deel van het bezit van eigenvermogensinstrumenten dat naar risico gewogen wordt, door het in punt a) bepaalde bedrag te verdelen door het in punt b) bepaalde bedrag:

(a)       het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

(b)       het totaalbedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan eigenvermogensinstrumenten van relevante entiteiten waarin de instelling geen significante deelneming heeft.

Artikel 44Aftrek van bezit aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten waarbij een instelling een significante deelneming in een relevante entiteit bezit

Voor de toepassing van artikel 33, lid 1, onder i), worden voor 5 werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities uitgesloten van het toepasselijke, van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen af te trekken bedrag en wordt dit bedrag bepaald overeenkomstig de artikelen 41 en 42 en onderafdeling 2.

Onderafdeling 2Uitzonderingen op en alternatieven voor aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

Artikel 45Uitzonderingsdrempels voor aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

1.        Wanneer zij de door artikel 33, lid 1, de punten c) en i), voorgeschreven aftrek uitvoeren, trekken zij de in de punten a) en b) opgesomde bestanddelen niet af die in het totaal gelijk zijn aan of minder dan 15% van het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal:

(a)       uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van de toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder dan 10% van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling, zoals berekend na toepassing van het volgende:

(i)        de artikelen 29 tot en met 32;

(ii)       artikel 33, lid 1, onder a) tot en met h) en j) tot en met l), met uitsluiting van uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd.

(b)       wanneer een instelling een significante deelneming in een relevante entiteit heeft, het directe en indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van die entiteiten die in totaal gelijk zijn aan of kleiner dan 10% van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling, zoals berekend na toepassing van het volgende:

(i)        de artikelen 29 tot en met 32;

(ii)       artikel 33, lid 1, onder a) tot en met h) en j) tot en met l), met uitsluiting van uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd.

1 bis.  Onverminderd lid 1 hierboven en bij toepassing van onderhavig deel 3, trekken instellingen deelnemingen in de uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings waarin de instelling een al dan niet aanzienlijke investering heeft, af als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de aandelen van die ondernemingen zijn niet genoteerd aan een Europese gereglementeerde beurs;

(b)       die entiteiten oefenen hun verzekeringsactiviteiten niet uit volgens een bedrijfsmodel dat een laag financieel risico inhoudt;

(c)       de instelling bezit meer dan 20% van de stemrechten of het kapitaal van elk van die ondernemingen.

Onverminderd het bovenstaande behouden de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid om deze entiteiten als relevant aan te merken indien zij van oordeel zijn dat de beoordeling van het niveau van risicocontroles en financiële analyseprocedures dat de instelling heeft goedgekeurd om de investering in de onderneming te controleren ontoereikend achten.

2.        Bestanddelen die niet overeenkomstig lid 1 en lid 1 bis worden afgetrokken, worden naar risico gewogen tegen 250% en worden onderworpen aan de vereisten van titel IV van deel 3.

Artikel 46

Voorwaarden voor aftrek wanneer ▌ consolidatie, artikel 18, lid 7, of aanvullend toezicht worden toegepast

1.        Voor het berekenen van het eigen vermogen op een individuele basis, op een subgeconsolideerde basis en op een geconsolideerde basis, bestaat er, indien de bevoegde autoriteiten van instellingen verlangen dat zij methode 1 of 2 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepassen, geen verplichting tot aftrek van het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een relevante entiteit waarin de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of –instelling een aanzienlijke deelneming heeft, mits er aan de voorwaarden onder a) tot en met e) wordt voldaan:

(a)       de relevante entiteit is een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding;

(b)       die verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding valt onder hetzelfde aanvullende toezicht uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG als de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of -instelling die de holding bezit;

(c)       wanneer een instelling methode 1 (consolidatie van jaarrekeningen[...]) toepast, heeft zij de voorafgaande [...]toestemming van de bevoegde [...]autoriteiten gekregen;

(d)       alvorens de onder c) bedoelde toestemming te verlenen, vergewissen de bevoegde autoriteiten zich er telkens van dat het geïntegreerd beheer, het risicobeheer en de interne controle van de entiteiten die onder de consolidatie volgens methode 1 zouden vallen, toereikend zijn;

(e)       de moederentiteit is een van de volgende entiteiten:

(i)       de moederkredietinstelling;

(ii)      de financiële moederholding;

(iii)     de gemengde financiële moederholding;

(iv)      de instelling;

(v)       een dochteronderneming van een van de onder i) tot en met iv) bedoelde entiteiten, die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt.

De gekozen methode wordt consequent toegepast in de tijd.

1 bis.  Onverminderd de bepalingen van dit deel, trekken instellingen deelnemingen in de uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings waarin de instelling een al dan niet aanzienlijke investering heeft, af als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de aandelen van die ondernemingen zijn genoteerd aan een Europese gereglementeerde beurs;

(b)       de entiteiten oefenen hun verzekeringsactiviteiten volgens een traditioneel bedrijfsmodel uit;

(c)       de instelling bezit niet meer dan 15% van de stemrechten of het kapitaal van elk van die ondernemingen;

(d)       na een door haar uitgevoerde evaluatie is de bevoegde autoriteit voldoende overtuigd dat de door de instelling ingevoerde risicobeheersmaatregelen en financiële analyseprocedures volstaan om toezicht te houden op de belegging in de onderneming .

Met betrekking tot bestanddelen die niet worden afgetrokken overeenkomstig lid 1, kunnen bevoegde autoriteiten een instelling als alternatief voor de aftrek van haar bezit aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings waarin de instelling een significante deelneming heeft, toestaan de methoden 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toe te passen. De instelling past de gekozen methode consequent toe in de tijd.

Een instelling mag methode 1 uitsluitend toepassen (consolidatie van jaarrekeningen) als zij de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen. De bevoegde autoriteit mag een dergelijke toestemming uitsluitend verlenen indien zij ervan overtuigd is dat het geïntegreerd beheer en de interne controle van de entiteiten die onder de consolidatie volgens methode 1 zouden vallen, toereikend zijn.

2.        Voor de berekening van het eigen vermogen op individuele basis, trekken instellingen die onderworpen zijn aan toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, in artikel 33, lid 1, de punten h) tot en met i), bedoelde deelnemingen in onder het geconsolideerde toezicht vallende relevante entiteiten, niet af. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat retailinstellingen deelnemingen mogen aftrekken.

3.        Voor de berekening van het eigen vermogen op individuele of gesubconsolideerde basis kunnen bevoegde autoriteiten ▌in de volgende gevallen instellingen toestaan de in artikel 33, lid 1, de punten h) en i), bedoelde deelnemingen niet af te trekken:

(a)       wanneer deelnemingen ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1, 2 of 3 wordt verricht, als posities in aandelen worden aangemerkt en waaraan een risicogewicht van 100% wordt toegekend of die naar risico worden gewogen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, van Richtlijn 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad van ... [betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen];

(b)       wanneer een in artikel 25 bedoelde instelling een deelneming heeft in een andere dergelijke instelling of in haar centrale of regionale kredietinstelling, en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(i)        wanneer het gaat om een deelneming in een centrale of regionale kredietinstelling, ofwel de instelling met die deelneming die verbonden is met die centrale of regionale kredietinstelling in een netwerk dat aan wettelijke of statutaire of contractuele bepalingen onderworpen is en belast is met de verevening van onderlinge geldposities binnen het netwerk, of dat netwerk de liquiditeit en solventie van de instelling beschermt als bedoeld in artikel 108, lid 7;

(ii)       de instellingen onder dezelfde, in artikel 108, lid 7, bedoelde institutionele beschermingsregeling vallen;

(iii)      de bevoegde autoriteiten hebben de in artikel 108, lid 7, bedoelde toestemming gegeven;

(iv)      de in artikel 108, lid 7, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

(v)       de instelling stelt de in artikel 108, lid 7, onder e) bedoelde geconsolideerde of geaggregeerde balans op en staaft op gepaste wijze dat er noch van een meervoudige toewijzing van onderdelen, die als eigen vermogen subsidiabel zijn, noch van het creëren van eigen vermogen tussen de deelnemers van het institutioneel protectiestelsel, sprake is en dient deze bewijsstukken in bij de bevoegde autoriteiten en zulks minstens even frequent als krachtens artikel 108, lid 7, vereist is;

(c)       wanneer een regionale kredietinstelling een deelneming heeft in een centrale of regionale kredietinstelling, en aan de in punt b, onder i) tot en met v), gestelde voorwaarden is voldaan.

4.        De EBA, EAVB en EAEM ontwikkelen via het gemengd comité ontwerpen van technische regelgevingsnormen om voor de toepassing van dit artikel de toepassingsvoorwaarden te specificeren van de in Richtlijn 2002/87/EG, bijlage I, deel II, en artikel 228, lid 1, genoemde berekeningsmethoden met betrekking tot de in lid 1 en lid 3, onder a), bedoelde alternatieven voor aftrek.

De EBA, EAVB en EAEM leggen die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Afdeling 3Uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal

Artikel 47Uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal

Het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal van een instelling omvat uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen na toepassing van de door artikel 29 tot 32 voorgeschreven aanpassingen, de aftrek op grond van artikel 33 en de in de artikelen 45, 46 en 74 bepaalde uitzonderingen en alternatieven.

Hoofdstuk 3Aanvullend tier 1-kapitaal

Afdeling 1Aanvullend-tier 1-bestanddelen en instrumenten

Artikel 48Aanvullend-tier 1-bestanddelen

Aanvullend-tier 1-bestanddelen bestaan uit het volgende:

(a)       kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 49, lid 1;

(b)       agio met betrekking tot onder a) bedoelde instrumenten.

Artikel 49Aanvullend-tier 1-instrumenten

1.        Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als de volgende voorwaarden zijn vervuld als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt:

(a)       de instrumenten zijn uitgegeven en volgestort;

(b)       de instrumenten zijn niet door een van de volgende gekocht:

(i)        de instelling of de dochterondernemingen ervan;

(ii)       een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van het eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband, van ten minste 20% van de stemrechten of het kapitaal van die onderneming;

(c)       de aankoop van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

(d)       bij insolventie of liquidatie van de instelling komen de instrumenten na tier 2-instrumenten in de rangorde;

(e)       de instrumenten zijn niet met een zekerheid gedekt of gegarandeerd door een van de volgende entiteiten:

(i)        de instelling of de dochterondernemingen ervan;

(ii)       de moederinstelling of de dochterondernemingen ervan;

(iii)      de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

(iv)      de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

(v)       de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

(vi)      een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

(f)        de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel of anderszins, die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verhoogt;

(g)       de instrumenten zijn doorlopend en de bepalingen die erop van toepassing zijn, houden voor de instelling geen prikkel in om ze af te lossen;

(h)       wanneer de voor de instrumenten geldende bepalingen een of meer callopties bevatten, mag de calloptie naar eigen inzicht van de uitgever worden uitgeoefend;

(i)        de instrumenten kunnen uitsluitend wanneer de voorwaarden van artikel 72 vervuld zijn en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht;

(j)        de voor de instrumenten geldende bepalingen geven noch expliciet noch impliciet aan dat de instrumenten opgevraagd, afgelost of wederingekocht zouden kunnen worden en de instelling geeft dit niet anderszins aan;

(k)       de instelling geeft noch expliciet noch impliciet aan dat de bevoegde autoriteit zou instemmen met een verzoek tot opvraging, aflossing of wederinkoop van de instrumenten;

(l)        uitkeringen uit hoofde van de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:

(i)        zij geschieden uit uitkeerbare posten;

(ii)       het niveau van de uit hoofde van de instrumenten verrichte uitkeringen zal niet worden aangepast op grond van de kredietwaardigheid van de instelling, haar moederinstelling of financiële moederholding of gemengde holding;

(iii)      de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de instelling de bevoegdheid om geheel naar eigen inzicht te allen tijde de uitkeringen op de instrumenten voor een onbeperkte periode en op niet-cumulatieve basis te schrappen en de instelling mag dergelijke geschrapte betalingen zonder beperking gebruiken om aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze vervallen;

(iv)      het schrappen van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

(v)       het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

(m)      de instrumenten dragen niet bij aan de vaststelling dat de verplichtingen van een instelling haar activa overschrijden wanneer een dergelijke vaststelling op grond van het toepasselijke nationale recht een insolventietoets vormt;

(n)       de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten op permanente of tijdelijke basis wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten en voordat staatssteun, zoals bepaald in de rechtspraak volgens artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aan de betrokken instelling wordt verleend;

(o)       de bepalingen betreffende de instrumenten vertonen geen kenmerk dat de herkapitalisering van de instelling in de weg zou kunnen staan;

(p)       wanneer de instrumenten niet rechtstreeks zijn uitgegeven door de instelling of door een operationele entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1, de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde holding, zijn de opbrengsten onmiddellijk en zonder beperking in een vorm die voldoet aan de in dit lid gestelde voorwaarden, beschikbaar voor elk van de volgende entiteiten:

(i)        de instelling;

(ii)       een operationele entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1;

(iii)      de moederinstelling;

(iv)      de financiële moederholding;

(v)       de gemengde holding.

(p bis) de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat de hoofdsom van de aanvullend-tier 1-instrumenten definitief tot nul wordt afgeschreven of in uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten wordt omgezet op grond van bepaling door de bevoegde autoriteit volgens artikel 51 bis, onder 1) op basis van een lijst criteria ontwikkeld door en onder toezicht van de EBA.

Aan de in punt d) van de eerste alinea gestipuleerde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, ook al is het instrument van gelijke of hogere rang dan de in artikel 463, leden 3 of 4, bedoelde kapitaalinstrumenten die vóór 20 juli 2011 zijn uitgegeven en conform deze verordening deel uitmaken van tier 2-instrumenten;

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen ter nadere bepaling van de onder (p bis) bedoelde trigger.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van al het volgende:

(a)       de procedures en timing voor het volgende:

(b)       de vorm en aard van de prikkels tot aflossing; de aard van een opwaardering van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1-instrument volgend op een tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan.

(c)       de aard van de afwaardering van de hoofdsom;

(i)        de vaststelling dat zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan;

(iii)      het opwaarderen van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1-instrument volgend op een tijdelijke afschrijving van de hoofdsom ervan;

(d)       kenmerken van de instrumenten die de herkapitalisering van de instelling in de weg zouden kunnen staan;

(e)       het gebruik van special purpose entities voor het indirect uitgeven van eigenvermogensinstrumenten.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 50Beperkingen op het schrappen van uitkeringen op aanvullend-tier 1-instrumenten en kenmerken die de herkapitalisering van de instelling in de weg zouden kunnen staan

Voor de toepassing van artikel 49, lid 1, onder l), v), en o), mogen de voor de aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen met name niet het volgende bevatten:

(a)       een verplichting dat uitkeringen op de instrumenten moeten worden gedaan wanneer een uitkering plaatsvindt op een door de instelling uitgegeven instrument dat dezelfde of een lagere rangorde heeft als een aanvullend tier 1-instrument, met inbegrip van een uit gewone aandelen bestaand tier 1-instrument;

(b)       een verplichting dat de betaling van uitkeringen op uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten geschrapt worden wanneer op deze aanvullend-tier 1-instrumenten geen uitkeringen worden gedaan;

(c)       een verplichting om de betaling van interest of dividenden te vervangen door een betaling in welke andere vorm ook. De instelling wordt niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen.

Artikel 51Afwaardering of omzetting van aanvullend-tier 1-instrumenten.

Voor de toepassing van artikel 49, lid 1, onder n), gelden de volgende bepalingen voor aanvullend-tier 1-instrumenten:

(a)       er vindt een triggergebeurtenis plaats wanneer de in artikel 87, onder a), bedoelde ratio van het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal van de instelling een van de volgende waarden onderschrijdt:

(i)        5.125 %;

(ii)       een waarde die hoger ligt dan 5,125 %, indien deze door de instelling is bepaald en in de voor het instrument geldende bepalingen is gespecificeerd;

(b)       wanneer de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten, specificeren deze bepalingen:

(i)        de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag; of

(ii)       een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten;

(c)       indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering al het volgende verlaagd:

(i)        de vordering van de houder van het instrument in de liquidatie van de instelling;

(ii)       het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd;

(iii)      de op het instrument verrichte uitkeringen.

Artikel 51 bisAfschrijving of omzetting van aanvullend-tier 1-instrumenten op grond van bepaling door de bevoegde autoriteit

1.        Voor de toepassing van artikel 49, lid 1, onder q (nieuw), vindt de afschrijving of omzetting plaats wanneer:

(a)       de bevoegde autoriteit bepaalt dat, tenzij de betrokken aanvullend-tier 1-instrumenten worden afgeschreven of omgezet, de instelling niet langer levensvatbaar is;

(b)       in een lidstaat de beslissing is genomen om eigen vermogen, of gelijkwaardige steun, aan de instelling of een moederonderneming van de instelling te verstrekken en de bevoegde autoriteit bepaalt dat de instelling zonder de verlening van dergelijke steun niet langer levensvatbaar zou zijn; of

(c)       indien de relevante aanvullend-tier 1-instrumenten worden erkend ten behoeve van het voldoen aan de eigenvermogensvereisten van de instelling of haar moederonderneming op geconsolideerde basis, wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat van de consoliderende toezichthouder bepaalt dat, tenzij die instrumenten worden afgeschreven of omgezet, de geconsolideerde groep niet langer levensvatbaar is.

2.        Op grond van een bepaling onder 1) wordt de hoofdsom van de aanvullend-tier 1-instrumenten definitief tot nul afgeschreven of omgezet in uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten.

3.        Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft, behoudt te allen tijde de noodzakelijke voorafgaande vergunning voor de uitgifte van uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten waarin de aanvullend-tier 1-instrumenten zouden worden omgezet op grond van een bepaling onder 1);

4.        Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft, zorgt ervoor dat er geen procedurele belemmeringen bestaan voor de omzetting van de aanvullend-tier 1-instrumenten in uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten krachtens haar oprichtingsakte of statuten.

5.        De voorwaarden van de aanvullend-tier 1-instrumenten moeten voorschrijven dat de afschrijving of omzetting plaatsvindt vóór de verstrekking van eigen vermogen of gelijkwaardige steun door een lidstaat.

Artikel 52Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor aanvullend-tier 1-instrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van aanvullend-tier 1-instrumenten de voorwaarden van artikel 49, lid 1, niet langer zijn vervuld:

(a)       dat instrument wordt niet langer aangemerkt als een aanvullend tier 1-instrument;

(b)       het gedeelte van de agio’s dat op dat instrument betrekking heeft, wordt niet langer aangemerkt als aanvullend-tier 1-bestanddelen.

Afdeling 2Aftrek van aanvullend-tier 1-bestanddelen

Artikel 53Aftrek van aanvullend-tier 1-bestanddelen

Instellingen trekken het volgende van aanvullend-tier 1-bestanddelen af:

(a)       direct en indirect bezit van een instelling aan eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

(b)       bezit aan aanvullend-tier 1-instrumenten van relevante entiteiten waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

(c)       het overeenkomstig artikel 57 bepaalde toepasselijke bedrag van het directe en indirecte bezit van een instelling aan aanvullend-tier 1-instrumenten van relevante entiteiten, wanneer de instelling geen significante deelneming in deze entiteiten heeft;

(d)       direct en indirect bezit van de instelling aan aanvullend-tier 1-instrumenten van relevante entiteiten, wanneer de instelling een significante deelneming in deze entiteiten heeft, met uitsluiting van voor 5 werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities;

(e)       het bedrag aan bestanddelen dat overeenkomstig artikel 63 van de aanvullend-tier 2-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat het tier 2-kapitaal van de instelling overschrijdt;

(f)        elke belasting in verband met aanvullend-tier 1-bestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve wanneer de instelling het bedrag van de aanvullend-tier 1-bestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

Artikel 54Aftrek van het bezit aan eigen aanvullend-tier 1-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 53, onder a), berekenen instellingen hun bezit aan eigen aanvullend-tier 1-instrumenten op basis van bruto longposities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

(a)       instellingen mogen het bedrag van hun bezit aan eigen aanvullend-tier 1-instrumenten in de handelsportefeuille berekenen op basis van de netto longpositie mits de long- en shortposities op dezelfde onderliggende positie gericht zijn en de shortposities geen tegenpartijrisico inhouden;

(b)       instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor indirect bezit in de handelsportefeuille aan eigen aanvullend-tier 1-instrumenten in de vorm van indexeffecten, door de onderliggende positie op de in de indices vervatte eigen aanvullend-tier 1-instrumenten te berekenen;

(c)       bruto longposities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten in de handelsportefeuille die voortvloeien uit aangehouden indexeffecten mogen door de instelling worden verrekend met shortposities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit shortposities in de onderliggende indices, ook wanneer deze shortposities een tegenpartijrisico inhouden.

Artikel 55Aftrek van bezit aan aanvullend-tier 1-instrumenten van relevante entiteiten wanneer een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

Instellingen voeren de in artikel 53, onder b), c) en d), voorgeschreven aftrek uit met inachtneming van het volgende:

(a)       bezit aan aanvullend-tier 1-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto longposities;

(b)       voor de toepassing van de aftrek worden aanvullend-tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten.

Artikel 56Aftrek van bezit aan aanvullend-tier 1-instrumenten van relevante entiteiten

Instellingen voeren de in artikel 53, onder c) en d), voorgeschreven aftrek uit met inachtneming van het volgende:

(a)       zij berekenen het bezit aan kapitaalinstrumenten van relevante entiteiten in de handelsportefeuille op basis van de netto longpositie op dezelfde onderliggende positie mits de looptijd van de shortpositie overeenkomt met de looptijd van de longpositie of een resterende looptijd van ten minste een jaar heeft;

(b)       zij bepalen het af te trekken bedrag voor indirect bezit in de handelsportefeuille aan kapitaalinstrumenten van relevante entiteiten in de vorm van indexeffecten door de onderliggende positie op de in de indices vervatte kapitaalinstrumenten van de relevante entiteiten te berekenen.

Artikel 57Aftrek van bezit aan aanvullend-tier 1-instrumenten waarbij een instelling geen significante deelneming in een relevante entiteit heeft

1.        Voor de toepassing van artikel 53, onder c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het onder a) bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de onder b) bedoelde berekening:

(a)       het totaalbedrag waarmee het directe en indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van relevante entiteiten 10% overschrijdt van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling zoals berekend na toepassing van:

(i)        de artikelen 29 tot en met 32;

(ii)        artikel 33, lid 1, onder a) tot en met g) en j) tot en met l), met uitsluiting van uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

(iii)      de artikelen 41 en 42;

(b)       het bedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan aanvullend-tier 1-instrumenten van relevante entiteiten gedeeld door het totaalbedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die relevante entiteiten.

2.        De instellingen sluiten voor 5 werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities uit van het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en van de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3.        Instellingen bepalen het deel van het bezit aan aanvullend-tier 1-instrumenten dat wordt afgetrokken, door het onder a) bepaalde bedrag te verdelen door het onder b) bepaalde bedrag:

(a)       het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

(b)       het totaalbedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan eigenvermogensinstrumenten van relevante entiteiten waarin de instelling geen significante deelneming heeft.

Afdeling 3Aanvullend tier 1-kapitaal

Artikel 58Aanvullend tier 1-kapitaal

Het aanvullend tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit aanvullend-tier 1-bestanddelen na aftrek van de in artikel 53 bedoelde bestanddelen en na toepassing van artikel 74.

Hoofdstuk 4Tier 2-kapitaal

Afdeling 1Tier 2-bestanddelen en -instrumenten

Artikel 59Tier 2-bestanddelen

Tier 2-instrumenten bestaan uit het volgende:

(a)       kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 60;

(b)       agio dat betrekking heeft op de in punt a) bedoelde instrumenten;

(b bis) waardecorrecties bedoeld in artikel 37, onder 2), van Richtlijn 86/635/EEG;

(c)       voor instellingen die de risicogewogen positiebedragen berekenen overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II, algemene kredietrisicoaanpassingen, exclusief belastingeffecten, van maximaal 1,25 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen zoals berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

(d)       voor instellingen die de risicogewogen positiebedragen berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3 van titel II, positieve bedragen, exclusief belastingeffecten, die de uitkomst zijn van de in de artikelen 154 en 155 vastgestelde berekening tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen zoals berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3.

Artikel 60Tier 2-instrumenten

Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als de volgende voorwaarden zijn vervuld, als tier 2-instrumenten aangemerkt:

(a)       de instrumenten zijn uitgegeven en volgestort;

(b)       de instrumenten zijn niet door een van de volgende gekocht:

(i)        de instelling of de dochterondernemingen ervan;

(ii)       een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van het eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband, van ten minste 20% van de stemrechten of het kapitaal van die onderneming;

(c)       de aankoop van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

(d)       de vordering op de hoofdsom van de instrumenten is overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten volledig achtergesteld bij die van alle niet-achtergestelde crediteuren:

(e)       de instrumenten zijn niet met een zekerheid gedekt of gegarandeerd door een van de volgende entiteiten:

(i)        de instelling of de dochterondernemingen ervan;

(ii)       de moederinstelling of de dochterondernemingen ervan;

(iii)      de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

(iv)      de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

(v)       de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

(vi)      een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

(f)        de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten verhoogt;

(g)       de instrumenten hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;

(h)       de voor de instrumenten geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het aflossen ervan door de instelling;

(i)        wanneer de bepalingen een of meer callopties bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgever worden uitgeoefend;

(j)        de instrumenten kunnen uitsluitend wanneer de voorwaarden van artikel 72 vervuld zijn en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht;

(k)       de bepalingen betreffende de instrumenten geven niet aan en suggereren evenmin dat de instrumenten op een ander ogenblik dan op de vervaldag afgelost of wederingekocht zouden kunnen worden en dit wordt evenmin door de instelling anderszins aangegeven of gesuggereerd;

(l)        de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

(m)      het niveau van de uit hoofde van de instrumenten verschuldigde interest of dividenduitkeringen zal niet worden aangepast op grond van de kredietwaardigheid van de instelling, haar moederinstelling of financiële moederholding of gemengde holding;

(n)       wanneer de instrumenten niet rechtstreeks zijn uitgegeven door de instelling of door een operationele entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1, de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde holding, zijn de opbrensten onmiddellijk en zonder beperking in een vorm die voldoet aan de in dit lid gestelde voorwaarden, beschikbaar voor elk van de volgende entiteiten:

(n bis) de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat de hoofdsom van de tier 2-instrumenten definitief tot nul wordt afgeschreven of in uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten wordt omgezet op grond van bepaling door de bevoegde autoriteit volgens artikel 60 bis, onder 1) op basis van een lijst criteria ontwikkeld door en onder toezicht van de EBA.

(i)        de instelling;

(ii)       een operationele entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1;

(iii)      de moederinstelling;

(iv)      de financiële moederholding;

(v)       de gemengde holding.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 61Afschrijving van tier 2-instrumenten

De mate waarin tier 2-instrumenten worden aangemerkt als tier 2-bestanddelen tijdens de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten, wordt berekend door het resultaat dat bereikt wordt met de onder a) vermelde berekening, te vermenigvuldigen door het onder b) bedoelde bedrag:

(a)       het nominale bedrag van de instrumenten of achtergestelde leningen op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd gedeeld door het aantal kalenderdagen in die periode;

(b)       het aantal resterende kalenderdagen van de contractuele looptijd van de instrumenten of achtergestelde leningen.

Artikel 62Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 2-instrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van een tier 2-instrument de voorwaarden van artikel 60 niet langer zijn vervuld:

(a)       dat instrument wordt niet langer aangemerkt als een tier 2-instrument;

(b)       het gedeelte van de agio’s dat op dat instrument betrekking heeft, wordt niet langer aangemerkt als tier 2-bestanddelen.

Afdeling 2Aftrek van tier 2-bestanddelen

Artikel 63Aftrek van tier 2-bestanddelen

Het volgende wordt afgetrokken van tier 2-bestanddelen:

(a)       het directe en indirecte bezit van een instelling aan eigen aanvullend-tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 2-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

(b)       het bezit aan tier 2-instrumenten van relevante entiteiten waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

(c)       het overeenkomstig artikel 67 bepaalde toepasselijke bedrag van het directe of indirecte bezit aan tier 2-instrumenten van relevante entiteiten, wanneer een instelling geen significante deelneming in deze entiteiten heeft;

(d)       het directe en indirecte bezit van de instelling aan tier 2-instrumenten van relevante entiteiten, wanneer de instelling een significante deelneming in deze entiteiten heeft, met uitzondering van voor 5 werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities;

Artikel 64Aftrek van het bezit aan eigen tier 2-instrumenten en achtergestelde leningen

Voor de toepassing van artikel 63, onder a), berekenen instellingen hun bezit aan instrumenten op basis van bruto longposities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

(a)       instellingen mogen het bedrag van hun bezit aan instrumenten in de handelsportefeuille berekenen op basis van de netto longpositie mits de long- en shortposities op dezelfde onderliggende positie gericht zijn en de shortposities geen tegenpartijrisico inhouden;

(b)       instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor indirect bezit in de handelsportefeuille in de vorm van indexeffecten door de onderliggende positie op de in de indices vervatte eigen tier 2-instrumenten te berekenen;

(c)       instellingen mogen bruto longposities in eigen tier 2-instrumenten in de handelsportefeuille die voortvloeien uit bezit van indexeffecten verrekenen met shortposities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit shortposities in de onderliggende indices, ook wanneer deze shortposities geen tegenpartijrisico inhouden.

Artikel 65Aftrek van bezit aan tier 2-instrumenten en achtergestelde leningen van relevante entiteiten wanneer een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

Instellingen voeren de in artikel 63, onder b), c) en d), voorgeschreven aftrek uit met inachtneming van de volgende bepalingen:

(a)       bezit aan tier 2-instrumenten, waaronder achtergestelde leningen, wordt berekend op basis van de bruto longposities;

(b)       voor de toepassing van de aftrek worden bezit aan tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen en tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als bezit aan tier 2-instrumenten.

Artikel 66Aftrek van het bezit aan tier 2-instrumenten en achtergestelde leningen van relevante entiteiten

Instellingen voeren de in artikel 63, onder c) en d), voorgeschreven aftrek uit met inachtneming van het volgende:

(a)       zij mogen het bezit aan kapitaalinstrumenten van relevante entiteiten in de handelsportefeuille berekenen op basis van de netto longpositie op dezelfde onderliggende uitzetting mits de looptijd van de shortpositie overeenkomt met de looptijd van de longpositie of een resterende looptijd van ten minste een jaar heeft;

(b)       zij bepalen het af te trekken bedrag voor indirect bezit in de handelsportefeuille aan kapitaalinstrumenten van relevante entiteiten in de vorm van indexeffecten door de onderliggende positie op de in de indices vervatte kapitaalinstrumenten van de relevante entiteiten te bekijken.

Artikel 67Aftrek van tier 2-instrumenten waarbij een instelling geen significante deelneming in een relevante entiteit bezit

1.        Voor de toepassing van artikel 63, onder c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het onder a) bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de onder b) bedoelde berekening:

(a)       het totaalbedrag waarmee het directe en indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van relevante entiteiten 10% overschrijdt van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling zoals berekend na toepassing van:

(i)        de artikelen 29 tot en met 32;

(ii)       artikel 33, lid 1, onder a) tot en met g) en j) tot en met l), met uitsluiting van het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

(iii)      de artikelen 41 en 42;

(b)       het bedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan tier 2-instrumenten van relevante entiteiten gedeeld door het totaalbedrag van het hele directe en indirecte bezit van de instelling aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die relevante entiteiten.

2.        De instellingen sluiten voor 5 werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities uit van het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en van de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3.        Instellingen bepalen het deel van het bezit aan tier 2-instrumenten dat wordt afgetrokken, door het onder a) bepaalde bedrag te verdelen door het onder b) bepaalde bedrag:

(a)       het totale bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

(b)       het totaalbedrag van het directe en indirecte bezit van de instelling aan eigenvermogensinstrumenten van relevante entiteiten waarin de instelling geen significante deelneming heeft.

Afdeling 3Tier 2-kapitaal

Artikel 68Tier 2-kapitaal

Het tier 2-kapitaal van een instelling bestaat uit de tier 2-bestanddelen van de instelling na de in artikel 63 bedoelde aftrek en na toepassing van artikel 74.

Hoofdstuk 5Eigen vermogen

Artikel 69Eigen vermogen

Het eigen vermogen van een instelling bestaat uit de som van haar tier 1- en tier 2-kapitaal.

Hoofdstuk 6Algemene vereisten

Artikel 70Het bezit aan kapitaalinstrumenten van gereglementeerde entiteiten die niet als toetsingsvermogen worden aangemerkt

Instellingen trekken van welk eigenvermogensbestanddeel ook geen bezit aan instrumenten af van in een gereglementeerde financiële entiteit in de zin van artikel 137, lid 1, onder 4), dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit aan instrumenten wordt overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3, naargelang van het geval, een risicogewicht toegepast.

Artikel 71Indirect bezit van instrumenten dat voortvloeit uit bezit van indexeffecten

1.        In plaats van haar positie op in indices opgenomen, uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van relevante entiteiten te berekenen, mag een instelling, mits de bevoegde autoriteit hier vooraf haar toestemming voor verleent, een voorzichtige raming hanteren van de onderliggende uitzetting van de instelling op in de indices opgenomen, uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten.

2.        Een bevoegde autoriteit geeft hiervoor haar toestemming uitsluitend wanneer de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het bewaken van haar onderliggende uitzetting op in de indices opgenomen, uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die relevante entiteiten voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van:

(a)       de vereiste mate van voorzichtigheid waarmee de ramingen worden gemaakt als alternatief voor het berekenen van de onderliggende positie, zoals bedoeld in lid 1;

(b)       de betekenis van “in operationeel opzicht belastend” voor de toepassing van lid 2.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 72Voorwaarden voor het verminderen van het eigen vermogen

Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij:

(a)       de door de instelling uitgegeven, uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten verminderen of wederinkopen op een wijze die door het toepasselijke nationale recht is toegestaan;

(b)       aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen of wederinkopen.

Artikel 73Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van het eigen vermogen

1.        De bevoegde autoriteit verleent haar toestemming voor het verminderen, wederinkopen, opvragen of aflossen van uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten door een instelling als een van de volgende voorwaarden is vervuld:

(a)       vroeger dan of op hetzelfde ogenblik als de in artikel 13 bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 72 bedoelde instrumenten door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

(b)      de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen van de instelling na de desbetreffende handeling de in artikel 87, lid 1, vastgestelde vereisten zou overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit significant en passend acht, en de bevoegde autoriteit is van oordeel dat de financiële situatie van de instelling anderszins gezond is.

(b bis) De bevoegde autoriteit kan te allen tijde toestemming verlenen voor een vroegtijdige aflossing van instrumenten met of zonder vervaldatum ingeval de toepasselijke fiscale behandeling of indeling van deze instrumenten volgens de regelgeving een wijziging ondergaat die bij uitgifte niet was voorzien.

2.        Wanneer een instelling een handeling stelt als bedoeld in artikel 72, onder a), en de weigering van de aflossing van uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten als bedoeld in artikel 25 door het toepasselijke nationale recht verboden is, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 van dit artikel gestelde voorwaarden, mits de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat zij de aflossing van deze instrumenten op een passende basis beperkt.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de betekenis van “houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling”;

(b)       de in lid 2 bedoelde passende basis voor de beperking van aflossing;

(c)       de procedure- en gegevensvereisten voor een aanvraag van een instelling voor de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het uitvoeren van een in artikel 72 vermelde handeling, met inbegrip van de periode voor de behandeling van een dergelijke aanvraag.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 74Tijdelijke ontheffing van de aftrek van het eigen vermogen

1.        Wanneer een instelling tijdelijk houder is van aandelen die worden aangemerkt als uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten in een relevante entiteit en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat dit bezit bedoeld is voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit te saneren en te redden, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het begrip "tijdelijk" voor de toepassing van lid 1 en van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteit van oordeel mag zijn dat het desbetreffende tijdelijke bezit van instrumenten bedoeld is voor een financiëlebijstandsoperatie om een relevante entiteit te saneren en te redden.

3.        De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

4.        Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 75Voortdurende evaluatie van de kwaliteit van het eigen vermogen

1.        De EBA bewaakt de kwaliteit van over de hele Unie door instellingen uitgegeven eigenvermogensinstrumenten en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer significante bewijzen bestaan van materiële verslechtering van de kwaliteit van deze instrumenten.

2.        Een kennisgeving bevat:

(a)       een gedetailleerde toelichting bij de aard en de omvang van de geconstateerde verslechtering;

(b)       technisch advies betreffende de door de Commissie te nemen maatregelen die de EBA noodzakelijk acht.

3.        EBA verstrekt technisch advies aan de Commissie over eventuele belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van het eigen vermogen moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:

(a)       relevante ontwikkelingen in marktstandaarden of –praktijken;

(b)       wijzigingen in relevante wetgeving of standaarden voor jaarrekeningen;

(c)       significante ontwikkelingen in de methoden van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

4.        De EBA verstrekt uiterlijk op 31 december 2013 technisch advies aan de Commissie betreffende mogelijke andere behandelingen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten dan het opnemen ervan in uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal zonder aanpassingen. In dergelijke aanbevelingen wordt rekening gehouden met relevante ontwikkelingen in de internationale standaarden voor jaarrekeningen en in de internationale overeenkomsten over prudentiële normen voor banken.

Titel IIIMinderheidsbelang en door dochterondernemingen uitgegeven aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten

Artikel 76Minderheidsbelangen die in aanmerking komen voor opname in het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal

1.        Onder minderheidsbelangen vallen de uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s van een dochteronderneming indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

(i)        een instelling;

(ii)       een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau],

(b)       de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1;

(c)       deze uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten zijn in eigendom van andere personen dan de overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

2.        Minderheidsbelangen die direct of indirect, door middel van een special purpose entity of anderszins, zijn gefinancierd door de moederinstelling, financiële moederholding, gemengde holding of hun dochterondernemingen, worden niet aangemerkt als geconsolideerd uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal.

Artikel 77In aanmerking komend aanvullend tier 1-, tier 1-, tier 2-kapitaal en in aanmerking komend eigen vermogen

Onder in aanmerking komend aanvullend tier 1-, tier 1-, tier 2-kapitaal en eigen vermogen, vallen het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang van het geval, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s van een dochteronderneming indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

(i)        een instelling;

(ii)       een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau];

(b)       de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

(c)       deze instrumenten zijn in eigendom van andere personen dan de overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

Artikel 78In aanmerking komend aanvullend tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity is uitgegeven

1.        Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose entity worden uitgegeven, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of eigen vermogen, naargelang van het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de special purpose entity die deze instrumenten uitgeeft, is overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, volledig in de consolidatie betrokken;

(b)       de instrumenten en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend tier 1-kapitaal opgenomen indien de in artikel 49, lid 1, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

(c)       de instrumenten en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend tier 2-kapitaal opgenomen indien de in artikel 60 gestelde voorwaarden zijn vervuld;

(d)       het enige actief van de special purpose entity is haar deelneming in het eigen vermogen van die dochteronderneming, waarvan de vorm voldoet aan de in artikel 49, lid 1, of artikel 60, naargelang van het geval, gestelde relevante voorwaarden.

(d bis) ingeval de special purpose entity buiten de EU is gevestigd, verstrekt ze publiek toegankelijke informatie over de jurisdictie waarin ze is gevestigd, haar jaarrekeningen en het betaalde bedrag aan belastingen.

Wanneer de bevoegde autoriteit de activa van een special purpose entity minimaal en niet-significant acht voor deze entiteit, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de onder d) gestelde voorwaarde.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de in lid 1, onder d), vermelde begrippen “minimaal” en “niet-significant”.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 79Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal worden opgenomen

Instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming.

(a)       het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal van de dochteronderneming min de laagste waarde van een van de volgende bedragen:

(i)        het bedrag van het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 87, lid 1, onder a) vastgestelde vereiste, de in artikel 100 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten en de in artikel 122, lid 2, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde gecombineerde buffer en eventuele lokale regelgeving van toezichthouders in niet-EU-lidstaten voor zover het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal aan die vereisten moet voldoen;

(ii)       het bedrag van het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft, dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 87, lid 1, onder a) vastgestelde vereiste, de in artikel 100 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten, het in artikel 72 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde door de instelling berekende interne kapitaal, de in artikel 122, lid 2, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde gecombineerde buffer en eventuele lokale regelgeving van toezichthouders in niet-EU-lidstaten voor zover het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal aan die vereisten moet voldoen;

(ii bis) de in lid 1 bedoelde berekening moet worden uitgevoerd op basis van een deelconsolidatie voor elke in artikel 76, lid 1, bedoelde dochteronderneming.

Een instelling kan ervoor kiezen deze berekening niet uit te voeren voor een in artikel 76, lid 1, bedoelde dochteronderneming. In het geval dat een instelling deze beslissing neemt, wordt het minderheidsbelang van die dochteronderneming mogelijk niet opgenomen in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal.

(b)       de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s.

In het geval dat het moederbedrijf van een kredietinstelling of een beleggingsonderneming een non-operating holdingmaatschappij is met een minderheidsbestuur over de geconsolideerde risicogewogen activa, kunnen de bevoegde autoriteiten indien zij dit passend achten vrijstelling verlenen van de toepassing van dit artikel, onder de door hen vastgestelde voorwaarden.

De bevoegde autoriteiten mogen instellingen toestaan ​​het resultaat van de vermenigvuldiging van het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag met het in lid 1, onder b), bedoelde percentage onder inachtneming van de voorwaarden van artikel 108, lid 7, niet in mindering te brengen op de minderheidsdeelnemingen in een onderlinge garantieregeling.

Als een bevoegde autoriteit op individuele basis afwijkt van de toepassing van de prudentiële vereisten, zoals uiteengezet in artikel 6, dient bij de berekening van minderheidsbelangen die zijn opgenomen in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal geen rekening te worden gehouden met de individuele vrijstelling.

Artikel 80In aanmerking komende tier 1-instrumenten die in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen

Instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1-kapitaal wordt opgenomen, door het in punt a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het in punt b) bedoelde percentage af te trekken van het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming:

(a)       het tier 1-kapitaal van de dochteronderneming min de laagste van de volgende twee waarden:

(i)        het bedrag van het tier 1-kapitaal van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 87, lid 1, onder b) vastgestelde vereiste, de in artikel 100 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten en de in artikel 122, lid 2, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde gecombineerde buffer en eventuele lokale regelgeving van toezichthouders in niet-EU-lidstaten voor zover het tier 1-kapitaal aan die vereisten moet voldoen;

(ii)       het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kapitaal dat op de dochteronderneming betrekking heeft, dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 87, lid 1, onder b) vastgestelde vereiste, de in artikel 100 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten en de in artikel 122, lid 2, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde gecombineerde buffer en eventuele lokale regelgeving van toezichthouders in niet-EU-lidstaten voor zover het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal aan die vereisten moet voldoen;

(b)       het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-instrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s.

Als een bevoegde autoriteit op individuele basis afwijkt van de toepassing van de prudentiële vereisten, zoals uiteengezet in artikel 6, dient bij de berekening van in aanmerking komende tier 1-instrumenten die zijn opgenomen in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal, geen rekening te worden gehouden met de individuele vrijstelling.

Artikel 81In aanmerking komend tier 1-kapitaal dat in het geconsolideerde aanvullend tier 1-kapitaal wordt opgenomen

Instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde aanvullend tier 1-kapitaal wordt opgenomen. Het minderheidsbelang in een primaire kredietinstelling in een lidstaat moet volledig worden erkend, mits het financieringsoverschot, ofwel het gedeelte boven de vastgestelde vereisten, volledig overdraagbaar is binnen de hele groep. Het bedrag van de overige minderheidsbelangen die moeten worden opgenomen in het geconsolideerde aanvullende tier 1-kapitaal moet worden berekend door de in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal opgenomen minderheidsbelangen van die onderneming af te trekken van het in het geconsolideerde tier 1-kapitaal opgenomen in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming.

Als een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis, zoals neergelegd in artikel 6, moet de berekening van in aanmerking komend tier 1-kapitaal dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden uitgevoerd zonder rekening te houden met de individuele vrijstelling.

Artikel 82In aanmerking komend eigen vermogen dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen

Instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming:

(a)       het eigen vermogen van de dochteronderneming minus de laagste van de twee volgende waarden:

(i)        het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 87, lid 1, onder c), vastgestelde vereiste, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 100 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] en de in artikel 122, lid 2, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde gecombineerde buffer, en mogelijke aanvullende vereisten van lokale toezichthouders in niet-EU-landen;

(ii)       het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft, dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 87, lid 1, onder c), vastgestelde vereiste, het specifieke vereiste krachtens artikel 100 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] of het door de instelling berekende interne kapitaal van artikel 72 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] en de in artikel 122, lid 2, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde gecombineerde buffer;

(b)       het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als percentage van alle eigenvermogensinstrumenten van de dochteronderneming die in de uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen zijn opgenomen, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio’s.

Als een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis, zoals neergelegd in artikel 6, moet de berekening van in aanmerking komend tier 1-kapitaal dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden uitgevoerd zonder rekening te houden met de individuele vrijstelling.

Artikel 83In aanmerking komende eigenvermogensinstrumenten die in het geconsolideerde tier 2-kapitaal worden opgenomen

Instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 2-kapitaal wordt opgenomen. Het minderheidsbelang in een primaire kredietinstelling in een lidstaat moet volledig worden erkend, mits het financieringsoverschot, ofwel het gedeelte boven de vastgestelde vereisten, volledig overdraagbaar is binnen de hele groep. Het bedrag van het resterende geconsolideerde tier 2-kapitaal wordt bepaald door het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde eigen vermogen.

Als een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis, zoals neergelegd in artikel 6, moet de berekening van in aanmerking komend tier 1-kapitaal dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden uitgevoerd zonder rekening te houden met de individuele vrijstelling.

Artikel 83 bisBewaking van regelingen voor geconsolideerd kapitaal

De in de artikelen 80 tot en met 83 neergelegde regelingen voor geconsolideerd kapitaal kunnen leiden tot een conflict tussen regelgevers van de ontvangende lidstaat die de uitgifte van kapitaal via lokale dochterondernemingen aanmoedigen en regelgevers van de lidstaat van herkomst die het bedrag aan kapitaalkrediet dat op groepsniveau mag worden uitgeven beperken. Deze conflicterende belangen moeten met elkaar in evenwicht worden gebracht. De EBA bewaakt de regelingen en het effect ervan op Europese banken en stelt technische regelgevingsnormen met het oog op een geharmoniseerde aanpak in de EU.

Titel IVGekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector

Artikel 84Risicoweging van en verbod op gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector

1.        Een gekwalificeerde deelneming die meer dan 15% bedraagt van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling in een onderneming die niet een van de volgende is, is onderworpen aan de bepalingen van lid 3:

(a)       een relevante entiteit;

(b)      een onderneming die geen relevante entiteit is en naar het oordeel van de bevoegde autoriteit de volgende activiteiten uitvoert:

(i)        werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen; of

(ii)       nevendiensten van het bankbedrijf,

(iii)      leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van de gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden.

2.        Het totale bedrag van de gekwalificeerde deelnemingen van een instelling in andere dan de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ondernemingen dat meer dan 60 % beloopt van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, is onderworpen aan de bepalingen van lid 3.

3.        De bevoegde autoriteiten passen de onder a) en b) bepaalde vereisten toe op de in de leden 1 en 2 bedoelde gekwalificeerde deelnemingen van instellingen:

(a)       instellingen passen een risicogewicht van 1 250 % toe op het volgende:

(i)        het bedrag van de in lid 1 bedoelde gekwalificeerde deelnemingen dat meer dan 15% van het in aanmerking komend kapitaal beloopt;

(ii)       het totale bedrag van de in lid 2 bedoelde gekwalificeerde deelnemingen dat meer dan 60% van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling beloopt;

(b)      de bevoegde autoriteiten verbieden instellingen in de leden 1 en 2 bedoelde gekwalificeerde deelnemingen te hebben voor een bedrag dat hoger ligt dan de in deze leden vastgestelde percentages van in aanmerking komend kapitaal.

Artikel 85Alternatief voor een risicogewicht van 1 250 %

In plaats van een risicogewicht van 1 250% toe te passen op de bedragen die de in artikel 84, de leden 1 en 2, vermelde limieten overschrijden, mogen instellingen deze bedragen overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder k), aftrekken van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen.

Artikel 86Uitzonderingen

1.        Aandelen van ondernemingen die niet bedoeld zijn in lid 1, onder a) en b), worden niet betrokken in de berekening van de in artikel 84 bepaalde limieten van het in aanmerking komend kapitaal indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       deze aandelen worden tijdelijk gehouden tijdens een financiële sanerings- of reddingsoperatie,

(b)       het bezit van de aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;

(c)       deze aandelen worden door de instelling gehouden in eigen naam en namens anderen.

2.        Aandelen die niet het karakter van financiële vaste activa in de zin van artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG hebben, worden niet betrokken in de in artikel 84 bepaalde berekening.

DEEL 3KAPITAALVEREISTEN

Titel IAlgemene vereisten, waardering en rapportage

Hoofdstuk 1Vereist niveau van het eigen vermogen

Afdeling 1Eigenvermogensvereisten voor instellingen

Artikel 87Eigenvermogensvereisten

1.        Met inachtneming van de artikelen 88 en 89 voldoen instellingen te allen tijde aan de volgende eigenvermogensvereisten:

(a)       een ratio van het uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal van 4,5%;

(b)       een ratio van het tier 1-kapitaal van 6 %;

(c)       een totale kapitaalratio van 8 %.

2.        Instellingen berekenen hun kapitaalratio’s als volgt:

(a)       de ratio van het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal is het uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totale uitzettingsbedrag;

(b)       de ratio van het tier 1-kapitaal is het tier 1-kapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totale uitzettingsbedrag;

(c)       de totale kapitaalratio is het eigen vermogen van de instelling uitgedrukt als percentage van het totale uitzettingsbedrag.

3.        Het totale uitzettingsbedrag wordt berekend als de som van de volgende punten a) tot en met f), met inachtneming van de bepalingen van lid 4:

(a)       de risicogewogen uitzettingsbedragen voor kredietrisico en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitsluiting van risicogewogen uitzettingsbedragen in verband met de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;

(b)       de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV van deel 3 of deel 4, naargelang van het geval, voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

(i)        positierisico;

(ii)       grote uitzettingen die de in de artikelen 384 tot en met 390 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling deze limieten mag overschrijden;

(c)       de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV van deel 3 of deel 4, naargelang van het geval, voor het volgende:

(i)        het valutarisico;

(ii)       het afwikkelingsrisico;

(iii)      het grondstoffenrisico;

(d)       de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel VI voor risico van aanpassing van de kredietwaardering van andere otc-derivaten dan die waarvan erkend wordt dat zij de risicogewogen uitzettingsbedragen voor kredietrisico verlagen;

(e)       de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel III van deel 3 voor operationeel risico;

(f)        de risicogewogen uitzettingsbedragen, bepaald overeenkomstig titel II van deel 3 voor tegenpartijrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten:

(i)        afgeleide OTC-instrumenten en kredietderivaten;

(ii)       repo's, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;

(iii)      margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;

(iv)      transacties met een lange afwikkelingsduur.

4.        De volgende bepalingen zijn van toepassing voor de berekening van het in lid 3 bedoelde totale uitzettingsbedrag:

(a)       tot in dat lid, onder c) tot en met e), bedoelde eigenvermogensvereisten behoren ook die welke voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;

(b)       instellingen vermenigvuldigen de in dat lid, onder b) tot en met e), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.

(b bis) de risicogewogen uitzettingsbedragen voor het kredietrisico van leningen aan het mkb (als omschreven in titel II, hoofdstuk 3, afdeling 2, onderafdeling 2, artikel 148, lid 4) moeten worden berekend in overeenstemming met titel II en vervolgens worden vermenigvuldigd met 76,19% (toepassing van de ondersteuningsfactor voor het mkb), ongeacht of de onderneming de in hoofdstuk 2 of in hoofdstuk 3 van deel 3, titel III beschreven methode gebruikt;

4 bis.  Wanneer een verplichting of een aanvullende kapitaalvereiste als gevolg van de interactie van kapitaalvereisten meer dan eens wordt toegepast, mag de bevoegde autoriteit de toepassing van het desbetreffende deel van deze verordening achterwege laten. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA zo spoedig mogelijk in kennis wanneer voor deze aanpak wordt gekozen. De EBA oefent toezicht uit op deze praktijk en verschaft zo nodig op eigen initiatief richtsnoeren om de consistentie op het niveau van de Unie te waarborgen.

Artikel 88Aanvangskapitaalvereiste op continuïteitsbasis

1.        Het eigen vermogen van een instelling mag niet kleiner worden dan het bij het verlenen van de vergunning vereiste niveau van aanvangskapitaal.

2.        Instellingen die reeds op 1 januari 1993 bestonden en waarvan het eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun werkzaamheden blijven uitoefenen. In dat geval mag het eigen vermogen van die instellingen niet kleiner worden dan het hoogste niveau dat het sinds 22 december 1989 had bereikt, behoudens wanneer de oorzaak voor de daling onder dit niveau is dat bepaalde kapitaalinstrumenten die krachtens Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking komen voor indeling als eigen vermogen, krachtens deze verordening niet als eigen vermogen worden aangemerkt, of dat er nieuwe aftrekregels zijn vastgesteld.

3.        Indien de zeggenschap over een instelling die tot de in lid 2 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, dient het eigen vermogen van deze instelling ten minste gelijk te zijn aan het vereiste aanvangskapitaal.

4.        Bij fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 bedoelde categorie behorende instellingen mag het eigen vermogen van de instelling die het resultaat van de fusie is, niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang het vereiste aanvangskapitaal niet is bereikt.

5.        Wanneer bevoegde autoriteiten het nodig achten dat voldaan wordt aan het in lid 1 vastgestelde vereiste om de solvabiliteit van de instelling te garanderen, zijn de bepalingen van de leden 2 tot en met 4 niet van toepassing.

Artikel 89Afwijking voor kleine handelsportefeuilleactiviteiten

1.        Instellingen mogen met betrekking tot hun handelsportefeuilleactiviteiten het in artikel 87, lid 3, onder b), bedoelde kapitaalvereiste vervangen door een kapitaalvereiste dat berekend wordt overeenkomstig punt a) van dat lid, mits de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten in en buiten de balanstelling aan de volgende voorwaarden voldoet:

(a)       deze bedraagt normalerwijze minder dan 5% van de totale activa en 15 miljoen EUR;

(b)       deze bedraagt nooit meer dan 6% van de totale activa en 20 miljoen EUR.

2.        Bij de berekening van de omvang van de activiteiten in en buiten balanstelling worden schuldinstrumenten gewaardeerd tegen marktprijs of tegen nominale waarde, aandelen tegen marktprijs en afgeleide instrumenten tegen de nominale waarde of de marktwaarde van de onderliggende instrumenten. Long- en shortposities worden samengevoegd, ongeacht of zij positief of negatief zijn.

3.        Als een instelling niet voldoet aan de voorwaarde van lid 1, onder b), brengt zij de bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk op de hoogte. Wanneer de bevoegde autoriteit na een evaluatie bepaalt en de instelling ervan in kennis stelt dat niet aan het vereiste van lid 1, onder a), is voldaan, maakt de instelling vanaf de volgende verslagdatum niet langer gebruik van lid 1.

afdeling 2Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met een beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

Artikel 90Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met een beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

1.        Voor de toepassing van artikel 87, lid 3, gebruiken beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om de in bijlage I, afdeling A, de punten 3 en 6, bij Richtlijn 2004/39/EG opgesomde beleggingsdiensten te verstrekken, de in lid 2 bepaalde berekening van het totale uitzettingsbedrag.

2.        In lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen berekenen het totale uitzettingsbedrag als het hoogste van de volgende bedragen:

(a)       de som van de in artikel 87, lid 3, onder a) tot en met d) en f), bedoelde bedragen na toepassing van artikel 87, lid 4;

(b)       12,5, vermenigvuldigd door het in artikel 92 bepaalde bedrag.

3.        Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, onderafdeling 1.

Artikel 91Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden zoals bepaald in artikel 29 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau]

1.        Voor de toepassing van artikel 87, lid 3, gebruiken beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden zoals bepaald in artikel 29 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], de in lid 2 bepaalde berekening van het totale uitzettingsbedrag:

(a)       beleggingsondernemingen die voor eigen rekening uitsluitend handelen om orders van cliënten in te willigen of uit te voeren of om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem of een erkende beurs in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt;

(b)       beleggingsondernemingen die geen gelden of effecten aanhouden;

(c)       beleggingsondernemingen die uitsluitend voor eigen rekening handelen;

(d)       beleggingsondernemingen die geen externe cliënten hebben;

(e)       beleggingsondernemingen waarvan de uitvoering en afwikkeling van de transacties plaatsvinden onder verantwoordelijkheid en garantie van een clearinginstelling.

2.        Voor in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen wordt het totale uitzettingsbedrag berekend als de som van de volgende bedragen:

(a)       de punten a) tot en met d) en f) van artikel 87, lid 3, na toepassing van artikel 87, lid 4;

(b)       het in artikel 92 bedoelde bedrag, vermenigvuldigd door 12,5.

3.        Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], titel VII, hoofdstuk 3, afdeling 2, onderafdeling 1.

Artikel 92Eigen vermogen op basis van vaste kosten

1.        Overeenkomstig de artikelen 90 en 91 houdt een beleggingsonderneming in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van de vaste kosten van de beleggingsondernemingen voor het voorgaande jaar.

2.        Wanneer sprake is van een verandering in de activiteiten van een beleggingsonderneming sinds het voorgaande jaar die de bevoegde autoriteit van materieel belang acht, kan de bevoegde autoriteit het vereiste van lid 1 aanpassen.

3.        Wanneer de onderneming haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend (met inbegrip van de dag van bedrijfsaanvang) houdt de beleggingsonderneming in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van het in haar programma van werkzaamheden begrote cijfer voor vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteit een aanpassing van dit programma verlangt.

Artikel 93Eigen vermogen voor beleggingsondernemingen op geconsolideerde basis

1.        Voor in artikel 90, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, ingeval er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, past een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat artikel 87 op geconsolideerd niveau als volgt toe:

(a)       door de in artikel 90, lid 2, bepaalde berekening van het totale uitzettingsbedrag toe te passen;

(b)       het eigen vermogen, berekend op basis van de geconsolideerde financiële situatie van de moederbeleggingsonderneming.

2.        Voor in artikel 91, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, ingeval er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, past een beleggingsonderneming die onder zeggenschap staat van een financiële holding, artikel 87 op geconsolideerd niveau als volgt toe:

(a)       zij past de in artikel 91, lid 2, bepaalde berekening van het totale uitzettingsbedrag toe;

(b)       het eigen vermogen, berekend op basis van de geconsolideerde financiële situatie van de moederbeleggingsonderneming.

Hoofdstuk 2Vereisten voor berekening en rapportage

Artikel 94Waardering

De actiefposten en de posten buiten de balanstelling worden gewaardeerd overeenkomstig het kader voor financiële verslaggeving dat krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 en Richtlijn 86/635/EEG op de instelling van toepassing is.

In afwijking van lid 1 mogen de bevoegde autoriteiten vereisen dat actiefposten en de posten buiten de balanstelling door instellingen worden gewaardeerd overeenkomstig de internationale boekhoudnormen die van toepassing zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.

Artikel 95Rapportage inzake eigenvermogensvereisten

en financiële informatie

1.        De rapportage door instellingen inzake de in artikel 87 vastgestelde verplichtingen vindt ten minste per kwartaal plaats.

Deze rapportage voorziet ook in financiële informatie die is opgesteld overeenkomstig het kader voor financiële verslaggeving dat krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 en Richtlijn 86/635/EEG op de instelling van toepassing is, voor zover:

(a)       de EBA deze informatie noodzakelijk acht om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van de instelling

(b)       de EBA, in samenwerking met de ESRB, deze informatie noodzakelijk acht voor de uitvoering van macro-prudentiële toezichtstaken overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1092/2010 en Verordening (EU) nr. 1093/2010.

De rapportage door instellingen inzake de in artikel 87 vastgestelde verplichtingen moet ten minste tweemaal per jaar plaatsvinden.

Instellingen delen de resultaten en alle gevraagde desbetreffende gegevens tijdig mee aan de bevoegde autoriteiten.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ter bepaling van de definities, indelingscriteria, uniforme formats, frequenties en data van de rapportage, alsook van de IT-oplossingen die voor deze rapportage moeten worden toegepast. Wat betreft de financiële informatie wordt de werkingssfeer van de technische uitvoeringsnormen beperkt tot instellingen die onder artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vallen. De rapportageformats en -frequenties dienen in verhouding te staan tot de aard, de schaal en de complexiteit van de activiteiten van de instellingen. De EBA raadpleegt de ESRB inzake de ontwikkeling van ontwerpen van technische uitvoeringsnormen voor de in lid 1 bedoelde informatie.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde uitvoeringsnormen overeenkomstig de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 95 bisAanvullende rapportageverplichtingen

De instellingen rapporteren, minimaal in geaggregeerde vorm, over het niveau van de retrocessieovereenkomsten, uitlenen van effecten en alle andere vormen van last- of terugvorderingsovereenkomsten.

Deze gegevens dienen te worden neergelegd bij een handelsregister of een centraal effectenregister om onder meer de EBA, de ESMA, relevante bevoegde autoriteiten, de ESRB en relevante centrale banken en de ECB toegang daartoe te verlenen.

In liquidatieprocedures zijn niet-geregistreerde terugvorderingsovereenkomsten nietig.

Artikel 96Specifieke rapportageverplichtingen

1.        Instellingen rapporteren de volgende gegevens aan de bevoegde autoriteiten:

(a)       verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed tot 80 % van de marktwaarde of tot 80% van de waarde van de hypothecaire lening in een gegeven jaar, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 119, lid 2;

(b)       de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed in een gegeven jaar;

(c)       verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde of 60% van de waarde van de hypothecaire lening in een gegeven jaar, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 119, lid 2;

(d)       de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed in een gegeven jaar;

2.        De bevoegde autoriteiten publiceren jaarlijks op geaggregeerde basis de in lid 1, onder a) tot en met d), bepaalde gegevens, samen met historische gegevens, indien deze beschikbaar zijn. Een bevoegde autoriteit verstrekt op verzoek van een andere bevoegde autoriteit in een lidstaat of van de EBA aan die bevoegde autoriteit of de EBA meer gedetailleerde informatie over de staat van de markten voor niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in die lidstaat.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       uniforme definities, instructies, formats, frequenties en data voor de rapportage van de in lid 1 bedoelde gegevens met het oog op de consistentie en vergelijkbaarheid van gerapporteerde verliezen;

(b)       de uniforme formats, frequenties en data voor de publicatie van de in lid 2 bedoelde geaggregeerde gegevens.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen overeenkomstig de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Hoofdstuk 3Handelsportefeuille

Artikel 97Vereisten voor de handelsportefeuille

1.        Posities in de handelsportefeuille zijn ofwel vrij van beperkingen op de verhandelbaarheid ervan of afdekbaar.

2.        De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidsmaatregelen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig artikel 98 te beheren.

3.        Instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig de artikelen 99 en 100 te beheren.

4.        Instellingen mogen interne afdekkingsinstrumenten betrekken in de berekening van kapitaalvereisten voor positierisico mits deze worden aangehouden met de intentie om te handelen en aan de vereisten van de artikelen 98 tot en met 101 is voldaan.

Artikel 98Beheer van de handelsportefeuille

Bij het beheer van haar posities of groepen van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:

(a)       ten aanzien van de betrokken posities, instrumenten of portefeuilles beschikt de instelling over een goed gedocumenteerde en door de directie goedgekeurde handelsstrategie, in het kader waarvan onder andere een verwachte periode voor het innemen van posities of het aanhouden van instrumenten of portefeuilles is vastgesteld;

(b)       voor het actieve beheer van de ingenomen posities die door een tradingafdeling mogen worden ingenomen, beschikt de instelling over duidelijk omschreven gedragslijnen en procedures. Deze gedragslijnen en procedures bepalen onder meer:

(i)        welke posities door welke tradingafdeling mogen worden ingenomen;

(ii)       welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt bewaakt;

(iii)      dat handelaars met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten;

(iv)      dat in het kader van het risicomanagement van de instelling aan de hoogste directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;

(v)       dat de ingenomen posities actief worden bewaakt op basis van marktinformatiebronnen en het voorwerp uitmaken van beoordeling ten aanzien van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van posities of de risicocomponenten ervan, en in het bijzonder wat betreft de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor het waarderingsproces, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;

(v bis) een actieve strategie voor de bestrijding van fraude.

(c)       de instelling beschikt over duidelijk omschreven gedragslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, die onder meer voorzien in het bewaken van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is.

Artikel 99Opneming in de handelsportefeuille

1.        Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities voor de berekening van hun kapitaalvereisten worden opgenomen in de handelsportefeuille, overeenkomstig de vereisten van artikel 97 en de definitie van de handelsportefeuille in artikel 4, het vermogen en de praktijk van de instelling op het gebied van risicomanagement in overweging nemend. De naleving van deze beleidslijnen en van deze procedures wordt volledig door de instelling gedocumenteerd en periodiek aan een interne controle onderworpen.

2.        Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze gedragslijnen en procedures regelen ten minste:

(a)       de werkzaamheden die de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuille beschouwt;

(b)       de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs gewaardeerd kan worden met verwijzing naar een actieve, liquide tweerichtingsmarkt;

(c)       voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

(i)        alle materiële risico's van de positie te bepalen;

(ii)       alle materiële risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide tweerichtingsmarkt bestaat;

(iii)      betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

(d)      de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

(e)       de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

(f)       de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico’s van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

(g)       de mate waarin de instelling risico's of posities kan overdragen tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille en de criteria voor dit soort overdrachten.

Artikel 100Vereisten voor voorzichtige waardering

1.        Op alle in de handelsportefeuille opgenomen posities worden de in dit artikel bepaalde normen voor voorzichtige waardering toegepast. Instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de voorzichtige waardering van hun in de handelsportefeuille opgenomen posities een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de desbetreffende posities, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkingswijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de in de handelsportefeuille opgenomen posities.

2.        De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles om voorzichtige en betrouwbare waarderamingen voort te brengen. Deze systemen en controles bestaan minimaal uit:

(a)       gedocumenteerde gedragslijnen en procedures voor het waarderingsproces. Dit omvat de volgende aspecten: duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn, marktinformatiebronnen en beoordeling van de deugdelijkheid ervan, richtsnoeren voor de gebruikmaking van niet-waarneembare inputs die de aannames van de instelling weerspiegelen met betrekking tot de vraag wat marktdeelnemers voor de prijsbepaling van de positie zouden gebruiken, frequentie van onafhankelijke waardering, timing van slotkoersen, procedures voor het aanpassen van waarderingen, verificatieprocedures (einde maand en ad hoc);

(b)       duidelijke, autonome (d.w.z. onafhankelijk van het front office) rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces.

Instellingen ontwikkelen, op basis van de technische normen die de EBA uiterlijk op 1 januari 2013 afgeeft, een ‘marked to funding’-aanpak als gespecificeerd in de definities van deze verordening. Om te beginnen vormt deze aanpak een aanvulling op de door instellingen toegepaste ‘marked to market’-, ‘marked to model’- en boekwaardebenadering en wordt deze vorm van rapportage na een proefperiode die loopt tot 2015 toegepast; de EBA evalueert de doelmatigheid ervan en doet de Commissie aanbevelingen met betrekking tot de vraag of deze aanpak enkele van de andere waarderingsmethoden moet vervangen of althans een aan deze andere methoden gelijkwaardige wettelijke status dient te verkrijgen.

Aan het einde van de rapportageketen staat een lid van het leidinggevend orgaan.

3.        Instellingen waarderen de in de handelsportefeuille opgenomen posities ten minste dagelijks.

4.        Instellingen waarderen hun posities zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het toepassen van de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille.

5.        Bij waardering tegen marktwaarde maakt een instelling gebruik van de bied- of de laatprijs, naargelang van wat het voorzichtigst is, tenzij de instelling een belangrijk market maker is in het financiële instrument of de grondstof in kwestie en vóór het sluiten uit de markt kan stappen.

6.        Wanneer waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, waarderen instellingen hun posities/portefeuilles op voorzichtige wijze op basis van een modellenbenadering, ook bij het berekenen van eigenvermogensvereisten voor in de handelsportefeuille ingenomen posities.

7.        Bij het waarderen op basis van een modellenbenadering nemen instellingen de volgende vereisten in acht:

(a)       de directie draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille of van andere tegen reële waarde gewaardeerde posities waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast, en is bekend met de materialiteit van de onzekerheid die zulks met zich meebrengt voor de rapportage over de bedrijfsrisico’s en de bedrijfsresultaten;

(b)       instellingen halen inputs uit de markt die voor zover mogelijk in overeenstemming zijn met de marktprijzen en evalueren geregeld de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd en de parameters van het model;

(c)       instellingen gebruiken waarderingsmethoden die voor bepaalde financiële instrumenten of grondstoffen als vaste marktpraktijk worden beschouwd, indien deze beschikbaar zijn;

(d)       modellen die door de instelling zelf worden ontwikkeld, berusten op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;

(e)       instellingen beschikken over formele controleprocedures voor veranderingen en bewaren een veilig exemplaar van het model, dat zij periodiek gebruiken om waarderingen te verifiëren;

(f)        de met het risicomanagement belaste personen zijn op de hoogte van de tekortkomingen van de gebruikte modellen en weten hoe de impact ervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en

(g)       instellingen worden periodiek onderzocht op de nauwkeurigheid van de modellen, onder meer door de blijvende relevantie van de aannames te beoordelen, winst en verlies in verhouding tot risicofactoren te analyseren en daadwerkelijke sluitprijzen met de modeluitkomsten te vergelijken.

In verband met punt d) geldt dat de tradingafdeling niet mag worden betrokken bij de ontwikkeling en erkenning van het model. De toetsing van het model geschiedt op onafhankelijke wijze. Dit omvat het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de computerprogrammatuur.

8.        Naast de dagelijkse waardering tegen marktprijzen of op basis van een modellenbenadering verrichten instellingen ook onafhankelijke prijsverificatie. Verificatie van marktprijzen en modeluitkomsten wordt minstens maandelijks of, afhankelijk van de aard van de markt/handelsactiviteit, met een grotere frequentie verricht door een persoon of een eenheid die onafhankelijk is van personen of eenheden die baat hebben bij de handelsportefeuilleactiviteiten. Wanneer geen onafhankelijke bronnen van prijsinformatie beschikbaar zijn of de bronnen van prijsinformatie een veeleer subjectief karakter vertonen, kunnen prudente maatregelen zoals aanpassing van de waarderingen wenselijk zijn.

9.        Instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen.

10.      Instellingen beoordelen formeel de noodzaak van waarderingsaanpassingen voor de volgende elementen: niet benutte kredietspreidingswinsten, liquidatiekosten, operationele risico’s, vervroegde beëindiging, beleggings- en financieringskosten, toekomstige administratiekosten en, indien van toepassing, het modelrisico.

11.      Instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures voor de berekening van een aanpassing van een lopende waardering van elke minder liquide positie, die in het bijzonder kan voortvloeien uit marktgebeurtenissen of instellingsgerelateerde situaties, bijvoorbeeld geconcentreerde posities en/of posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is. Instellingen brengen waar nodig dergelijke aanpassingen aan bovenop eventuele voor financiële verslaggevingsdoeleinden vereiste wijzigingen in de waarde van de positie en ontwerpen deze aanpassing dusdanig dat de illiquiditeit van de positie wordt weergegeven. In het kader van deze procedures houden de instellingen bij de beoordeling of een waarderingsaanpassing voor minder liquide posities noodzakelijk is, rekening met een aantal verschillende factoren. Deze betreffen onder meer:

(a)       de termijn die nodig is om de positie of risicobestanddelen binnen de positie af te dekken;

(b)       de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen;

(c)       de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal market makers en hun identiteit) en de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes met inbegrip van handelsvolumes in perioden van marktspanningen;

(d)       marktconcentraties;

(e)       de veroudering van posities;

(f)        de mate waarin de waardering berust op een modellenbenadering;

(g)       het effect van andere modelrisico’s;

12.      Wanneer de instellingen gebruikmaken van externe waarderingen of waardering op basis van een modellenbenadering, beoordelen zij of het noodzakelijk is een waarderingsaanpassing te verrichten. Tevens beoordelen zij op continue basis of aanpassingen voor minder liquide posities noodzakelijk zijn.

13.      Met betrekking tot complexe producten, inclusief securitisatieposities en n-th-to-default kredietderivaten, beoordelen de instellingen expliciet de noodzaak van de waarderingsaanpassingen die het modelrisico verbonden aan het gebruik van een mogelijk onjuiste taxatiemethode en het modelrisico verbonden aan het gebruik van niet-waarneembare (en mogelijk onjuiste) kalibreringsparameters in het waarderingsmodel weergeven.

Artikel 100 bisSpecifieke liquiditeitsvereisten

De bevoegde autoriteiten leggen specifieke in- en uitstroomniveaus op indien dit noodzakelijk is om de specifieke risico's waaraan een instelling of de geconsolideerde groep (overeenkomstig artikel 10, lid 3 CRR) of een liquiditeitssubgroep is of kan zijn blootgesteld. Daartoe houden zij rekening met het volgende:

(a)       het specifieke bedrijfsmodel van de instelling;

(b)       de in afdeling II, en met name in artikel 84, bedoelde regelingen, procedures en mechanismen van de instelling;

(c)       de uitkomst van de toetsing en evaluatie overeenkomstig de vereisten in afdeling III;

(d)       systemische liquiditeitsrisico's die de integriteit van de financiële markten van de betrokken lidstaat bedreigen.

Artikel 101Interne afdekkingsinstrumenten

1.        Een intern afdekkingsinstrument voldoet in het bijzonder aan de volgende vereisten:

(a)       het heeft niet in de eerste plaats tot doel om kapitaalvereisten te ontlopen of te verminderen;

(b)       het wordt naar behoren gedocumenteerd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en controle;

(c)       het wordt afgewikkeld tegen marktvoorwaarden;

(d)       het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico wordt, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;

(e)       het wordt zorgvuldig bewaakt.

2.        De deugdelijkheid van de bewaking wordt gewaarborgd door middel van adequate procedures.

3.        De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de kapitaalvereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille.

4.        Wanneer een instelling een kredietrisicopositie of een tegenpartijrisicopositie in de niet-handelsportefeuille afdekt met een kredietderivaat dat in haar handelsportefeuille is opgenomen met behulp van een intern afdekkingsinstrument, dan mag in afwijking van de leden 1 en 2 de kredietrisicopositie in de niet-handelsportefeuille of de tegenpartijrisicopositie voor de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen niet als afgedekt worden beschouwd, tenzij de instelling van een in aanmerking komende derde protectiegever een daarmee overeenstemmend kredietderivaat koopt dat voldoet aan de vereisten voor ongedekte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille. Ingeval een dergelijke protectie vanwege een derde wordt gekocht en voor de berekening van kapitaalvereisten als een afdekkingsinstrument van een positie in de niet-handelsportefeuille wordt erkend, wordt onverminderd artikel 293, onder h), voor de berekening van kapitaalvereisten noch het interne, noch het externe afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat in de handelsportefeuille opgenomen.

Titel IIKapitaalvereisten voor kredietrisico

Hoofdstuk 1

Algemene beginselen

Artikel 102Benaderingen van het kredietrisico

Voor de berekening van de risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 87, lid 3, onder a) en f), volgen instellingen ofwel de standaardbenadering als beschreven in hoofdstuk 2, ofwel - mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 138 toestemming hebben verleend - de interne-ratingbenadering als beschreven in hoofdstuk 3.

Artikel 103Gebruik van een kredietrisicolimiteringstechniek binnen de standaardbenadering en de interne-ratingbenadering

1.        Voor een uitzetting waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de interne-ratingbenadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, maar niet gebruikmaakt van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 146 en 88, mag de instelling conform hoofdstuk 4 kredietrisicolimitering gebruiken bij de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen voor de toepassing van artikel 87, lid 3, onder a) en f), of — indien van toepassing — bij de berekening van de verwachte verliesposten met het oog op de in artikel 33, lid 1, onder d), en artikel 59, onder c), bedoelde berekening.

2.        Voor een uitzetting waarop een instelling de interne-ratingbenadering toepast door haar eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren op basis van artikel 146 te gebruiken, kan de instelling kredietrisicolimitering op basis van hoofdstuk 3 gebruiken.

Artikel 104Behandeling van gesecuritiseerde uitzettingen binnen de standaardbenadering en de interne-ratingbenadering

1.        Als een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 hanteert voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor de categorie uitzettingen waarin de gesecuritiseerde uitzettingen op basis van artikel 107 zouden zijn ondergebracht, berekent zij het risicogewogen uitzettingsbedrag voor een securitisatiepositie overeenkomstig de artikelen 240, 241 en 246 tot en met 253. Instellingen die de standaardbenadering gebruiken, mogen ook de interne-beoordelingsbenadering gebruiken wanneer dit op basis van artikel 254, lid 3, is toegestaan.

2.        Als een instelling de interne-ratingbenadering (IRB) op basis van hoofdstuk 3 hanteert voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor de categorie uitzettingen waarin de gesecuritiseerde uitzetting op basis van artikel 142 zou zijn ondergebracht, berekent zij het risicogewogen uitzettingsbedrag overeenkomstig de artikelen 240, 241 en 254 tot en met 261.

3.        Behalve voor de interne-beoordelingsbenadering, waarbij de IRB-benadering uitsluitend wordt gebruikt voor een deel van de onderliggende gesecuritiseerde uitzettingen van een securitisatie, gebruikt de instelling de benadering die overeenstemt met het belangrijkste deel van de onderliggende gesecuritiseerde uitzettingen van deze securitisatie.

Artikel 105Behandeling van kredietrisicoaanpassing

1.        Instellingen die de standaardbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 59, onder c).

2.        Instellingen die de IRB-benadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 155.

3.        Voor de toepassing van dit artikel en de hoofdstukken 2 en 3 vallen fondsen voor algemene bankrisico’s buiten de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen.

4.        Instellingen die de IRB-benadering gebruiken en de standaardbenadering toepassen voor een deel van hun uitzettingen op geconsolideerde of individuele basis, bepalen overeenkomstig de artikelen 143 en 145 het deel van de algemene kredietrisicoaanpassing dat wordt toegewezen aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de standaardbenadering en aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de IRB-benadering en gaan daarbij als volgt te werk:

(a)       in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de IRB-benadering toepast, worden de algemene kredietrisicoaanpassingen van deze instelling toegewezen aan de in lid 2 vermelde behandeling;

(b)       in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de standaardbenadering toepast, wordt de algemene kredietrisicoaanpassing van deze instelling toegewezen aan de in lid 1 vermelde behandeling;

5.        De rest van de kredietrisicoaanpassing wordt op proratabasis toegewezen naargelang van de verhouding risicogewogen uitzettingsbedragen die respectievelijk aan de standaardbenadering en aan de IRB-benadering onderworpen zijn.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de berekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en algemene kredietrisicoaanpassingen op basis van het relevante kader voor financiële verslaggeving voor het volgende:

(a)       de uitzettingswaarde op basis van de standaardbenadering als bedoeld in de artikelen 106 en 122;

(b)       de uitzettingswaarde op basis van de IRB-benadering als bedoeld in de artikelen 162 tot en met 164;

(c)       berekening van de in artikel 155 bedoelde verwachte verliesposten;

(d)       de uitzettingswaarde voor de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen voor de in de artikelen 241 en 261 bedoelde securitisatiepositie;

(e)       de vaststelling van wanbetaling overeenkomstig artikel 174;

(f)        informatie over specifieke en algemene kredietrisicoaanpassing zoals bedoeld in artikel 428.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Hoofdstuk 2Standaardbenadering

Afdeling 1Algemene beginselen

Artikel 106Uitzettingswaarde

1.        De uitzettingswaarde van een actief bestaat uit de boekwaarde die overblijft nadat specifieke kredietrisicoaanpassingen zijn toegepast. De uitzettingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten balanstelling is het volgende percentage van haar nominale waarde na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen.

(a)       100 % bij een post met een volledig risico;

(b)       50 % bij een post met een middelgroot risico;

(c)       20 % bij een post met een middelgroot/laag risico en

(d)       0 % bij een post met een laag risico.

2.        De in de tweede zin van de eerste alinea genoemde posten buiten de balanstelling worden ondergebracht in de risicocategorieën zoals aangegeven in bijlage I.

3.        Als een instelling krachtens artikel 218 de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) hanteert, wordt de uitzettingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een repo, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op deze effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 218 tot en met 220.

4.        Voor de bepaling van de uitzettingswaarde van een in bijlage II vermeld afgeleid instrument wordt artikel 6 gehanteerd, waarbij voor de toepassing van deze methoden op basis van hoofdstuk 6 rekening wordt gehouden met de gevolgen van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten. De uitzettingswaarde van repo's, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6 of hoofdstuk 4.

5.        Als een uitzetting door een volgestorte kredietprotectie is gegarandeerd, mag de uitzettingswaarde van deze post op basis van hoofdstuk 4 worden aangepast.

Artikel 107Uitzettingscategorieën

Elke uitzetting wordt ondergebracht in een van de volgende uitzettingscategorieën:

(a)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op centrale overheden of centrale banken;

(b)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op regionale of lagere overheden;

(c)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op publiekrechtelijke lichamen;

(d)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken;

(e)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op internationale organisaties;

(f)        vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op instellingen;

(g)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op ondernemingen;

(h)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op particulieren en op kleine partijen;

(i)        vorderingen of voorwaardelijke vorderingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

(j)        uitzettingen waarbij sprake is van wanbetaling;

(k)       vorderingen in de vorm van gedekte obligaties;

(l)        securitisatieposities;

(m)      vorderingen op instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling op de korte termijn;

(n)       vorderingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (ICB);

(o)       vorderingen in aandelen;

(p)       overige posten.

Artikel 108Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen

1.        Voor de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen worden risicogewichten toegepast op alle uitzettingen, tenzij deze overeenkomstig de bepalingen van afdeling 2 van het eigen vermogen worden afgetrokken. Het risicogewicht dat wordt toegepast, hangt af van de categorie waarin de uitzetting is ondergebracht, en, in de mate als bepaald in afdeling 2, van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van externe kredietbeoordelingsinstellingen (hierna “EKBI´s” genoemd), zoals omschreven in artikel 130, of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen worden gebruikt.

2.        Voor de toepassing van een risicogewicht als bedoeld in lid 1, wordt de waarde van de uitzetting vermenigvuldigd met het risicogewicht dat op basis van onderafdeling 2 is voorgeschreven of vastgesteld.

3.        Als een uitzetting door kredietprotectie is gegarandeerd, mag het op deze post toepasselijke risicogewicht op basis van hoofdstuk 4 worden aangepast.

4.        Bij gesecuritiseerde uitzettingen worden de risicogewogen uitzettingsbedragen berekend op basis van hoofdstuk 5.

5.        Uitzettingen waarvoor in afdeling 2 geen voorschriften voor de berekening zijn vastgesteld, krijgen een risicogewicht van 100 %.

6.        Met uitzondering van uitzettingen waardoor verplichtingen ontstaan in de vorm van uit gewone aandelen bestaande, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, mag een instelling, met de toestemming van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de uitzettingen van deze instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd een dergelijke alternatieve methode toe te staan indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)       de tegenpartij is een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding, financiële instelling, vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop prudentiële vereisten van toepassing zijn;

(b)       de tegenpartij en de instelling zijn opgenomen in dezelfde volledige consolidatie;

(c)       de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures als de instelling;

(d)       de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de instelling;

(e)       er is geen feitelijke of juridische belemmering van materieel belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de tegenpartij aan de instelling kan verhinderen.

Indien het de instelling overeenkomstig dit lid is toegestaan de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0% toekennen.

7.        Met uitzondering van uitzettingen waardoor verplichtingen ontstaan in de vorm van uit gewone aandelen bestaande, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, is het instellingen toegestaan, met de toestemming van de bevoegde autoriteiten, om niet alle vereisten van lid 1 van dit artikel ▌toe te passen op de uitzettingen op tegenpartijen die aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, d.w.z. een contractuele of verplichte aansprakelijkheidsregeling waardoor de instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen. Bevoegde autoriteiten worden gemachtigd een dergelijke alternatieve methode toe te staan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       er is voldaan aan de vereisten zoals bedoeld in de punten a), d) en e) van lid 6;

(b)       door de regelingen wordt gewaarborgd dat het institutioneel protectiestelsel in staat is uit fondsen waarover het vrijelijk kan beschikken, de steun te verlenen die noodzakelijk is in het kader van zijn verbintenis;

(c)       het in punt b) bedoelde institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificering van risico's (die een compleet overzicht bieden van de risicosituaties van de individuele leden en van het institutioneel protectiestelsel als geheel) met dienovereenkomstige mogelijkheden tot ingrijpen; via deze systemen worden overeenkomstig artikel 174, lid 1, uitzettingen met een betalingsachterstand op passende wijze bewaakt;

(d)       het institutioneel protectiestelsel voert zijn eigen risico-onderzoek uit waarvan de resultaten aan de individuele leden worden medegedeeld;

(e)       het institutioneel protectiestelsel formuleert en publiceert eenmaal per jaar een geconsolideerd verslag met de balans, de resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel, dan wel een verslag met de geaggregeerde balans, de geaggregeerde resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel;

(f)        indien de leden van het institutioneel protectiestelsel voornemens zijn het institutioneel protectiestelsel te beëindigen, moeten zij dit ten minste 24 maanden van tevoren kenbaar maken;

(g)       het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen (hierna „multiple gearing” genoemd), alsook het op enigerlei wijze creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, wordt afgeschaft;

(h)       het institutioneel protectiestelsel is gebaseerd op breed lidmaatschap van kredietinstellingen met een voornamelijk homogeen bedrijfsprofiel, en

(i)        de toereikendheid van de onder d) bedoelde systemen moet worden goedgekeurd en regelmatig gecontroleerd door de ter zake bevoegde autoriteiten.

Indien de instelling overeenkomstig dit lid besluit de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kent het een risicogewicht van 0% toe.

8.        Risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen die voortvloeien uit de voorgefinancierde bijdrage van een instelling aan het wanbetalingsfonds van een ctp en handelsuitzettingen op een ctp worden bepaald overeenkomstig de artikelen 296 tot en met 300, naargelang van het geval.

Artikel 109Uitzettingen op centrale overheden of centrale banken

1.        Aan uitzettingen op centrale overheden en centrale banken wordt een risicogewicht van 100% toegekend, tenzij de in de leden 2 tot en met 5 vermelde behandelingen van toepassing zijn.

2.        Aan uitzettingen op centrale overheden en centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de erkende EKBI overeenkomstig artikel 131.

Tabel 1

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

0 %

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

3.        Aan uitzettingen op de Europese Centrale Bank wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

4.        Aan uitzettingen op de centrale overheden, regionale overheden en de centrale banken van de lidstaten die luiden in de nationale valuta en die gefinancierd zijn in de nationale valuta van die centrale overheid en centrale bank, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

In haar toekomstige wetgevingsvoorstel past de Europese Commissie een risicogewicht van 0 % toe op euro-obligaties die worden uitgegeven met enige vorm van hoofdelijke garantie door lidstaten van de eurozone.

4 bis.  Instellingen houden geen onevenredig hoge bedragen aan staatsobligaties van een specifiek land aan, met inachtneming van alle omstandigheden. De EBA bewaakt de passende uitzettingsniveaus en geeft daarvoor richtsnoeren.

5.        Wanneer de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast, aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde uitzettingen op hun centrale overheid en centrale bank een lager risicogewicht toekennen dan in de leden 1 en 2 is aangegeven, mogen instellingen het risicogewicht van dergelijke uitzettingen op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid mag de Commissie middels uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 447, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, mogen instellingen tot 1 januari 2014 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2013 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 110Uitzettingen op regionale of lokale overheden

1.        Aan uitzettingen op regionale of lokale overheden wordt hetzelfde risicogewicht toegekend als aan uitzettingen op instellingen, tenzij zij worden behandeld als uitzettingen op centrale overheden op basis van de leden 2 tot en met 4. De preferentiële behandeling van de in artikel 115, lid 2, en artikel 114, lid 2, gespecificeerde kortlopende uitzettingen wordt niet toegepast.

2.        Uitzettingen op regionale of lokale overheden worden behandeld als uitzettingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn, indien er tussen deze uitzettingen geen verschil in risico bestaat vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale en lagere overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels waardoor de kans dat genoemde overheden in gebreke blijven, wordt verminderd.

De EBA onderhoudt een voor het publiek toegankelijke gegevensbank van alle regionale en lokale overheden met betrekking waartoe uitzettingen worden behandeld als uitzettingen op de centrale overheid.

3.        Uitzettingen op kerken of godsdienstige gemeenschappen die een rechtspersoon van publiek recht zijn, worden, voor zover deze instellingen belastingen heffen overeenkomstig de wetgeving die hun daartoe het recht verleent, behandeld als uitzettingen op regionale en lokale overheden. Lid 2 is evenwel niet van toepassing. In dit geval wordt voor de toepassing van artikel 145, lid 1, onder a), de toestemming tot toepassing van de standaardbenadering niet uitgesloten.

4.        Wanneer de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast, uitzettingen op regionale of lokale overheden behandelen als uitzettingen op hun centrale overheid en er geen verschil in risico bestaat tussen dergelijke uitzettingen vanwege de bevoegdheden van de regionale of lokale overheden om inkomsten te verwerven en het bestaan van specifieke institutionele regels om de kans op in gebreke blijven te verminderen, mogen instellingen het risicogewicht van de betrokken regionale en lokale overheden op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid mag de Commissie middels uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 447, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, mogen instellingen tot 1 januari 2014 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2013 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

5.        Aan andere dan in de leden 2 tot en met 4 bedoelde uitzettingen op regionale of lokale overheden van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale munteenheid van deze regionale en lokale overheid, wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 111Uitzettingen op publiekrechtelijke lichamen

1.        Aan uitzettingen op publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de uitzettingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied de statutaire zetel van het publiekrechtelijke lichaam gelegen is, overeenkomstig de onderstaande tabel 2 zijn ondergebracht.

Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

Het risicogewicht van uitzettingen op publiekrechtelijke lichamen waarvan de statutaire zetel gelegen is in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100%.

2.        Uitzettingen op publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden behandeld op basis van artikel 115. De preferentiële behandeling van kortlopende uitzettingen wordt niet op deze publiekrechtelijke lichamen toegepast.

3.        Aan uitzettingen op publiekrechtelijke lichamen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

4.        Uitzettingen op publiekrechtelijke lichamen mogen worden behandeld als uitzettingen op de centrale overheid, regionale of lokale overheden in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn, indien er tussen deze uitzettingen geen verschil in risico bestaat wegens het bestaan van een passende garantie van de centrale overheid, regionale of lokale overheden.

5.        Voor de toepassing van dit lid mag de Commissie middels uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 447, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, mogen instellingen tot 1 januari 2014 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2013 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 112Uitzettingen op multilaterale ontwikkelingsbanken

1.        Uitzettingen op andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken, worden op dezelfde wijze behandeld als uitzettingen op instellingen. De preferentiële behandeling van de in artikel 115, lid 2, en artikel 115, lid 4, gespecificeerde kortlopende uitzettingen wordt niet toegepast.

2.        De Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij, de Zwarte Zee-Handels- en ontwikkelingsbank en de Midden-Amerikaanse Bank voor economische integratie worden als een multilaterale ontwikkelingsbank aangemerkt.

3.        Aan uitzettingen op de volgende multilaterale ontwikkelingsbanken wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

(a)       de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling;

(b)       de Internationale Financieringsmaatschappij;

(c)       de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank;

(d)       de Aziatische Ontwikkelingsbank;

(e)       de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;

(f)        De Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa;

(g)       de Nordic Investment Bank;

(h)       de Caraïbische Ontwikkelingsbank;

(i)        de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;

(j)        de Europese Investeringsbank;

(k)       het Europees Investeringsfonds;

(l)        het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties;

(m)      de Internationale Financieringsfaciliteit voor Inenting;

(n)       de Islamitische Ontwikkelingsbank.

2.        Aan het niet-gestorte gedeelte van het geplaatst kapitaal van het Europees Investeringsfonds wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 113Uitzettingen op internationale organisaties

Aan uitzettingen op de volgende internationale organisaties wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

(a)       de Europese Unie;

(b)       het Internationaal Monetair Fonds;

(c)       de Bank voor Internationale Betalingen;

(d)       De Europese faciliteit voor financiële stabiliteit

(d bis) het Europees Stabilisatiemechanisme;

(e)       een internationale financiële instelling die door twee of meer lidstaten is opgericht, die als doel heeft middelen bijeen te brengen en financiële bijstand te verlenen ten behoeve van leden die ernstige financieringsproblemen ondervinden of daardoor bedreigd worden.

Artikel 114Uitzettingen op instellingen

1.        Bij het bepalen van de risicogewichten voor uitzettingen op instellingen wordt een van de twee in artikel 115, leden 1 en 2, en artikel 116 beschreven methoden toegepast.

2.        Onverminderd de overige bepalingen van artikel 116, wordt op uitzettingen op financiële instellingen waaraan vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten die belast zijn met de vergunningverlening aan en het toezicht op kredietinstellingen, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die gelijkwaardig zijn aan die welke op instellingen worden toegepast, dezelfde risicoweging toegepast als op uitzettingen op instellingen.

3.        Aan uitzettingen op een instelling zonder rating wordt een risicoweging toegekend die niet lager is dan de risicoweging die wordt toegepast op uitzettingen op haar centrale overheid.

Artikel 115Uitzettingen op instellingen met een rating

1.        Aan uitzettingen op instellingen met een resterende looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 3 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de erkende EKBI overeenkomstig artikel 131.

Tabel 3

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

50 %

100 %

100 %

150 %

2.        Aan uitzettingen op een instelling met een resterende looptijd van maximaal drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de erkende EKBI overeenkomstig artikel 131:

Tabel 4

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

20 %

20 %

50 %

50 %

150 %

2 bis.  Uitzettingen op ontwikkelingsbanken, die in het kader van overheidsprogramma’s of op grond van de statuten van de ontwikkelingsbank ter beschikking gesteld worden, worden ingevolge artikel 116 een risicogewicht toegekend.

Artikel 115 bisOp het risicogewicht van de centrale overheid gebaseerde methode

1.        Aan uitzettingen op instellingen wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de uitzettingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied de statutaire zetel van de instelling gelegen is, overeenkomstig tabel 3 zijn ondergebracht.

Tabel 3

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht van de uitzetting

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

2.        Het risicogewicht van uitzettingen op instellingen waarvan de statutaire zetel gelegen is in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt niet meer dan 100 %.

3.        Aan uitzettingen op instellingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 116 bisOp een kredietbeoordeling gebaseerde methode

1.        Aan uitzettingen op instellingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de categorie waarin de bevoegde autoriteiten de kredietbeoordelingen van de erkende EKBI hebben ondergebracht in een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal met zes categorieën.

Tabel 4

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

50 %

100 %

100 %

150 %

2.        Aan uitzettingen op instellingen zonder rating wordt een risicogewicht 50 % toegekend.

3.        Aan uitzettingen op instellingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 5 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de categorie waarin de bevoegde autoriteiten de kredietbeoordelingen van de erkende EKBI hebben ondergebracht in een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal met zes categorieën.

Tabel 5

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

20 %

20 %

50 %

50 %

150 %

4.        Aan uitzettingen op instellingen zonder rating met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 116 terInteractie met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

1.        Indien de in artikel 116 gespecificeerde methode op uitzettingen op instellingen wordt toegepast, is de interactie met specifieke kredietbeoordelingen voor de korte termijn als volgt.

2.        Indien er voor de uitzetting geen kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat, is de in lid 116, lid 3, gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende uitzettingen van toepassing op alle uitzettingen op instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden.

3.        Indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat gunstiger is dan of gelijk aan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 116, lid 3, gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende uitzettingen, wordt uitsluitend voor deze specifieke uitzetting van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt; voor andere kortlopende uitzettingen wordt de in lid 116, lid 3, gespecificeerde algemene preferentiële behandeling toegepast.

4.        Indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat minder gunstig is dan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 116, lid 3, gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende uitzettingen, wordt geen gebruik gemaakt van de algemene preferentiële behandeling van kortlopende uitzettingen en wordt aan alle kortlopende uitzettingen zonder externe rating hetzelfde risicogewicht toegekend als het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de desbetreffende kredietbeoordeling voor de korte termijn.

Artikel 116 quaterKortlopende uitzettingen luidend in de nationale valuta van de leningnemer

1.        Aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde uitzettingen op instellingen met een resterende looptijd van ten drie maanden of minder kan, naar keuze van de bevoegde autoriteit, volgens zowel de in het artikel 115, leden 1 en 2, als de in artikel 116 beschreven methode een risicogewicht worden toegekend dat één klasse slechter is dan het beschreven preferentiële risicogewicht dat aan uitzettingen op de centrale overheid wordt toegekend.

2.        Aan uitzettingen in de nationale valuta van de leningnemer luidende en gefinancierde uitzettingen met een resterende looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van minder dan 20 % toegekend.

Artikel 116 quinquiesBeleggingen in eigenvermogensinstrumenten

Aan beleggingen in door instellingen uitgegeven aandelen of eigenvermogensinstrumenten wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij deze instrumenten in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen.

Artikel 116 sexiesDoor de ECB voorgeschreven minimumreserves

1.        Wanneer een uitzetting op een instelling de vorm heeft van door de ECB of door de centrale bank van een lidstaat voorgeschreven door de kredietinstelling aan te houden minimumreserves, mogen de lidstaten toestaan dat het risicogewicht wordt toegekend dat zou worden toegekend aan vorderingen op de centrale bank van de lidstaat in kwestie, mits:

(a)       de reserves worden aangehouden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen of een latere vervangende verordening, of overeenkomstig nationale vereisten die in alle materiële opzichten gelijkwaardig zijn aan de vereisten van die verordening; en

(b)       de reserves in geval van faillissement of insolventie van de instelling waar ze worden aangehouden tijdig en volledig aan de instelling worden terugbetaald en niet beschikbaar zijn om aan andere verplichtingen van de instelling te voldoen.

Artikel 117Uitzettingen op ondernemingen

1.        Aan uitzettingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 6 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de erkende EKBI overeenkomstig artikel 131.

Tabel 6

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

150 %

2.        Aan uitzettingen waarvoor een dergelijke kredietbeoordeling niet beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 100 % of het risicogewicht van de centrale overheid van de onderneming toegekend, al naargelang welk risicogewicht het hoogste is, behoudens voor kmo’s waarop een lager percentage kan worden toegepast, zoals elders in dit wetgevingspakket wordt omschreven en naar verwachting onderdeel zal zijn van de aanbevelingen van de EBA die in september 2012 worden verwacht.

Artikel 118Uitzettingen op particulieren en kleine partijen

Aan uitzettingen die aan de volgende criteria voldoen, wordt een risicogewicht van 75 % toegekend:

(a)       de uitzetting heeft betrekking op een natuurlijk persoon of natuurlijke personen ▌;

(b)       de uitzetting maakt deel uit van een groot pakket uitzettingen met ongeveer dezelfde kenmerken zodat het risico dat aan dergelijke leningen verbonden is, aanzienlijk wordt beperkt;

(c)       het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, maar exclusief schuldvorderingen of voorwaardelijke vorderingen gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, mag voor zover de instelling weet, niet meer dan 2 miljoen EUR bedragen. De instelling zet redelijke stappen om de hoogte van dit bedrag te weten.

(c bis) de uitzetting is gedaan na behoorlijk onderzoek op basis van klantspecifieke informatie die is vergaard uit hoofde van de relatie met de klant en die niet beschikbaar is in standaardkredietscores en gegevensbanken die in de markt kunnen worden gekocht.

In afwijking van punt (a) wordt aan uitzettingen op een kleine of middelgrote onderneming alsmede op een natuurlijk persoon die daarin investeert, en die voldoen aan de in punt (b) tot (c bis) genoemde criteria een risicogewicht toegekend van 75% * 0,7619.

Effecten kunnen niet worden ondergebracht in de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen.

De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met consumptieve leasing kan worden ingedeeld bij de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen.

Artikel 119Door hypotheken op onroerend goed gedekte uitzettingen

1.        Aan uitzettingen of delen van uitzettingen die volledig zijn gedekt door hypotheken op onroerend goed, wordt een risicogewicht van 100% toegekend indien de voorwaarden van de artikelen 120 en 121 niet zijn vervuld, behalve voor delen van de uitzettingen die bij een andere categorie uitzettingen zijn ondergebracht. Wanneer de lening de waarde van het gedekte eigendom overstijgt, wordt de uitzetting een risicogewicht toegekend dat proportioneel gezien hoger ligt dan 100%.

Het deel van een uitzetting dat wordt behandeld als zijnde geheel en volledig door onroerend goed gedekt, is niet hoger dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of in die lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het desbetreffende onroerend goed.

2.        Op basis van de overeenkomstig artikel 96 vergaarde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordelen de bevoegde autoriteiten periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35% voor de in artikel 120 bedoelde uitzettingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op hun grondgebied is gesitueerd, en het risicogewicht van 50% voor in artikel 121 bedoelde uitzettingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op hun grondgebied is gesitueerd, geschikt zijn op basis van de ervaring met wanbetalingen op uitzettingen die door onroerend goed zijn gedekt en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed en kunnen zij in voorkomend geval op basis van overwegingen in verband met financiële stabiliteit een hoger risicogewicht of striktere criteria dan die van artikel 120, lid 2, en artikel 121, lid 2, vaststellen. De EBA coördineert de door de bevoegde autoriteiten uitgevoerde beoordelingen.

2 bis.  Wanneer de bevoegde autoriteiten een beperkter risicogewicht of striktere criteria vaststellen, moeten de instellingen, voordat het nieuwe risicogewicht van toepassing is, kunnen beschikken over een overgangsperiode van zes maanden.

De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA over de aanpassingen aan de toegepaste risicogewichten en -criteria. De EBA publiceert de risicogewichten en –criteria die door de bevoegde autoriteiten worden vastgesteld voor de in de artikelen 120, 121 en 195 bedoelde uitzettingen.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de voorwaarden te specificeren die bevoegde autoriteiten in acht nemen wanneer zij striktere risicogewichten of striktere criteria bepalen.

De EBA legt die ontwerpen van technische normen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

De EBA mag, op eigen initiatief of op verzoek van het ESRB en gebaseerd op een grondige beoordeling van wanbetalingen en ontwikkelingen op de markt voor privé- en commercieel onroerend goed, waarschuwingen geven aan de betrokken bevoegde autoriteiten en vragen om de invoering van strengere risicogewichten of strengere criteria.

Bij het uitblijven van actie, zal de EBA dergelijke waarschuwingen uitgeven.

De EBA mag, op eigen initiatief of op verzoek van het ESRB, de Raad tevens verzoeken om een beslissing te nemen overeenkomstig artikel 18, lid 2, van Richtlijn nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad. In dat geval mag de EBA een beslissing nemen overeenkomstig artikel 18, lid 3, van Richtlijn nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad om strengere risicogewichten of strengere criteria in te voeren voor de betrokken markten.

3.        De instellingen van een lidstaat passen de risicogewichten en –criteria toe die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat zijn bepaald, op uitzettingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed dat in die lidstaat gelegen is.

Artikel 120Uitzettingen die geheel en volledig door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt

1.        Tenzij anders beslist door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 119, lid 2, worden uitzettingen die geheel en volledig door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

(a)       aan uitzettingen of delen van uitzettingen die geheel en volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de economische rechthebbende in het geval van een particuliere beleggingsonderneming, wordt een risicogewicht van 35% toegekend;

(c)       aan uitzettingen op een huurder in het kader van transacties inzake leasing met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed, volgens welke de instelling de lessor is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend, mits de uitzetting van de instelling geheel en volledig is gedekt door de eigendom van het onroerend goed.

2.        Voor de toepassing van lid 1 beschouwen instellingen een uitzetting of een deel van een uitzetting uitsluitend als geheel en volledig gedekt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de waarde van het onroerend goed hangt niet materieel af van de kredietkwaliteit van de leningnemer; instellingen mogen van de bepaling van het materiële karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de leningnemer;

(b)       het risico van de leningnemer hangt niet materieel af van veranderingen in het rendement of de waarde van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van de onderliggende capaciteit van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen en bijgevolg hangt de terugbetaling van de faciliteit niet materieel af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert; voor deze andere bronnen bepalen instellingen de maximale loan-to-income ratio’s, rekening houdend met de activa van de lener, en verkrijgen zij bij het verstrekken van de lening passende informatie over het desbetreffende inkomen en de activa; instellingen moeten over een criterium beschikken voor loan-to-value en debt-to-income ratio’s waartegen loan-to-income ratio’s gewogen kunnen worden;

(c)       er is voldaan aan de vereisten van artikel 203 en de in artikel 224, lid 1, beschreven waarderingsregels;

(d)       in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria hebben vastgesteld voor de beoordeling van de hypotheekwaarde, bedraagt het deel van de lening waaraan het risicogewicht van 35%, tenzij anders bepaald overeenkomstig artikel 119, lid 2, is toegekend, niet meer dan 80%, tenzij anders bepaald overeenkomstig artikel 119, lid 2, van de marktwaarde van het onroerend goed in kwestie of 80% van de hypotheekwaarde van het onroerend goed in kwestie, tenzij anders bepaald overeenkomstig artikel 119, lid 2.

3.        Voor uitzettingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen instellingen afwijken van lid 1 en lid 2, onder b), mits de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

(a)       verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed tot 80 % van de marktwaarde of tot 80% van de hypotheekwaarde, tenzij anders bepaald overeenkomstig artikel 119, lid 2, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,3% van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed;

(b)       de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,5% van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed.

4.        Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide in punt 3 genoemde maxima is voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en is de in punt 2, onder b), gestelde voorwaarde van toepassing totdat in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 121Uitzettingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed

1.        Tenzij anders beslist door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 119, lid 2, worden uitzettingen die geheel en volledig door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

(a)       aan uitzettingen of delen van uitzettingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, mag een risicogewicht van 50% worden toegekend;

(c)       aan uitzettingen in het kader van transacties inzake leasing met betrekking tot kantoren of andere zakelijke panden waarbij de instelling de lessor is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 50 % toegekend, mits de uitzetting van de instelling geheel en volledig is gedekt door de eigendom van het onroerend goed. In een lidstaat waar de bevoegde autoriteiten bepaald hebben dat dit risicogewicht gepast is, overeenkomstig artikel 119, lid 2, en wanneer de leasing van commercieel vastgoed gereguleerd en gecontroleerd wordt, zal dit risicogewicht toegekend worden zonder de toepassing van lid 2, onder d), hieronder:

2.        De toepassing van lid 1 is afhankelijk van de volgende voorwaarden:

(a)       de waarde van het onroerend goed hangt niet materieel af van de kredietkwaliteit van de leningnemer; instellingen mogen van de bepaling van het materiële karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de leningnemer;

(b)       het risico van de leningnemer hangt niet materieel af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van de onderliggende capaciteit van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen en bijgevolg hangt de terugbetaling van de faciliteit niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert;

(c)       er is voldaan aan de vereisten van artikel 203 en de in artikel 224, lid 1, beschreven waarderingsregels;

(d)       in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria hebben vastgesteld voor de beoordeling van de hypotheekwaarde, wordt het risicogewicht van 50 %, tenzij anders bepaald overeenkomstig artikel 119, lid 2, toegekend aan het deel van de lening dat niet meer dan 50 % van de marktwaarde van het onroerend goed bedraagt of 60 %, tenzij anders bepaald overeenkomstig artikel 119, lid 2, van de hypotheekwaarde van het onroerend goed in kwestie.

3.        Voor uitzettingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen instellingen afwijken van lid 1 en lid 2, onder b), mits de bevoegde autoriteit van die lidstaat toestemming geeft informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed en verwacht dat de gemiddelde jaarlijkse verliescijfers op lange termijn de volgende maxima niet zullen overschrijden voor een representatieve mengeling van goede en slechte jaren:

(a)       verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de hypotheekwaarde (tenzij anders bepaald overeenkomstig artikel 119, lid 2,) bedragen gedurende een representatieve mengeling van goede en slechte jaren niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed;

(b)       de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed, bedragen gedurende een representatieve mengeling van goede en slechte jaren niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed.

4.        Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide in punt 3 genoemde maxima is voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en is de in punt 2, onder b), gestelde voorwaarde van toepassing totdat in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 121 bisUitzettingen die volledig gedekt zijn door infrastructuur

Tenzij anders besloten door de bevoegde autoriteit worden uitzettingen die volledig gedekt zijn door hypotheken op kritieke infrastructuurprojecten in de Europese Unie op het gebied van transport, energie en communicatie als volgt behandeld:

(a)       wanneer het een uitzetting met een lange looptijd van 5 jaar of meer betreft en de instelling co-investeert met de Europese Investeringsbank, dan mag de uitzetting een risicogewicht van 50% toegekend worden van wat het risicogewicht geweest zou zijn onder deze richtlijn;

(b)       wanneer het een uitzetting met een lange looptijd van 5 jaar of meer betreft, dan mag de uitzetting een risicogewicht van 75% toegekend worden van wat het risicogewicht geweest zou zijn onder deze richtlijn.

Artikel 122Uitzettingen waarbij sprake is van wanbetaling

1.        Aan het ongedekte deel van een post waarbij op grond van artikel 174 sprake is van wanbetaling, wordt een risicogewicht toegekend van:

(a)       150 % indien de specifieke kredietrisicoaanpassingen minder bedragen dan 20 % van het niet-gedekte gedeelte van de uitzettingswaarde als deze specifieke kredietrisicoaanpassingen niet werden toegepast;

(b)       100 % indien de specifieke kredietrisicoaanpassingen minstens 20% bedragen van het niet-gedekte gedeelte van de uitzettingswaarde als deze specifieke kredietrisicoaanpassingen niet werden toegepast;

2.        Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van de post waarbij sprake is van wanbetaling, zijn de toelaatbare zekerheden en garanties die welke toelaatbaar zijn voor de kredietrisicolimitering op basis van hoofdstuk 4.

3.        Aan uitzettingen die overeenkomstig artikel 120 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100%, exclusief waardeaanpassingen, als op grond van artikel 174 sprake is van een wanbetaling.

4.        Aan uitzettingen die overeenkomstig artikel 121 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100%, als op grond van artikel 174 sprake is van een wanbetaling.

Artikel 123Posten met een bijzonder hoog risico

1.        Instellingen kennen in voorkomend geval een risicogewicht van 150% toe aan uitzettingen waaraan bijzonder hoge risico’s verbonden zijn, met inbegrip van uitzettingen in de vorm van aandelen of rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging.

2.        Onder uitzettingen met bijzonder hoge risico’s vallen de volgende investeringen:

(a)       investeringen in risicokapitaalfondsen, tenzij deze gedekt zijn door een mkb-vrijstelling of een alternatief risicogewicht;

(b)       alternatieve beleggingsfondsen zoals omschreven door artikel 4, lid 1, onder 1), van Richtlijn 2011/61/EU; behalve wanneer de instelling de methode voor kredietrisicobepaling uit artikel 127, lid 2, toepast of het “doorkijk”-beginsel uit artikel 127, lid 4, of het gemiddelderisicogewichtbeginsel uit artikel 5, indien aan de voorwaarden in artikel 127, lid 3, werd voldaan;

(c)       speculatieve financiering van onroerend goed.

3.        Bij de beoordeling of aan een andere uitzetting dan de in lid 2 bedoelde uitzetting bijzonder hoge risico’s verbonden zijn, houden instellingen rekening met de volgende risicokenmerken:

(a)       er bestaat een hoog risico op verlies als gevolg van een wanbetaling van de debiteur;

(b)       het is onmogelijk om juist in te schatten of de uitzetting onder punt a) valt.

De EBA vaardigt richtsnoeren uit om te bepalen aan welke soorten uitzettingen en in welke omstandigheden een bijzonder hoog risico verbonden is.

De richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 124Uitzettingen in de vorm van gedekte obligaties

1.        Om in aanmerking te komen voor de in lid 3 beschreven preferentiële behandeling betekenen “gedekte obligaties” obligaties zoals omschreven in het in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe’s)[20], die gegarandeerd zijn door een van de volgende toelaatbare activa:

(a)       uitzettingen op of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, publiekrechtelijke lichamen, regionale en lokale overheden in de Unie;

(b)       uitzettingen op of gegarandeerd door centrale overheden van derde landen, centrale banken van derde landen, multilaterale ontwikkelingsbanken, internationale organisaties welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in dit hoofdstuk, en uitzettingen op of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen van derde landen, regionale overheden van derde landen en lokale overheden van derde landen, welke overeenkomstig respectievelijk artikel 110, de leden 1 en 2, artikel 111, de leden 1, 2 en 4, eenzelfde risicogewicht hebben als uitzettingen op instellingen of centrale overheden en centrale banken en welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in dit hoofdstuk, en uitzettingen in de zin van dit punt welke ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 als vastgelegd in dit hoofdstuk, mits zij niet hoger liggen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van uitgevende instellingen;

(c)       uitzettingen op instellingen welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in dit hoofdstuk. Het totaalbedrag van dergelijke uitzettingen mag niet hoger liggen dan 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling. Uitzettingen die het gevolg zijn van overdrachten en beheer van betalingen van debiteuren, of liquidatieopbrengsten, uit hoofde van door onroerend goed gedekte leningen aan houders van gedekte obligaties, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 15 %. Uitzettingen op instellingen in de EU met een looptijd van maximaal 100 dagen vallen niet onder het vereiste van categorie 1, maar deze instellingen komen ten minste in aanmerking voor kredietkwaliteitscategorie 2 als vastgelegd in dit hoofdstuk.

De bevoegde autoriteiten mogen na raadpleging van de EBA gedeeltelijke ontheffing verlenen van de toepassing van punt c) en kredietkwaliteitscategorie 2 toestaan voor maximaal 10% van de totale uitzetting van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling, mits kan worden aangetoond dat de toepassing van het in punt c) vermelde vereiste betreffende kredietkwaliteitscategorie 1 in de betrokken lidstaten mogelijk tot ernstige concentratieproblemen kan leiden;

(d)       leningen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed ▌tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 80% van de waarde van de in pand gegeven goederen, of leningen die gedekt zijn door preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Créances" of door gelijkwaardige securitisatie-entiteiten die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het in artikel 52, lid 4 van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe's) opgenomen bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen, op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90% bestaat uit residentiële hypotheken die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 80% van de waarde van de in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10% van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte.

Uitzettingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen of liquidatie-opbrengsten van de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen, preferente aandelen dan wel zekerheden van terugbetaling van de schuld, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 90 %;

(d bis) woonkredieten die volledig gedekt zijn door een geschikte protectiegever, zoals bepaald in artikel 197, die in aanmerking komt voor kwaliteitsstap 2 of hoger, zoals bepaald in dit hoofdstuk, wanneer de limiet voor de gedekte obligaties overeenkomt met de limiet van 80%, bepaald onder d), en wanneer een loan-to-income ratio hooguit 35% bedroeg bij het uitgeven van de lening. De loan-to-income ratio vertegenwoordigt het gedeelte van het bruto-inkomen van de leningnemer dat de terugbetaling van de lening dekt, met inbegrip van de rente. De protectiegever die garant staat zal onderworpen worden aan toezicht door de bevoegde autoriteiten en moet een gezamenlijk garantiefonds opstellen of een vergelijkbare bescherming voor gereguleerde verzekeringsmaatschappijen om verliezen door kredietrisico op te kunnen vangen, waarvan de kalibrering regelmatig door de bevoegde autoriteiten zal worden herzien. Zowel de kredietinstantie als de protectiegever moeten de kredietwaardigheid van de leningnemer vaststellen;

(e)       leningen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed ▌tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 60% van de waarde van de in pand gegeven goederen, of leningen die gedekt zijn door preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Créances" of door gelijkwaardige securitisatie-instellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door zakelijk onroerend goed gedekte posities securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het in artikel 52, lid 4 van Richtlijn 2009/65/EG opgenomen bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen, op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90% bestaan uit commerciële hypotheken die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 60% van de waarde van het in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10% van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte. Door zakelijk onroerend goed gedekte leningen zijn ook toelaatbaar wanneer de ratio van de lening ten opzichte van de waarde meer dan 60 % maar niet meer dan 70 % bedraagt, op voorwaarde dat de totale waarde van de als zekerheid voor de gedekte obligaties verschafte activa het nominale bedrag van de gedekte obligatie met ten minste 10 % overtreft en de rechten van de obligatiehouders voldoen aan de in hoofdstuk 4 vastgestelde rechtszekerheidsvereisten. De rechten van de obligatiehouders hebben voorrang op alle andere zekerheidsrechten. Uitzettingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen of liquidatie-opbrengsten van de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen, preferente aandelen dan wel zekerheden van terugbetaling van de schuld, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 90 %;

(e bis) de limiet van 10% voor senior units zoals bepaald door de Franse “Fonds Communs de Créances” of door gelijkaardige securitisatie-entiteiten, zoals bepaald onder d) en e) van huidig artikel 124, lid 1, is niet van toepassing indien:

(i)       de gesecuritiseerde residentiële of commerciële vastgoeduitzettingen komen van een lid van dezelfde geconsolideerde groep waarvan de uitgever van de gedekte obligaties ook lid is of de uitgever via een geassocieerde entiteit verbonden is aan hetzelfde centraal orgaan (gemeenschappelijk lidmaatschap van een groep of associatie op het moment dat de senior units als onderpand worden gebruikt voor gedekte obligaties);

(ii)      een lid van dezelfde geconsolideerde groep waarvan de uitgever van de gedekte obligaties ook lid is of de uitgever via een geassocieerde entiteit verbonden is aan hetzelfde centraal orgaan, de gehele eerste schijf van verliezen betreffende de senior units behoudt;

(f)        leningen die gedekt zijn door schepen, maar alleen ingeval de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten onder de 60 % van de waarde van het in pand gegeven schip blijven.

Onder de in de punten a) tot en met f) beschreven situaties vallen ook zekerheden die bij wetgeving uitsluitend bestemd zijn om de houders van de obligaties tegen verliezen te beschermen.

2.        Voor onroerend goed dat in pand is gegeven voor gedekte obligaties, voldoen instellingen aan de vereisten van artikel 203 en de in artikel 224, lid 1, beschreven waarderingsregels.

3.        Aan gedekte obligaties waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 6a een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de erkende EKBI overeenkomstig artikel 131, op voorwaarde dat op doorlopende basis en minimaal één keer per kwartaal bijgewerkte portefeuillegegevens openbaar gemaakt worden en eenvoudig beschikbaar gesteld worden voor beleggers.

Tabel 6a

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

10 %

20 %

20 %

50 %

50 %

100 %

4.        Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte uitzettingen op de instelling die deze obligaties uitgeeft. Daarbij geldt tussen de desbetreffende risicogewichten het volgende verband:

(a)       indien aan de uitzettingen op de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;

(b)       indien aan de uitzettingen op de instelling een risicogewicht van 50% wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20% toegekend;

(c)       indien aan de uitzettingen op de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend;

(d)       indien aan de uitzettingen op de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.

5.        Gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 werden uitgegeven, vallen niet onder de vereisten van de leden 1 en 2. Zij komen tot hun vervaldatum in aanmerking voor de in lid 3 beschreven preferentiële behandeling.

5 bis.  Onverminderd lid 1, en om twijfel te vermijden, komen gedekte obligaties met onderliggende activa, waaronder andere securitisaties of gedekte obligaties als onderpand (een “herverpakking”), niet in aanmerking voor voorkeursbehandeling.

Artikel 125Posten die securitisatieposities vertegenwoordigen

Bij securitisatieposities worden de risicogewogen uitzettingsbedragen bepaald op basis van hoofdstuk 5.

Artikel 126Uitzettingen op instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

Aan uitzettingen op instellingen en uitzettingen op ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 7 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de erkende EKBI overeenkomstig artikel 131.

Tabel 7

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

150 %

150 %

150 %

Artikel 127Uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (ICB)

1.        Aan uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (hierna ICB’s genoemd) wordt een risicogewicht van 100% toegekend, tenzij de instelling de kredietrisicobeoordelingsmethode op basis van lid 2, de doorkijkbenadering van lid 4 of de benadering van het gemiddelde risicogewicht van lid 5 toepast indien aan de voorwaarden van lid 3 is voldaan.

2.        Aan uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in ICB's waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 8 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de erkende EKBI overeenkomstig artikel 131.

Tabel 8

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

150 %

3.        Instellingen mogen het risicogewicht voor een ICB bepalen indien aan de volgende toelaatbaarheidscriteria is voldaan:

(a)       de ICB wordt beheerd door een onderneming waarop in een lidstaat toezicht wordt uitgeoefend of, in het geval van een ICB in een derde land, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(i)        de ICB wordt beheerd door een onderneming die onderworpen is aan toezicht dat gelijkwaardig wordt geacht aan het toezicht waarin het Unierecht voorziet;

(ii)       de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten is genoegzaam gewaarborgd;

(b)       het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de ICB bevat het volgende:

(i)        de categorieën activa waarin de ICB mag beleggen,

(ii)       als er beleggingsbeperkingen gelden, wat deze zijn en hoe zij berekend worden;

(c)       over de bedrijfsactiviteiten van de ICB wordt ten minste jaarlijks op zodanige wijze aan de bevoegde autoriteit verslag uitgebracht dat de activa en passiva, alsmede de inkomsten en transacties over de verslagperiode kunnen worden beoordeeld.

Voor de toepassing van punt a) mag de Commissie middels uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 447, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Europese Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, mogen instellingen tot 1 januari 2014 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2013 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

4.        Wanneer de instelling op de hoogte is van de onderliggende uitzettingen van een ICB, mag zij naar deze onderliggende uitzettingen kijken om een gemiddeld risicogewicht te berekenen voor haar uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in de ICB overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven methoden. Wanneer een onderliggende positie van de ICB zelf een uitzetting in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere ICB is die voldoet aan de criteria van lid 3, mag de instelling naar de onderliggende uitzettingen van die andere ICB kijken.

5.        Wanneer de instelling niet op de hoogte is van de onderliggende uitzettingen van een ICB, mag zij een gemiddeld risico berekenen voor haar uitzettingen in de vorm van een recht van deelneming of aandeel in de ICB overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven methoden, vanuit de aanname dat de ICB eerst tot de op basis van haar mandaat toegestane grens belegt in de categorieën uitzettingen waarvoor het hoogste kapitaalvereiste geldt, en vervolgens blijft beleggen in uitzettingen waarvoor een steeds verder afnemend kapitaalvereiste geldt totdat de maximale totale beleggingsgrens is bereikt.

Instellingen mogen een beroep doen op de volgende derden om overeenkomstig de in de punten 4 en 5 beschreven methoden een risicogewicht voor de ICB te berekenen en te rapporteren:

(a)       de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de ICB op voorwaarde dat de ICB uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling in bewaring geeft;

(b)       voor ICB’s die niet onder punt a) vallen, de ICB-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de ICB-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 3, onder a), genoemde criteria.

De juistheid van de in de eerste alinea bedoelde berekening wordt door een externe auditor bevestigd.

Artikel 128Uitzettingen in aandelen

1.        De volgende uitzettingen worden als uitzettingen in aandelen aangemerkt:

(a)       andere posities dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

(b)       schulduitzettingen en andere effecten, partnerships, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde uitzettingen.

2.        Aan uitzettingen in aandelen wordt een risicogewicht van 100% toegekend, tenzij deze overeenkomstig deel 2 moeten worden afgetrokken, wordt een risicogewicht van 250% toegekend op basis van artikel 45, lid 2, wordt een risicogewicht van 1 250% toegekend op basis van artikel 84, lid 3, of deze uitzettingen worden behandeld als posten met een hoog risico op basis van artikel 123.

3.        Beleggingen in door instellingen uitgegeven aandelen of toetsingsvermogensinstrumenten worden aangemerkt als vorderingen in aandelen, tenzij zij van het eigen vermogen worden afgetrokken of een risicogewicht van 250% krijgen op basis van artikel 45, lid 2), of als posten met een hoog risico worden behandeld op basis van artikel 123.

Artikel 129Andere posten

1.        Aan materiële activa in de zin van artikel 4, punt 10, van Richtlijn 86/635/EEG wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

2.        Aan overlopende posten waarvoor de instelling niet in staat is om overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG uit te maken wie de tegenpartij is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

3.        Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen en gelijkwaardige posten wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

4.        Aan het goud dat in eigen kluizen wordt bewaard of is toegewezen voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

5.        Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij koop op termijn zonder rugdekking, zijn de risicogewichten die welke toegekend zijn aan de desbetreffende activa en niet die welke gelden voor de tegenpartijen bij de transacties.

6.        Wanneer een instelling voor een reeks uitzettingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de uitzettingen aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, worden de in hoofdstuk 5 voorgeschreven risicogewichten toegekend indien voor het product een externe kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is. Indien er voor het product geen externe kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle beschermde uitzettingen, op n-1 uitzettingen na, geaggregeerd tot een maximum van 1250 % en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie om de risicogewogen actiefpost te verkrijgen. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke uitzetting waarvoor het risicogewogen uitzettingsbedrag lager is dan het risicogewogen uitzettingsbedrag voor alle uitzettingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

7.        Bij lease-overeenkomsten is de waarde van de uitzettingen gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. De minimumleasebetalingen zijn de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen alsmede alle gunstige koopopties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend. Als een andere partij dan de leasingnemer verplicht kan zijn een betaling te verrichten in verband met de restwaarde van een geleasd onroerend goed en deze betalingsverplichting voldoet aan de reeks voorwaarden van artikel 197 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten van de artikelen 208 tot en met 210 voor de erkenning van andere soorten garanties, kan deze betalingsverplichting op basis van hoofdstuk 4 in aanmerking worden genomen als ongedekte kredietprotectie. Deze uitzettingen worden overeenkomstig artikel 107 in de desbetreffende categorie uitzettingen ondergebracht. Wanneer de uitzetting een restwaarde van geleasde activa is, wordt de risicogewogen uitzetting als volgt berekend: 1/t * 100 % * waarde van de uitzetting, waarbij t gelijk is aan 1 of de op het dichtstbijzijnde gehele getal afgeronde resterende duur van de lease-overeenkomst, al naargelang welke van beide getallen het hoogst is.

Afdeling 3Erkenning en mapping van kredietbeoordelingen

Onderafdeling 1Erkenning van EKBI’s

Artikel 130EKBI’s

1.        Een externe kredietbeoordeling mag voor de bepaling van het risicogewicht van een uitzetting op basis van dit hoofdstuk alleen worden gebruikt als deze is afgegeven door een erkende EKBI of bekrachtigd is door een erkende EKBI overeenkomstig Verordening nr. 1060/2009.

2.        Erkende EKBI’s zijn alle ratingbureaus die geregistreerd of gecertificeerd zijn overeenkomstig Verordening nr. 1060/2009 en centrale banken die kredietbeoordelingen afgeven die vrijgesteld zijn van Verordening nr. 1060/2009.

3.        De EBA publiceert een lijst van erkende EKBI’s.

Onderafdeling 2Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’s

Artikel 131Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’s

1.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van uitvoeringsnormen om voor alle erkende EKBI’s te bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van afdeling 2 de desbetreffende kredietbeoordelingen van de erkende EKBI worden ondergebracht (“mapping”). Daarbij moeten ze objectief en consequent te werk gaan.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie en dient zo nodig herziene ontwerpen van technische normen in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

2.        Wanneer zij de mapping bepaalt, voldoet de EBA aan de volgende vereisten:

(a)       om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaat de EBA uit van kwantitatieve factoren zoals de wanbetalingsgraad op lange termijn die overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend. Voor recent opgerichte EKBI's en voor EKBI's die over nog maar weinig wanbetalingsgegevens beschikken, vraagt de EBA de betrokken EKBI welke wanbetalingsgraad op lange termijn volgens haar overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend;

(b)       om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaat de EBA uit van kwalitatieve factoren zoals de groep uitgevende instellingen die door de EKBI wordt bestreken, het spectrum van kredietbeoordelingen die door de EKBI worden toegekend, de betekenis van elke kredietbeoordeling en de door de EKBI gehanteerde definitie van wanbetaling;

(c)       de EBA vergelijkt de voor elke kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden en vergelijkt deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de wanbetalingsgraden die door andere EKBI's zijn geconstateerd bij een populatie van uitgevende instellingen waaraan een gelijkwaardig kredietrisico verbonden is;

(d)       wanneer de voor de kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden systematisch materieel hoger zijn dan de referentiewaarde, brengt de EBA de kredietbeoordeling van de betrokken EKBI onder in een hogere kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal;

(e)       wanneer de EBA het met een specifieke kredietbeoordeling van een EKBI overeenkomende risicogewicht heeft verhoogd en indien de voor de kredietbeoordeling van die EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden niet langer systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, besluit de EBA de kredietbeoordeling van de EKBI wederom in de oorspronkelijke kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal onder te brengen.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ter bepaling van de onder a) bedoelde kwantitatieve factoren, de onder b) bedoelde kwalitatieve factoren en de in lid 2, onder c), bedoelde referentiewaarde.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Onderafdeling 3Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

Artikel 132Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

1.        Voor de toepassing van artikel 109 mogen instellingen gebruikmaken van de kredietbeoordelingen van een exportkredietverzekeringsmaatschappij als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       het is een via een consensus tot stand gekomen risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan de OESO-regeling inzake richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten;

(b)       de exportkredietverzekeringsmaatschappij publiceert haar kredietbeoordelingen en houdt zich aan de OESO-methodologie; de kredietbeoordeling is gekoppeld aan een van de acht minimumexportverzekeringspremies (MEVP) waarin de OESO-methodologie voorziet.

2.        Aan uitzettingen waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij voor risicowegingsdoeleinden wordt erkend, wordt conform tabel 9 een risicogewicht toegekend.

Tabel 9

MEVP

0

1

2

3

4

5

6

7

Risicogewicht

0 %

0 %

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

3.        De EBA vaardigt uiterlijk op 1 januari 2014 richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening 1093/2010 met betrekking tot de exportkredietverzekeringsmaatschappijen die overeenkomstig lid 1 door instellingen mogen worden gebruikt.

Afdeling 4Gebruik van kredietbeoordelingen van EKBI's voor de bepaling van risicogewichten

Artikel 133

Algemene vereisten

Een instelling kan een of meer erkende EKBI's aanwijzen als de EKBI's waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken voor de bepaling van de risicogewichten die aan de actiefposten en posten buiten de balanstelling worden toegekend. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt. Bij het gebruiken van kredietbeoordelingen voldoen instellingen aan de volgende vereisten:

(a)       een instelling die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een erkende EKBI gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle uitzettingen die tot deze categorie behoren;

(b)       een instelling die besluit om van de kredietbeoordelingen van een erkende EKBI gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe;

(c)       een instelling mag alleen gebruik maken van EKBI-kredietbeoordelingen die rekening houden met alle haar zowel in hoofdsom als in rente verschuldigde bedragen;

(d)       indien voor een post met een externe rating slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de desbetreffende post;

(e)       indien voor een post met een externe rating twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn en elk van beide kredietbeoordelingen met een verschillend risicogewicht overeenkomt, dan wordt het hoogste risicogewicht toegepast;

(f)        indien voor een post met een externe rating meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, wordt verwezen naar de twee kredietbeoordelingen die met de laagste risicogewichten overeenkomen. Indien de laagste twee risicogewichten verschillend zijn, wordt het hoogste risicogewicht toegepast. Indien de laagste twee risicogewichten gelijk zijn, wordt dat risicogewicht toegepast.

De bevoegde autoriteiten moeten de toereikendheid van het proces voor kredietbeoordeling van instellingen nauwlettend in de gaten houden en ervoor zorgen dat zij niet akkoord gaan met contractuele regelingen die resulteren in het automatisch verkopen van activa in het geval van een verlaging van de kredietbeoordeling door een extern ratingbureau.

Artikel 134Kredietbeoordeling van uitgevende instellingen en uitgiften

1.        Wanneer een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende uitzetting deel uitmaakt, wordt van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het op die post toepasselijke risicogewicht.

2.        Wanneer er voor een bepaalde post geen direct toepasselijke kredietbeoordeling bestaat, maar er wel een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende vordering geen deel uitmaakt, of er voor de uitgevende instelling een algemene kredietbeoordeling bestaat, mag deze kredietbeoordeling in een van de volgende gevallen worden gebruikt:

(a)       deze levert een hoger risicogewicht op dan anderszins het geval zou zijn en de uitzetting in kwestie is in alle opzichten van gelijke of lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, dan wel niet door zekerheden gedekte uitzettingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, al naargelang het geval;

(b)       deze levert een lager risicogewicht op en de uitzetting in kwestie is in alle opzichten van gelijke of hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, dan wel niet door zekerheden gedekte uitzettingen van een hogere rangorde van die uitgevende instelling, al naargelang het geval.

In alle andere gevallen wordt de uitzetting als een uitzetting „zonder rating” behandeld.

3.        De leden 1 en 2 mogen de toepassing van artikel 124 niet beletten.

4.        Kredietbeoordelingen voor uitgevende instellingen die tot een groep behoren, mogen niet worden gebruikt als kredietbeoordeling van een andere uitgevende instelling van dezelfde groep.

Artikel 135Kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn

1.        Kredietbeoordelingen voor de korte termijn mogen alleen worden gebruikt voor actiefposten en posten buiten de balanstelling op korte termijn die uitzettingen op instellingen en ondernemingen vertegenwoordigen.

2.        Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten, behalve in de volgende gevallen:

(a)       indien aan een faciliteit met een korte-termijnrating een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, dan wordt aan alle niet-gedekte uitzettingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150 % toegekend;

(b)       indien aan een faciliteit met een korte-termijnrating een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, dan wordt aan geen enkele kortlopende uitzetting zonder rating een risicogewicht van minder dan 100 % toegekend.

Artikel 136Posten luidend in nationale en buitenlandse valuta

Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, mag niet worden gebruikt voor de bepaling van een risicogewicht van een andere uitzetting op dezelfde debiteur welke in een buitenlandse valuta luidt.

Wanneer er een uitzetting ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur in de markt wordt erkend, mag voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling worden gebruikt van de post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.

Hoofdstuk 3Interne-ratingbenadering

Afdeling 1Toestemming van bevoegde autoriteiten voor het gebruik van de IRB-benadering

Artikel 137IRB 0

Definities

1.        Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)       "ratingsysteem": alle methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van uitzettingen in ratingklassen of -groepen en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen en verliezen ondersteunen, die voor een bepaald soort uitzettingen zijn ontwikkeld;

(2)       “soort uitzettingen": een groep homogeen beheerde uitzettingen die bestaan uit een bepaalde soort faciliteiten en beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort uitzettingen in andere entiteiten van de groep anders beheerd wordt;

(3)       “bedrijfseenheid”: elke afzonderlijke organisationele of juridische entiteit, business line en geografische locatie;

(4)       “gereglementeerde financiële entiteit": een van de volgende:

(a)       de volgende entiteiten, inclusief entiteiten van derde landen, die soortgelijke activiteiten uitvoeren, die onderworpen zijn aan prudentieel toezicht krachtens EU-wetgeving of wetgeving van een derde land dat vereisten inzake prudentieel toezicht en prudentiële regelgeving toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast:

(i)        een kredietinstelling;

(ii)       een beleggingsonderneming;

(iii)      een verzekeringsonderneming;

(iv)      een financiële holding;

(v)       een gemengde holding.

(v bis) een financiële instelling;

(v ter) een gemengde financiële holding;

(v quater)       een instelling voor collectieve belegging (ICB);

(v quinquies) een centrale tegenpartij die voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 295, lid 2.

(b)       een andere entiteit die aan de volgende voorwaarden voldoet:

(i)        zij voert een of meer van de activiteiten uit die vermeld staan in bijlage I bij Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] of in bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

(ii)       zij is een dochteronderneming van een gereglementeerde financiële entiteit;

(iii)      zij is opgenomen in het prudentiële toezicht op geconsolideerd niveau van de groep;

(c)       een onder a), i) tot en met v) of onder b) bedoelde entiteit die niet onderworpen is aan vereisten inzake prudentieel toezicht en prudentiële regelgeving die minstens gelijkwaardig zijn aan die van de Unie maar die deel uitmaakt van een groep die op geconsolideerde basis aan die regelingen onderworpen is;

(5)       “grote gereglementeerde financiële entiteit”: een gereglementeerde financiële entiteit waarvan de totale activa, op het niveau van dat individuele bedrijf of op het geconsolideerde niveau van de groep, groter zijn dan of gelijk aan de drempelwaarde van 70 miljard EUR, waarbij het meest recente gecontroleerde financiële overzicht van de moederonderneming en de geconsolideerde dochterondernemingen gebruikt wordt om de omvang van de activa te bepalen;

(6)       “niet-gereglementeerde financiële entiteit”: een andere entiteit die geen gereglementeerde entiteit is, maar een of meer van de activiteiten uitvoert die vermeld staan in bijlage I bij Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] of in bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

(7)       „debiteurenklasse”: een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerde en welbepaalde reeks ratingcriteria en waaruit PD-ramingen worden afgeleid;

(8)       "faciliteitsklasse": een risicocategorie in een schaal voor faciliteiten van een ratingsysteem waarin uitzettingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerde en welbepaalde reeks ratingcriteria en waaruit ramingen van verlies bij wanbetaling worden afgeleid;

(9)       “beheerder”: een instelling die het dagelijkse beheer verzorgt van een pool van gekochte kortlopende vorderingen of de onderliggende kredietuitzettingen.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de voorwaarden waaronder bevoegde autoriteiten de gelijkwaardigheid beoordelen van de in de wetgeving van derde landen vastgestelde vereisten inzake prudentieel toezicht en prudentiële regelgeving.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 138Toestemming voor het gebruik van de IRB-benadering

1.        Wanneer aan de voorwaarden van dit hoofdstuk is voldaan, staat de bevoegde autoriteit instellingen toe hun risicogewogen uitzettingsbedragen te berekenen aan de hand van de interne-ratingbenadering (hierna de “IRB-benadering” genoemd).

2.        Voor elk ratingsysteem, voor elke interne-modellenbenadering die gebruikt wordt voor uitzettingen in aandelen en voor elke benadering die gebruikt wordt voor het ramen van verlies bij wanbetaling (Loss Given Default, hierna “LGD” genoemd) en omrekeningsfactoren, is toestemming nodig voor het gebruik van de IRB-benadering, inclusief de eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren.

3.        Instellingen moeten de toestemming van de bevoegde autoriteiten verkrijgen voor het volgende:

(a)       wijzigingen in het toepassingsgebied van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor uitzettingen in aandelen waarvoor de instelling de toestemming heeft gekregen;

(b)       materiële wijzigingen in een ratingsysteem of een internemodellenbenadering van uitzettingen in aandelen waarvoor de instelling de toestemming heeft gekregen.

Het toepassingsgebied van een ratingsysteem bestrijkt alle uitzettingen van de relevante soort uitzettingen waarvoor dat ratingsysteem werd ontwikkeld.

4.        Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in ratingsystemen en internemodellenbenaderingen voor uitzettingen in aandelen.

5.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de voorwaarden waaronder instellingen het materiële karakter beoordelen van de wijzigingen in ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor uitzettingen in aandelen in het kader van de in lid 1 bedoelde IRB-benadering die aanvullende toestemming en kennisgeving vereisen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 139Beoordeling door bevoegde autoriteiten van een aanvraag voor het gebruik van een IRB-benadering

1.        De bevoegde autoriteit verleent een instelling uitsluitend de toestemming op basis van artikel 138 de IRB-benadering te gebruiken, alsook eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren te gebruiken, indien de bevoegde autoriteit voldoende overtuigd is dat voldaan is aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vereisten, met name die van afdeling 6, en dat de systemen van de instelling voor het beheer en de rating van kredietrisico-uitzettingen solide zijn en op integere wijze worden toegepast en in het bijzonder dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de volgende normen zijn nageleefd:

(a)       de ratingsystemen van de instelling maken een bruikbare beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken, een bruikbare risicodifferentiatie en precieze en samenhangende kwantitatieve risicoramingen mogelijk;

(b)       de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van de omvang van wanbetalingen en verliezen, alsmede de daarmee samenhangende systemen en procedures spelen een essentiële rol bij het risicomanagement en de besluitvorming en bij de kredietacceptatie, interne kapitaalallocatie en corporate governance van de instelling;

(c)       de instelling heeft een voor haar ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en niet al te sterk kan worden beïnvloed;

(d)       de instelling verzamelt alle gegevens aan de hand waarvan de kredietrisico´s effectief kunnen worden gemeten en beheerd, en slaat deze gegevens op;

(e)       de instelling legt haar ratingsystemen schriftelijk vast, geeft aan waarom ze zo zijn opgezet en valideert ze;

(f)        de instelling heeft haar ratingsystemen gevalideerd binnen een passende tijdsperiode vóór de toestemming voor het gebruik van dit ratingsysteem of internemodellenbenadering voor uitzettingen in aandelen, heeft tijdens deze tijdsperiode beoordeeld of deze ratingsystemen en internemodellenbenaderingen voor uitzettingen in aandelen geschikt zijn voor het toepassingsgebied van het ratingsysteem en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen aangebracht in deze ratingsystemen en internemodellenbenaderingen voor uitzettingen in aandelen;

(g)       de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat zoals voorgeschreven door artikel 95 verslag uit te brengen.

(g bis) een instelling die de IRB-benadering mag gebruiken, zal bij haar bevoegde autoriteit op jaarlijkse basis berekeningen indienen van risicogewichten, gebruik makend van hun interne model voor een standaardportefeuille.

De vereisten voor het gebruik van een IRB-benadering, inclusief eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren, zijn ook van toepassing wanneer een instelling een ratingsysteem of een binnen een ratingsysteem gebruikt model heeft ingesteld dat zij van een derde-verkoper heeft aangekocht.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de procedures die bevoegde autoriteiten moeten volgen bij het beoordelen van de naleving door een instelling van de vereisten voor het gebruik van een IRB-benadering.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

2 bis.  De bevoegde autoriteiten moeten instellingen verplichten om minstens één keer per jaar hun IRB-benadering te benchmarken, gebruik makend van een standaardportefeuille. De EBA zal, in overleg met de bevoegde autoriteiten, technische regelgevingsnormen opstellen voor standaardportefeuilles en benchmarks. De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 140Eerdere ervaring met het gebruik van IRB-benaderingen

1.        Een instelling die een aanvraag indient voor het gebruik van de IRB-benadering, heeft gedurende ten minste drie jaar voordat zij daartoe het recht krijgt, voor de IRB-uitzettingscategorieën in kwestie ratingsystemen gehanteerd die grotendeels sporen met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor de meting en het beheer van interne risico’s.

2.        Een instelling die een aanvraag indient om gebruik te mogen maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, bewijst ten genoegen van de bevoegde autoriteiten dat zij gedurende ten minste drie jaar voordat zij het recht krijgt eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren te gebruiken, geraamd heeft en eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft gebruikt op een wijze die grotendeels spoorde met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor het gebruik van eigen ramingen van de desbetreffende parameters.

3.        Indien de instelling het gebruik van de IRB-benadering na de initiële toestemming voortzet, heeft de instelling voldoende ervaring om te voldoen aan de vereisten van de leden 4 en 5 met betrekking tot de nieuwe blootstellingen. Als het gebruik van ratingsystemen wordt uitgebreid tot blootstellingen die aanzienlijk verschillen van het bestaande toepassingsgebied, zodat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de instelling over voldoende ervaring beschikt om te voldoen aan de vereisten van deze bepalingen met betrekking tot de nieuwe blootstellingen, zijn de vereisten van de leden 4 en 5 afzonderlijk op de nieuwe blootstellingen van toepassing.

Artikel 141Te nemen maatregelen ingeval niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk wordt voldaan

Wanneer een instelling niet langer voldoet aan de vereisten van dit hoofdstuk, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en stelt zij een van de volgende handelingen:

(a)       bij de bevoegde autoriteit een plan indienen voor een spoedige terugkeer naar naleving;

(b)       ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de gevolgen van de niet-naleving niet materieel zijn.

Artikel 142Methoden voor het onderbrengen van uitzettingen in uitzettingscategorieën

1.        Voor de onderbrenging van de uitzettingen in de verschillende categorieën past de instelling geschikte, in de tijd gezien consequente methoden toe.

2.        Elke uitzetting wordt ondergebracht in een van de volgende uitzettingscategorieën:

(a)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op centrale overheden en centrale banken;

(b)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op instellingen;

(c)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op ondernemingen;

(d)       vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op particulieren en op kleine partijen;

(e)       vorderingen in aandelen;

(f)        securitisatieposities;

(g)       andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.

3.        De volgende uitzettingen worden in de lid 2, onder a), bedoelde categorie ondergebracht:

(a)       Uitzettingen op regionale, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen die in het kader van de artikelen 110 en 111 worden behandeld als uitzettingen op centrale overheden;

(b)       uitzettingen op in artikel 112 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en op in artikel 113 genoemde internationale organisaties die op grond van die artikelen een risicogewicht van 0 % krijgen.

4.        De volgende uitzettingen worden in de in lid 2, onder b), bedoelde categorie ondergebracht:

(a)       uitzettingen op regionale en lokale overheden die op grond van artikel 110 niet worden behandeld als uitzettingen op centrale overheden;

(b)       (b)       uitzettingen op publiekrechtelijke lichamen die op grond van artikel 111, lid 2, worden behandeld als uitzettingen op instellingen; en

(c)       uitzettingen op multilaterale ontwikkelingsbanken die op grond van artikel 112 geen risicogewicht van 0 % krijgen.

5.        Om in de categorie uitzettingen op particulieren en op kleine partijen, als bedoeld in lid 2, onder d), ondergebracht te kunnen worden, voldoen de uitzettingen aan de volgende voorwaarden:

(a)       zij hebben betrekking op een van de volgende:

(i)        een natuurlijk persoon of natuurlijke personen;

(ii)       een kleine of middelgrote onderneming die voldoet aan de criteria in Aanbeveling van de Commissie 2003/361/EG van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, mits in het laatste geval het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van de achterstallige uitzettingen, maar exclusief schuldvorderingen of voorwaardelijke vorderingen gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om dit te weten, niet meer dan 5 miljoen EUR beloopt;

(b)       ze worden in het interne risicomanagement van de instelling in de tijd gezien consequent en op dezelfde wijze behandeld;

(c)       ze worden niet op een even individuele basis beheerd als in de categorie uitzettingen op ondernemingen gebeurt;

(d)       ze maken elk deel uit van een significant aantal op vergelijkbare wijze beheerde uitzettingen.

Naast de in de eerste alinea vermelde uitzettingen wordt ook de actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen ingedeeld bij de categorie uitzettingen op particulieren en op kleine partijen.

Voor de toepassing van punt a), onder ii), is een kleine of middelgrote onderneming een onderneming die voldoet aan de criteria in Aanbeveling van de Commissie 2003/361/EG van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen.

6.        De volgende uitzettingen worden in de in lid 2, onder b), bedoelde categorie uitzettingen in aandelen ondergebracht:

(a)       andere posities dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

(b)       schulduitzettingen en andere effecten, partnerships, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde uitzettingen.

7.        Kredietverplichtingen die niet zijn ondergebracht in een in lid 2, onder a), b), d), e) en f), genoemde categorie, vallen onder de in dat lid, onder c), genoemde categorie uitzettingen op ondernemingen.

8.        Uitzettingen in de in lid 2, onder c), genoemde categorie uitzettingen op ondernemingen worden door instellingen afzonderlijk geregistreerd als uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening als ze de volgende kenmerken bezitten:

(a)       de uitzetting heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te beheren;

(b)       in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;

(c)       de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de algemene capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

9.        De onder g) van lid 2 genoemde categorie van uitzettingen omvat ook de restwaarde van geleasd onroerend goed, voor zover deze niet onder uitzettingen uit hoofde van een lease-overeenkomst zoals bedoeld in artikel 162, lid 4, valt.

Artikel 143Voorwaarden voor het toepassen van de IRB-benadering in verschillende uitzettingscategorieën en bedrijfseenheden

1.        Instellingen en elke moederonderneming en haar dochterondernemingen passen de IRB-benadering toe voor alle uitzettingen, tenzij zij op basis van artikel 145 de toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen om permanent de standaardbenadering te hanteren.

Als de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming verlenen, is per categorie uitzettingen, als bedoeld in artikel 142, binnen dezelfde bedrijfseenheid, per bedrijfseenheid binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken een stapsgewijze invoering toegestaan.

Bij de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen als bedoeld in artikel 142, lid 5, is een stapsgewijze invoering toegestaan voor de diverse categorieën uitzettingen volgens de verschillende correlaties in artikel 149.

2.        De bevoegde autoriteit bepaalt gedurende welke tijdsperiode een instelling, elke moederonderneming en haar dochterondernemingen de IRB-benadering op alle uitzettingen dienen toe te passen. Deze tijdsperiode wordt door de bevoegde autoriteit geschikt geacht op grond van de aard en de schaal van de instellingen, elke moederonderneming en haar dochterondernemingen en het aantal en de aard van de toe te passen ratingsystemen.

3.        Instellingen voeren de toepassing van de IRB-benadering uit in overeenstemming met de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden. De bevoegde autoriteit moet deze voorwaarden zodanig ontwerpen dat zij ervoor zorgen dat de in lid 1 geboden flexibiliteit niet selectief wordt gebruikt met als doel lagere minimumeigenvermogenvereisten te verkrijgen voor categorieën uitzettingen of voor bedrijfseenheden die nog niet onder de IRB vallen, of bij het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.

4.        Instellingen die pas na 1 januari 2013 de IRB-benadering zijn beginnen te gebruiken, behouden de mogelijkheid om gedurende de toepassingsperiode de kapitaalvereisten voor al hun uitzettingen met behulp van de standaardbenadering te berekenen tot de bevoegde autoriteiten hen ervan in kennis hebben gesteld dat zij er voldoende van overtuigd zijn dat de toepassing van de IRB-benadering met redelijke zekerheid zal worden voltooid.

5.        Een instelling die voor alle categorieën uitzettingen de IRB-benadering mag hanteren, mag de IRB-benadering hanteren voor de categorie uitzettingen in aandelen, behalve wanneer deze instelling op basis van artikel 145 de standaardbenadering voor uitzettingen in aandelen mag gebruiken.

6.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de voorwaarden waaronder bevoegde autoriteiten de voorwaarden dienen te bepalen die ze aan instellingen dienen op te leggen voor de toepassing van de IRB-benadering overeenkomstig dit artikel.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 144Voorwaarden voor het opnieuw gebruiken van minder verfijnde benaderingen

1.        Een instelling die de IRB-benadering gebruikt, mag het gebruik van deze benadering niet staken en mag niet in plaats daarvan de standaardbenadering toepassen voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de standaardbenadering niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, nodig is op grond van de aard en de complexiteit van de instelling en geen materieel ongunstig effect zou hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico’s effectief te beheren;

(b)       de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

2.        Instellingen die in het kader van artikel 146, lid 9, toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, keren niet terug naar het gebruik van in artikel 146, lid 8, genoemde LGD-waarden en omrekeningsfactoren, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de in artikel 146, lid 8, genoemde LGD’s en omrekeningsfactoren niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, nodig is op grond van de aard en de complexiteit van de instelling en geen materieel ongunstig effect zou hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico’s effectief te beheren;

(b)       de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

3.        De toepassing van de leden 1 en 2 is onderworpen aan de voorwaarden voor het uitvoeren van de IRB-benadering die bepaald worden door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143 en de toestemming voor het in artikel 145 bedoelde permanent gedeeltelijk gebruik.

Artikel 145Voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik

1.        Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen, en bij de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten voor een of meer categorieën uitzettingen de IRB-benadering mogen hanteren, mogen de standaardbenadering toepassen voor de volgende uitzettingen:

(a)       de in artikel 142, lid 2, onder a), genoemde categorie uitzettingen, als het aantal materiële tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

(b)       de in artikel 142, lid 2,onder b), genoemde categorie uitzettingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

(c)       uitzettingen in verband met niet-significante bedrijfseenheden en in categorieën die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;

(d)       Uitzettingen op de centrale overheid, regionale overheden, lokale overheden en administratieve organen in de lidstaten, mits:

(i)        er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de vorderingen op de centrale overheid en de andere vorderingen; en

(ii)       uitzettingen op de centrale overheid overeenkomstig artikel 109, lid 4, een risicogewicht van 0 % krijgen;

(e)       Uitzettingen van een instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop passende prudentiële vereisten van toepassing zijn of een onderneming waarmee een band bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

(f)        uitzettingen tussen instellingen die voldoen aan de vereisten van artikel 108, lid 7;

(g)       Uitzettingen in aandelen van entiteiten waarvan de kredietverplichtingen ingevolge hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % krijgen, met inbegrip van met overheidsgeld gefinancierde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % geldt;

(h)       uitzettingen in aandelen die zijn gedaan in het kader van wetgevingsprogramma's waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de instelling significante subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties, waarbij dergelijke uitzettingen in het totaal voor niet meer dan 10% van het eigen vermogen mogen worden uitgesloten van de IRB-benadering;

(i)        de in artikel 114, lid 4, vermelde uitzettingen die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen;

(j)        de in artikel 210, lid 2, bedoelde overheidsgaranties en door de overheid herverzekerde garanties.

De bevoegde autoriteiten staan de toepassing van de standaardmethode toe voor de onder g) en h) bedoelde uitzettingen in aandelen waarvoor deze behandeling in andere lidstaten is toegestaan.

2.        Voor de toepassing van lid 1 zijn uitzettingen in aandelen van een instelling van materieel belang als de totale waarde ervan, exclusief de in lid 1, onder g), genoemde uitzettingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's, in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan 10 % van het eigen vermogen van de instelling bedroeg. Als in minder dan tien individuele bedrijven een uitzetting in aandelen is opgebouwd, bedraagt de drempel 5 % van het eigen vermogen van de instelling.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de voorwaarden voor het toepassen van de punten a), b), en c) van lid 1 te specificeren.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

4.        Voor de toepassing van lid 1 worden posities in aandelen van een instelling als omvangrijk beschouwd als de totale waarde ervan exclusief de onder lid 1, onder g), genoemde posities in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan 10% van het eigen vermogen van de instelling bedraagt. Als in minder dan tien individuele bedrijven een positie in aandelen is opgebouwd, bedraagt de drempel 5% van het eigen vermogen van de instelling.

Afdeling 2Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen

Onderafdeling 1Behandeling naar de soort uitzetting/uitzettingscategorie

Artikel 146Behandeling naar de uitzettingscategorie

1.        De voor het kredietrisico gewogen uitzettingsbedragen die verband houden met uitzettingen die onder een van de in artikel 142, lid 2, onder a) tot en met e) en g), genoemde categorieën vallen, worden berekend op basis van onderafdeling 2, behalve wanneer deze uitzettingen worden afgetrokken van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen.

2.        De voor het verwateringsrisico gewogen uitzettingsbedragen die verband houden met gekochte kortlopende vorderingen, worden berekend op basis van artikel 153. Indien een instelling ten aanzien van gekochte kortlopende vorderingen wegens het wanbetalingsrisico en verwateringsrisico volledig verhaal kan vorderen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, zijn de bepalingen van de artikelen 147 en 154, de leden 1 tot en met 4, betreffende gekochte kortlopende vorderingen niet van toepassing en wordt de uitzetting behandeld als een met een zekerheid gedekte uitzetting.

3.        Bij de berekening van voor het krediet- en het verwateringsrisico gewogen uitzettingsbedragen wordt uitgegaan van de parameters voor de desbetreffende uitzetting. Daaronder vallen de kans op wanbetaling (probability of default, hierna PD genoemd), het verlies bij wanbetaling (loss given default, hierna LGD genoemd), de looptijd (maturity, hierna M genoemd) en de uitzettingswaarde van de uitzetting. Overeenkomstig afdeling 4 mogen de PD en het LGD afzonderlijk of gezamenlijk in aanmerking worden genomen.

4.        Instellingen berekenen voor het kredietrisico gewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen die onder de in artikel 142, lid 2, onder e), genoemde categorie uitzettingen in aandelen vallen, op basis van artikel 150, met uitzondering van de in artikel 146, lid 6, onder c), bepaalde uitzettingen, indien de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten is ontvangen om daarvoor de IRB-benadering te gebruiken. De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling uitsluitend toestemming om de internemodellenbenadering zoals uiteengezet in artikel 150, lid 4, toe te passen als de instelling voldoet aan de in onderafdeling 4 van afdeling 6 vermelde vereisten.

5.        De voor het kredietrisico gewogen uitzettingsbedragen die verband houden met uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, mogen worden berekend op basis van artikel 148, lid 4.

6.        Voor uitzettingen die onder een van de in artikel 142, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde categorieën vallen, verstrekken instellingen hun eigen ramingen van PD’s op basis van artikel 138 en afdeling 6.

7.        Voor uitzettingen die onder de in artikel 142, lid 2, onder d), genoemde categorie vallen, verstrekken instellingen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 138 en afdeling 6.

8.        Op uitzetten die onder een van de in artikel 142, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, passen de instellingen de LGD-waarden van bijlage VII, deel 2, punt 8, en de omrekeningsfactoren van artikel 162, lid 8, onder a) tot en met d), toe, tenzij zij overeenkomstig lid 9 de toestemming hebben gekregen om voor die categorieën uitzettingen hun eigen ramingen van LGD’s en omrekeningsfactoren toe te passen.

9.        De bevoegde autoriteit mag aan de instellingen toestemming verlenen om voor alle uitzettingen die onder een van de in artikel 142, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, gebruik te maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, en dit uitsluitend op basis van artikel 138.

10.      De risicogewogen uitzettingsbedragen voor gesecuritiseerde uitzettingen en voor uitzettingen die onder de in artikel 142, lid 2, onder f), genoemde categorie vallen, worden berekend op basis van hoofdstuk 5.

Artikel 147Behandeling van uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (ICB)

1.        Als uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een instelling voor collectieve belegging (ICB) voldoen aan de criteria van artikel 127, lid 3, en de instelling op de hoogte is van alle of een deel van de onderliggende uitzettingen van de ICB, kijkt de instelling naar deze uitzettingen voor de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen en de verwachte verliesposten op basis van de methoden die in dit hoofdstuk worden beschreven.

Wanneer een onderliggende uitzetting van de ICB zelf een uitzetting in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere ICB is, mag de eerste instelling ook naar de onderliggende uitzettingen van die andere ICB kijken.

2.        Wanneer de instelling niet voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende uitzettingen van de ICB, worden de risicogewogen uitzettingsbedragen en de verwachte verliesposten als volgt berekend:

(a)       voor uitzettingen die onder de in artikel 142, lid 2, onder e), genoemde categorie uitzettingen in aandelen vallen, passen instellingen de eenvoudige risicogewichtenbenadering van artikel 150, lid 2, toe;

(b)       bij alle overige onderliggende uitzettingen zoals bedoeld in lid 1, passen instellingen de in hoofdstuk 2 vastgestelde standaardbenadering toe, met inachtneming van het volgende:

(i)     bij uitzettingen waarvoor een bepaald risicogewicht voor uitzettingen zonder rating geldt of waarvoor de kredietkwaliteitscategorie geldt die de hoogste risicoweging oplevert voor een bepaalde categorie uitzettingen, wordt het risicogewicht vermenigvuldigd met de factor 2, maar mag dit gewicht niet meer bedragen dan 1 250 %;

(ii)     bij alle overige uitzettingen moet het risicogewicht worden vermenigvuldigd met een factor 1,1 en bedraagt dit gewicht ten minste 5 %.

Als de instelling niet in staat is om voor de toepassing van punt a) een onderscheid te maken tussen uitzettingen in niet ter beurze verhandelde, ter beurze verhandelde en overige aandelen, behandelt zij de desbetreffende uitzettingen als uitzettingen in overige aandelen. Wanneer deze uitzettingen tezamen met de rechtstreekse uitzettingen van de instelling in deze categorie uitzettingen niet materieel zijn in de zin van artikel 145, lid 2, kan artikel 145, lid 1, worden toegepast, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor hun toestemming verlenen.

3.        Als uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een ICB niet voldoen aan de criteria van artikel 127, lid 3, of de instelling niet op de hoogte is van alle onderliggende uitzettingen van de ICB of van de onderliggende uitzettingen die zelf een uitzetting zijn in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een ICB, kijkt de instelling naar deze onderliggende uitzettingen en berekent zij de risicogewogen uitzettingsbedragen en de verwachte verliesposten op basis van de in artikel 150, lid 2, beschreven eenvoudige risicogewichtbenadering.

Als de instelling niet in staat is een onderscheid te maken tussen uitzettingen in niet ter beurze verhandelde, ter beurze verhandelde en overige aandelen, behandelt zij de desbetreffende uitzettingen als uitzettingen in overige aandelen. Zij brengt uitzettingen die niet op aandelen betrekking hebben, onder in de categorie uitzettingen in overige aandelen.

4.        Als alternatief voor de in de eerste alinea beschreven methode kunnen instellingen zelf de gemiddelde risicogewogen uitzettingsbedragen op basis van de onderliggende uitzettingen van de ICB berekenen en rapporteren overeenkomstig de in lid 2, onder a) en b), vermelde benaderingen of kunnen zij de volgende derden daartoe de opdracht geven voor het volgende:

(a)       de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling van de ICB op voorwaarde dat de ICB uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling van de financiële instelling in bewaring geeft;

(b)       voor andere ICB’s, de ICB-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de ICB-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 127, lid 3, onder a), genoemde criteria.

De correctheid van de berekening wordt door een externe auditor bevestigd.

Onderafdeling 2Berekening van voor kredietrisico gewogen uitzettingsbedragen

Artikel 148Risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen

, centrale overheden, regionale en lokale overheden en centrale banken.

1.        Met inachtneming van de toepassing van de in de leden 2, 3 en 4 bepaalde specifieke behandelingen worden de risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden, regionale en lokale overheden en centrale banken berekend volgens de onderstaande formules:

 

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als

(i)        als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0;

(ii)       als PD = 1, d.w.z. voor uitzettingen met betalingsachterstand:

(a)       wanneer instellingen de in artikel 157, lid 1, beschreven LGD-waarden hanteren, wordt RW opgevat als: 0;

(b)       wanneer instellingen gebruikmaken van eigen LGD-ramingen, wordt RW opgevat als ;

waarbij de beste raming van het verwachte verlies (Expected Loss Best Estimate, hierna "ELBE" genoemd) wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de uitzetting met een betalingsachterstand overeenkomstig artikel 177, lid 1, onder h);

(iii)      indien , d.w.z. voor elke andere waarde dan vermeld onder i) en ii)

en waarbij

N(x) staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan x);;

G(z) staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z).

R staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

 

b = de looptijdsaanpassingsfactor, die gedefinieerd is als volgt:

 

2.        Voor alle uitzettingen op grote gereglementeerde financiële entiteiten en op niet-gereglementeerde financiële entiteiten, wordt de correlatiecoëfficiënt van lid 1, onder iii), vermenigvuldigd met 1,25, als volgt:

 

3.        De risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 198 en 212, mogen worden aangepast volgens de volgende formule:

 

waarbij:

PDpp = PD van de protectiegever.

RW wordt berekend aan de hand van de in punt 3 beschreven formule voor de berekening van het risicogewicht voor de uitzetting, de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse uitzetting op de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, al naargelang welke PD de laagste waarde heeft.

4.        Voor uitzettingen op ondernemingen waarbij de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan het bedrijf deel uitmaakt, minder is dan 70 miljoen EUR, mogen instellingen gebruikmaken van de onderstaande correlatieformule in lid 1, onder iii), om de risicogewichten van uitzettingen op ondernemingen te berekenen. In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen EUR, waarbij 5 miljoen EUR ≤ S ≤ 70 miljoen EUR. Een opgegeven omzet van minder dan 5 miljoen EUR wordt behandeld als een omzet van 5 miljoen EUR. Voor gekochte kortlopende vorderingen is de totale jaaromzet het gewogen gemiddelde van de individuele uitzettingen die tot de pool behoren.

 

Instellingen vervangen de totale jaaromzet door de totale activa van de geconsolideerde groep wanneer de totale jaaromzet geen relevante indicator is van de omvang van het bedrijf en de totale activa een meer relevante indicator vormen dan de totale jaaromzet.

5.        Aan uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een instelling geen PD’s kan ramen of de PD-ramingen van de instelling niet voldoen aan de in afdeling 6 vastgestelde vereisten, kent zij aan deze uitzettingen risicogewichten toe conform tabel 1, als volgt:

Tabel 1

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

50 %

70 %

115 %

250 %

0 %

Ten minste 2,5 jaar

70 %

90 %

115 %

250 %

0 %

Bij de toekenning van risicogewichten aan uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening houden instellingen rekening met de volgende factoren: financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie en/of activa, draagkracht van de sponsor en ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.

6.        Instellingen moeten ten aanzien van hun gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen voldoen aan de vereisten van artikel 180. Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen welke tevens aan de in artikel 149, lid 5, gestelde voorwaarden voldoen en waarvoor het voor een instelling te belastend zou zijn om de in afdeling 6 vervatte normen voor risicokwantificering van uitzettingen op ondernemingen toe te passen, mag gebruik worden gemaakt van de eveneens in afdeling 6 vervatte normen voor de risicokwantificering van uitzettingen op particulieren en kleine partijen.

7.        Bij gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen mogen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, in het IRB-securitisatiekader als eerste-verliesposities worden behandeld.

8.        Wanneer een instelling voor een reeks uitzettingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de uitzettingen aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, zijn de in hoofdstuk 5 voorgeschreven risicogewichten van toepassing indien voor het product een externe kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is. Indien er voor het product geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle beschermde uitzettingen, op n-1 uitzettingen na, geaggregeerd, waarbij de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en het risicogewogen uitzettingsbedrag niet hoger mag zijn dan het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke uitzetting waarvoor het risicogewogen uitzettingsbedrag lager is dan het risicogewogen uitzettingsbedrag voor alle uitzettingen die in de aggregatie zijn opgenomen. Op posities in een basket waarvoor een instelling niet het risicogewicht met de IRB-benadering kan bepalen, wordt een risicogewicht van 1 250% toegepast.

9.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van de voorwaarden waaronder instellingen rekening houden met de in lid 5, tweede alinea, bedoelde factoren wanneer zij risicogewichten toekennen aan uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 149Risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen

1.        De risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

 

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als volgt:

i)      als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0;

ii)      als PD = 1, d.w.z. voor uitzettingen met betalingsachterstand, is RW ;

waarbij ELBE wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de uitzetting met een betalingsachterstand overeenkomstig artikel 177, lid 1, onder h);

iii)     als , d.w.z. voor elke andere waarde dan vermeld onder i) en ii)

 

en waarbij

N(x) staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan x);G(z) staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

R staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

 

(iii bis)           voor het midden- en kleinbedrijf is het risicogewicht RW als volgt gedefinieerd:

*0,7619

2.        De risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen op de in artikel 142, lid 5, gedefinieerde kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 198 en 212, mogen worden berekend overeenkomstig artikel 148, lid 3.

3.        Bij door onroerend goed gedekte uitzettingen op particulieren of op kleine partijen vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,15 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

4.        Bij gekwalificeerde revolverende uitzettingen op particulieren en kleine partijen als omschreven onder a) tot en met e), vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,04 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

Uitzettingen worden als gekwalificeerde revolverende uitzettingen op particulieren en kleine partijen aangemerkt indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a)       het gaat om uitzettingen op personen;

(b)      het gaat om revolverende, niet door zekerheden gedekte uitzettingen die, voor zover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd. In deze context worden revolverende uitzettingen gedefinieerd als kredietlijnen waarbij de openstaande saldi van cliënten al naargelang hun beslissingen om te lenen en terug te betalen mogen schommelen tot een grens die door de instelling is vastgesteld. Onbenutte kredietlijnen mogen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen in de volle mate dat dit toegestaan wordt door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

(c)      de maximumuitzetting op één enkele persoon in de subportefeuille bedraagt 100 000 EUR of minder;

(d)      het gebruik van de correlatieformule van dit lid is beperkt tot portefeuilles die gekenmerkt werden door een lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden;

(e)      de behandeling als gekwalificeerde revolverende uitzetting spoort met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille.

In afwijking van punt b) is het vereiste dat de posities niet gedekt zijn, niet van toepassing wanneer het gaat om door een zekerheid gedekte, aan een salarisrekening gekoppelde kredietfaciliteiten. In dit geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met het bedrag dat de zekerheid opbrengt.

De bevoegde autoriteiten onderwerpen de relatieve volatiliteit van de verliespercentages van zowel alle gekwalificeerde revolverende retailsubportefeuilles als de geaggregeerde gekwalificeerde doorlopende retailportefeuille aan een onderzoek en wisselen onder lidstaten informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde doorlopende uitzettingen op particulieren en kleine partijen.

5.        Om voor een behandeling als een uitzetting op een particulier of op een kleine partij in aanmerking te komen, voldoen de gekochte kortlopende vorderingen aan de vereisten van artikel 180 en aan de volgende voorwaarden:

(a)      de instelling heeft de kortlopende vorderingen gekocht van niet-verbonden, derde verkopers en haar uitzetting op de debiteur van de vordering omvat geen uitzettingen die rechtstreeks of middellijk hun oorsprong vinden bij de instelling zelf;

(b)      de gekochte kortlopende vorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur. Te ontvangen posten en kortlopende vorderingen opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen, komen als zodanig niet in aanmerking;

(c)      de kopende instelling heeft recht op alle opbrengsten van de gekochte kortlopende vorderingen of een evenredig belang in de opbrengsten; en

(d)      de portefeuille gekochte kortlopende vorderingen is voldoende gespreid.

6.        Bij gekochte kortlopende vorderingen mogen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, in het IRB-securitisatiekader als eerste-verliesposities worden behandeld.

7.        Bij hybride pools van gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of op kleine partijen waarbij de kopende instellingen door onroerend goed gedekte uitzettingen en gekwalificeerde revolverende uitzettingen niet onderscheiden van andere uitzettingen op particulieren en kleine partijen, is de risicogewichtfunctie voor particulieren en kleine partijen van toepassing die de hoogste kapitaalvereisten voor deze uitzettingen oplevert.

Artikel 150Risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen in aandelen

1.        Instellingen bepalen hun risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen in aandelen, met uitsluiting van die welke overeenkomstig deel 2 worden afgetrokken of overeenkomstig artikel 45 aan een risicogewicht van 250% worden onderworpen, overeenkomstig de verschillende in de leden 2, 3, en 4 beschreven benaderingen en passen deze toe op verschillende portefeuilles wanneer zij zelf intern verschillende benaderingen volgen. Wanneer een instelling verschillende benaderingen volgt, gaat het om een consequente keuze die niet is ingegeven door redenen van regelgevingsarbitrage.

Instellingen mogen uitzettingen in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten, behandelen volgens de behandeling die geldt voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn.

2.        In het kader van de eenvoudige risicogewichtenbenadering wordt het risicogewogen uitzettingsbedrag berekend volgens de onderstaande formule:

Risicogewicht (RW) = 190 % voor uitzettingen in niet ter beurze verhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles.

Risicogewicht (RW) = 290 % voor uitzettingen in ter beurze verhandelde aandelen.

Risicogewicht (RW) = 370 % voor alle overige uitzettingen in aandelen.

Risicogewogen uitzettingsbedrag = RW * uitzettingswaarde.

Het is toegestaan cashposities en afgeleide instrumenten in de niet-handelsportefeuille te verrekenen met longposities in dezelfde individuele aandelen, mits deze instrumenten uitdrukkelijk als afdekkingsinstrumenten van specifieke uitzettingen in aandelen worden aangemerkt en mits zij voor ten minste nog een jaar afdekking verschaffen. Andere shortposities worden behandeld alsof het gaat om longposities, waarbij aan de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegekend. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, wordt de in artikel 158, lid 5, bedoelde methode voor uitzettingen op ondernemingen toegepast.

Instellingen kunnen met een ongedekte kredietprotectie voor een uitzetting in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk IV beschreven methode.

3.        In de PD/LGD-benadering worden de risicogewogen uitzettingsbedragen berekend volgens de formules in artikel 148, lid 1. Indien instellingen niet over voldoende informatie beschikken om de in artikel 174 vervatte definitie van wanbetaling te gebruiken, worden de risicogewichten vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Op het niveau van de individuele uitzetting mag de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger zijn dan de uitzettingswaarde vermenigvuldigd met 12,5.

Instellingen kunnen met een ongedekte kredietprotectie voor een uitzetting in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk IV beschreven methode. In dat geval geldt voor de uitzetting op de verschaffer van het afdekkingsinstrument een LGD van 90 %. Voor uitzettingen in niet ter beurze verhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles mag gebruik worden gemaakt van een LGD van 65 %. Voor deze doeleinden is M gelijk aan 5 jaar.

4.        In de internemodellenbenadering is het risicogewogen uitzettingsbedrag het potentiële verlies op de uitzettingen in aandelen van de instelling dat is bepaald aan de hand van interne VaR (value-at-risk)-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en een passend risicovrij percentage berekend over een lange steekproefperiode, vermenigvuldigd met 12,5. De risicogewogen uitzettingsbedragen op het niveau van de aandelenportefeuille bedraagt niet minder dan het totaal van de som van de volgende bedragen:

(a)       de in de PD/LGD-benadering vereiste risicogewogen uitzettingsbedragen; en

(b)       de daarmee overeenstemmende verwachte verliesposten, vemenigvuldigd met 12,5.

De onder a) en b) bedoelde bedragen worden berekend op basis van de PD-waarden zoals beschreven in artikel 161, lid 1, en de daarmee overeenstemmende LGD-waarden zoals beschreven in artikel 161, lid 2.

Instellingen kunnen met een ongedekte kredietprotectie voor een uitzetting in aandelen rekening houden.

Artikel 151Risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen in aandelen

Risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen die voortvloeien uit de voorgefinancierde bijdrage van een instelling aan het wanbetalingsfonds van een ctp en handelsuitzettingen op een ctp, worden bepaald overeenkomstig de artikelen 296 tot en met 300, naargelang van het geval.

Artikel 152Risicogewogen uitzettingsbedragen voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

De risicogewogen uitzettingsbedragen voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, worden berekend volgens de onderstaande formule:

,

met uitzondering van:

(a)       kasmiddelen en gelijkwaardige posten alsook goud dat in eigen kluizen of op toegewezen basis wordt bewaard voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, in welk geval een risicogewicht van 0% wordt toegekend;

(b)       wanneer het gaat om een restwaarde van geleasd onroerend goed, in welk geval het risicogewogen uitzettingsbedrag als volgt wordt berekend:

,

waarbij t gelijk is aan 1 of de op het dichtstbijzijnde gehele getal afgeronde resterende duur van de lease-overeenkomst, al naargelang welk van beide getallen het hoogst is.

Onderafdeling 3Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

Artikel 153Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

1.        Instellingen berekenen de risicogewogen uitzettingsbedragen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, particulieren en kleine partijen op basis van artikel 148, lid 1.

2.        Instellingen bepalen de inputparameters PD en LGD overeenkomstig afdeling 4.

3.        Instellingen bepalen de uitzettingswaarde overeenkomstig afdeling 5.

4.        Voor de toepassing van dit artikel is de waarde van M 1 jaar.

5.        De bevoegde autoriteiten stellen een instelling vrij van de vereisten voor risicogewogen uitzettingsbedragen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, particulieren en kleine partijen wanneer de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het verwateringsrisico niet van materieel belang is voor die instelling.

Artikel 154Behandeling naar de soort uitzetting

1.        Voor de berekening van de verwachte verliesposten wordt bij elke uitzetting uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en de uitzettingswaarde als die welke worden gebruikt voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen op basis van artikel 146. Wanneer instellingen bij uitzettingen waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan gebruik maken van eigen LGD-ramingen wordt verwacht verlies (‘ELBE,’) opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies (‘ELBE,’) voor de uitzettingen met een betalingsachterstand, overeenkomstig artikel 177, lid 1, onder h).

2.        Bij gesecuritiseerde uitzettingen worden de verwachte verliesposten berekend op basis van hoofdstuk 5.

3.        Bij uitzettingen die onder de in artikel 142, lid 2, onder g), genoemde categorie 'andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen' vallen, is de verwachte verliespost gelijk aan nul.

4.        De verwachte verliesposten voor uitzettingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen van een instelling voor collectieve belegging waarvan sprake in artikel 147 worden berekend overeenkomstig de in dat artikel beschreven methoden.

5.        De verwachte verliesposten voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, alsook voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

 

 

Wanneer instellingen bij uitzettingen waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan (PD =1) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de uitzetting met een betalingsachterstand waarover de instelling overeenkomstig artikel 177, lid 1, onder h), beschikt.

Voor uitzettingen die worden behandeld op de in artikel 148, lid 3, beschreven wijze, is EL gelijk aan 0.

6.        De EL-waarden voor uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarbij instellingen gebruik maken van de in artikel 148, lid 6, beschreven methoden voor de toekenning van risicogewichten, worden toegewezen conform tabel 2.

Tabel 2

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

0 %

0,4 %

2,8 %

8 %

50 %

Ten minste 2,5 jaar

0,4 %

0,8 %

2,8 %

8 %

50 %

7.        De verwachte verliesposten voor uitzettingen in aandelen waarbij de risicogewogen uitzettingsbedragen worden berekend volgens de eenvoudige risicogewichtenbenadering, worden berekend volgens de onderstaande formule:

 

Daarbij gelden de volgende EL-waarden:

Verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor private equity-uitzettingen in voldoende gespreide portefeuilles

Verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor uitzettingen op ter beurze verhandelde aandelen

Verwacht verlies (EL) = 2,4 % voor alle overige uitzettingen in aandelen

8.        De verwachte verliesposten voor uitzettingen in aandelen waarbij de risicogewogen uitzettingsbedragen worden berekend volgens de PD/LGD-benadering, worden berekend volgens de onderstaande formules:

 

 

9.        De verwachte verliesposten voor uitzettingen in aandelen waarbij de risicogewogen uitzettingsbedragen worden berekend volgens de internemodellenbenadering, zijn gelijk aan 0 %.

10.      De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend volgens de onderstaande formules:

 

 

11.      Voor uitzettingen die voortkomen uit otc-derivaten mag een instelling die de risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig dit hoofdstuk berekent de verwachte verliesposten voor een gegeven samenstel van verrekenbare transacties verminderen met het bedrag van de aanpassing van de kredietwaardering voor dat samenstel van verrekenbare transacties dat door de instelling reeds als een gemaakte afwaardering in aanmerking wordt genomen. De resulterende verwachte verliespost mag niet kleiner zijn dan nul.

Artikel 155Behandeling van verwachte verliesposten

De instellingen brengen de overeenkomstig artikel 154, leden 2, 3 en 7, berekende verwachte verliesposten in mindering op de som van de met deze posten samenhangende waardeaanpassingen en voorzieningen. Het conform artikel 162, lid 1, bepaalde disagio op op de balans opgenomen vorderingen die gekocht zijn in staat van wanbetaling wordt op dezelfde wijze behandeld als waardeaanpassingen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen van uitzettingen waarbij sprake is van wanbetaling mogen niet worden gebruikt om verwachte verliezen op andere uitzettingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde uitzettingen en met deze uitzettingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet bij deze berekening betrokken.

Afdeling 4PD, LGD en looptijd

Onderafdeling 1Uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

Artikel 156Kans op wanbetaling (PD)

1.        De PD van een uitzetting op een onderneming of op een instelling is ten minste gelijk aan 0,03 %.

2.        Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen, worden de PD’s bepaald volgens de volgende methoden:

(a)       de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de instelling geraamde EL gedeeld door de LGD voor deze kortlopende vorderingen;

(b)       voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de door de instelling geraamde EL;

(c)       een instelling die overeenkomstig artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor uitzettingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze ontbinding resulterende PD-raming gebruiken.

3.        De PD voor in gebreke blijvende debiteuren is gelijk aan 100 %.

4.        De instellingen mogen bij de berekening van de PD ongedekte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4 in aanmerking nemen. Voor het verwateringsrisico komt naast de protectiegevers waarvan sprake in artikel 197, lid 1, onder g), de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de onderneming heeft een kredietbeoordeling van een erkende EKBI die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan uitzettingen op ondernemingen;

(b)       de onderneming heeft geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI en heeft een interne rating gekregen die overeenstemt met een PD die gelijkwaardig is aan die welke overeenstemt met de kredietbeoordelingen van EKBI's welke door de EBA zijn ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan uitzettingen op ondernemingen, indien een instelling risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten berekent conform de interne-ratingbenadering.

5.        Instellingen die eigen LGD-ramingen gebruiken, mogen ongedekte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, behoudens artikel 157, lid 3.

6.        Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL-raming van de instelling voor het verwateringsrisico. Een instelling die volgens artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor uitzettingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze ontbinding resulterende PD-raming gebruiken. De instellingen mogen voor de berekening van de PD ongedekte kredietprotectie in aanmerking nemen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4. Voor het verwateringsrisico komt naast de protectiegevers waarvan sprake in artikel 197, lid 1, onder g), de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking mits de voorwaarden in lid 4 zijn vervuld.

7.        In afwijking van artikel 197, lid 1, onder g), komen de ondernemingen in aanmerking die voldoen aan de voorwaarden in lid 4.

Een instelling die volgens artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, mag ongedekte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, behoudens artikel 157, lid 3.

Artikel 157Verlies bij wanbetaling (LGD)

1.        De instellingen gebruiken de volgende LGD-waarden overeenkomstig artikel 146, lid 8:

(a)       niet-achtergestelde uitzettingen zonder toelaatbare zekerheid: 45 %;

(b)       achtergestelde uitzettingen zonder toelaatbare zekerheid: 75 %;

(c)       de instellingen kunnen gedekte en ongedekte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4;

(d)       aan gedekte obligaties als omschreven in artikel 124 mag een LGD-waarde van 11,25% worden toegekend;

(e)       voor uitzettingen op niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij de PD-ramingen van de instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 45 %;

(f)        voor uitzettingen op achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 100 %;

(g)       voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 75 %.

2.        Ten aanzien van het verwaterings- en wanbetalingsrisico mag een instelling die overeenkomstig artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor uitzettingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, de LGD-raming voor gekochte kortlopende vorderingen gebruiken.

3.        Indien een instelling overeenkomstig artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken te gebruiken, mag ongedekte kredietprotectie in aanmerking worden genomen door de PD of de LGD-ramingen aan te passen, behoudens de vereisten als gespecificeerd in afdeling 6 en toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde uitzettingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare rechtstreekse uitzetting op de garantiegever.

4.        Ten aanzien van de ondernemingen waarvan sprake in artikel 148, lid 3, is de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse uitzetting op de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, al naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

Artikel 158Looptijd

1.        Instellingen die geen toestemming hebben gekregen om voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en omrekeningsfactoren te gebruiken, kennen aan uitzettingen die ontstaan als gevolg van repo's dan wel transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen een looptijdwaarde (M) van 0,5 jaar en aan alle andere uitzettingen een M van 2,5 jaar toe.

Bij wijze van alternatief beslissen de bevoegde autoriteiten in verband met de toestemming waarvan sprake in artikel 138 of de instelling voor elke uitzetting gebruikmaakt van looptijd (M) zoals beschreven in lid 2.

2.        Instellingen die volgens artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen of centrale overheden en centrale banken eigen LGD’s en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, berekenen voor elk van deze uitzettingen M op de onder a) tot en met e) beschreven wijze en behoudens de leden 3 tot en met 5. In al deze gevallen mag M niet meer bedragen dan 5 jaar:

(a)      voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens de onderstaande formule:

 

waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen;

(b)      voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de uitzetting, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar en voor de weging van de looptijd de notionele hoofdsom van elke uitzetting wordt gebruikt;

(c)      voor uitzettingen die ontstaan uit hoofde van transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage II en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen;

(d)      voor repo’s of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 5 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;

(e)      indien een instelling overeenkomstig artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen PD-ramingen te gebruiken, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de uitzetting op de gekochte kortlopende vorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen. Deze zelfde waarde van M wordt ook gebruikt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit mits de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende instelling bescherming bieden tegen een significante verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende vorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen. Bij gebreke van dergelijke effectieve beschermingsmiddelen is M voor niet-opgenomen bedragen de som van de langstlopende kortlopende potentiële vordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen;

(f)       voor alle andere instrumenten dan die welke in dit punt worden genoemd of ingeval een instelling niet in staat is M op de onder a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar;

(g)      indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de uitzettingswaarden te berekenen, wordt M volgens de volgende formule berekend voor de uitzettingen waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan één jaar:

 

waarbij:

= een dummy-variabele waarvan de waarde in een toekomstige periode tk gelijk is aan 0 indien tk > 1 jaar en aan 1 indien tk ≤ 1

= de verwachte uitzetting in een toekomstige periode tk;

= de effectieve verwachte uitzetting in een toekomstige periode tk;

= de risicovrije disconteringsfactor voor de toekomstige periode tk;

 

(h)      een instelling die gebruikt maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) te berekenen, mag de met behulp van het interne model geraamde effectieve duur van het krediet als M gebruiken, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten.

Behoudens lid 2 is op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan een jaar hebben, de formule in punt a) van toepassing;

(i)       indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de uitzettingswaarden te berekenen en overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5 over de toestemming beschikt om voor de berekening van specifieke risico's die verband houden met verhandelbare schuldposities de internemodellenmethode te gebruiken, dan wordt in de in artikel 148, lid 1, neergelegde formule M vastgesteld op 1, mits een instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar interne model voor specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities volgens artikel 373 effecten van ratingmigraties bevat;

(j)       voor de toepassing van artikel 148, lid 3, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.

3.        Wanneer de documentatie dagelijkse margebijstortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting, is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:

(a)      de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage II;

(b)      volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties;

(c)      repo's, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen.

Ook voor kwalificerende kortlopende vorderingen die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de instelling van de debiteur, is M ten minste gelijk aan 1 dag. Als kortlopende uitzetting kwalificeren onder meer:

(a)      uitzettingen op instellingen die voortkomen uit het voldoen aan deviezenverplichtingen;

(b)      zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties in het kader van de goederen- en dienstenhandel met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar en die te definiëren vallen als:

(i)       gestelde of geconfirmeerde accreditieven, en daaraan gerelateerde verplichtingen en financieringsformules;

(ii)      pre-shipment financiering en post-shipment accepten en/of financieringsvormen;

(iii)     handelskredieten;

(iv)      prestatie-, biedings- en andere garanties, met inbegrip van stand-by-accreditieven die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

(c)      uitzettingen die voortkomen uit de vereffening van aankopen en verkopen van effecten binnen de gebruikelijke leveringstermijn van twee werkdagen;

(d)      uitzettingen die voortkomen uit vereffeningen in contanten middels telegrafische overschrijving en vereffeningen van elektronische betalingstransacties en van tevoren betaalde kosten, inclusief overdisposities die voortkomen uit falende transacties die geen klein, vast, overeengekomen aantal werkdagen overschrijden.

4.        Voor uitzettingen op ondernemingen die zich in de Unie bevinden en een geconsolideerde omzet en een geconsolideerd vermogen van minder dan 500 miljoen EUR hebben, kunnen de instellingen beslissen M consistent vast te stellen zoals beschreven in lid 1 in plaats van lid 2 toe te passen. De instellingen kunnen in plaats van een totaal vermogen van 500 miljoen EUR een bedrag van 1000 miljoen EUR toestaan voor ondernemingen die in de eerste plaats niet-speculatief niet-zakelijk onroerend goed bezitten en verhuren.

5.        Looptijdverschillen worden behandeld op de in de hoofdstuk 4 beschreven wijze.

Onderafdeling 2Uitzettingen op particulieren en kleine partijen

Artikel 159Kans op wanbetaling

1.        De PD van een uitzetting is ten minste gelijk aan 0,03 %.

2.        De PD van debiteuren of, bij een verplichtingenbenadering, de PD van uitzettingen waarbij sprake is van wanbetaling is gelijk aan 100 %.

3.        Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen is de PD gelijk aan de EL-ramingen voor het verwateringsrisico. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteiten betrouwbaar achten, mag de PD-raming worden gebruikt.

4.        Ongedekte kredietprotectie kan in aanmerking worden genomen door de PD's aan te passen, behoudens artikel 160, lid 2. Voor het verwateringsrisico komt naast de protectiegevers waarvan sprake in artikel 197, lid 1, onder g), de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de voorwaarden in artikel 156, lid 4, zijn vervuld.

Artikel 160 Verlies bij wanbetaling (LGD)

1.        De instellingen verstrekken eigen ramingen van de LGD's, behoudens de vereisten van afdeling 6 en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 138. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, mag de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.

2.        Ongedekte kredietprotectie ter dekking van een individuele uitzetting of een pool van uitzettingen mag in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, behoudens de vereisten van artikel 179, leden 1, 2 en 3, en de toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde uitzettingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare rechtstreekse uitzetting op de garantiegever.

3.        Voor de toepassing van artikel 149, lid 2, is de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse uitzetting op de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, al naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever respectievelijk de debiteur.

Op basis van de overeenkomstig artikel 96 vergaarde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordelen de bevoegde autoriteiten periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewogen gemiddelde LGD van uitzettingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed, en van uitzettingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed op hun grondgebied, geschikt zijn op basis van de ervaring met wanbetalingen op uitzettingen die door onroerend goed zijn gedekt en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed, en kunnen zij in voorkomend geval op basis van overwegingen in verband met financiële stabiliteit een minimumhoogte voor het risicogewogen gemiddelde LGD vaststellen. De EBA coördineert de door de bevoegde autoriteiten uitgevoerde beoordelingen. De door de autoriteiten gevolgde beoordelingsprocedure wordt openbaar gemaakt. De volledige resultaten en de bij de beoordelingsprocedure gebruikte geaggregeerde gegevens worden op hetzelfde tijdstip als de minimumhoogte van het risicogewogen gemiddelde LGD openbaar gemaakt.

Onderafdeling 3toepassing van de pd/lgd-methode op uitzettingen in aandelen

Artikel 161Toepassing van de PD/LGD-methode op uitzettingen in aandelen

1.        De PD's worden bepaald volgens de methoden die gelden voor uitzettingen op ondernemingen.

De volgende minimum-PD's zijn van toepassing:

a)     0,09 % voor uitzettingen op ter beurze verhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;

b)     0,09 % voor private equity-uitzettingen, waarbij de opbrengsten van de investering/belegging berusten op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;

c)     0,40 % voor uitzettingen op ter beurze verhandelde aandelen, met inbegrip van andere shortposities als bedoeld in artikel 150, lid 2;

d)        1,25 % voor alle overige uitzettingen in aandelen, met inbegrip van andere shortposities als bedoeld in artikel 150, lid 2.

2.        Aan private equity-uitzettingen in voldoende gespreide portefeuilles kan een LGD van 65 % worden toegekend. Aan alle overige dergelijke uitzettingen wordt een LGD van 90 % toegekend.

3.        Aan alle uitzettingen wordt een M van 5 jaar toegekend.

Afdeling 5Uitzettingswaarde

Artikel 162 Uitzettingen op ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken en uitzettingen op particulieren en kleine partijen

1.        Tenzij anders is aangegeven, wordt voor op de balans opgenomen uitzettingen de uitzettingswaarde gemeten door de boekwaarde die wordt gemeten zonder rekening te houden met aangebrachte kredietrisicoaanpassingen.

Deze regel geldt ook voor activa die worden gekocht tegen een andere prijs dan het verschuldigde bedrag.

Voor gekochte activa wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen in de balans van instellingen opgenomen resterende boekwaarde disagio genoemd als het verschuldigde bedrag groter is en agio als het kleiner is.

2.        Wanneer de instellingen bij repo's of bij transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maken, wordt de uitzettingswaarde berekend overeenkomstig hoofdstuk 4.

3.        Bij verrekening van leningen en deposito's passen de instellingen voor de berekening van de uitzettingswaarde de in hoofdstuk 4 beschreven methoden toe.

4.        Bij lease-overeenkomsten is de waarde van de uitzettingen gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. Minimumleasebetalingen omvatten de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen, alsmede alle gunstige koopopties (dit zijn opties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend). Indien een andere partij dan de leasenemer een betaling dient te doen in verband met de restwaarde van een geleaset activum en deze betalingsverplichting aan het geheel van voorwaarden in artikel 197 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten voor de inaanmerkingneming van andere soorten garanties in artikel 208 voldoet, mag de betalingsverplichting als ongedekte kredietprotectie in aanmerking worden genomen overeenkomstig hoofdstuk 4.

5.        Indien het gaat om een in bijlage II genoemde post, wordt de uitzettingswaarde bepaald aan de hand van de methoden die in hoofdstuk 6 zijn beschreven en wordt met geen aangebrachte kredietrisicoaanpassingen rekening gehouden.

6.        De uitzettingswaarde die wordt gehanteerd voor de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen welke betrekking hebben op gekochte kortlopende uitzettingen, is de waarde overeenkomstig lid 1 verminderd met de eigenvermogensvereisten voor het verwateringsrisico vóór kredietrisicolimitering.

7.        Bij een uitzetting in effecten of grondstoffen die verkocht, gedeponeerd of geleend zijn in het kader van repo's of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, is de uitzettingswaarde gelijk aan de overeenkomstig artikel 94 bepaalde waarde van de effecten of grondstoffen. Wanneer de in artikel 218 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt toegepast, wordt de uitzettingswaarde verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die daarin voor de betrokken effecten of grondstoffen in kwestie is aangegeven. De uitzettingswaarde van repo's, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6 of artikel 215, lid 2.

8.        De uitzettingswaarde van de volgende posten wordt berekend door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor. De instellingen gebruiken de volgende omrekeningsfactoren overeenkomstig artikel 146, lid 8:

(a)       voor kredietlijnen die door een instelling op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien als de kredietwaardigheid van een lener verslechtert, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren. Onbenutte kredietlijnen mogen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen in de mate dat dit toegestaan wordt door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

(b)       voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20 % voor zowel de uitgevende als de confirmerende instelling;

(c)       voor niet-aangesproken koopverplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip door de instelling is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

(d)       voor andere kredietlijnen, note issuance facilities (NIFs) en revolving underwriting facilities (RUFs) geldt een omrekeningsfactor van 75 %;

(e)       instellingen die aan de in afdeling 6 gespecificeerde vereisten voldoen om eigen ramingen van omrekeningsfactoren te gebruiken, mogen eigen ramingen van omrekeningsfactoren voor verschillende productsoorten als genoemd onder bovenstaande punten a) tot en met d) gebruiken, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten.

9.        Wanneer een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, wordt gebruik gemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden.

10.      Voor alle andere posten buiten de balanstelling dan die welke in de punten 1 tot en met 8 worden vermeld, wordt de uitzettingswaarde opgevat als het volgende percentage van de waarde ervan:

(a)       100 % bij een post met een volledig risico;

(b)       50 % bij een post met een middelgroot risico;

(c)       20 % bij een post met een middelgroot/laag risico en

(d)       0 % bij een post met een laag risico.

Voor de toepassing van dit lid worden de posten buiten de balanstelling ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

Artikel 163Uitzettingen in aandelen

1.        Voor uitzettingen in aandelen wordt de uitzettingswaarde bepaald door de resterende boekwaarde na aanbrenging van bepaalde kredietrisicoaanpassingen.

2.        De uitzettingswaarde van uitzettingen in aandelen buiten de balanstelling is gelijk aan de nominale waarde na vermindering van de nominale waarde ervan voor bepaalde kredietrisicoaanpassingen voor deze uitzetting.

Artikel 164Andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

De uitzettingswaarde van andere activa die geen kredietverplichtingen vertegenwoordigen, is gelijk aan de resterende boekwaarde na aanbrenging van bepaalde kredietrisicoaanpassingen.

Afdeling 6vereisten voor de interne-ratingbenadering

Onderafdeling 1ratingsystemen

Artikel 165Algemene beginselen

1.        Wanneer een instelling van meerdere ratingsystemen gebruik maakt, wordt de gedachtegang achter de toewijzing van een ratingsysteem voor een bepaalde debiteur of transactie schriftelijk vastgelegd en op zodanige wijze toegepast dat het risiconiveau adequaat wordt weergegeven.

2.        De toewijzingscriteria en -procedures worden periodiek aan een nieuw onderzoek onderworpen om na te gaan of zij nog steeds adequaat zijn voor de actuele portefeuille en externe omstandigheden.

3.        Wanneer een instelling gebruik maakt van directe ramingen van risicoparameters, mogen deze worden aangemerkt als outputs van klassen op een continue ratingschaal.

Artikel 166Opzet van ratingsystemen

1.        De opzet van ratingsystemen voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken voldoet aan de volgende vereisten:

(a)       een ratingsysteem houdt rekening met de debiteuren- en transactierisicokenmerken;

(b)       een ratingsysteem heeft een ratingschaal voor debiteuren die uitsluitend de kwantificering van het risico dat de debiteur in gebreke blijft, weergeeft. De ratingschaal voor debiteuren telt ten minste 7 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en één voor in gebreke gebleven debiteuren;

(c)       een instelling legt de relatie tussen debiteurenklassen schriftelijk vast in termen van het met de verschillende debiteurenklassen samenhangende niveau van het wanbetalingsrisico en in termen van de gebruikte criteria om de diverse risiconiveaus van elkaar te onderscheiden;

(d)       instellingen waarvan de portefeuilles in een bepaald marktsegment en in een bepaald deel van de PD-distributie zijn geconcentreerd, zorgen ervoor dat binnen dat deel genoeg debiteurenklassen zijn om ongewenste concentraties van debiteuren in één bepaalde klasse te vermijden. Significante concentraties in één klasse worden gemotiveerd door middel van overtuigend empirisch bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de debiteurenklasse een redelijk smalle PD-bandbreedte bestrijkt en dat het wanbetalingsrisico dat aan alle in de desbetreffende klasse ondergebrachte debiteuren verbonden is, binnen die bandbreedte valt;

(e)       om voor de berekening van eigen LGD-ramingen in aanmerking te komen, omvat een ratingsysteem een afzonderlijke ratingschaal voor faciliteiten waarin uitsluitend met de LGD verband houdende transactiekenmerken worden weergegeven. De definitie van de faciliteitsklasse omvat een beschrijving van de wijze waarop een uitzetting in een klasse wordt ondergebracht en van de gebruikte criteria om de risiconiveaus van de diverse klassen van elkaar te onderscheiden;

(f)        significante concentraties in één faciliteitsklasse worden gemotiveerd door middel van overtuigend empirisch bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de faciliteitsklasse een redelijk smalle LGD-bandbreedte bestrijkt en dat het risico dat aan alle in de desbetreffende klasse ondergebrachte uitzettingen verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

2.        Instellingen die voor de toekenning van risicogewichten aan uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening de in artikel 148, lid 5, beschreven methoden toepassen, zijn vrijgesteld van de verplichting om een ratingschaal voor debiteuren te hanteren welke uitsluitend het risico kwantificeert dat de debiteur in gebreke blijft voor deze uitzettingen. Deze instellingen hebben voor deze uitzettingen ten minste 4 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en ten minste één klasse voor in gebreke gebleven debiteuren.

3.        De opzet van ratingsystemen voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen voldoet aan de volgende vereisten:

(a)       de ratingsystemen geven zowel het debiteuren- als het transactierisico weer en nemen alle relevante debiteuren- en transactiekenmerken mee;

(b)       het risico is op zodanige wijze gedifferentieerd dat het aantal uitzettingen in een gegeven klasse of groep toereikend is voor een zinvolle kwantificering en validatie van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep. De uitzettingen en debiteuren zijn op zodanige wijze over de klassen of groepen verdeeld dat buitensporige concentraties worden vermeden;

(c)       de procedure voor de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen resulteert in een zinvolle risicodifferentiatie, levert een groepering van voldoende homogene uitzettingen op en maakt een accurate en consequente raming van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep mogelijk. Voor gekochte kortlopende vorderingen weerspiegelt de groepering de overnemingspraktijken van de verkoper en de heterogeniteit van zijn cliënten.

4.        De instellingen houden rekening met de volgende risicobepalende factoren wanneer zij uitzettingen in klassen of groepen onderbrengen:

(a)       debiteurenrisicokenmerken;

(b)       transactierisicokenmerken, met inbegrip van product- of zekerhedensoorten of beide. Instellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillenden uitzettingen dezelfde zekerheden zijn gesteld;

(c)       achterstalligheid, behalve wanneer de instelling naar genoegen van haar bevoegde autoriteit aantoont dat achterstalligheid geen materiële aanjager van de uitzetting is.

Artikel 167Onderbrenging in klassen of groepen

1.        Een instelling past specifieke definities, procedures en criteria toe voor de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen van een ratingsysteem die aan de volgende vereisten voldoen:

(a)       de definities en criteria van de klassen of groepen zijn voldoende gedetailleerd om degenen die ratings toekennen in staat te stellen op consistente wijze debiteuren of faciliteiten waaraan vergelijkbare risico's verbonden zijn, in dezelfde klasse of groep onder te brengen. Deze consistentie geldt voor alle bedrijfsonderdelen, afdelingen en geografische locaties;

(b)       de documentatie van het ratingproces stelt derden in staat te begrijpen hoe uitzettingen in klassen of groepen worden ondergebracht, de onderbrenging in klassen en groepen te reconstrueren en te oordelen of een onderbrenging in een bepaalde klasse of groep terecht is;

(c)       de criteria sluiten tevens aan bij de door de instelling toegepaste interne normen voor de verstrekking van leningen en bij haar gedragslijnen voor de aanpak van dubieuze debiteuren en probleemfaciliteiten.

2.        Bij de onderbrenging van debiteuren en faciliteiten in klassen of groepen houdt een instelling rekening met alle relevante informatie. Deze informatie is actueel en stelt de instelling in staat de toekomstige ontwikkeling van de uitzetting te voorspellen. Hoe minder informatie een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij de onderbrenging van uitzettingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of -groepen. Indien een instelling gebruik maakt van een externe rating als primaire factor voor de toekenning van een interne rating, houdt zij ook rekening met andere relevante informatie.

Artikel 168 Onderbrenging van uitzettingen

1.        Uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken worden ondergebracht overeenkomstig de volgende criteria:

(a)       elke debiteur wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een debiteurenklasse ondergebracht;

(b)       voor die instellingen die volgens artikel 138 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren te gebruiken, wordt elke uitzetting in het kader van het kredietacceptatieproces tevens in een faciliteitsklasse ondergebracht;

(c)       instellingen die de in artikel 148, lid 5, beschreven methoden toepassen voor de toekenning van risicogewichten aan uitzettingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, brengen elk van deze uitzettingen conform artikel 166, lid 2, in een klasse onder;

(d)       aan elke individuele rechtspersoon waarop de instelling een uitzetting heeft, wordt een afzonderlijke rating toegekend. Een instelling heeft passende gedragslijnen voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten;

(e)       verschillende uitzettingen op dezelfde debiteur worden in dezelfde debiteurenklasse ondergebracht, ongeacht of het karakter van elke specifieke transactie verschillen vertoont. Wanneer verschillende uitzettingen op dezelfde debiteur in meerdere klassen worden ondergebracht, is echter het volgende van toepassing:

(i)        het transferrisico, dat afhankelijk is van het feit of de uitzettingen in de lokale dan wel in een buitenlandse valuta luiden;

(ii)       de behandeling van met een uitzetting samenhangende garanties kan worden weergegeven door de onderbrenging in een andere debiteurenklasse;

(iii)      gezien consumentenbescherming, het bankgeheim of andere wetgeving is het uitwisselen van gegevens over cliënten verboden.

2.        Uitzettingen op particulieren en kleine partijen worden in het kader van het kredietacceptatieproces in een klasse of groep ondergebracht.

3.        Bij de onderbrengingen in klassen of groepen leggen instellingen schriftelijk vast in welke situaties de inputs of outputs van het onderbrengingsproces door middel van subjectieve inschatting kunnen worden bijgestuurd en welk personeel voor de goedkeuring van deze bijsturingen verantwoordelijk is. De instellingen documenteren deze bijsturingen en noteren welk personeel daarvoor verantwoordelijk is. Instellingen analyseren de ontwikkeling van de uitzettingen waarvan de onderbrenging is bijgestuurd. Deze analyse omvat een beoordeling van de ontwikkeling van uitzettingen waarvan de rating door een bepaalde persoon is bijgestuurd, waarbij voor alle verantwoordelijke personeelsleden verantwoording wordt afgelegd.

Artikel 169Integriteit van het onderbrengingsproces

1.        Bij de onderbrenging van uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken worden de volgende integriteitsvereisten vervuld:

(a)       de onderbrengingen en periodieke evaluaties van onderbrengingen worden verricht of goedgekeurd door een onafhankelijke partij die geen onmiddellijk voordeel heeft bij de beslissingen om krediet te verstrekken;

(b)       de onderbrengingen worden ten minste jaarlijks door de instellingen bijgewerkt. Risicovolle debiteuren en probleemuitzettingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. Instellingen gaan over tot een herziening van de onderbrenging indien materiële informatie over de debiteur of uitzetting beschikbaar komt;

(c)       instellingen beschikken over een efficiënte procedure voor de verzameling en actualisering van relevante informatie over debiteurenkenmerken die op PD's van invloed zijn en over transactiekenmerken die op LGD's of omrekeningsfactoren van invloed zijn.

2.        Voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen gaat een instelling ten minste eenmaal per jaar over tot de actualisering van de onderbrengingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of tot de analyse van de verlieskenmerken en de achterstalligheidssituatie van elke onderscheiden risicogroep, al naar het geval. Een instelling onderzoekt tevens ten minste eenmaal per jaar de status van een representatieve steekproef van individuele uitzettingen uit elke groep om erop toe te zien dat uitzettingen nog steeds in de juiste groep ondergebracht zijn.

3.        De EBA ontwikkelt technische regelgevingsnormen om de voorwaarden te specificeren volgens welke de instellingen de integriteit van het onderbrengingsproces en de regelmatige en onafhankelijke beoordeling van de risico's verzekeren.

De EBA legt de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 170Gebruik van modellen

Indien een instelling gebruik maakt van statistische modellen en andere mechanische methoden om uitzettingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -groepen onder te brengen, worden de volgende vereisten vervuld:

(a)       het model heeft een goede voorspelkracht en de kapitaalvereisten mogen niet vertekend zijn als gevolg van het gebruik ervan. De inputvariabelen vormen een redelijke en doelmatige basis voor de resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door materiële vertekeningen;

(b)       de instelling beschikt over een procedure voor de validatie van de in het model in te voeren gegevens, waarbij onder meer de juistheid, volledigheid en relevantie van die gegevens worden getoetst;

(c)       de voor de opstelling van het model gebruikte gegevens zijn representatief voor de bestaande populatie van debiteuren of uitzettingen van de instelling;

(d)       de instelling voorziet in een regelmatige modelvalidatiecyclus die een monitoring van de prestatie en stabiliteit van het model, een herbeoordeling van de modelspecificatie en een toetsing van de modeloutputs aan de uitkomsten omvat;

(e)       de instelling vult het statistische model aan met subjectieve inschattingen en menselijk toezicht om de op basis van het model verkregen onderbrengingen te toetsen en toe te zien op een oordeelkundig gebruik van de modellen. De toetsingsprocedures zijn erop gericht de met de gebreken van het model samenhangende fouten op te sporen en te beperken. Bij subjectieve inschattingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie die niet door het model in aanmerking wordt genomen. De instelling legt schriftelijk vast hoe de subjectieve inschatting en de modelresultaten moeten worden gecombineerd.

Artikel 171 Documentatie van ratingsystemen

1.        De instelling legt de opzet en operationele bijzonderheden van haar ratingsystemen schriftelijk vast. Uit de documentatie blijkt dat de in deze afdeling gestelde vereisten in acht worden genomen. In de documentatie komen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde: portefeuillespreiding, ratingcriteria, verantwoordelijkheden van partijen die ratings toekennen aan debiteuren en uitzettingen, de frequentie waarmee de ratings worden herbekeken, en het managementtoezicht op het ratingproces.

2.        De instelling legt de motivering voor haar keuze van ratingcriteria en de analyse ter ondersteuning van deze keuze schriftelijk vast. Een instelling documenteert alle belangrijke wijzigingen in het risicoratingproces en in die documentatie wordt aangegeven welke wijzigingen in het risicoratingproces zijn aangebracht na de laatste evaluatie ervan door de bevoegde autoriteiten en waarom. Ook de organisatie van de toekenning van ratings, met inbegrip van de procedure voor de toekenning van ratings en de internecontrolestructuur, wordt schriftelijk vastgelegd.

3.        De instelling legt de intern gebruikte specifieke definities van wanbetaling en verlies schriftelijk vast en draagt zorg voor consistentie met de definities in deze verordening.

4.        Wanneer de instelling in het kader van het ratingproces van statistische modellen gebruik maakt, legt zij de methode ervan schriftelijk vast. Hierbij:

(a)       wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de theorie, aannamen en wiskundige en empirische grondslagen voor de toewijzing van ramingen aan klassen, individuele debiteuren, uitzettingen of pools, alsook van de voor de opstelling van het model gebruikte gegevensbron(nen);

(b)       wordt een strikt statistische procedure (met inbegrip van out-of-time en out-of-sample prestatietesten) voor de validatie van het model vastgelegd;

(c)       wordt aangegeven onder welke omstandigheden het model niet efficiënt werkt.

5.        Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat aan de vereisten van dit artikel wordt voldaan wanneer een instelling bij een derde-verkoper een ratingsysteem of een in verband met een ratingsysteem gebruikt model heeft verkregen en die verkoper de toegang van de instelling tot informatie met betrekking tot de methode van dat ratingsysteem of dat model, of de onderliggende gegevens die worden gebruikt om die methode of dat model te ontwikkelen, weigert of beperkt op grond van het feit dat dit eigendomsrechtelijk beschermde informatie is.

Artikel 172Bijhouden van gegevens

1.        Instellingen verzamelen en slaan gegevens op over de aspecten van hun interne ratings, zoals voorgeschreven overeenkomstig deel 8.

2.        Voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken verzamelen en slaan de instellingen op:

(a)       de volledige ratinghistorie van debiteuren en erkende garantiegevers;

(b)       de data waarop de ratings zijn toegekend;

(c)       de belangrijkste gegevens en methoden die zijn gebruikt om de ratings te bepalen;

(d)       de voor de toekenning van de rating verantwoordelijke persoon;

(e)       de in gebreke gebleven debiteuren en uitzettingen waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

(f)        de datum waarop en omstandigheden waaronder debiteuren in gebreke zijn gebleven en uitzettingen een betalingsachterstand hebben opgelopen;

(g)       gegevens over de PD's en de gerealiseerde wanbetalingsgraden die met ratingklassen en ratingmigraties samenhangen.

3.        Instellingen die geen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, gaan over tot het verzamelen en opslaan van gegevens over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD's en de in artikel 157, lid 1, opgenomen waarden en tussen gerealiseerde omrekeningsfactoren en de in artikel 162, lid 8, opgenomen waarden.

4.        Instellingen die eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, worden geacht de volgende gegevens te verzamelen en op te slaan:

(a)       volledige historische gegevens over de met elke ratingschaal samenhangende faciliteitsratings en ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren;

(b)       de data waarop de ratings zijn toegekend en de ramingen zijn verricht;

(c)       de belangrijkste gegevens en methoden die zijn gebruikt om de faciliteitsratings en de ramingen van de LGD's en omrekeningsfactoren te bepalen;

(d)       de persoon die de faciliteitsrating heeft toegekend en de persoon die de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft verstrekt;

(e)       gegevens over de met elke uitzetting waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan samenhangende geraamde en gerealiseerde LGD's en omrekeningsfactoren;

(f)        voor de instellingen die via de LGD met de kredietrisicoverminderende gevolgen van garanties of kredietderivaten rekening houden, gegevens over de LGD van de uitzetting voor en na de beoordeling van de gevolgen van een garantie of kredietderivaat;

(g)       gegevens over de verliescomponenten van elke uitzetting waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan.

5.        Voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:

(a)       bij het proces van de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen gebruikte gegevens;

(b)       gegevens over de geraamde PD's, LGD's en omrekeningsfactoren die samenhangen met de uitzettingsklassen of -groepen;

(c)       de in gebreke gebleven debiteuren en uitzettingen waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

(d)       voor uitzettingen waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan, de gegevens over de klassen of groepen waarin de uitzetting was ondergebracht in het jaar voordat zij een betalingsachterstand vertoonde en de gerealiseerde uitkomsten voor de LGD en de omrekeningsfactor;

(e)       gegevens over de verliespercentages voor gekwalificeerde revolverende uitzettingen ten opzichte van particulieren en kleine partijen.

Artikel 173Bij de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid gebruikte stresstesten

1.        Instellingen beschikken over deugdelijke procedures voor het verrichten van stresstesten bij de beoordeling van hun kapitaaltoereikendheid. Bij het verrichten van dergelijke testen wordt nagegaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden ongunstige gevolgen kunnen hebben voor de kredietuitzettingen van een instelling, en beoordeeld in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.

2.        Instellingen verrichten regelmatig een stresstest met betrekking tot het kredietrisico om na te gaan welke gevolgen bepaalde specifieke omstandigheden hebben voor hun totale kapitaalvereisten voor het kredietrisico. Het soort test wordt door de instelling gekozen, behoudens toetsing door de toezichthouder. De test is relevant en redelijk voorzichtig, hetgeen inhoudt dat ten minste het effect wordt onderzocht van scenario's waarbij van een hevige, maar plausibele recessie wordt uitgegaan. De instelling gaat na welke veranderingen haar ratings in het kader van de stresstestscenario's ondergaan. De portefeuilles die het voorwerp uitmaken van de stresstest, bevatten de overgrote meerderheid van alle uitzettingen van een instelling.

3.        Instellingen die de in artikel 148, lid 3, beschreven behandeling toepassen, bestuderen in het kader van hun stresstesten het effect van een verslechtering van de kredietkwaliteit van protectiegevers, en met name het effect van protectiegevers die niet voldoen aan de toelatingscriteria.

4.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de betekenis van scenario's waarbij van een hevige, maar plausibele recessie wordt uitgegaan waarvan sprake in lid 2 nader te specificeren.

5.        De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

6.        Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Onderafdeling 2Risicokwantificering

Artikel 174

Wanbetaling van een debiteur

1.        Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen en –groepen samenhangen, passen de instellingen de volgende benadering toe op de vaststelling wanneer een debiteur in gebreke is gebleven. Voor de toepassing van dit hoofdstuk is sprake van een wanbetaling met betrekking tot een specifieke debiteur wanneer een van beide volgende gebeurtenissen heeft plaatsgevonden:

(a)       de instelling acht het onwaarschijnlijk dat de debiteur zijn kredietverplichtingen jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen volledig zal nakomen zonder dat de instelling zal moeten overgaan tot acties zoals de uitwinning van zekerheden;

(b)       de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een materiële kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen.

In het geval van door niet-zakelijk of MKB-zakelijk onroerend goed gedekte uitzettingen (lening of lease) en uitzettingen op overheidsorganen, stelt de instelling een periode van achterstalligheid vast van tussen de 90 en 180 dagen.

Bij overdispositie begint de periode van achterstalligheid te lopen zodra een debiteur een aanbevolen kredietlimiet heeft overschreden, een kredietlimiet is aanbevolen die lager is dan het uitstaande bedrag, of zonder toestemming krediet heeft opgenomen en wanneer het uitstaande bedrag materieel is.

In geval van uitzettingen op particulieren en kleine partijen wordt wanbetaling op faciliteitsniveau eveneens in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 2.

Een aanbevolen kredietlimiet omvat elke kredietlimiet die door de instelling is bepaald en waarover de debiteur door de instelling is geïnformeerd.

De periode van achterstalligheid voor kredietkaarten begint te lopen op de vervaldag van de minimumbetaling.

In alle gevallen overschrijdt de achterstallige uitzetting een door de bevoegde autoriteiten omschreven drempel. Deze drempel weerspiegelt een risiconiveau dat de bevoegde autoriteit als redelijk beschouwt.

De instellingen beschikken over gedocumenteerde gedragslijnen met betrekking tot het tellen het aantal achterstallige dagen, in het bijzonder ten aanzien van de herschikking van de faciliteiten en het toestaan van uitbreidingen, wijzigingen of uitstel, verlengingen, en verrekening van bestaande rekeningen. Deze gedragslijnen worden consequent toegepast en zijn in overeenstemming zijn met de interne risicomanagement- en besluitvormingsprocessen van de instelling.

2.        Voor de toepassing van punt a) van lid 1 mogen onder meer de volgende elementen worden beschouwd als indicaties dat betaling onwaarschijnlijk is:

(a)       de instelling bestempelt de kredietverplichting als dubieus;

(b)       de instelling neemt een significante kredietrisicoaanpassing als gevolg van een gepercipieerde significante vermindering van de kredietkwaliteit in aanmerking nadat zij de uitzetting heeft geaccepteerd;

(c)       de instelling verkoopt de kredietverplichting met een materieel kredietgebonden economisch verlies;

(d)       de instelling stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting, welke wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de materiële kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, de provisies. Dit omvat ook de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal in het geval van uitzettingen in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;

(e)       de instelling heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen;

(f)        de debiteur heeft het faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen wordt vermeden of uitgesteld.

3.        Instellingen die gebruik maken van externe gegevens die op zich niet beantwoorden aan de definitie van wanbetaling in lid 1, brengen adequate aanpassingen aan om algemene overeenstemming met de definitie van wanbetaling te bewerkstelligen.

4.        Indien de instelling oordeelt dat een uitzetting waarvoor er zich een wanbetaling heeft voorgedaan, thans in een zodanige toestand verkeert dat de definitie van wanbetaling niet langer van toepassing is, kent zij aan de debiteur of faciliteit een rating van een uitzetting waarvoor er zich geen wanbetaling heeft voorgedaan toe. Mocht de definitie van wanbetaling later toch van toepassing blijken, dan wordt aangenomen dat er zich een andere wanbetaling heeft voorgedaan.

5.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de voorwaarden te specificeren overeenkomstig welke een bevoegde autoriteit de in lid 1 bedoelde drempel vaststelt.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

6.        De EBA geeft richtsnoeren betreffende de toepassing van dit artikel. Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 175Algemene ramingsvereisten

1.        Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of –groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande voorschriften in acht:

(a)       in de eigen ramingen door een instelling van de risicoparameters PD, LGD, omrekeningsfactor en EL is met alle relevante gegevens, informatie en methoden rekening gehouden. De ramingen zijn verricht op grond van historische ervaring en empirisch bewijsmateriaal en niet louter gebaseerd op subjectieve overwegingen. De ramingen zijn aannemelijk en intuïtief en gebaseerd op de materiële aanjagers van de respectieve risicoparameters. Hoe minder gegevens een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij het verrichten van haar ramingen;

(b)       de instelling is in staat haar verlieservaring in termen van wanbetalingsfrequentie, LGD en omrekeningsfactor of verlies wanneer EL-ramingen worden gebruikt, te ontbinden in de factoren die zij als de determinanten van de respectieve risicoparameters beschouwt. De ramingen van de instelling moeten gebaseerd zijn op een langdurige ervaring;

(c)       er wordt rekening gehouden met wijzigingen die zich gedurende de in de artikelen 176, lid 1), onder h), 176, lid 1, onder j), 176, lid 2, onder e), 177, lid 2, tweede alinea, 178, lid 1, onder f) en 178, lid3, tweede alinea, genoemde waarnemingsperioden in de leningspraktijk of in de procedure voor de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen hebben voorgedaan. In de ramingen van de instelling wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van technische vorderingen en met nieuwe gegevens en andere inlichtingen naarmate deze beschikbaar komen. Ten minste eenmaal per jaar en telkens wanneer nieuwe informatie aan het licht komt, onderwerpen de instellingen hun ramingen aan een nieuw onderzoek,

(d)       de populatie van de uitzettingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die zijn toegepast toen de gegevens zijn gegenereerd, en andere relevante kenmerken zijn vergelijkbaar met die van de uitzettingen en normen van de instelling. De economische of marktvoorwaarden die aan de gegevens ten grondslag liggen, zijn relevant voor de actuele en voorzienbare voorwaarden. Het aantal in de steekproef opgenomen uitzettingen en de voor de kwantificering gebruikte periode waarop de gegevens betrekking hebben, zijn van dien aard dat de instelling kan vertrouwen op de juistheid en deugdelijkheid van haar ramingen;

(e)       in de ramingen met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie waarover de kopende instelling beschikt ten aanzien van de kwaliteit van de onderliggende vorderingen, met inbegrip van gegevens over soortgelijke pools welke afkomstig zijn van de verkoper, de kopende instelling of externe bronnen. De kopende instelling toetst alle door de verkoper aangeleverde gegevens waarvan zij gebruik maakt;

(f)        een instelling telt bij haar ramingen een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen. In de gevallen waarin de methoden en gegevens door de instelling of de bevoegde autoriteit als minder bevredigend worden beschouwd en de verwachte foutmarge groter is, is ook de voorzichtigheidsmarge groter.

Wanneer instellingen voor de berekening van risicogewichten andere ramingen hanteren dan voor interne doeleinden, wordt dit gedocumenteerd en wordt hierbij redelijkheid betracht. Indien instellingen ten behoeve van hun bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat vóór 1 januari 2007 verzamelde gegevens op zodanige wijze zijn aangepast dat zij grotendeels beantwoorden aan de definitie van wanbetaling in artikel 174 of verlies, kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen enige flexibiliteit toestaan bij de toepassing van de voorgeschreven gegevensnormen.

2.        Wanneer een instelling gebruik maakt van een datapool van verschillende instellingen, voldoet zij aan de volgende vereisten:

(a)       de ratingsystemen en -criteria van de overige instellingen die tot de datapool hebben bijgedragen, zijn vergelijkbaar met de hare;

(b)       de datapool is representatief voor de portefeuille waarvoor de gegevens uit de pool worden gebruikt;

(c)       de instelling gebruikt de gegevens uit de datapool consequent in de tijd voor haar ramingen;

(d)       de instelling blijft verantwoordelijk voor de integriteit van haar ratingsystemen;

(e)       de instelling behoudt voldoende interne kennis van haar ratingsystemen, waardoor zij onder meer feitelijk in staat is het ratingproces te monitoren en te auditen.

Artikel 176Specifieke vereisten voor PD-ramingen

1.        Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of –groepen samenhangen, passen de instellingen bij PD-ramingen voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken de volgende specifieke vereisten toe:

(a)       instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse wanbetalingsgraden. PD-ramingen voor debiteuren met een hoge hefboomwerking of voor debiteuren waarvan de activa overwegend verhandelde activa zijn, weerspiegelen de prestaties van de onderliggende activa op basis van periodes van hoge volatiliteit;

(b)       in het geval van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen mogen instellingen het verwachte verlies (hierna EL) per debiteurenklasse ramen op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse gerealiseerde wanbetalingsgraden;

(c)       indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD's en LGD's voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen afleidt uit een EL-raming en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet de procedure voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel vastgelegde algemene normen voor de raming van de PD en de LGD en spoort het resultaat met het in artikel 177, lid 1, onder a), vervatte concept van de LGD;

(d)       wanneer instellingen PD-ramingstechnieken toepassen, mag dat alleen met ondersteunende analyses. De instellingen nemen het belang van subjectieve overwegingen in aanmerking bij het combineren van de resultaten van de toepassing van technieken en bij het aanbrengen van aanpassingen om rekening te houden met de beperkingen waaraan de technieken en de informatie onderhevig zijn;

(e)       indien een instelling voor de raming van PD's gebruik maakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, weerspiegelen de ramingen de overnemingsnormen en alle verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het huidige ratingsysteem. Wanneer de overnemingsnormen of de ratingsystemen gewijzigd zijn, telt de instelling een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming;

(f)        indien een instelling haar interne klassen relateert of koppelt aan een schaal die door een EKBI of soortgelijke organisaties wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gebruikte klassen, wordt de koppeling gebaseerd op een vergelijking van de interne ratingcriteria met de criteria die door de externe organisatie worden gebruikt en op een vergelijking van de interne en externe ratings van gewone debiteuren. Vertekeningen of inconsistenties bij de koppeling of in de onderliggende gegevens worden vermeden. De criteria van de externe organisatie welke aan de voor de kwantificering gebruikte gegevens ten grondslag liggen, hebben uitsluitend betrekking op het wanbetalingsrisico en houden geen rekening met de transactiekenmerken. In de door de instelling verrichte analyse is een vergelijking van de definities van wanbetaling opgenomen, behoudens de voorschriften in artikel 174. De instelling documenteert de grondslag voor de koppeling;

(g)       indien een instelling gebruik maakt van statistische voorspellingsmodellen voor wanbetaling, dan mag zij PD's ramen als het gewone gemiddelde van de ramingen van de kans op wanbetaling voor individuele debiteuren van een bepaalde klasse. Wanneer de instelling voor deze doeleinden gebruik maakt van waarschijnlijkheidsmodellen voor wanbetaling, wordt voldaan aan de in artikel 28 gespecificeerde normen;

(h)       de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Dit punt is ook van toepassing op de PD/LGD-benadering van aandelen. Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten mogen instellingen die van de bevoegde autoriteit geen toestemming hebben ontvangen overeenkomstig artikel 138 om eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren te gebruiken bij de invoering van de interne-ratingbenadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

2.        Voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen gelden de volgende vereisten:

(a)       instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse of -groep op basis van gemiddelden over een lange periode van jaarlijkse wanbetalingsgraden;

(b)       PD-ramingen kunnen ook worden afgeleid van gerealiseerde verliezen en passende LGD-ramingen;

(c)       instellingen beschouwen interne gegevens voor de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen als de primaire informatiebron voor de inschatting van de verlieskenmerken. Instellingen mogen externe gegevens (met inbegrip van gegevens uit datapools) of statistische modellen gebruiken voor kwantificeringsdoeleinden, mits er een sterk verband bestaat tussen:

(i)     de door de instelling gevolgde procedure voor de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen en de door de externe gegevensbron gevolgde procedure;

(ii)    het interne risicoprofiel van de instelling en de samenstelling van de externe gegevens;

(d)       indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD en LGD voor uitzettingen op particulieren of op kleine partijen afleidt uit een raming van het totale verlies en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet de procedure voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel vastgelegde algemene normen voor de raming van de PD en de LGD en spoort het resultaat met het in artikel 177, lid 1, onder a), vervatte concept van de LGD;

(e)       de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar inschatting van verlieskenmerken gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten mogen instellingen bij de uitvoering van de interne-ratingbenadering toepasselijke gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

(f)        de tijdens de looptijd van de kredietuitzettingen verwachte wijzigingen in de risicoparameters (seasoning effects) worden door de instellingen aangegeven en geanalyseerd.

Voor gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen mogen instellingen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens. Instellingen gebruiken alle relevante gegevensbronnen als vergelijkingspunt.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten de toestemmingen mogen verlenen waarvan sprake in punt h) van lid 1 en punt e) van lid 2;

(b)       de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten de methode van een instelling voor het ramen van de PD beoordelen overeenkomstig artikel 138.

De EBA legt de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 177Specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen

1.        Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of –groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen in acht:

(a)       instellingen ramen de LGD's per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde LGD's per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling (naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde);

(b)       instellingen maken gebruik van LGD-ramingen die passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde LGD's per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

(c)       een instelling houdt rekening met de mate waarin het risico van de debiteur eventueel afhankelijk is van dat van de zekerheid of de zekerheidsgever. Gevallen waarin sprake is van een significante afhankelijkheid worden op voorzichtige wijze benaderd;

(d)       valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de zekerheid worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de instelling;

(e)       indien in de LGD-ramingen met het bestaan van een zekerheid rekening wordt gehouden, worden deze ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de zekerheid. In de LGD-ramingen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het potentiële onvermogen van instellingen om vlot beschikkingsmacht over hun zekerheid te verkrijgen en deze uit te winnen;

(f)        indien in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met zekerheden, moeten instellingen interne vereisten vaststellen voor het beheer van zekerheden, rechtszekerheid en risicomanagement die over het geheel genomen overeenkomen met de vereisten in hoofdstuk 4, afdeling 3;

(g)       voor zover een instelling zekerheden in aanmerking neemt voor het bepalen van de uitzettingswaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig hoofdstuk 6, afdeling 5 of 6, wordt met bedragen die naar verwachting kunnen worden verhaald op de zekerheid geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen;

(h)       in het specifieke geval van uitzettingen waarbij reeds sprake is van wanbetaling, maakt de instelling gebruik van de som van haar beste ramingen van het voor elke uitzetting verwachte verlies in het licht van het heersende economische klimaat en de status van de uitzetting en de mogelijkheid dat zich gedurende de afboekingsperiode nog meer onverwachte verliezen voordoen;

(i)        indien onbetaalde achterstallige provisies in de winst- en verliesrekening van de instelling zijn geactiveerd, worden zij bij de meting van uitzetting en verlies door de instelling betrokken;

(j)        voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de LGD-ramingen gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimaal vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

2.        Voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen kunnen instellingen het volgende doen:

(a)       LGD-ramingen afleiden van gerealiseerde verliezen en passende PD-ramingen;

(b)       toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken;

(c)       bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of op kleine partijen van externe en interne referentiegegevens gebruik maken om de LGD's te ramen.

Voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen worden LGD-ramingen gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten mogen instellingen bij de uitvoering van de interne-ratingbenadering toepasselijke gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de aard, hevigheid en duur van een economische neergang waarvan sprake in lid 1;

(b)       de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling overeenkomstig lid 3 mag toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken te gebruiken wanneer de instelling de interne-ratingbenadering implementeert.

De EBA legt het in de eerste alinea bedoelde ontwerp van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 178Specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren

1.        Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of –groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren in acht:

(a)       de instellingen ramen de omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde gerealiseerde omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van het naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde dat uit alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling resulteert;

(b)       de instellingen maken gebruik van ramingen van omrekeningsfactoren welke passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde omrekeningsfactoren per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

(c)       in de door de instellingen geraamde omrekeningsfactoren wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat. In de raming van de omrekeningsfactor wordt een grotere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor;

(d)       bij de raming van omrekeningsfactoren houden instellingen rekening met hun specifieke gedragslijnen en strategieën voor de rekeningenmonitoring en de betalingsverwerking. De instellingen houden ook rekening met hun vermogen en bereidheid om verdere opnemingen te voorkomen in situaties die net niet als wanbetaling worden beschouwd, zoals inbreuken op overeenkomsten of andere gebeurtenissen waardoor technisch gesproken wanbetaling ontstaat;

(e)       de instellingen beschikken over adequate systemen en procedures om de bedragen van de faciliteiten, de actuele uitstaande bedragen uit hoofde van gecommitteerde kredietlijnen en wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per klasse te monitoren. De instellingen zijn in staat de uitstaande saldi dagelijks te monitoren;

(f)        indien de instellingen voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en interne doeleinden andere ramingen van omrekeningsfactoren hanteren, wordt dit gedocumenteerd en wordt hierbij redelijkheid betracht.

2.        Voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

3.        Voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen mogen instellingen toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken.

Voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan vereisten inzake historische gegevens waarvan sprake in lid 1, onder a), indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten, mogen instellingen bij de uitvoering van de interne-ratingbenadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

4.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de aard, hevigheid en duur van een economische neergang waarvan sprake in lid 1;

(b)       de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling mag toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken te gebruiken op het moment dat een instelling de interne-ratingbenadering voor het eerst implementeert.

De EBA legt het in de eerste alinea bedoelde ontwerp van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 179Vereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten voor uitzettingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt en uitzettingen op particulieren en kleine partijen

1.        De volgende vereisten zijn van toepassing met betrekking tot toelaatbare garantiegevers en garanties:

(a)       de instellingen hanteren welomschreven criteria voor de categorieën van garantiegevers die zij in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen;

(b)       voor erkende garantiegevers gelden dezelfde regels als voor debiteuren; deze regels zijn vervat in de artikelen 167, 168 en 169;

(c)       de garantie wordt schriftelijk bevestigd, is niet opzegbaar door de garantiegever, is van kracht tot de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdend met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en is juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit om in beslag te nemen en een beslissing ten uitvoer te leggen. Ook voorwaardelijke garanties waarbij voorwaarden worden voorgeschreven waaronder de garantiegever niet kan worden verplicht zijn verbintenis na te komen, mogen in aanmerking worden genomen, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten. Bij de onderbrengingscriteria wordt voldoende rekening gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect.

2.        Een instelling hanteert duidelijk gespecificeerde criteria voor de aanpassing van klassen, groepen of LGD-ramingen en, in het geval van uitzettingen op particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen, voor de aanpassing van de procedure voor de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen teneinde recht te doen aan de gevolgen van garanties voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen. Deze criteria voldoen aan de vereisten van de artikelen 167 tot en met 169.

De criteria zijn aannemelijk en intuïtief. Zij hebben betrekking op het vermogen en de bereidheid van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen, het vermoedelijke tijdschema van alle betalingen van de garantiegever, de mate waarin het vermogen van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen samenhangt met het vermogen van de debiteur om terug te betalen, en de mate waarin er enig restrisico ten aanzien van de debiteur blijft bestaan.

3.        De in dit artikel neergelegde vereisten voor garanties gelden ook voor kredietderivaten met één referentie-entiteit. Ingeval er sprake is van een verschil tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting van het kredietderivaat of de verplichting waarnaar wordt gekeken om uit te maken of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, zijn de vereisten van artikel 211, lid 2, van toepassing. In het geval van uitzettingen op particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen is dit lid van toepassing op de procedure voor de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen.

De criteria hebben betrekking op de uitbetalingsstructuur van het kredietderivaat en voorzien in een voorzichtige inschatting van de gevolgen daarvan voor de omvang en het tijdschema van de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen. De instelling houdt rekening met de mate waarin er andere vormen van restrisico blijven bestaan.

4.        De in de leden 1 tot en met 3 gestelde vereisten gelden niet voor garanties verstrekt door instellingen, centrale overheden en centrale banken, alsook door ondernemingen die voldoen aan de in artikel 197, lid 1, onder g), gestelde vereisten, mits de instelling overeenkomstig artikel 145 toestemming heeft gekregen om de standaardbenadering toe te passen voor uitzettingen op dergelijke entiteiten. In dat geval zijn de vereisten van hoofdstuk 4 van toepassing.

5.        Bij garanties ter dekking van uitzettingen op particulieren en kleine partijen zijn de vereisten van de leden 1 tot en met 3 ook van toepassing op de onderbrenging van uitzettingen in klassen of groepen en de raming van de PD.

6.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de voorwaarden te specificeren overeenkomstig welke bevoegde autoriteiten mogen toestaan dat voorwaardelijke garanties in aanmerking worden genomen.

De EBA legt de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 180Vereisten voor gekochte kortlopende vorderingen

1.        Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of –groepen voor gekochte kortlopende vorderingen samenhangen, zorgen de instellingen ervoor dat aan de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 wordt voldaan.

2.        De structuur van de faciliteit waarborgt dat de instelling onder alle voorzienbare omstandigheden de effectieve eigendom van en beschikkingsmacht over alle overdrachten van contanten uit hoofde van de kortlopende vorderingen heeft. Wanneer de betalingen van de debiteur rechtstreeks aan een verkoper of beheerder geschieden, verifieert de instelling regelmatig of deze betalingen volledig en met inachtneming van de contractuele afspraken plaatsvinden. Instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat de eigendom van de kortlopende vorderingen en kasontvangsten beschermd is tegen concordataire uitstellen of juridische verzetsprocedures die de leninggever materieel kunnen beletten om de kortlopende vorderingen te liquideren of over te dragen, dan wel om de beschikkingsmacht over de kasontvangsten te verkrijgen.

3.        De instelling bewaakt zowel de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen als de financiële positie van de verkoper en beheerder. Het volgende is van toepassing:

(a)       de instelling beoordeelt de correlatie tussen de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en de financiële positie van zowel de verkoper als de beheerder en beschikt over interne gedragslijnen en procedures die voldoende bescherming bieden tegen onvoorziene omstandigheden, waarbij onder meer ook een interne risicorating aan elke verkoper en beheerder wordt toegekend;

(b)      in de instelling bestaan duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures om uit te maken of een verkoper of een beheerder toelaatbaar is. De instelling of haar lasthebber onderwerpen verkopers en beheerders aan periodieke evaluaties om de juistheid van hun verslagen na te gaan, fraude of operationele tekortkomingen op te sporen en de kwaliteit van het kredietbeleid van de verkoper en van het inningsbeleid en de inningsprocedures van de beheerder te verifiëren. De bevindingen van deze evaluaties worden op schrift gesteld;

(c)       de instelling beoordeelt de kenmerken van de pools van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van te veel betaalde voorschotten, de precedenten van de verkoper op het gebied van achterstallige betalingen, dubieuze vorderingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, betalingsvoorwaarden en potentiële tegenrekeningen;

(d)      in de instelling bestaan effectieve gedragslijnen en procedures voor de monitoring op geaggregeerde basis van concentraties van vorderingen op eenzelfde debiteur, zowel binnen pools van gekochte kortlopende vorderingen als voor alle pools van gekochte kortlopende vorderingen samen;

(e)       de instelling ziet erop toe dat zij van de beheerder tijdig voldoende gedetailleerde verslagen ontvangt over de saldo-analyse en de verwatering van kortlopende vorderingen om de inachtneming van haar toelatingscriteria en voorschotbeleid met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen te kunnen waarborgen, en zij voorziet tevens in een doeltreffend instrument voor de monitoring en bevestiging van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper en de verwatering.

4.        De instelling beschikt over systemen en procedures om verslechteringen in de financiële positie van de verkoper en in de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen in een vroeg stadium te detecteren, alsook om zich aandienende problemen proactief aan te pakken. In de instelling bestaan met name duidelijke en effectieve gedragslijnen, procedures en informatiesystemen om inbreuken op overeenkomsten vast te stellen, en tevens duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures om juridische stappen te ondernemen en om te gaan met gekochte kortlopende vorderingen die problemen opleveren.

5.        De instelling volgt duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures voor de controle van gekochte kortlopende vorderingen, krediet en contanten. Met name worden in schriftelijk vastgelegde interne gedragslijnen alle materiële onderdelen van het programma voor de aankoop van kortlopende vorderingen gespecificeerd, met inbegrip van voorschotpercentages, toelaatbare zekerheden, benodigde documentatie, concentratiegrenzen, en de wijze waarop kasontvangsten moeten worden behandeld. Daarbij wordt op passende wijze rekening gehouden met alle relevante en materiële factoren, met inbegrip van de verkoper en de financiële positie van de beheerder, risicoconcentraties en de tendens van de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en het klantenbestand van de verkoper. Aan de hand van interne systemen wordt gewaarborgd dat de fondsen slechts tegen de gespecificeerde zekerheden en bewijsstukken worden verstrekt.

6.        De instelling beschikt over een effectieve interne procedure voor de toetsing van de inachtneming van alle interne gedragslijnen en procedures. De procedure omvat regelmatige audits van alle kritieke fases van het programma van de instelling voor de aankoop van kortlopende vorderingen, verificatie van de scheiding van taken enerzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de beoordeling van de debiteur en anderzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de audit ter plaatse van de verkoper en beheerder, alsook toetsing van de transactieverwerking, met bijzondere nadruk op de kwalificaties, de ervaring, het personeelsbestand en de ondersteunende automatiseringssystemen.

Onderafdeling 3Validatie van interne ramingen

Artikel 181Validatie van interne ramingen

De instellingen voldoen bij de validering van hun interne ramingen aan de volgende vereisten:

(a)       instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van ratingsystemen, processen en de raming van alle relevante risicoparameters te valideren. Het interne validatieproces stelt de instelling in staat de werking van de interne rating- en risico-inschattingsystemen op consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

(b)       instellingen vergelijken regelmatig de gerealiseerde wanbetalingsgraden met de PD-ramingen voor elke klasse. Wanneer de gerealiseerde wanbetalingsgraden buiten het voor de desbetreffende klasse verwachte bereik vallen, onderzoeken instellingen specifiek wat de redenen zijn voor de afwijking. Instellingen die van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruik maken, voeren ook voor deze ramingen een soortgelijk onderzoek uit. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling documenteert de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

(c)       instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van de werking van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

(d)       de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens (zowel gegevensbronnen als bestreken periodes) worden gedocumenteerd;

(e)       instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin gerealiseerde PD's, LGD's, omrekeningsfactoren en totale verliezen waarbij van EL gebruik wordt gemaakt, in voldoende significante mate afwijken om twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de wanbetalingservaring. Wanneer de gerealiseerde waarden de verwachte waarden blijven overtreffen, stellen de instellingen hun ramingen opwaarts bij om met hun wanbetalings- en verlieservaring rekening te houden.

Instellingen moeten een benchmarkportefeuille toepassen op hun modellen en op kwartaalbasis een overzicht produceren en openbaar maken van het kredietrisiconiveau, de waarde van het risico, de resultaten van stresstesten en de waarde van de risicogewogen activa.

De EBA stelt de benchmarkportefeuille uiterlijk in juni 2013 vast en maakt de details op haar website openbaar. De EBA mag de portefeuille bijwerken met het oog op ontwikkelingen in activa en modellen en vergelijking met internationaal vergelijkend onderzoek.

Onderafdeling 4Vereisten voor uitzettingen in aandelen in het kader van de internemodellenbenadering

Artikel 182Eigenvermogensvereiste en risicokwantificering

Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voldoen de instellingen aan de volgende normen:

(a)       de raming van het potentiële verlies is bestand tegen ongunstige marktontwikkelingen die relevant zijn voor het risicoprofiel op lange termijn van de specifieke aandelenpositie van de instelling. De gegevens die zijn gebruikt om de rendementsspreiding weer te geven, hebben betrekking op de langste steekproefperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor het risicoprofiel van de specifieke uitzettingen in aandelen van de instelling. De gebruikte gegevens zijn van dien aard dat zij voorzichtige, statistisch betrouwbare en deugdelijke verliesramingen opleveren die niet op louter subjectieve overwegingen gebaseerd zijn. De gesimuleerde schok levert een voorzichtige raming van de potentiële verliezen over een relevante markt- of conjunctuurcyclus op lange termijn op. De instelling combineert empirische analyse van beschikbare gegevens met op diverse factoren gebaseerde aanpassingen om voldoende realistische en voorzichtige modeloutputs te verkrijgen. Bij de constructie van VaR-modellen (VaR: Value at Risk - risicowaarde) voor de raming van potentiële driemaandelijkse verliezen kunnen instellingen gebruik maken van kwartaalgegevens of van gegevens met een kortere tijdshorizon die in kwartaalgegevens worden omgezet met behulp van een analytisch adequate methode die berust op empirische gegevens en op een goed doordachte en gedocumenteerde redenering en analyse. Bij een dergelijke benadering wordt voorzichtig en consistent in de tijd te werk gegaan. Wanneer slechts beperkte relevante gegevens beschikbaar zijn, past de instelling adequate voorzichtigheidsmarges toe;

(b)       de gebruikte modellen vangen op toereikende wijze alle materiële risico's waaraan het aandelenrendement onderhevig is, met inbegrip van zowel het algemene marktrisico als het specifieke risico van de aandelenportefeuille van de instelling. De interne modellen geven een adequate verklaring van de historische koersvariatie, nemen zowel de omvang als de wijzigingen in de samenstelling van de potentiële concentraties mee en zijn bestand tegen ongunstige marktomstandigheden. De populatie van de risicoblootstellingen die vertegenwoordigd zijn in de voor de raming gebruikte gegevens, sluit nauw aan bij of is ten minste vergelijkbaar met die van de uitzettingen in aandelen van de instelling;

(c)       het interne model sluit aan bij het risicoprofiel en de complexiteit van de aandelenportefeuille van de instelling. Wanneer een instelling materiële posities heeft met waarden die van zeer non-lineaire aard zijn, worden de interne modellen zodanig opgesteld dat zij de aan dergelijke instrumenten verbonden risico’s op toereikende wijze meenemen;

(d)       de koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen en risicofactoren is aannemelijk, intuïtief en conceptueel gezond;

(e)       instellingen tonen door middel van empirische analyses aan dat de risicofactoren adequaat zijn en onder meer zowel het algemene als het specifieke risico dekken;

(f)        in de ramingen van de volatiliteit van het rendement van uitzettingen in aandelen wordt rekening gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens, inlichtingen en methoden. Er wordt gebruik gemaakt van aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen interne gegevens of van gegevens uit externe bronnen, met inbegrip van datapools;

(g)       er is voorzien in een strikt en uitgebreid programma van stresstesten.

Artikel 183Risicomanagementproces en controlemaatregelen

Wat de ontwikkeling en het gebruik van interne modellen voor de bepaling van het eigenvermogensvereiste betreft, stellen de instellingen gedraglijnen, procedures en controlemaatregelen vast om de integriteit van het model en het modelleringsproces te waarborgen. Deze gedragslijnen, procedures en controlemaatregelen omvatten onder meer de volgende elementen:

(a)       volledige integratie van het interne model in de algemene managementinformatiesystemen van de instelling en in het beheer van de aandelenportefeuille buiten het handelsboek. De interne modellen zijn volledig geïntegreerd in de risicomanagementinfrastructuur indien zij met name worden gebruikt voor: de meting en beoordeling van het rendement van de aandelenportefeuille, met inbegrip van het voor risico's gecorrigeerde rendement; de allocatie van economisch kapitaal aan uitzettingen in aandelen en de evaluatie van de totale kapitaaltoereikendheid en het beleggingsbeheer;

(b)       beproefde managementsystemen, procedures en controlefuncties die een periodieke en onafhankelijke analyse van alle onderdelen van het interne modelleringsproces waarborgen, met inbegrip van de goedkeuring van modelherzieningen, de validatie van modelinputs en de evaluatie van modelresultaten, zoals directe verificatie van risicoberekeningen. In het kader van deze analyses worden de juistheid, volledigheid en adequaatheid van modelinputs en -resultaten beoordeeld en gaat de aandacht vooral uit naar, enerzijds, het detecteren en beperken van mogelijke fouten die uit bekende gebreken voortvloeien, en, anderzijds, het opsporen van onbekende gebreken van het model. Deze analyses kunnen worden verricht door een onafhankelijke afdeling of door een onafhankelijke derde;

(c)       adequate systemen en procedures voor de monitoring van de beleggingsgrenzen en de risico’s verbonden aan uitzettingen in aandelen;

(d)       de voor het ontwerp en de toepassing van het model verantwoordelijke afdelingen zijn functioneel onafhankelijk van de voor het beheer van de afzonderlijke beleggingen verantwoordelijke afdelingen;

(e)       de voor enigerlei aspect van het modelleringsproces verantwoordelijke partijen beschikken over adequate kwalificaties. Het bestuur wijst voldoende gekwalificeerd en competent personeel aan voor de modelleringsfunctie.

Artikel 184Validatie en documentatie

Instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van hun interne modellen en modelleringsprocessen te valideren. Alle materiële onderdelen van de interne modellen, het modelleringsproces en de validatie zijn gedocumenteerd.

De validatie en documentatie van de interne modellen en modelleringsprocessen van de instellingen zijn aan de volgende vereisten onderworpen:

(a)       instellingen maken gebruik van het interne validatieproces om de werking van hun interne modellen en processen op een consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

(b)       de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens, zowel gegevensbronnen als bestreken periodes, worden gedocumenteerd;

(c)       instellingen vergelijken de feitelijke rendementen op aandelen (berekend aan de hand van gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten en verliezen) regelmatig met de modelramingen. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling documenteert de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

(d)       instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

(e)       instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor het aanpakken van de gevallen waarin de vergelijking van de feitelijke rendementen op aandelen met de modelramingen twijfel doet ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen of van de modellen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de rendementen op aandelen. Alle aanpassingen die naar aanleiding van de onderzoeken aan de interne modellen worden aangebracht, worden gedocumenteerd en zijn overeenkomstig de normen voor de evaluatie van modellen;

(f)        het interne model en het modelleringproces worden schriftelijk vastgelegd, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van de bij de modellering betrokken partijen, de goedkeuring van het model en de procedures voor de evaluatie van het model.

Onderafdeling 5Interne governance en toezicht

Artikel 185Corporate governance

1.        Alle materiële aspecten van het rating- en het ramingsproces worden goedgekeurd door het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan en de directie van de instelling. Deze partijen hebben een algemeen inzicht in de ratingsystemen van de instelling en een diepgaand begrip van de daarmee samenhangende managementverslagen.

2.        De directie is onderworpen aan de volgende vereisten:

(a)       zij stelt het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan in kennis van materiële wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke gedragslijnen welke een materiële invloed hebben op de werking van de ratingsystemen van de instelling;

(b)       zij heeft een goed inzicht in de opzet en de werking van de ratingsystemen;

(c)       zij ziet er continu op toe dat de ratingsystemen naar behoren functioneren.

De directie wordt regelmatig door de voor de kredietrisicocontrole verantwoordelijke afdelingen op de hoogte gebracht van de werking van het ratingproces, de terreinen waarop verbeteringen noodzakelijk zijn en de vorderingen die zijn gemaakt bij het verhelpen van eerder geconstateerde gebreken.

3.        De op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van de instelling vormt een essentieel onderdeel van de managementverslaggeving aan deze partijen. Bij de verslaggeving wordt ten minste melding gemaakt van het risicoprofiel per klasse, de migratie van de ene klasse naar de andere, de raming van de relevante parameters per klasse en een vergelijking tussen gerealiseerde wanbetalingsgraden en gebruikte eigen ramingen van gerealiseerde LGD's en gerealiseerde factoren enerzijds en de verwachtingen en de resultaten van stresstesten anderzijds. De frequentie van de verslaggeving hangt af van de significantie van de informatie, het type informatie en het niveau van de ontvanger.

4.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de in dit artikel neergelegde vereisten betreffende het leidinggevend orgaan, een speciaal aangewezen comité daarvan en de directie nader te specificeren.

De EBA legt de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 186Kredietrisicocontrole

1.        De met de kredietrisicocontrole belaste afdeling is onafhankelijk van de personeels- en managementfunctie verantwoordelijk voor de initiatie of vernieuwing van uitzettingen en brengt rechtstreeks verslag uit aan de directie. De afdeling is verantwoordelijk voor de opzet of de selectie, tenuitvoerlegging, controle en werking van de ratingsystemen. Zij produceert en analyseert regelmatig verslagen over de output van de ratingsystemen.

2.        De met de kredietrisicocontrole belaste afdeling (afdelingen) heeft (hebben) onder meer de volgende taken:

(a)       testen en monitoren van klassen en groepen;

(b)       produceren en analyseren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de instelling;

(c)       ten uitvoer leggen van procedures om te verifiëren of de definities van klasse en groep in alle afdelingen en geografische gebieden consequent worden toegepast;

(d)       evalueren en documenteren van alle wijzigingen in het ratingproces, met opgave van de redenen voor de wijzigingen;

(e)       evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen. Wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters worden gedocumenteerd en bijgehouden;

(f)        actief deelnemen aan de opzet of de selectie, tenuitvoerlegging en validatie van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

(g)       toezicht houden op de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

(h)       doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt.

3.        Instellingen die overeenkomstig artikel 175, leden 2 en 3, gebruik maken van gegevens uit datapools mogen de volgende taken uitbesteden:

(a)       produceren van informatie die relevant is voor het testen en monitoren van klassen en groepen;

(b)       produceren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de instelling;

(c)       produceren van informatie die relevant is voor het evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen;

(d)       documenteren van alle wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters;

(e)       produceren van informatie die relevant is voor het doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen welke in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

4.        Instellingen die van de in lid 3 geboden mogelijkheid gebruik maken, dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten tot alle relevante informatie van de derde toegang hebben die nodig is om na te gaan of aan de vereisten is voldaan en in staat zijn inspecties ter plaatse te verrichten die evenwaardig zijn aan die bij de instelling.

Artikel 187Interne audit

De afdeling interne audit of een andere vergelijkbaar onafhankelijke auditafdeling controleert ten minste elk jaar de door de instelling toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de kredietfunctie en de raming van de PD's, LGD's, EL's en omrekeningsfactoren. Bij de controle wordt onder meer gelet op de inachtneming van alle toepasselijke vereisten.

Hoofdstuk 4Kredietrisicolimitering

Afdeling 1Definities en algemene voorschriften

Artikel 188Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)       'leningverstrekkende kredietinstelling': de kredietinstelling die de uitzetting in kwestie heeft;

(2)       'gedekte leningstransactie': een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een uitzetting die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke geen bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks marge te ontvangen;

(3)       'kapitaalmarktgerelateerde transactie': een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een uitzetting die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke een bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks marge te ontvangen;

(4)       'onderliggende instelling voor collectieve belegging': een instelling voor collectieve belegging in de aandelen of rechten van deelneming waarvan een andere instelling voor collectieve belegging heeft belegd.

Artikel 189Beginselen voor het in aanmerking nemen van het effect van kredietrisicolimiteringstechnieken

1.        Een uitzetting waarbij het kredietrisico van een instelling wordt gelimiteerd, levert in geen geval een hoger risicogewogen uitzettingsbedrag of verwachte verliespost op dan een in alle overige opzichten identieke uitzetting waarbij het kredietrisico van een instelling niet wordt gelimiteerd.

2.        Wanneer bij het risicogewogen uitzettingsbedrag al in het kader van hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 rekening wordt gehouden met kredietprotectie, houden de instellingen bij de berekeningen in het kader van dit hoofdstuk geen rekening met die kredietprotectie.

3.        Wanneer aan de bepalingen van de afdelingen 2 en 3 wordt voldaan, mogen de instellingen de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen in het kader van de standaardbenadering en de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten in het kader van de interne-ratingbenadering wijzigen overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 4, 5 en 6.

4.        De instellingen behandelen contanten, effecten of grondstoffen die in het kader van een repo of een verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenlening zijn gekocht, geleend of ontvangen als zekerheid.

5.        Wanneer een instelling die risicogewogen uitzettingsbedragen berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één uitzetting gebruik maakt van meer dan een vorm van kredietrisicolimitering, doet zij het volgende:

(a)       zij splitst de uitzetting in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument en;

(b)       zij berekent het risicogewogen uitzettingsbedrag voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

6.        Wanneer een instelling die risicogewogen uitzettingsbedragen berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één uitzetting gebruik maakt van kredietprotectie die door één protectiegever wordt geboden en die protectie verschillende looptijden heeft, doet zij het volgende:

(a)       zij splitst de uitzetting in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;

(b)       zij berekent het risicogewogen uitzettingsbedrag voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

Artikel 190Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van kredietrisicolimiteringstechnieken

1.        De door de leningverstrekkende instelling voor het verlenen van kredietprotectie gebruikte techniek in combinatie met de maatregelen, stappen, procedures en gedragslijnen welke die leningverstrekkende instelling implementeert, leiden tot kredietprotectieregelingen die in alle desbetreffende rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar zijn.

2.        De leningverstrekkende instelling neemt alle vereiste maatregelen om de effectiviteit van de kredietprotectieregeling te waarborgen en de aan die regeling verbonden risico's te beperken.

3.        Bij gedekte kredietprotectie kwalificeren de activa die als protectie worden gebruikt alleen als toelaatbare activa voor kredietrisicolimitering wanneer zij aan beide volgende voorwaarden voldoen:

(a)       zij zijn opgenomen in de lijst van toegelaten activa van de artikelen 193 tot en met 196;

(b)       zij zijn voldoende liquide en de waarde ervan in de tijd is voldoende stabiel om gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen uitzettingsbedragen te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft.

4.        Bij gedekte kredietprotectie heeft de leningverstrekkende instelling het recht om bij wanbetaling, insolventie of faillissement van de debiteur of indien van toepassing, van de bewaarnemer van de zekerheid of bij een andere kredietgebeurtenis die in het desbetreffende contract wordt vermeld, de activa die als protectie dienen, bijtijds te liquideren of te behouden. De waarde van de activa die als protectie worden gebruikt, mag niet te nauw gekoppeld zijn aan de kredietkwaliteit van de debiteur.

5.        Bij ongedekte kredietprotectie kwalificeert een protectiegever slechts als toelaatbare protectiegever wanneer alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de protectiegever is opgenomen in de lijst van toegelaten protectiegevers van afdeling 2;

(b)       de protectiegever is voldoende betrouwbaar;

(c)       de protectieovereenkomst voldoet aan alle criteria van lid 6.

6.        Bij ongedekte kredietprotectie geldt een protectieovereenkomst slechts als een toegelaten protectieovereenkomst wanneer zij aan beide volgende voorwaarden voldoet:

(a)       zij is opgenomen in de lijst van toegelaten protectieovereenkomsten van de artikelen 197 tot en met 199;

(b)       zij is rechtsgeldig en afdwingbaar in de relevante jurisidicties om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen uitzettingsbedragen te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft.

7.        Kredietprotectie voldoet aan de vereisten van afdeling 3.

8.        De instelling kan ten behoeve van de bevoegde autoriteiten aantonen dat zij over adequate risicomanagementprocessen beschikt ter controle van de risico's waaraan zij blootgesteld kan zijn als gevolg van kredietrisicolimiteringspraktijken.

9.        Ondanks het feit dat voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en eventuele verwachte verliesposten met kredietrisicolimitering rekening wordt gehouden, blijven instellingen overgaan tot een volledige kredietrisicobeoordeling van de onderliggende uitzetting en zijn zij in staat ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan te tonen dat aan dit vereiste is voldaan. Bij repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen wordt uitsluitend voor de toepassing van dit lid aangenomen dat de onderliggende uitzetting de nettopost is.

10.      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       wat zijn voldoende liquide activa en wanneer kunnen activawaarden voor de toepassing van lid 3 als voldoende stabiel worden beschouwd;

(b)       welke graad van correlatie tussen de waarde van de activa die als protectie worden gebruikt en de kredietkwaliteit van de debiteur wordt als te hoog beschouwd voor de toepassing van lid 4;

(c)       wanneer wordt een protectiegever als voldoende betrouwbaar beschouwd voor de toepassing van punt b van lid 5.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen die uiterlijk op 31 december 2013 aan de Commissie worden voorgelegd.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Afdeling 2Toegelaten vormen van kredietrisicolimitering

Onderafdeling 1Gedekte kredietprotectie

Artikel 191Verrekening van balansposten

De verrekening op de balans van wederzijdse vorderingen tussen de instelling en haar tegenpartij kan als een toegelaten vorm van kredietrisicolimitering worden beschouwd.

Onverminderd het bepaalde in artikel 192 is de toelaatbaarheid beperkt tot wederzijdse kassaldi tussen de instelling en de tegenpartij. Instellingen mogen risicogewogen uitzettingsbedragen en de eventuele verwachte verliesposten alleen wijzigen voor leningen en deposito's die zij zelf hebben ontvangen en die het voorwerp zijn van een overeenkomst tot verrekening van balansposten.

Artikel 192Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

Instellingen die de in artikel 218 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepassen, kunnen het effect van bilaterale verrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met een tegenpartij in aanmerking nemen. Onverminderd artikel 293 voldoen de in het kader van dergelijke overeenkomsten of transacties geaccepteerde zekerheden en geleende effecten of grondstoffen aan de in de artikelen 193 en 194 vastgelegde toelaatbaarheidsvereisten voor zekerheden.

Artikel 193Bij alle benaderingen en methoden toelaatbare zekerheden

1.        De volgende financiële instrumenten kunnen door de instellingen bij alle benaderingen en methoden als toelaatbare zekerheid worden gebruikt:

(a)       contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door de leningverstrekkende instelling;

(b)       schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een voor de toepassing van hoofdstuk 2 erkende EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 4 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan uitzettingen op centrale overheden en centrale banken;

(c)       schuldtitels uitgegeven door instellingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan uitzettingen op instellingen;

(d)       schuldtitels uitgegeven door andere entiteiten waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan uitzettingen op ondernemingen;

(e)       schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende uitzettingen;

(f)        aandelen of converteerbare obligaties die in een hoofdindex zijn opgenomen;

(g)       goud;

(h)       securitisatieposities die geen hersecuritisatieposities betreffen, die een externe kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de regels voor het toekennen van risicogewichten aan securitisatie-uitzettingen volgens de in hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdeling 3, gespecificeerde benadering.

2.        Voor de toepassing van punt b) van lid 1 wordt ervan uitgegaan dat 'schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken' alle volgende soorten schuldtitels omvatten:

(a)       schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de uitzettingen op deze overheden overeenkomstig artikel 110, lid 2, worden behandeld als uitzettingen op de centrale overheid in wier jurisdictie deze gevestigd zijn;

(b)       schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig artikel 111, lid 4, worden behandeld als uitzettingen op de centrale overheid;

(c)       schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waarop overeenkomstig artikel 112, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegepast;

(d)       schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 113 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

3.        Voor de toepassing van punt c) van lid 1 wordt ervan uitgegaan dat 'schuldtitels uitgegeven door instellingen' alle volgende soorten schuldtitels omvatten:

(a)       schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de uitzettingen op deze overheden overeenkomstig artikel 110 niet worden behandeld als uitzettingen op de centrale overheid in wier jurisdictie deze gevestigd zijn;

(b)       schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen indien de uitzettingen op deze lichamen overeenkomstig artikel 111, leden 1 en 2, worden behandeld;

(c)       schuldtitels uitgegeven door andere multilaterale ontwikkelingsbanken dan die waarop overeenkomstig artikel 112, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegepast.

4.        Een instelling mag schuldtitels die worden uitgegeven door andere instellingen en geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben als zekerheid gebruiken wanneer zij aan de volgende criteria voldoen:

(a)       zij zijn aan een erkende beurs genoteerd;

(b)       het betreft niet-achtergestelde schuld;

(c)       alle andere uitgiften van de uitgevende instelling welke van dezelfde rangorde zijn en een rating van een erkende EKBI hebben, hebben een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan uitzettingen op instellingen of kortlopende uitzettingen;

(d)       de leningverstrekkende instelling beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de uitgifte een lagere kredietbeoordeling zou verdienen dan die welke onder c) is aangegeven;

(e)       de marktliquiditeit van het instrument is toereikend voor deze doeleinden.

5.        De instellingen mogen rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

(b)       de instellingen voor collectieve belegging mogen alleen beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 2 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt.

Wanneer een ICB belegt in aandelen of rechten van deelneming van een andere ICB, zijn de voorwaarden van de punten a) en b) van de eerste alinea eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende ICB.

Het gebruik door een instelling voor collectieve belegging van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

6.        Voor de toepassing van lid 5 mogen instellingen, wanneer een instelling voor collectieve belegging of een van de onderliggende instellingen voor collectieve belegging niet beperkt zijn tot het beleggen in instrumenten die toelaatbaar zijn overeenkomstig de leden 1 en 4, rechten van deelneming of aandelen in die ICB als zekerheid gebruiken voor een bedrag gelijk aan de waarde van de door die ICB aangehouden toelaatbare activa in de veronderstelling dat die ICB of een van de onderliggende instellingen voor collectieve belegging tot het overeenkomstig hun mandaat toegestane maximum in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

Wanneer niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, doen de instellingen hetgeen volgt:

(a)       zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa; en

(b)       wanneer het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

7.        In verband met de punten b) tot en met e) van lid 1 passen de instellingen, wanneer voor een effect twee kredietbeoordelingen van erkende EKBI's beschikbaar zijn, de minst gunstige kredietbeoordeling toe. Wanneer voor een effect meer dan twee kredietbeoordelingen van erkende EKBI's beschikbaar zijn, passen de instellingen de twee gunstigste kredietbeoordelingen toe. Wanneer de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, passen de instellingen de minst gunstige van beide toe.

8.        De EAEM ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de voorwaarden te specificeren voor het vaststellen van een hoofdindex waarvan sprake in punt f) van lid 1, in punt a) van artikel 194, lid 1, in artikel 219, leden 1 en 4, en in punt e) van artikel 293, lid 2.

De EAEM legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

10.      De EAEM ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de overeenkomstig de voorwaarden waarvan sprake in lid 8 vastgestelde hoofdindexen;

(b)       de erkende beurzen waarvan sprake in punt a) van lid 4 en van artikel 194, lid 1, in artikel 219, leden 1 en 4), in punt e) van artikel 293, lid 2, in punt (k) van artikel 389, lid 2, in punt d) van artikel 404, lid 3, in punt c) van artikel 415, lid 1, en in punt 17 van bijlage IV, deel 3.

De EAEM legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 194In het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden additionele toelaatbare zekerheden

1.        Wanneer een kredietinstelling gebruik maakt van de in artikel 218 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden kan die instelling, benevens de in artikel 193 vastgestelde zekerheden, ook de volgende instrumenten als toelaatbare zekerheid gebruiken:

(a)       aandelen of converteerbare obligaties die niet in een hoofdindex zijn opgenomen maar op een erkende beurs worden verhandeld;

(b)       rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging wanneer aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

(i)        de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

(ii)       de instelling voor collectieve belegging mag alleen beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 193, leden 1 en 2, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, en in de onder punt a) van deze alinea bedoelde instrumenten.

Ingeval een ICB belegt in rechten van deelneming of aandelen van een andere ICB, zijn de voorwaarden van de punten a) en b) van dit lid eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende ICB.

Het gebruik door een instelling voor collectieve belegging van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

2.        Wanneer de instelling voor collectieve belegging of een van de onderliggende instellingen voor collectieve belegging niet beperkt zijn tot het beleggen in instrumenten die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 193, leden 1 en 2, en de in punt a) van lid 1 vermelde instrumenten, mogen de instellingen rechten van deelneming of aandelen in die ICB als zekerheid gebruiken voor een bedrag gelijk aan de waarde van de door die ICB aangehouden toelaatbare activa in de veronderstelling dat die ICB of een van de onderliggende instellingen voor collectieve belegging tot het overeenkomstig hun mandaat toegestane maximum in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

Wanneer niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, doen de instellingen hetgeen volgt:

(a)       zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa; en

(b)       wanneer het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

Artikel 195In het kader van de interne-ratingbenadering van financiële zekerheden additioneel toelaatbare zekerheden

1.        Naast de in de artikelen 193 en 194 vastgestelde zekerheden kunnen instellingen die risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten in het kader van de interne-ratingbenadering berekenen eveneens gebruik maken van de volgende vormen van zekerheid:

(a)       onroerend goed overeenkomstig de leden 2 tot en met 6;

(b)       kortlopende vorderingen overeenkomstig lid 7;

(c)       andere fysieke zekerheden overeenkomstig de leden 8 en 10;

(d)       leasing overeenkomstig lid 9.

2.        Tenzij anders gespecificeerd overeenkomstig artikel 119, lid 2, mogen de instellingen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de economisch rechthebbende in geval van persoonlijke investeringsmaatschappijen en zakelijk onroerend goed, waaronder kantoorgebouwen en andere bedrijfspanden, als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de waarde van het onroerend goed hangt niet in materiële mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. instellingen mogen van de bepaling van het materiële karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de leningnemer;

(b)       het risico van de leningnemer hangt niet in materiële mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet materieel af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert.

4.        De instellingen mogen aandelen in Finse ondernemingen voor de bouw van woningen, welke werkzaam zijn volgens de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving als toelaatbare zekerheid in de vorm van zakelijk onroerend goed gebruiken, mits aan de voorwaarden in lid 2 is voldaan.

5.        Voor uitzettingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, mogen de lidstaten van punt b) van lid 2 afwijken, wanneer de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed, waarbij de verliescijfers de volgende grenzen niet overschrijden:

(a)       de verliezen ten gevolge van verstrekte leningen die tot maximaal 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde zijn gedekt door zekerheid in de vorm van niet-zakelijk onroerende goed bedragen, behoudens een andersluidende regeling overeenkomstig artikel 119, lid 2, niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die zijn gedekt door zekerheid in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;

(b)       de totale verliezen die uit door zekerheid in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, mogen niet hoger liggen dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zekerheid in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

6.        Voor zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, mogen de lidstaten van punt b) van lid 2 afwijken, wanneer de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die aan beide volgende voorwaarden voldoen:

(a)       de verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien tot ten hoogste 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde bedragen niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

(b)       de totale verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, liggen niet hoger dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

Wanneer in een bepaald jaar een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea niet is vervuld, gebruiken de instellingen de in die alinea gespecificeerde behandeling pas wanneer in een volgend jaar aan beide voorwaarden wordt voldaan.

7.        De instellingen kunnen kortlopende vorderingen uit hoofde van handelstransacties of transacties met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste een jaar als toelaatbare zekerheid gebruiken. Niet toelaatbaar zijn kortlopende vorderingen uit hoofde van securitisaties, subdeelnemingen of kredietderivaten, dan wel kortlopende vorderingen op verbonden partijen.

8.        De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming om fysieke zekerheden van een ander type dan dat waarvan sprake in de leden 2 tot en met 6 als toelaatbare zekerheid te gebruiken wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       er bestaan liquide markten, hetgeen blijkt uit de frequente transacties passend bij het type activa, waarop de zekerheden op een vlotte en economisch efficiënte wijze van de hand kunnen worden gedaan. De instellingen voeren de beoordeling van deze toestand periodiek uit en wanneer uit informatie blijkt dat er zich materiële veranderingen in de markt voordoen;

(b)       er bestaan algemeen gangbare, publiek beschikbare marktprijzen voor de zekerheden. De instellingen mogen marktprijzen als gangbaar beschouwen wanneer deze afkomstig zijn van betrouwbare informatiebronnen, zoals publieke indexen, en de prijs van de transacties onder normale omstandigheden weerspiegelen. De instellingen mogen marktprijzen als publiek beschikbaar beschouwen wanneer deze prijzen worden bekendgemaakt, gemakkelijk toegankelijk en regelmatig en zonder onnodige administratieve of financiële lasten verkrijgbaar zijn;

(c)       de instelling analyseert de marktprijzen, tijd en kosten die vereist zijn om de zekerheid te realiseren en de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid;

(d)       de instelling toont aan dat de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid voor een bepaald type van zekerheid bij meer dan 10% van alle liquidaties niet minder dan 70% van de zekerheidswaarde bedraagt. Wanneer de volatiliteit van de marktprijzen materieel is, tonen de instellingen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat hun waardering van de zekerheid voldoende voorzichtig is.

De instellingen documenteren de vervulling van de in de punten a) tot en met d) van de eerste alinea en de in artikel 205 gespecificeerde voorwaarden.

Na de inwerkingtreding van de technische uitvoeringsnormen waarvan sprake in lid 10 staan de bevoegde autoriteiten de instellingen toe om alleen die soorten van andere fysieke zekerheden te gebruiken die in die normen zijn opgenomen.

9.        Behoudens het bepaalde in artikel 225, lid 2, en wanneer aan de vereisten van artikel 206 is voldaan, mogen uitzettingen uit hoofde van transacties waarbij een instelling onroerend goed aan een derde leaset, op dezelfde wijze worden behandeld als leningen waarvoor geleaset onroerend goed van hetzelfde type als zekerheid fungeert.

10.      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om ▌te specificeren wanneer een bepaalde soort fysieke zekerheid ▌waarvoor de voorwaarden waarvan sprake in de punten a) en b) van lid 8 worden vervuld; de EBA baseert zich daarbij op de in die punten beschreven criteria. Hierbij wordt rekening gehouden met de specifieke rol die fysieke zekerheid speelt in leaseuitzettingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 196Overige gedekte kredietprotectie

De instellingen mogen de volgende overige gedekte kredietprotectie als toelaatbare zekerheid gebruiken:

(a)       contanten die gedeponeerd zijn bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten die niet in het kader van een bewaringsovereenkomst aangehouden worden door een derde instelling en die in pand gegeven zijn aan de leningverstrekkende instelling;

(b)       aan leningverstrekkende instellingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten;

(c)       door een derde instelling uitgegeven instrumenten die op verzoek door deze instelling worden teruggekocht.

Onderafdeling 2Ongedekte kredietprotectie

Artikel 197Bij alle benaderingen toelaatbare protectiegevers

1.        De instellingen kunnen de volgende partijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van ongedekte kredietprotectie:

(a)       uitzettingen op centrale overheden en centrale banken;

(b)       regionale of lokale overheden;

(c)       multilaterale ontwikkelingsbanken;

(d)       internationale organisaties indien aan de uitzettingen op deze organisaties overeenkomstig artikel 112 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

(e)       publiekrechtelijke lichamen, de vorderingen waarop overeenkomstig artikel 111 worden behandeld;

(f)        instellingen en gezamenlijke garantieregelingen / kredietgarantie-instellingen;

(g)       andere ondernemingen, met inbegrip van moeder-, dochter- en verbonden ondernemingen van de instelling, wanneer aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:

(i)        die andere ondernemingen hebben een kredietbeoordeling van een erkende EKBI ▌;

(ii)       die andere ondernemingen hebben geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI en hebben een interne rating gekregen, indien de instellingen risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten berekenen conform de interne-ratingbenadering.▌

2.        Wanneer de instellingen de risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, is een garantiegever als verschaffer van ongedekte kredietprotectie alleen toelaatbaar wanneer de instelling hem overeenkomstig het bepaalde van afdeling 6 van hoofdstuk 3 een interne rating heeft toegekend.

De instellingen kunnen andere financiële instellingen waaraan vergunning is verleend en waarop toezicht wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening aan en het toezicht op kredietinstellingen, en waaraan prudentiële vereisten worden gesteld die gelijkwaardig zijn aan die welke voor de instellingen gelden, als toelaatbare verschaffer van ongedekte kredietprotectie gebruiken.

De bevoegde autoriteiten zijn belast met de publicatie en het bijhouden van de lijst van die andere toelaatbare verschaffers van ongedekte kredietprotectie, of de leidende criteria voor het vaststellen van dergelijke andere toelaatbare verschaffers van ongedekte kredietprotectie, samen met een beschrijving van de toepasselijke prudentiële vereisten, en delen hun lijst met andere bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 112 van richtlijn [ingevoegd door het OP].

De bevoegde autoriteiten moeten de relevante gezamenlijke garantieregelingen / kredietgarantie-instellingen aangeven aan de EBA overeenkomstig lid 2.

2 bis.  De instellingen kunnen andere financiële instellingen waaraan vergunning is verleend en waarop toezicht wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening aan en het toezicht op kredietinstellingen, en waaraan prudentiële vereisten worden gesteld die gelijkwaardig zijn aan die welke voor de instellingen gelden, als toelaatbare verschaffer van ongedekte kredietprotectie gebruiken.

Artikel 198Toelaatbaarheid, in het kader van de interne-ratingbenadering, van protectiegevers voor de in artikel 148, lid 4, beschreven behandeling

Een instelling mag instellingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietverzekeringsmaatschappijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van ongedekte kredietprotectie die voor de in artikel 148, lid 4, beschreven behandeling in aanmerking komen wanneer zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:

(a)       zij beschikken over voldoende deskundigheid op het gebied van de verschaffing van ongedekte kredietprotectie;

(b)       zij zijn onderworpen aan een reglementering die evenwaardig is aan de in deze verordening vastgelegde regels, of hadden op het moment dat de kredietprotectie is verleend een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke volgens de EBA samenhangt met kredietkwaliteitscategorie 3 of een hogere categorie overeenkomstig de regels van hoofdstuk 2 voor de risicoweging van uitzettingen op ondernemingen;

(c)       zij hadden op het tijdstip dat de kredietprotectie is verleend of gedurende enige daarop volgende periode een interne rating met een PD die gelijk is aan of lager dan die welke samenhangt met kredietkwaliteitscategorie 2 of een hogere categorie overeenkomstig de regels van hoofdstuk 2 voor de risicoweging van uitzettingen op ondernemingen;

(d)       zij hebben een interne rating met een PD die gelijk is aan of lager dan die welke samenhangt met kredietkwaliteitscategorie 3 of een hogere categorie overeenkomstig de regels van hoofdstuk 2 voor de risicoweging van uitzettingen op ondernemingen.

Voor de toepassing van dit artikel komt een kredietprotectie die wordt verstrekt door exportkredietverzekeringsmaatschappijen niet in aanmerking voor uitdrukkelijke tegenwaarborg van de centrale overheid.

Onderafdeling 3Soorten kredietderivaten

Artikel 199Toelaatbaarheid van kredietderivaten

1.        De instellingen mogen de volgende soorten kredietderivaten en instrumenten die eventueel uit dergelijke kredietderivaten zijn samengesteld of die economisch feitelijk vergelijkbaar zijn, als toelaatbare kredietprotectie gebruiken:

(a)       credit default swaps;

(b)       total return swaps;

(c)       credit linked notes voor zover deze in contanten zijn gefinancierd.

Wanneer een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het beschermde activum te boeken (door middel van reducties van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves), kwalificeert de kredietprotectie niet als toelaatbare kredietprotectie.

2.        Wanneer een kredietinstelling gebruik maakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat, dan kwalificeert voor de toepassing van dit hoofdstuk de kredietprotectie slechts als toelaatbare kredietprotectie indien het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of derden wordt overgedragen.

Wanneer overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten in onderafdeling 2 is voldaan, passen de instellingen bij aankoop van ongedekte kredietprotectie de regels van de afdelingen 4 tot en met 6 toe voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten.

Afdeling 3Vereisten

Onderafdeling 1Gedekte kredietprotectie

Artikel 200Vereisten voor overeenkomsten tot verrekening van balansposten (andere dan kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties)

Overeenkomsten tot verrekening van balansposten, met uitzondering van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, kwalificeren als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de overeenkomsten zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

(b)       de instellingen zijn te allen tijde in staat te bepalen welke activa en passiva onder die overeenkomsten vallen;

(c)       de instellingen monitoren en controleren permanent de risico's die aan de opzegging van de kredietprotectie verbonden zijn;

(d)       de instellingen monitoren en controleren permanent de desbetreffende uitzettingen op nettobasis.

Artikel 201Vereisten voor kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties kwalificeren als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering wanneer de overeenkomstig die overeenkomsten verstrekte zekerheid aan de vereisten waarvan sprake in artikel 202, lid 1, voldoet en indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       zij zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

(b)       zij verlenen de niet in gebreke blijvende partij het recht alle overeenkomstig de overeenkomst verrichte transacties zo spoedig mogelijk te beëindigen en te liquideren bij wanbetaling, ook in geval van insolventie of faillissement van de tegenpartij;

(c)       zij voorzien in de zodanige verrekening van de winsten en verliezen op overeenkomstig een verrekeningsovereenkomst geliquideerde transacties dat uiteindelijk één enkel nettobedrag wordt verkregen dat door de ene partij aan de andere verschuldigd is.

Artikel 202Vereisten voor financiële zekerheden

1.        Bij alle benaderingen en methoden kwalificeren financiële zekerheden en goud als toelaatbare zekerheid wanneer alle vereisten van de leden 2 tot 4 worden vervuld.

2.        Tussen de kredietkwaliteit van de debiteur en de waarde van de zekerheid bestaat geen materieel positieve correlatie.

Door de debiteur of een verbonden groepsentiteit uitgegeven effecten kwalificeren niet als toelaatbare zekerheid. Niettemin kwalificeren de eigen uitgiften van de debiteur van gedekte obligaties die vallen onder het bepaalde van artikel 124 als toelaatbare zekerheid wanneer deze als zekerheid voor repo's worden gesteld, mits deze aan de voorwaarde van de eerste alinea voldoen.

3.        De instellingen vervullen alle contractuele en wettelijke voorwaarden en ondernemen alle stappen die nodig zijn om de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar te maken onder het recht dat van toepassing is op hun recht op de zekerheden.

De instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante jurisdicties bevestigt. Indien nodig herhalen zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

4.        De instellingen vervullen alle volgende operationele vereisten:

(a)       zij documenteren de zekerheidsovereenkomsten adequaat en hebben duidelijke en deugdelijke procedures in gebruik voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

(b)       zij gebruiken deugdelijke procedures en processen ter controle van de risico's die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien, zoals onder meer de risico's die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn, de waarderingsrisico's, de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico's, de concentratierisico's die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn en de interactie met het algemene risicoprofiel van de kredietinstelling;

(c)       zij hebben gedocumenteerde gedragslijnen en praktijken in gebruik ten aanzien van de aanvaarde soorten van zekerheden en de aanvaarde bedragen aan zekerheden;

(d)       zij berekenen de marktwaarde van de zekerheden en herwaarderen deze ten minste eenmaal om de zes maanden en telkens als de instelling redenen heeft om aan te nemen dat er zich een significante daling van de marktwaarde van de zekerheden heeft voorgedaan;

(e)       wanneer de zekerheden door een derde worden aangehouden, ondernemen zij alle stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om ervoor te zorgen dat de betrokken derde de zekerheden afscheidt van de eigen activa;

(f)        zij zorgen ervoor dat zij voldoende middelen besteden aan de ordelijke werking van de margeovereenkomsten met otc-derivaten en effecten financierende tegenpartijen, als gemeten aan de tijdigheid en nauwkeurigheid van hun uitgaande verzoeken en de tijd waarbinnen zij op inkomende verzoeken reageren;

(g)       zij hebben gedragslijnen inzake het beheer van zekerheden in werking om het volgende te controleren, te monitoren en te rapporteren:

(i)        de risico's waaraan margeovereenkomsten hen blootstellen;

(ii)       het concentratierisico voor bepaalde soorten van zekerheidsactiva;

(iii)      het hergebruik van zekerheden waaronder de mogelijke liquiditeitstekorten als gevolg van het hergebruik van van tegenpartijen ontvangen zekerheden;

(iv)      de afkoop van rechten op zekerheden die aan tegenpartijen worden verleend.

5.        Voor de kwalificatie van financiële zekerheid als toelaatbare zekerheid in het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden geldt benevens de in de leden 1 tot en met 4 vastgestelde vereisten dat de resterende looptijd van de protectie ten minste even lang is als de resterende looptijd van de uitzetting.

Artikel 203Vereisten voor zekerheden in de vorm van onroerend goed

1.        Onroerend goed kwalificeert slechts als toelaatbare zekerheid wanneer aan alle vereisten in de leden 2 tot en met 5 wordt voldaan.

2.        De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten worden vervuld:

(a)       een hypotheek of bezwaring is afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties en is tijdig en naar behoren geregistreerd;

(b)       alle juridische vereisten voor de vestiging van het pandrecht zijn vervuld;

(c)       de protectieovereenkomst en de juridische procedure die eraan ten grondslag ligt, stellen de instelling in staat de waarde van de protectie binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren.

3.        De volgende vereisten inzake de controle van de waarde van onroerend goed en de waardering van onroerend goed worden vervuld:

(a)       de instellingen controleren de waarde van het onroerend goed frequent en ten minste eenmaal per jaar voor zakelijk onroerend goed en eenmaal per drie jaar voor niet-zakelijk onroerend goed. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

(b)       de waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd wanneer uit informatie waarover de instellingen beschikken blijkt dat de waarde van het onroerend goed vermoedelijk materieel is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen; de controle wordt uitgevoerd door een schatter die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en geen enkele rol vervult in het kredietacceptatieproces. Bij leningen die meer dan 3 miljoen EUR bedragen of meer dan 5 % van het eigen vermogen van de instelling vertegenwoordigen, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een dergelijke schatter gecontroleerd.

De instellingen mogen statistische methoden hanteren om de waarde van het onroerend goed te controleren en om na te gaan van welk onroerend goed de waarde moet worden bijgesteld.

4.        De instellingen documenteren de soorten niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed die zij aanvaarden en hun leningsbeleid ter zake duidelijk.

5.        De instellingen beschikken over procedures om te controleren of het onroerend goed dat als kredietprotectie wordt geaccepteerd, adequaat is verzekerd tegen het schaderisico.

Artikel 204Vereisten voor kortlopende vorderingen

1.        Kortlopende vorderingen kwalificeren als toelaatbare zekerheid wanneer aan alle vereisten in de leden 2 en 3 wordt voldaan.

2.        De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten worden vervuld:

(a)       de juridische constructie op grond waarvan de zekerheid aan een leningverstrekkende instelling wordt verstrekt, is deugdelijk en effectief en waarborgt dat de instelling duidelijke rechten heeft op de opbrengsten;

(b)       de instellingen ondernemen alle stappen die noodzakelijk zijn om aan de lokale vereisten voor de afdwingbaarheid van het zakelijke zekerheidsrecht te voldoen. De leningverstrekkende instellingen hebben een voorrangsrecht op de zekerheid, hoewel dergelijke rechten nog steeds kunnen zijn achtergesteld bij de rechten van preferentiële crediteuren welke in wettelijke bepalingen zijn neergelegd;

(c)       de instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante jurisdicties bevestigt;

(d)       de instellingen documenteren de zekerheidsovereenkomsten adequaat en hebben duidelijke en deugdelijke procedure in gebruik voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

(e)       de instellingen hebben procedures in gebruik die waarborgen dat alle wettelijke voorwaarden voor het in gebreke stellen van een leningnemer en de zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden in acht worden genomen;

(f)        ingeval een leningnemer in financiële moeilijkheden verkeert of in gebreke is gebleven, hebben de instellingen de wettelijke bevoegdheid om de kortlopende vorderingen aan andere partijen te verkopen of over te dragen zonder instemming van de debiteuren van de kortlopende vorderingen.

3.        De volgende vereisten inzake risicomanagement moeten worden vervuld:

(a)       een instelling heeft een deugdelijke procedure in gebruik voor de bepaling van het kredietrisico dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is. Deze procedure omvat onder meer analyses van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak van de leningnemer en van de soorten cliënten met wie die leningnemer zaken doet. Wanneer de instellingen vertrouwen op hun leningnemers om het aan de cliënten verbonden kredietrisico in te schatten, onderwerpt de instelling de kredietpraktijken van de leningnemer aan een onderzoek om zich van de deugdelijkheid en geloofwaardigheid ervan te vergewissen;

(b)       de marge tussen het bedrag van de uitzetting en de waarde van de kortlopende vorderingen weerspiegelt alle relevante factoren, zoals onder meer de inningskosten, de concentratie binnen de pool van kortlopende vorderingen die door één leningnemer in pand is gegeven en het potentiële concentratierisico binnen het geheel van vorderingen van de instelling benevens die welke in het kader van de algemene methode van de instelling worden gecontroleerd. De instellingen voorzien in een doorlopend monitoringproces dat passend is voor de kortlopende vorderingen. Zij controleren tevens regelmatig of leningsovereenkomsten, milieubeperkingen en andere wettelijke vereisten worden nageleefd;

(c)       door een leningnemer in pand gegeven kortlopende vorderingen zijn gediversifieerd en er is geen ongepaste correlatie ervan met die leningnemer. Wanneer er een materiële positieve correlatie is, houden de instellingen bij de vaststelling van de marges voor de pool van zekerheden als geheel met de daarmee gepaard gaande risico's rekening;

(d)       de instellingen gebruiken geen kortlopende vorderingen op verbonden partijen van een leningnemer, met inbegrip van dochterondernemingen en werknemers, als toelaatbare kredietprotectie;

(e)       de instelling beschikt over een schriftelijk vastgelegde procedure voor de inning van te ontvangen betalingen in probleemsituaties. De instellingen treffen de vereiste voorzieningen voor de inning, ook al vertrouwen zij normaliter op hun leningnemers om betalingen te innen.

Artikel 205Vereisten voor andere fysieke zekerheid

Andere fysieke zekerheid dan zekerheid in de vorm van onroerend goed kwalificeert als toelaatbare zekerheid overeenkomstig de interne-ratingbenadering wanneer alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de zekerheidsovereenkomst overeenkomstig welke de fysieke zekerheid aan een instelling wordt verleend is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties en stelt de instelling in staat de waarde van de zekerheid binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren;

(b)       met als enige uitzondering de in artikel 204, lid 2, onder b), bedoelde toelaatbare voorrangsrechten kwalificeren alleen eerste pandrechten of bezwaringen op zekerheden als toelaatbare zekerheid; het recht van een instelling op de gerealiseerde opbrengsten van de zekerheden heeft derhalve voorrang op de rechten van alle andere leninggevers;

(c)       de instellingen controleren de waarde van de zekerheid frequent en ten minste eenmaal per jaar. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

(d)       de leningsovereenkomst bevat een gedetailleerde beschrijving van de zekerheid en een gedetailleerde specificatie van de wijze waarop en de frequentie waarmee tot herwaardering wordt overgegaan;

(e)       de instellingen documenteren in het kader van interne gedragslijnen en procedures voor kredietverlening - de desbetreffende documenten kunnen worden ingezien – duidelijk de door hen aanvaarde soorten fysieke zekerheden en de gedragslijnen en praktijken die zij in gebruik hebben ten aanzien van het bedrag van elk type zekerheid dat passend wordt geacht voor een gegeven post;

(f)        wat de structuur van de transactie betreft, wordt er in het kader van het kredietbeleid van de instellingen op toegezien dat aan de zekerheid passende vereisten worden gesteld met betrekking tot de post, de mogelijkheid om de zekerheid vlot uit te winnen, de mogelijkheid om op objectieve wijze een prijs of marktwaarde vast te stellen, de frequentie waarmee de waarde makkelijk te verkrijgen is, met inbegrip van een professionele schatting of waardering, en de volatiliteit of een indirecte maat voor de volatiliteit van de waarde van de zekerheid;

(g)       zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen wordt ten volle met iedere aantasting of economische veroudering van de zekerheid rekening gehouden. Bij de waardering en herwaardering besteden de instellingen bijzondere aandacht aan de gevolgen van het verstrijken van de tijd voor mode- of tijdgevoelige zekerheden;

(h)       de instellingen hebben het recht de zekerheid fysiek te inspecteren. Tevens stellen zij de nodige gedragslijnen en procedures vast voor de uitoefening van hun recht tot fysieke inspectie;

(i)        de zekerheid die als protectie wordt geaccepteerd, is adequaat verzekerd tegen het schaderisico en de instellingen hebben procedures in gebruik om dit te controleren.

Artikel 206Vereisten voor de behandeling van uitzettingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als door zekerheden gedekte uitzettingen

De instellingen behandelen uitzettingen uit hoofde van lease-overeenkomsten pas als door zekerheden gedekte uitzettingen wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de voorwaarden van de, al naar het geval, artikelen 203 of 205 voor de kwalificatie van het type geleased goed als toelaatbare zekerheid zijn vervuld;

(b)       er is sprake van een deugdelijk risicomanagement van de zijde van de verhuurder met betrekking tot het gebruik dat van het geleasede actief wordt gemaakt, de locatie ervan, de ouderdom ervan en de voorziene economische gebruiksduur, met inbegrip van een passende controle van de waarde van de zekerheid;

(c)       de leasinggever heeft het activum juridisch in eigendom en is in staat zijn rechten als eigenaar tijdig uit te oefenen;

(d)       wanneer dit niet reeds bij de berekening van de LGD-hoogte is vastgesteld, is het verschil tussen de waarde van het niet-afgeschreven bedrag en de marktwaarde van de zekerheid niet zo groot dat de aan de geleasede activa toegewezen kredietrisicolimitering wordt overschat.

Artikel 207Vereisten voor andere gedekte kredietprotectie

1.        Om in aanmerking te komen voor de behandeling van artikel 227, lid 1, voldoen contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door een derde instelling aan alle volgende voorwaarden:

(a)       de vordering van de leningnemer op de derde instelling is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling en die pandgeving of overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties;

(b)       de derde instelling is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht;

(c)       als gevolg van de kennisgeving mag de derde instelling alleen aan de leningverstrekkende instelling of aan andere partijen enkel betalingen doen als zij daarvoor vooraf de toestemming heeft gekregen van de leningverstrekkende instelling;

(d)       de pandgeving of overdracht is onvoorwaardelijk en onherroepelijk.

2.        Aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten kwalificeren als toelaatbare zekerheid wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de levensverzekeringsovereenkomst is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling;

(b)       de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht en mag niet tot uitkering van de overeenkomstig de overeenkomst te betalen bedragen overgaan zonder de voorafgaande toestemming van de leningverstrekkende kredietinstelling;

(c)       de leningverstrekkende instelling heeft het recht de overeenkomst op te zeggen en de afkoopwaarde te ontvangen ingeval de leningnemer in gebreke blijft;

(d)       de leningverstrekkende instelling wordt in kennis gesteld wanneer de verzekeringnemer nalaat betalingen overeenkomstig de overeenkomst te verrichten;

(e)       de kredietprotectie geldt voor de gehele looptijd van de lening; wanneer dit niet mogelijk is omdat de verzekeringsovereenkomst reeds voor de kredietovereenkomst afloopt, ziet de instelling erop toe dat het uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende bedrag tot het einde van de looptijd van de kredietovereenkomst de instelling als zekerheid dient;

(f)        de pandgeving of de overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties;

(g)       de afkoopwaarde wordt aangegeven door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, en is niet verminderbaar;

(h)       de afkoopwaarde wordt door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten zo spoedig mogelijk betaald indien daarom wordt verzocht;

(i)        er wordt niet om betaling van de afkoopwaarde verzocht zonder voorafgaande toestemming van de instelling;

(j)        de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, valt onder Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad of staat onder toezicht van een bevoegde autoriteit van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast.

Onderafdeling 2Ongedekte kredietprotectie en credit linked notes

Artikel 208Voor zowel garanties als kredietderivaten geldende vereisten

1.        Behoudens artikel 209, lid 1, kwalificeert een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare ongedekte kredietprotectie wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;

(b)       de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven;

(c)       de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leningnemer valt en die:

(i)        de protectiegever in staat stelt de protectie unilateraal op te zeggen;

(ii)       tot een toename van de effectieve kosten van de protectie leidt wanneer de kredietkwaliteit van de beschermde uitzetting verslechtert;

(iii)      kan verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen ingeval de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten of wanneer het leasingcontract is verstreken met het oog op de inaanmerkingneming van de gegarandeerde restwaarde overeenkomstig de artikelen 129, lid 7, en 162, lid 4;

(iv)      het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie reduceert;

(d)       de kredietprotectie is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties.

2.        Een instelling toont ten behoeve van de bevoegde autoriteiten aan dat zij over systemen beschikt om de potentiële concentratie van uit haar gebruik van garanties en kredietderivaten voortvloeiende risico's te beheren. Een instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten demonstreren welke interactie er bestaat tussen, enerzijds, haar strategie ten aanzien van het gebruik van kredietderivaten en garanties en, anderzijds, het beheer van haar algemene risicoprofiel.

De instellingen vervullen alle contractuele en wettelijke voorwaarden en ondernemen alle stappen die nodig zijn om hun ongedekte kredietprotectie afdwingbaar te maken overeenkomstig het recht dat van toepassing is op hun recht op kredietprotectie.

3.        De instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de ongedekte kredietprotectie in alle relevante jurisdicties bevestigt. Indien nodig herhalen zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

Artikel 209Tegengaranties van de centrale overheid en andere overheidslichamen

1.        De instellingen mogen de in lid 2 vermelde uitzetting behandelen als beschermd door een garantie die door de in dat lid vermelde entiteiten wordt verstrekt mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)       de tegengarantie dekt alle kredietrisico-aspecten van de vordering;

(b)       zowel de oorspronkelijke garantie als de tegengarantie voldoet aan de in de artikelen 208 en 210, lid 1, gestelde vereisten, behalve dat de tegengarantie niet rechtstreeks behoeft te zijn;

(c)       de dekking is deugdelijk en niets in de historische gegevens wijst erop dat de dekking van de tegengarantie niet feitelijk gelijkwaardig is aan die van een rechtstreekse garantie door het lichaam in kwestie.

2.        De behandeling waarvan sprake in lid 1 is van toepassing op uitzettingen die worden beschermd door een garantie met een tegengarantie van een van de volgende entiteiten:

(a)       een centrale overheid of een centrale bank;

(b)       een regionale of lagere overheid;

(c)       een publiekrechtelijk lichaam, de vorderingen waarop worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid overeenkomstig artikel 111, lid 4;

(d)       een multilaterale ontwikkelingsbank of een internationale organisatie, waaraan overeenkomstig of krachtens hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

(e)       een publiekrechtelijk lichaam, de vorderingen waarop overeenkomstig artikel 111, leden 1 en 2, worden behandeld;

3.        De instellingen passen de behandeling van lid 1 eveneens toe op een uitzetting zonder tegengarantie van een in lid 2 vermelde entiteit wanneer de tegengarantie voor die uitzetting op haar beurt rechtstreeks door een van die entiteiten wordt gedekt en aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.

Artikel 210Additionele vereisten voor garanties

1.        Garanties kwalificeren als toelaatbare ongedekte kredietprotectie wanneer alle voorwaarden in artikel 208 en alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       bij de kwalificerende wanbetaling van of niet-betaling door de tegenpartij heeft de leningverstrekkende instelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt en de leningverstrekkende instelling behoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat;

Bij een ongedekte kredietprotectie met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend goed behoeft slechts binnen 24 maanden te worden voldaan aan de vereisten in artikel 208, lid 1, onder c), iii), en in de eerste alinea;

(b)       de garantie neemt de vorm aan van een expliciet gedocumenteerde verplichting die door de garantiegever is aangegaan;

(c)       er wordt aan een van de volgende voorwaarden voldaan:

(i)        de garantie bestrijkt alle soorten betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten;

(ii)       wanneer bepaalde soorten betalingen niet onder de garantie vallen, heeft de leningverstrekkende instelling de waarde van de garantie aangepast om met de beperkte dekking rekening te houden.

2.        Wat de garanties betreft die in het kader van onderlinge borgtochtmaatschappijen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een tegengarantie is verschaft door de in artikel 209, lid 1, bedoelde lichamen, wordt aangenomen dat aan de vereisten van punt a) van lid 1 is voldaan wanneer een van beide onderstaande voorwaarden is vervuld:

(a)       de leningverstrekkende instelling heeft recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die aan beide volgende voorwaarden voldoet:

(i)        zij vormt een deugdelijke raming van de omvang van het verlies, met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de leningnemer verplicht is te verrichten, dat vermoedelijk door de leningverstrekkende instelling zal worden geleden;

(ii)       zij is evenredig met de dekking van de garantie;

(b)       de leningverstrekkende instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de effecten van de garantie, die ook de verliezen dekt die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de leningnemer verplicht is te verrichten, een dergelijke behandeling rechtvaardigt.

Artikel 211Additionele vereisten voor kredietderivaten

1.        Kredietderivaten kwalificeren als toelaatbare ongedekte kredietprotectie wanneer alle voorwaarden in artikel 208 en alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       in het kader van het kredietderivatencontract worden onder meer de volgende kredietgebeurtenissen gespecificeerd:

(i)        niet-betaling van de bedragen die verschuldigd zijn onder de voorwaarden van de onderliggende verplichting welke gelden op het tijdstip van de niet-betaling, waarbij de respijtperiode vrijwel even lang is als of korter is dan de respijtperiode bij de onderliggende verplichting;

(ii)       het faillissement, de insolventie of het onvermogen van de debiteur om zijn schulden te betalen, dan wel het nalaten of de schriftelijke bekentenis van het algemene onvermogen om zijn schulden te betalen wanneer deze vervallen, en analoge gebeurtenissen;

(iii)      de herstructurering van de onderliggende verplichting die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een verlies op de uitstaande vorderingen;

(b)       bij kredietderivaten met afwikkeling in contanten:

(i)     hebben de instellingen een deugdelijke waarderingsprocedure in gebruik om tot een betrouwbare raming van het verlies te komen;

(ii)     is er sprake van een duidelijk gespecificeerde periode voor de verkrijging van waarderingen van de onderliggende verplichting nadat de kredietgebeurtenis zich heeft voorgedaan;

(c)       wanneer het recht en het vermogen van de protectienemer om de onderliggende verplichting aan de protectiegever over te dragen onontbeerlijk zijn voor de afwikkeling, wordt in de voorwaarden van de onderliggende verplichting bepaald dat de voor een dergelijke overdracht vereiste toestemming niet op onredelijke gronden wordt geweigerd;

(d)       de identiteit van de partijen die verantwoordelijk zijn voor de bepaling of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, wordt duidelijk omschreven.

(e)       het bepalen van de kredietgebeurtenis is niet alleen de verantwoordelijkheid van de protectiegever;

(f)        de protectienemer heeft het recht of het vermogen om de protectiegever in kennis te stellen van het feit dat er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan.

Wanneer de kredietgebeurtenissen niet de in punt a), iii, omschreven herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten, kan de kredietprotectie desondanks toch toelaatbaar zijn, mits de waarde wordt gereduceerd zoals gespecificeerd in artikel 228, lid 2;

2.        Een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting in het kader van het kredietderivaat, dat wil zeggen de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor de bepaling van de waarde van de afwikkeling in contanten of tussen de onderliggende verplichting en de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, is alleen toelaatbaar wanneer aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, al naar het geval, is van gelijke rang als of achtergesteld bij de onderliggende verplichting;

(b)       de onderliggende verplichting en de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, al naar het geval, hebben dezelfde debiteur en er is voorzien in juridisch afdwingbare kruiselingse wanbetalingsclausules of kruiselings vervroegde-opeisbaarheidsclausules.

Artikel 212Vereisten om in aanmerking te komen voor de in artikel 148, lid 4, beschreven behandeling

1.        Om voor de in artikel 148, lid 4, beschreven behandeling in aanmerking te komen, moet een kredietprotectie in de vorm van een garantie of een kredietderivaat aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a)       de onderliggende verplichting behoort tot een van de volgende categorieën uitzettingen:

(i)     een uitzetting op een onderneming als omschreven in artikel 142, met uitzondering van verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;

(ii)     een uitzetting op een regionale of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam, die niet wordt behandeld als een uitzetting op een centrale overheid of centrale bank overeenkomstig artikel 142;

(iii)    een uitzetting op een kleine of middelgrote onderneming die overeenkomstig artikel 142, lid 5, in de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen is ondergebracht;

(b)       de onderliggende debiteuren zijn geen lid van dezelfde groep als de protectiegever;

(c)       de uitzetting wordt afgedekt door middel van een van de volgende instrumenten:

(i)     ongedekte kredietderivaten of garanties waarbij één referentie-entiteit betrokken is;

(ii)     basketproducten voor de eerst optredende wanbetaling;

(iii)    basketproducten voor de n-de wanbetaling;

(d)       de kredietprotectie voldoet aan de vereisten van de artikelen 208, 210 en 211;

(e)       het risicogewicht dat vóór de toepassing van de behandeling van artikel 148, lid 4, met de uitzetting samenhangt, houdt niet reeds rekening met enigerlei aspect van de kredietprotectie;

(f)        een instelling heeft het recht en mag verwachten betaling te ontvangen van de verschaffer van de kredietprotectie zonder gerechtelijke stappen te hoeven ondernemen om de tegenpartij tot betaling te dwingen. Voor zover zulks mogelijk is, doet een instelling stappen om zich ervan te vergewissen dat de protectiegever bereid is terstond te betalen mocht er zich een kredietgebeurtenis voordoen;

(g)       de gekochte kredietprotectie vangt alle op het afgedekte deel van de uitzetting geleden kredietverliezen op die zich voordoen als gevolg van de in het contract omschreven kredietgebeurtenissen;

(h)       wanneer de uitbetalingsstructuur van de kredietprotectie in fysieke afwikkeling voorziet, bestaat er rechtszekerheid ten aanzien van de leverbaarheid van een lening, obligatie of voorwaardelijke verplichting;

(i)        wanneer een instelling voornemens is een andere verplichting te leveren dan de onderliggende uitzetting, zorgt zij ervoor dat de leverbare verplichting liquide genoeg is om haar in staat te stellen deze te kopen voor levering overeenkomstig het contract;

(j)        de voorwaarden van kredietprotectieovereenkomsten zijn schriftelijk en juridisch bevestigd door zowel de verschaffer van de kredietprotectie als de instelling;

(k)       de instelling heeft procedures in gebruik om een te hoge corrrelatie op te sporen tussen de kredietwaardigheid van een protectieverstrekker en de debiteur van de onderliggende uitzetting ten gevolge van het feit dat hun prestaties afhankelijk zijn van gezamenlijke factoren buiten de systemische risicofactor;

(l)        ingeval protectie wordt geboden tegen het verwateringsrisico, is de verkoper van gekochte kortlopende vorderingen geen lid van dezelfde groep als de protectiegever.

2.        Voor de toepassing van punt c), ii, van lid 1 passen de instellingen de behandeling van artikel 148, lid 4, toe op het in de basket voorkomende activum met de laagste risicogewogen uitzettingswaarde.

3.        Voor de toepassing van punt c), iii, van lid 1 wordt in dit kader met de protectie slechts rekening gehouden wanneer ook toelaatbare protectie tegen de (n-1)de wanbetaling is verkregen of wanneer er zich voor (n-1) van de in de mand voorkomende activa reeds een wanbetaling heeft voorgedaan. In deze gevallen passen de instellingen de behandeling van artikel 148, lid 4, toe op het in de mand voorkomende activum met de laagste risicogewogen uitzettingswaarde.

Afdeling 4Berekening van het effect van kredietrisicolimitering

Onderafdeling 1Gedekte kredietprotectie

Artikel 213Credit linked notes

Beleggingen in credit linked notes die door de leningverstrekkende instelling zijn uitgegeven, mogen als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van gedekte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling, mits de in de credit linked note ingebedde credit default swap als toelaatbare ongedekte kredietprotectie kwalificeert.

Artikel 214Verrekening van balansposten

Leningen en deposito's bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, moeten als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van gedekte kredietprotectie voor in dezelfde valuta luidende leningen en deposito's van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden gesaldeerd.

Artikel 215Gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen voor kaderverrekeningsovereenkomsten

1.        Wanneer de instellingen de 'volledig aangepaste uitzettingswaarde' (E*) berekenen met betrekking tot uitzettingen die onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst inzake repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties vallen, berekenen zij de toe te passen volatiliteitsaanpassingen hetzij in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen , hetzij in het kader van de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen ('eigenramingenbenadering') zoals beschreven in de artikelen 218 tot en met 221 betreffende de uitgebreide benadering van financiële zekerheden.

Voor de toepassing van de eigenramingenbenadering gelden dezelfde voorwaarden en vereisten als die welke in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden van toepassing zijn.

2.        Voor de berekening van E* dienen de volgende voorwaarden te worden voldaan:

(a)       de instellingen berekenen de nettopositie in elke groep van effecten of in elk type van grondstoffen door het bedrag in punt i) af te trekken van het bedrag in punt ii):

(i)     de totale waarde van een groep effecten of grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd;

(ii)     de totale waarde van een groep effecten of grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de overeenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen;

(b)       de instellingen berekenen de nettopositie in elke andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst door het bedrag in punt i) af te trekken van het bedrag in punt ii):

(i)     de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat overeenkomstig de overeenkomst is uitgeleend of overgemaakt;

(ii)     de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die overeenkomstig de overeenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat overeenkomstig de overeenkomst is geleend of ontvangen;

(c)       de instellingen passen de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten of voor een kaspositie passend wordt geacht toe op de absolute waarde van de positieve of de negatieve nettopositie in de effecten in die groep;

(d)       de instellingen passen de volatiliteitsaanpassing in verband met het wisselkoersrisico (fx) toe op de positieve of negatieve nettopositie in iedere andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst.

3.        De instellingen berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

 

waarbij:

Ei =     de uitzettingswaarde van elke afzonderlijke uitzetting i overeenkomstig de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, wanneer de instellingen de risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen volgens de standaardbenadering of wanneer zij de risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten berekenen volgens de interne-ratingbenadering;

Ci =    de waarde van de effecten in elke groep of de grondstoffen van hetzelfde type die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke uitzetting i;

= de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde groep van effecten j;

=  de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta k die niet de vereffeningsvaluta van de overeenkomst is, als berekend overeenkomstig punt b) van lid 2;

= de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten j passend wordt geacht;

= de wisselkoers-volatiliteitsaanpassing voor valuata k.

4.        Voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten voor repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 3, voor de toepassing van artikel 108 volgens de standaardbenadering of hoofdstuk 3 volgens de interne-ratingbenadering als de uitzettingswaarde van de uitzetting op de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.

5.        Voor de toepassing van de leden 2 en 3 wordt onder 'groep van effecten' verstaan, de effecten die door dezelfde entiteit op dezelfde datum zijn uitgegeven, die dezelfde looptijd hebben en waarvoor dezelfde voorwaarden en dezelfde liquidatieperiode gelden als in de artikelen 219 en 220 aangegeven.

Artikel 216Gebruik van de internemodellenbenadering voor kaderverrekeningsovereenkomsten

1.        Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten, mogen de instellingen, als alternatief voor het gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering, bij de berekening van de volledig aangepaste uitzettingswaarde (E*) in het kader van de toepassing van een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst inzake repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met uitzondering van derivatentransacties, gebruik maken van een internemodellenbenadering welke rekening houdt met de correlatie-effecten tussen effectenposities die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen alsook de liquiditeit van de betrokken instrumenten.

2.        Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteiten, mogen instellingen hun interne modellen ook gebruiken voor margeleningstransacties, wanneer deze transacties vallen onder een bilaterale kaderverrekeningsovereenkomst die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 6, afdeling 7.

3.        Een instelling mag, ongeacht de keuze die zij voor de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de interne-ratingbenadering, opteren voor een internemodellenbenadering. Wanneer een instelling kiest voor een internemodellenbenadering, past zij deze echter op alle tegenpartijen en effecten toe, met uitzondering van de immateriële portefeuilles, ten aanzien waarvan zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering zoals vastgesteld in artikel 215.

Instellingen die overeenkomstig titel IV, hoofdstuk 5, toestemming hebben ontvangen voor een intern risicomanagementmodel, mogen de internemodellenbenadering gebruiken. Wanneer een instelling geen dergelijke toestemming heeft ontvangen, mag zij nog steeds aan de bevoegde autoriteiten toestemming vragen om voor de toepassing van dit artikel een internemodellenbenadering te gebruiken.

4.        De bevoegde autoriteiten geven een instelling alleen toestemming om een internemodellenbenadering te gebruiken wanneer zij ervan overtuigd zijn dat het risicomanagementsysteem van de kredietinstelling voor het beheer van de risico's die voortvloeien uit de transacties welke onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, qua concept solide is en op integere wijze wordt toegepast en aan de volgende kwalitatieve normen wordt voldaan:

(a)       het interne risicometingsmodel dat voor de berekening van de potentiële prijsvolatiliteit van de transacties wordt gebruikt, is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse risicomanagementproces van de instelling en dient als basis voor de rapportering van risicoblootstellingen aan de directie van de instelling;

(b)       de instelling heeft een afdeling risicocontrole die aan alle volgende vereisten voldoet:

(i)        zij is onafhankelijk van de handelsafdelingen en rapporteert rechtstreeks aan de directie;

(ii)       zij is belast zijn met het ontwerpen en implementeren van het risicomanagementsysteem van de instelling;

(iii)      zij produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van het risicometingsmodel en over de maatregelen die ter zake van de positielimieten moeten worden genomen;

(c)       de dagelijkse rapporten die de afdeling risicocontrole opstelt, worden beoordeeld door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de ingenomen posities of van de totale risicoblootstelling van de instelling op te leggen;

(d)       de kredietinstelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen in de afdeling risicocontrole;

(e)       de instelling heeft procedures vastgesteld voor de monitoring van en het toezicht op de naleving van een schriftelijk vastgelegde reeks interne richtsnoeren en controles, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel;

(f)        de modellen van de instelling hebben in het verleden bewezen redelijk accuraat te zijn bij het meten van risico's, hetgeen kan worden aangetoond door de output ervan achteraf te testen ("backtesting") aan de hand van gegevens over een periode van ten minste één jaar;

(g)       de instelling voert frequent een stringent programma van stresstesten uit; de uitkomsten van deze testen worden beoordeeld door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die erdoor bepaald worden;

(h)       als onderdeel van de periodieke interne controle laat de instelling een onafhankelijke evaluatie van zijn risicometingssysteem uitvoeren. Deze evaluatie heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de zelfstandige afdeling risicocontrole;

(i)        ten minste eenmaal per jaar voert de kredietinstelling een evaluatie uit van het algehele risicomanagementproces;

(j)        het interne model voldoet aan de vereisten in artikel 286, leden 8 en 9, en in artikel 288.

5.        Het interne risicometingsmodel neemt een voldoende aantal risicofactoren mee om alle materiële koersrisico's mee te nemen.

De instellingen mogen binnen risicocategorieën en tussen uiteenlopende risicocategorieën empirische correlaties gebruiken wanneer hun systeem voor het meten van correlaties solide is en integer wordt geïmplementeerd.

6.        De instellingen die de internemodellenbenadering gebruiken, berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

 

waarbij:

Ei =     de uitzettingswaarde van elke afzonderlijke post i overeenkomstig de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, wanneer de instellingen de risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen volgens de standaardbenadering of wanneer zij de risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten berekenen volgens de interne-ratingbenadering;

Ci =    de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke dergelijke post i.

Bij de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen op basis van interne modellen maken instellingen gebruik van de modeloutput van de voorgaande werkdag.

7.        Voor de berekening van de potentiële waardewijziging waarvan sprake in lid 6 gelden alle volgende vereisten:

(a)       zij wordt ten minste eenmaal per dag berekend;

(b)       zij is gebaseerd op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

(c)       zij is gebaseerd op een liquidatieperiode van ten minste 5 dagen of een equivalent daarvan, behalve in geval van andere transacties dan effectenrepo's of verstrekte of opgenomen effectenleningen, waarvoor een liquidatieperiode van 10 dagen of een equivalent daarvan geldt;

(d)       zij is gebaseerd op een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een significante toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is;

(e)       het bij de berekening gebruikte gegevensbestand wordt om de drie maanden geactualiseerd.

Wanneer een instelling beschikt over een repo, een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en een margelenings- of soortgelijke transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor voldaan wordt aan de criteria van artikel 279, leden 2 en 3, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die van toepassing zou zijn overeenkomstig die leden, in combinatie met artikel 279, lid 4.

8.        Voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten voor repo's of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 6, voor de toepassing van artikel 108 volgens de standaardbenadering of hoofdstuk 3 volgens de interne-ratingbenadering als de uitzettingswaarde van de uitzetting op de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.

9.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       definities voor immateriële portefeuilles met het oog op lid 3;

(a bis) beoordelingsmethode op basis waarvan de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om de IRB te gebruiken;

(b)       de criteria voor het bepalen of een intern model solide is en ▌wordt geïmplementeerd voor de toepassing van de leden 4 en 5 en van raamverrekeningsovereenkomsten.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 217Eenvoudige benadering van financiële zekerheden

1.        De instellingen mogen de eenvoudige benadering van financiële zekerheden slechts gebruiken wanneer zij de risicogewogen uitzettingsbedragen volgens de standaardbenadering berekenen. Een kredietinstelling gebruikt niet zowel de eenvoudige benadering van financiële zekerheden als de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, behalve voor de toepassing van artikel 143, lid 1, en artikel 145, lid 1. De instellingen gebruiken deze uitzondering niet selectief om lagere eigenvermogensvereisten te bewerkstelligen of voor regelgevingsarbitrage.

2.        Volgens de eenvoudige benadering van financiële zekerheden kennen de instellingen aan toelaatbare financiële zekerheden een waarde toe die gelijk is aan de marktwaarde ervan zoals vastgesteld overeenkomstig punt d) van artikel 202, lid 4.

3.        De instellingen kennen aan die gedeelten van de uitzettingswaarden die door de marktwaarde van toelaatbare zekerheden zijn gedekt het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen wanneer de leningverstrekkende instelling een rechtstreekse uitzetting op het zekerheidsinstrument had. Te dien einde is de uitzettingswaarde van een in de lijst van bijlage I opgenomen post buiten de balanstelling gelijk aan 100% van de waarde van de post in plaats van de in artikel 106, lid 1, vermelde uitzettingswaarde.

Het risicogewicht van het door zekerheden gedekte gedeelte bedraagt ten minste 20%, behalve in de in de leden 4 tot en met 6 gespecificeerde gevallen. De instellingen passen op het resterende gedeelte van de uitzettingswaarde het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen aan een niet-gedekte uitzetting op de tegenpartij.

4.        De instellingen kennen aan het door zekerheden gedekte gedeelte van de uitzetting welke voortvloeit uit repo's en verstrekte of opgenomen effectenleningen die voldoen aan de criteria in artikel 222 een risicogewicht van 0 % toe. Wanneer de tegenpartij bij de transactie geen kerndeelnemer aan de markt is, kennen de instellingen een risicogewicht van 10 % toe.

5.        De instellingen kennen aan de overeenkomstig hoofdstuk 6 vastgestelde uitzettingswaarden van de in bijlage II opgesomde afgeleide instrumenten die dagelijks op marktwaarde worden gewaardeerd en die gedekt worden door zekerheden in de vorm van contanten of door met contanten gelijk te stellen instrumenten waarbij geen sprake is van een valutamismatch, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 0 % toe.

De instellingen passen op de uitzettingswaarden van transacties die gedekt worden door zekerheden in de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels waaraan overeenkomstig hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 10 % toe.

6.        Voor andere transacties dan die waarvan sprake in de leden 4 en 5 mogen de instellingen een risicogewicht van 0 % toekennen wanneer de uitzetting en de zekerheid in dezelfde valuta luiden en een van de volgende voorwaarden is vervuld:

(a)       de zekerheid is ofwel een termijndeposito of een met contanten gelijk te stellen instrument;

(b)       de zekerheid heeft de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels die overeenkomstig artikel 109 in aanmerking komen voor een risicogewicht van 0 %, en de marktwaarde van deze zekerheid is met 20 % verlaagd.

7.        Voor de toepassing van de leden 5 en 6 wordt onder "schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken" verstaan:

(a)       schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de uitzettingen op deze overheden overeenkomstig artikel 110 worden behandeld als uitzettingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn;

(b)       schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig of krachtens artikel 112, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

(c)       schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 113 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

Artikel 218Uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.        Om rekening te houden met prijsvolatiliteit passen de instellingen bij de waardering van financiële zekerheden volgens de uitgebreide benadering van financiële zekerheden volatiliteitsaanpassingen op de marktwaarde van zekerheden toe, zoals beschreven in de artikelen 219 tot en met 222.

Wanneer een zekerheid in een andere valuta luidt dan die van de onderliggende uitzetting verrichten de instellingen naast de volatiliteitsaanpassing die passend wordt geacht voor de desbetreffende zekerheid een aanpassing voor valutavolatiliteit zoals beschreven in de artikelen 219 tot en met 222.

In het geval van transacties in otc-derivaten in het kader van door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig hoofdstuk 6 in aanmerking genomen verrekeningsovereenkomsten wordt een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht indien er sprake is van een mismatch tussen de valuta van de zekerheid en de vereffeningsvaluta. Ook wanneer de transacties overeenkomstig de verrekeningsovereenkomst in meerdere valuta's worden uitgevoerd, passen de instellingen één volatiliteitsaanpassing toe.

2.        De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid (CVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

 

waarbij:

C =       de waarde van de zekerheid;

HC =     de volatiliteitsaanpassing die voor de zekerheid passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 219 en 222;

Hfx =     de volatiliteitsaanpassing die voor de valutamismatch passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 219 en 222.

De instellingen gebruiken de formule in dit lid bij de berekening van de voor volatiliteit aangepaste waarde van de zekerheid voor alle transacties, met uitzondering van die welke vallen onder in aanmerking genomen kaderverrekeningsovereenkomsten waarop de bepalingen van de artikelen 215 en 216 van toepassing zijn.

3.        De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de uitzetting (EVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

 

waarbij:

E =       de uitzettingswaarde zoals deze overeenkomstig, naargelang van het geval, hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3, zou worden vastgesteld in de situatie waarin de uitzetting niet door zekerheden was gedekt;

HE =     de volatiliteitsaanpassing die voor de uitzetting passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 219 en 222.

Bij otc-derivatentransacties berekenen de instellingen EVA als volgt:

.

4.        Voor de berekening van E in lid 3 geldt het volgende:

(a)       voor instellingen die risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen volgens de standaardbenadering bedraagt de uitzettingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100% van zijn waarde in plaats van de in artikel 106, lid 1, vermelde uitzettingswaarde;

(b)       instellingen die risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen volgens de interne-ratingbenadering berekenen de uitzettingswaarde van de in artikel 162, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

5.        De instellingen berekenen de volledig aangepaste waarde van de uitzetting, waarin zowel de volatiliteit als het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking worden genomen, als volgt:

 

waarbij:

CVAM =  CVA, aangepast voor een eventueel looptijdverschil overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5;

E =      de volledig aangepaste uitzettingswaarde.

6.        De instellingen mogen de volatiliteitsaanpassingen berekenen hetzij volgens de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen waarvan sprake in artikel 219, hetzij volgens de eigenramingenbenadering waarvan sprake in artikel 220.

Een instelling mag voor de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen kiezen tussen de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering, ongeacht de keuze die zij heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de interne-ratingbenadering.

In de situatie waarin een instelling evenwel gebruik maakt van de eigenramingenbenadering, doet zij dit voor alle soorten instrumenten, met uitzondering van immateriële portefeuilles, waarbij zij wel gebruik mag maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen .

7.        Wanneer de zekerheid uit een aantal toelaatbare posten bestaat, berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassing als volgt:

 

waarbij:

ai =       de waarde van een toelaatbare post i in verhouding tot de totale waarde van de zekerheid;

Hi =    de volatiliteitsaanpassing die op de toelaatbare post i van toepassing is.

Artikel 219De toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.        De volatiliteitsaanpassingen die op grond van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen door de instellingen moeten worden verricht, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering, zijn in de tabellen 1 tot en met 4 van dit lid weergegeven.

VOLATILITEITSAANPASSINGEN

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van de schuldtitel is ondergebracht

Resterende looptijd

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, artikel 193, onder b)

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, artikel 193, onder c) en d)

Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria in deel 1, artikel 193, onder h)

 

 

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

1

≤ 1 jaar

0.707

0.5

0.354

1.414

1

0.707

2.829

2

1.414

 

> 1 ≤ 5 jaar

2.828

2

1.414

5.657

4

2.828

11.314

8

5.657

 

> 5 jaar

5.657

4

2.828

11.314

8

5.657

22.628

16

11.313

2-3

≤ 1 jaar

1.414

1

0.707

2.828

2

1.414

5.657

4

2.828

 

> 1 ≤ 5 jaar

4.243

3

2.121

8.485

6

4.243

16.971

12

8.485

 

> 5 jaar

8.485

6

4.243

16.971

12

8.485

33.942

24

16.970

4

≤ 1 jaar

21.213

15

10.607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

> 1 ≤ 5 jaar

21.213

15

10.607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

> 5 jaar

21.213

15

10.607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, artikel 193, onder b), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, artikel 193, onder c) en d), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

 

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

1

0.707

0.5

0.354

1.414

1

0.707

2-3

1.414

1

0.707

2.828

2

1.414

Tabel 3

Andere soorten zekerheden of uitzettingen

 

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties

21.213

15

10.607

Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties

35.355

25

17.678

Contanten

0

0

0

Goud

21.213

15

10.607

Tabel 4

Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

11.314

8

5.657

2.        De berekening van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig lid 1 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

(a)       voor gedekte leningstransacties geldt een liquidatieperiode van 20 werkdagen;

(b)       voor repo's, behalve indien deze betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en verstrekte of opgenomen effectenleningen geldt een liquidatieperiode van 5 werkdagen;

(c)       voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties geldt een liquidatieperiode van 10 werkdagen.

Wanneer een instelling beschikt over een transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor voldaan wordt aan de criteria van artikel 279, leden 2 en 3, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die van toepassing zou zijn overeenkomstig die leden.

3.        In de tabellen 1 tot en met 4 van lid 1 en in de leden 4 tot en met 6 wordt onder de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel is ondergebracht, de kredietkwaliteitscategorie verstaan waarin de kredietbeoordeling volgens de EBA overeenkomstig hoofdstuk 2 moet worden ondergebracht.

4.        Voor het bepalen van de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel is ondergebracht waarvan sprake in de eerste alinea is artikel 193, lid 7, eveneens van toepassing.

5.        Op niet-toelaatbare effecten of grondstoffen die in het kader van repo's zijn uitgeleend of verkocht en op verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen wordt dezelfde volatiliteitsaanpassing toegepast als op aandelen die aan een erkende beurs zijn genoteerd maar die niet in de hoofdindex zijn opgenomen.

6.        Op toelaatbare rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging is de gewogen gemiddelde volatiliteitsaanpassing van toepassing die, gelet op de in lid 2 genoemde liquidatieperiode van de transactie, van toepassing zou zijn op activa waarin het fonds heeft belegd.

Wanneer de activa waarin het fonds heeft belegd, niet bekend zijn bij de instelling, is de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is, de hoogste volatiliteitsaanpassing die van toepassing zou zijn op de activa waarin het fonds mag beleggen.

7.        Op door instellingen uitgegeven schuldtitels zonder externe rating die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 193, lid 4, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als die welke van toepassing zijn op door instellingen of ondernemingen uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 is ondergebracht.

Artikel 220Volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.        De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe voor de berekening van de op zekerheden en uitzettingen toe te passen volatiliteitsaanpassingen gebruik te maken van eigen volatiliteitsramingen wanneer die instellingen aan de vereisten van de leden 2 en 3 voldoen. Instellingen die toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen volatiliteitsramingen vallen niet terug op andere methoden, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

Wanneer schuldtitels door een erkende EKBI van goede kwaliteit ("investment grade" of hoger) worden geacht, mogen de instellingen voor elke categorie effecten een volatiliteitsraming maken.

Voor schuldtitels die door een erkende EKBI van minder goede kwaliteit worden geacht („below investment grade”) en voor andere toelaatbare zekerheden berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassingen voor elke post afzonderlijk.

Instellingen die gebruik maken van de benadering op basis van eigen ramingen ramen de volatiliteit van de zekerheid of de valutamismatch zonder rekening te houden met correlaties tussen de niet-gedekte uitzetting, de zekerheden of de wisselkoers.

Bij de vaststelling van de relevante categorieën houden de instellingen rekening met de instelling die de effecten uitgeeft, evenals met de externe kredietbeoordeling, de resterende looptijd en de gewijzigde looptijd van de effecten. Volatiliteitsramingen zijn representatief voor de effecten die door de instelling bij een bepaalde categorie zijn ingedeeld.

2.        De berekening van de volatiliteitsaanpassingen is onderworpen aan alle volgende criteria:

(a)       de instellingen baseren de berekening op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

(b)       de instellingen baseren de berekening op de volgende liquidatieperioden:

(i)         20 werkdagen voor gedekte leningstransacties;

(ii)       5 werkdagen voor repo's, behalve indien deze betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en verstrekte of opgenomen effectenleningen;

(iii)      10 werkdagen voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties;

(c)       de instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingscijfers die zij voor kortere of langere liquidatieperioden hebben berekend, ‘converteren’ naar de liquidatieperiode als bedoeld in punt b voor de desbetreffende soort transactie op basis van de wortel/tijd-formule:

 

waarbij:

TM =    de relevante liquidatieperiode;

HM =    de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TM;

HN =    de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TN.

(d)       de instellingen houden rekening met de illiquiditeit van activa van minder goede kwaliteit. Zij stellen de liquidatieperiode naar boven bij indien er twijfels bestaan over de liquiditeit van de zekerheid. Verder gaan zij na of historische gegevens wellicht de potentiële volatiliteit onderschatten. Deze gevallen moeten aan een stress-scenario worden onderworpen;

(e)       de lengte van de historische waarnemingsperiode die de instellingen gebruiken voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen bedraagt ten minste één jaar. Voor instellingen die gebruik maken van weging of andere methoden in plaats van de historische waarnemingsperiode, bedraagt de feitelijke waarnemingsperiode ten minste één jaar. De bevoegde autoriteiten kunnen tevens verlangen dat een instelling bij de berekening van haar volatiliteitsaanpassingen een kortere waarnemingsperiode hanteert wanneer zij van mening zijn dat dit op grond van een significante toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is;

(f)        de instellingen actualiseren hun gegevensbestanden en berekenen de volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden. Zij herbeoordelen hun gegevensbestanden eveneens telkens wanneer de marktprijzen materiële wijzigingen ondergaan.

3.        Bij de raming van volatiliteitsaanpassingen wordt aan alle volgende kwalitatieve criteria voldaan:

(a)       een instelling gebruikt de volatiliteitsramingen in het dagelijkse risicomanagement, ook met betrekking tot haar interne positielimieten;

(b)       wanneer de liquidatieperiode die door de instelling bij haar dagelijkse risicomanagement wordt toegepast langer is dan die welke in deze afdeling voor het desbetreffende soort transactie wordt aangegeven, verhoogt die instelling haar volatiliteitsaanpassingen op basis van de wortel/tijd-formule als bedoeld in punt c) van lid 2;

(c)       bij de instelling zijn vaste procedures in gebruik voor de monitoring en handhaving van een schriftelijk vastgelegde reeks interne gedragslijnen en controlevoorschriften inzake de werking van het door haar toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van deze ramingen in het risicomanagement van de instelling;

(d)       in het kader van de eigen internecontroleprocedure van de instelling wordt periodiek een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd van het door de instelling toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen. Ten minste eenmaal per jaar voert de instelling een evaluatie uit van het algehele systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van deze aanpassingen in haar risicomanagementprocedure. Deze evaluatie betreft ten minste het volgende:

(i)        de integratie van de geraamde volatiliteitsaanpassingen in het dagelijkse risicomanagement;

(ii)       de validering van alle significante wijzigingen in de voor de raming van de volatiliteitsaanpassingen gevolgde procedure;

(iii)      de verificatie van de consistentie, actualiteit en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die in het kader van het systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

(iv)      de accuraatheid en juistheid van de aannames over volatiliteit.

Artikel 221Verhoging van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 219 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Evenzo worden volatiliteitsaanpassingen die door een instelling overeenkomstig artikel 220 met gebruikmaking van eigen ramingen worden berekend, in eerste instantie berekend op basis van dagelijkse herwaardering. Wanneer de herwaardering op minder frequente basis dan eenmaal per dag geschiedt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Zij worden door de instellingen berekend door de volatiliteitsaanpassingen bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende wortel/tijd-formule:

 

waarbij:

H =     de toe te passen volatiliteitsaanpassing;

HM =   de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering;

NR =    het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen;

TM =    de liquidatieperiode voor het desbetreffende soort transactie.

Artikel 222Voorwaarden voor de toepassing van een volatiliteitsaanpassing van 0 % in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.        Met betrekking tot repo's en verstrekte of opgenomen effectenleningen kunnen instellingen die gebruik maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 219 of van de eigenramingenbenadering overeenkomstig artikel 220, mits aan de onder a) tot en met h) van lid 2 bedoelde voorwaarden is voldaan, in plaats van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig de artikelen 219 tot en met 221 te berekenen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen. Instellingen die de in artikel 216 beschreven internemodellenbenadering gebruiken, maken geen gebruik van de behandeling van dit artikel.

2.        De instellingen mogen een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen wanneer alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       zowel de uitzetting als de zekerheid neemt de vorm aan van contanten of schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken in de zin van artikel 193, lid 1, onder b), en komen in aanmerking voor een risicogewicht van 0 % overeenkomstig hoofdstuk 2;

(b)       zowel de uitzetting als de zekerheid luiden in dezelfde valuta;

(c)       de looptijd van de transactie bedraagt niet meer dan één dag, of zowel de uitzetting als de zekerheid worden dagelijks op marktwaarde gewaardeerd of zijn het voorwerp van dagelijkse margebijstortingen;

(d)       de tijd die verstrijkt tussen de laatste waardering op marktwaarde vóór het uitblijven van deponering van extra marge door de tegenpartij en de liquidatie van de zekerheid beloopt ten hoogste vier werkdagen;

(e)       de transactie wordt afgewikkeld via een afwikkelingssysteem dat voor dat soort transacties betrouwbaar is gebleken;

(f)        de documentatie met betrekking tot de overeenkomst of de transactie is de standaard-marktdocumentatie voor repo's of voor het verstrekken of opnemen van leningen in de desbetreffende effecten;

(g)       op de transactie is documentatie van toepassing waarin wordt bepaald dat wanneer de tegenpartij verzuimt om te voldoen aan de verplichting om contanten of effecten over te dragen of om marge te deponeren of anderszins in gebreke blijft, de transactie onmiddellijk opzegbaar is;

(h)       de tegenpartij wordt door de bevoegde autoriteiten als kerndeelnemer aan de markt beschouwd.

3.        Kernmarktdeelnemers waarvan sprake in punt h) van lid 2 zijn onder meer de volgende entiteiten:

(a)       entiteiten als bedoeld in artikel 193, lid 1, onder b), aan de uitzettingen waarop een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2;

(b)       uitzettingen op instellingen;

(c)       andere financiële ondernemingen, met inbegrip van verzekeringsondernemingen, aan de uitzettingen waarop volgens de standaardbenadering een risicogewicht van 20 % wordt toegekend of die, indien zij instellingen zijn die risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten volgens de interne-ratingbenadering berekenen, niet over een kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikken en over een interne rating beschikken op grond waarvan de PD gelijk is aan die welke in het kader van de kredietbeoordelingen van EKBI's volgens de EBA moet worden ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de voorschriften inzake de risicoweging van uitzettingen op ondernemingen overeenkomstig hoofdstuk 2;

(d)       gereguleerde instellingen voor collectieve belegging die aan kapitaalvereisten of vereisten inzake de verhouding eigen/vreemd vermogen zijn onderworpen;

(e)       gereguleerde pensioenfondsen;

(f)        erkende clearinginstellingen.

Artikel 223Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten volgens de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.        Volgens de standaardbenadering gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig artikel 218, lid 5, als uitzettingswaarde voor de toepassing van artikel 108. In het geval van in de lijst in bijlage I opgenomen posten buiten de balanstelling, gebruiken de instellingen E* als waarde waarop de in artikel 106, lid 1, vermelde percentages worden toegepast om tot de uitzettingswaarde te komen.

2.        Bij de interne-ratingbenadering gebruiken de instellingen het effectieve LGD (LGD*) als LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3. De instellingen berekenen LGD* als volgt:

 

waarbij:

LGD = het LGD dat overeenkomstig hoofdstuk 3 op de uitzetting van toepassing zou zijn wanneer de uitzetting niet door zekerheid was gedekt;

E =     de uitzettingswaarde als beschreven in artikel 29, lid 2;

E* =    de volledig aangepaste uitzettingswaarde als berekend overeenkomstig artikel 29, lid 2.

Artikel 224Waarderingsbeginselen voor andere toelaatbare zekerheden volgens de interne-ratingbenadering

1.        Zekerheden in de vorm van onroerend goed worden door een onafhankelijke schatter gewaardeerd tegen of onder de marktwaarde. Een instelling vereist dat de onafhankelijke schatter de marktwaarde op doorzichtige en heldere wijze documenteert.

In lidstaten die in hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, mag het goed echter door een onafhankelijke schatter worden gewaardeerd tegen of onder de hypotheekwaarde. De onafhankelijke schatter verrekent geen speculatieve factoren in de hypotheekwaarde en documenteert die waarde op doorzichtige en heldere wijze.

De waarde van de zekerheid is de marktwaarde of de hypotheekwaarde, zo nodig verlaagd naargelang van de resultaten van de overeenkomstig artikel 203, lid 3, vereiste controle en om rekening te houden met alle eerdere aanspraken op het goed.

2.        De waarde van kortlopende vorderingen is het te ontvangen bedrag.

3.        De instellingen waarderen andere fysieke zekerheid dan zekerheid in de vorm van onroerend goed op marktwaarde, die zij berekenen als het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige en onafhankelijke koper.

Artikel 225Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten voor andere toelaatbare zekerheden volgens de interne-ratingbenadering

1.        De instellingen maken gebruik van LGD*, berekend overeenkomstig dit lid en lid 2 als LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3.

Wanneer de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de uitzettingswaarde lager is dan het vereiste minimumniveau van zekerheidsstelling van de post (C*) als bedoeld in tabel 5, dan is LGD* de in hoofdstuk 3 bedoelde LGD voor niet door zekerheden gedekte uitzettingen op de tegenpartij. Te dien einde berekenen de instellingen de uitzettingswaarde van de in artikel 162, leden 8 tot 10, vermelde posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100% in plaats van in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

Wanneer de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de uitzettingswaarde hoger is dan een tweede, hogere drempelwaarde van C**als vermeld in tabel 5, dan is LGD* de in tabel 5 weergegeven LGD.

In dit verband geldt dat wanneer het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** niet wordt bereikt ten aanzien van de uitzetting als geheel, de instellingen de uitzetting als twee uitzettingen moeten beschouwen — één uitzetting die overeenstemt met het gedeelte waarvoor het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** is bereikt en één uitzetting die met het resterende gedeelte overeenstemt.

2.        In tabel 5 van dit lid worden de toepasselijke LGD* en de vereiste niveaus van zekerheidsstelling voor de gedekte gedeelten van de uitzettingen weergegeven.

Tabel 5

Minimum LGD voor het gedekte gedeelte van de uitzettingen

 

LGD* voor niet-achtergestelde schuldvorderingen of voorwaardelijke vorderingen

LGD* voor achtergestelde schuld-vorderingen of voorwaardelijke vorderingen

Vereist minimumniveau van de zekerheids-stelling van de uitzetting (C*)

Vereist minimumniveau van de zekerheids-stelling van de uitzetting (C**)

Kortlopende vorderingen

35 %

65 %

0 %

125 %

Niet-zakelijk/zakelijk onroerend goed

35 %

65 %

30 %

140 %

Overige zekerheden

40 %

70 %

30 %

140 %

3.        Als alternatief voor de behandeling in de leden 1 en 2, en behoudens artikel 119, lid 2, mogen de instellingen, wanneer alle voorwaarden in artikel 195, lid 6, zijn vervuld, een risicogewicht van 50% toekennen aan het gedeelte van de uitzetting dat, binnen de grenzen van de artikelen 120, lid 2, onder d) repectievelijk 121, lid 2), onder d), volledig gedekt is door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed dat gelegen is binnen het grondgebied van een lidstaat.

Artikel 226De berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten bij gemengde pools van zekerheden

1.        Een instelling berekent de waarde van LGD* die zij gebruikt als LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 overeenkomstig de leden 2 en 3 wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de instelling gebruikt de interne-ratingbenadering om de risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten te berekenen;

(b)       een uitzetting wordt zowel door financiële zekerheden als door andere toelaatbare zekerheden gedekt.

2.        De instelling wordt verplicht de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de uitzetting, verkregen door de volatiliteitsaanpassing als beschreven in artikel 218, lid 5, op de waarde van de uitzetting toe te passen, op te splitsen in gedeelten om, al naar het geval, een gedeelte te verkrijgen dat gedekt wordt door toelaatbare financiële zekerheden, een gedeelte dat gedekt wordt door kortlopende vorderingen, een gedeelte dat gedekt wordt door zekerheid in de vorm van zakelijk onroerend goed of zekerheid in de vorm van niet-zakelijk roerend goed, een gedeelte dat gedekt wordt door andere toelaatbare zekerheden, en het ongedekte gedeelte.

3.        De instellingen berekenen LGD* voor elk gedeelte van de uitzetting verkregen overeenkomstig lid 2 afzonderlijk overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 227Overige gedekte kredietprotectie

1.        Wanneer de voorwaarden van artikel 207, lid 1, zijn vervuld, mogen deposito's bij derde instellingen als een garantie van de derde instelling worden behandeld.

2.        Wanneer de voorwaarden van artikel 207, lid 2, zijn vervuld, onderwerpen de instellingen het deel van de uitzetting dat door zekerheid in de vorm van de actuele afkoopwaarde van aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten wordt gedekt, aan de volgende behandeling:

(a)       wanneer de uitzetting is onderworpen aan de standaardmethode, worden daaraan risicogewichten toegekend met behulp van de risicogewichten van lid 3;

(b)       wanneer de uitzetting onderworpen is aan de interne-ratingbenadering, maar niet onderworpen is aan de eigen LGD-ramingen van de instelling, wordt er een LGD van 40 % aan toegekend.

In geval van een valutamismatch verminderen de instellingen de actuele afkoopwaarde overeenkomstig artikel 228, lid 3, waarbij de waarde van de kredietprotectie de actuele afkoopwaarde van de levensverzekeringsovereenkomst is.

3.        Voor de toepassing van punt a) van lid 2 kennen de instellingen de volgende risicogewichten toe, waarbij wordt uitgegaan van het risicogewicht dat wordt toegekend aan een preferente niet-gedekte uitzetting op de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten:

(a)       een risicogewicht van 20 % wanneer aan een preferente niet-gedekte uitzetting op de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, een risicogewicht van 20 % wordt toegekend;

(b)       een risicogewicht van 35 % wanneer aan een preferente niet-gedekte uitzetting op de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, een risicogewicht van 50 % wordt toegekend;

(c)       een risicogewicht van 70 % wanneer aan een preferente niet-gedekte uitzetting op de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, een risicogewicht van 100 % wordt toegekend;

(d)       een risicogewicht van 150 % wanneer aan een preferente niet-gedekte uitzetting op de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, een risicogewicht van 150 % wordt toegekend.

4.        De instelling mag op verzoek teruggekochte instrumenten die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 196, punt c), als een garantie van de uitgevende instelling behandelen. De waarde van de toelaatbare kredietprotectie is als volgt:

(a)       wanneer het instrument wordt teruggekocht tegen de nominale waarde, is de waarde van de protectie gelijk aan dat bedrag;

(b)       wanneer het instrument wordt teruggekocht tegen de marktprijs, is de waarde van de protectie gelijk aan de waarde van het instrument; deze waarde wordt op dezelfde wijze vastgesteld als die van de schuldtitels zoals gespecificeerd in artikel 193, lid 4.

Onderafdeling 2Ongedekte kredietprotectie

Artikel 228Waardering

1.        Voor de berekening van de effecten van ongedekte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling is de waarde van de ongedekte kredietprotectie (G) het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen in geval van wanbetaling door de kredietnemer of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen.

2.        Indien de in het kader van een kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen geen herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een verlies op de uitstaande vorderingen is het volgende van toepassing:

(a)       wanneer het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen niet hoger is dan de uitzettingswaarde, verminderen de instellingen de waarde van de kredietprotectie als berekend op de in lid 1 beschreven wijze, met 40 %;

(b)       wanneer het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen hoger is dan de uitzettingswaarde van de, is de waarde van de kredietprotectie niet hoger dan 60 % van de uitzettingswaarde.

3.        Wanneer de ongedekte kredietprotectie in een andere valuta luidt dan die van de uitzetting, dan verminderen de instellingen de waarde van de kredietprotectie door de toepassing van een volatiliteitsaanpassing en wel als volgt:

 

waarbij:

G* =    het bedrag van de kredietprotectie, gecorrigeerd voor een eventueel valutarisico,

G =     het nominale bedrag van de kredietprotectie;

Hfx =   de volatiliteitsaanpassing voor elke valutamismatch tussen de kredietprotectie en de onderliggende verplichting bepaald overeenkomstig lid 4.

Wanneer er geen valutamismatch is, dan is Hfx gelijk aan nul.

4.        De instellingen baseren de volatiliteitsaanpassingen voor elke valutamismatch op een liquidatieperiode van 10 werkdagen, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering, en mogen deze berekenen op basis van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering zoals beschreven in artikel 219 respectievelijk artikel 220. De instellingen verhogen de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 221.

Artikel 229De berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten bij gedeeltelijke protectie en onderverdeling in tranches

Wanneer een instelling een deel van het risico van een lening in één of meer tranches onderverdeelt, zijn de in hoofdstuk 5 vastgestelde bepalingen van toepassing. Materialiteitsdrempels inzake betalingen bij overschrijding waarvan in geval van verlies geen betaling wordt verricht, mogen door de instellingen als gelijkwaardig met aangehouden eerste-verliesposities worden beschouwd en mogen worden geacht aanleiding te geven tot een risico-overdracht in tranches.

Artikel 230De berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen volgens de standaardbenadering

1.        Voor de toepassing van artikel 108, lid 3, berekenen de instellingen de risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig de volgende formule:

 

waarbij:

E =     de uitzettingswaarde als bedoeld in artikel 106; te dien einde is de uitzettingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100% van zijn waarde in plaats van de in artikel 106, lid 1, vermelde uitzettingswaarde;

GA =    het bedrag aan kredietrisicobescherming als berekend overeenkomstig artikel 228, lid 3, (G*) en nader gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil als beschreven in afdeling 5;

r =       het risicogewicht van uitzettingen op de debiteur als aangegeven in hoofdstuk 2;

g =       het risicogewicht van uitzettingen op de debiteur als aangegeven in hoofdstuk 2.

2.        Wanneer het bedrag van de protectie (GA) lager is dan de waarde van de uitzetting (E) mogen de instellingen de in lid 1 vermelde formule slechts toepassen wanneer de gedekte en ongedekte delen van de post dezelfde rangorde hebben.

3.        De instellingen kunnen de in artikel 109, leden 4 en 5, beschreven behandeling uitbreiden tot uitzettingen of delen van uitzettingen die door de centrale overheid of de centrale bank zijn gegarandeerd, wanneer de garantie in de nationale valuta van de leningnemer luidt en de uitzetting in die valuta is gefinancierd.

Artikel 231Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten volgens de interne-ratingbenadering

1.        Ten aanzien van het gedekte gedeelte van de de uitzettingswaarde (E), op basis van de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie GA, kan de voor de toepassing van afdeling 3 van hoofdstuk 3 te ramen PD de PD van de protectiegever zijn, of een PD tussen die van de leningnemer en die van de garantiegever in wanneer volledige vervanging niet gerechtvaardigd wordt geacht. In het geval van achtergestelde uitzettingen en niet-achtergestelde, ongedekte protectie mag door de instellingen voor de toepassing van afdeling 3 van hoofdstuk 3 de LGD worden gebruikt die van toepassing is op niet-achtergestelde schuldvorderingen.

2.        Voor een eventueel ongedekt gedeelte van de uitzettingswaarde (E) is de PD die van de leningnemer en is de LGD die van de onderliggende uitzetting.

3.        GA is de waarde van G* als berekend overeenkomstig punt 228, lid 3, nader gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil als beschreven in afdeling 5. E is de uitzettingswaarde als bedoeld in afdeling 4 van hoofdstuk 3. Te dien einde berekenen de instellingen de uitzettingswaarde van de in artikel 162, leden 8 tot 10, vermelde posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of een percentage van 100% in plaats van in die punten vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

Afdeling 5Looptijdverschil

Artikel 232Looptijdverschil

1.        In het kader van de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen doet zich een looptijdverschil voor wanneer de resterende looptijd van de kredietprotectie korter is dan die van de gedekte uitzetting Wanneer protectie een resterende looptijd van minder dan drie maanden heeft en de looptijd van de protectie korter is dan de looptijd van de onderliggende uitzetting, kwalificeert die protectie niet als toelaatbare kredietprotectie.

2.        Wanneer er een looptijdverschil is, kwalificeert de kredietprotectie niet als toelaatbaar wanneer een van de volgende voorwaarden is vervuld:

(a)       de oorspronkelijke looptijd van de protectie bedraagt minder dan één jaar;

(b)       de uitzetting is een door de bevoegde autoriteiten gespecificeerde kortlopende uitzetting waarvan de looptijd (M) ten minste gelijk is aan een dag veeleer dan aan een jaar overeenkomstig bijlage artikel 158, lid 3.

Artikel 233Looptijd van kredietprotectie

1.        De effectieve looptijd van de onderliggende vordering is de langst mogelijke periode die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij een maximum geldt van vijf jaar. Behoudens lid 2 is de looptijd van de kredietprotectie de periode tot de vroegste datum waarop de protectie kan aflopen of kan worden beëindigd.

2.        Wanneer de protectiegever over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen, wordt de looptijd van de protectie door de instellingen beschouwd als de periode tot de vroegste datum waarop van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Wanneer de protectienemer over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor de instelling bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst af te handelen, wordt door een instelling als looptijd van de protectie de periode beschouwd tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt; is dit niet het geval, dan kan door de instelling worden aangenomen dat een dergelijke mogelijkheid niet van invloed is op de looptijd van de protectie.

3.        Wanneer protectie in de vorm van een kredietderivaat kan worden beëindigd vóór het verstrijken van enige respijtperiode, waarbij het verstrijken van die respijtperiode een vereiste is voor het optreden van een wanbetaling als gevolg van niet-betaling, wordt de looptijd van de protectie door de instellingen verminderd met de respijtperiode.

Artikel 234Waardering van de protectie

1.        Voor transacties die onderworpen zijn aan gedekte kredietprotectie volgens de eenvoudige benadering van financiële zekerheden, kwalificeert de zekerheid, wanneer er een verschil is tussen de looptijd van de uitzetting en de looptijd van de protectie, niet als toelaatbare gedekte kredietprotectie.

2.        Voor transacties die onderworpen zijn aan gedekte kredietprotectie volgens de uitgebreide benadering van financiële zekerheden geven de instellingen de looptijd van de kredietprotectie en die van de uitzetting in de aangepaste waarde van de zekerheid weer overeenkomstig de volgende formule:

 

waarbij:

CVA =    de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid zoals gespecificeerd in artikel 218, lid 2, dan wel het bedrag van de uitzetting, naargelang welke van beide het laagst is;

t =        het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 233, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide het laagst is;

T =       het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de uitzetting, berekend overeenkomstig artikel 233, dan wel 5 jaar, naargelang welke van beide het laagst is;

t* =       0,25.

De instellingen gebruiken CVAM als CVA, gecorrigeerd voor looptijdverschil, in de formule voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de uitzetting (E*) als bedoeld in artikel 218, lid 5.

3.        Voor transacties die aan ongedekte kredietprotectie onderworpen zijn, geven de instellingen de looptijd van de kredietprotectie en die van de uitzetting in de aangepaste waarde van de kredietprotectie weer overeenkomstig de volgende formule:

 

waarbij:

G* =   het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor enige valutamismatch;

GA =  G*, gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil;

t =       het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 233, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide het laagst is;

T =      het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de uitzetting, berekend overeenkomstig artikel 233, dan wel 5 jaar, naargelang welke van beide het laagst is;

t* =     0,25.

De instellingen gebruiken GA als de waarde van de protectie voor de toepassing van de artikelen 228 tot en met 231.

Afdeling 6Basket-technieken inzake kredietrisicolimitering

Artikel 235Kredietderivaten voor de eerst optredende wanbetaling

Wanneer een instelling voor een aantal uitzettingen kredietprotectie verkrijgt onder de voorwaarde dat de eerst optredende wanbetaling aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, mag de instelling de berekening van het risicogewogen uitzettingsbedrag en, in voorkomend geval, van het verwachte verlies van de post die bij ontbreken van de kredietprotectie het laagste van de twee volgende bedragen oplevert overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen, maar uitsluitend wanneer de uitzettingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie:

(a)       risicogewogen post volgens de standaardbenadering;

(b)       risicogewogen post volgens de interne-ratingbenadering vermeerderd met 12,5 maal de verwachte verliespost.

Artikel 236Kredietderivaten voor de n-de wanbetaling

In het geval waarin de n-de wanbetaling overeenkomstig de kredietprotectie aanleiding geeft tot betaling, mag de instelling die de protectie koopt deze slechts voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en, in voorkomend geval, van verwachte verliesposten in aanmerking nemen wanneer tevens protectie is verkregen voor wanbetaling 1 tot en met n-1, of wanneer zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen mag de instelling de berekening wijzigen van het risicogewogen uitzettingsbedrag en, in voorkomend geval, van het verwachte verlies van de post die bij ontbreken van de kredietprotectie het n-de laagste bedrag oplevert van de twee bedragen waarvan sprake in de punten a) en b) in artikel 235.

Alle uitzettingen in de basket voldoen aan de vereisten van artikel 199, lid 2, en 211, lid 1, onder d).

Hoofdstuk 5Securitisatie

Afdeling 1Definities

Artikel 237Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)       'overgebleven rentemarge': financieringsvergoedingen en andere vergoedingen die met betrekking tot gesecuritiseerde uitzettingen zijn ontvangen minus kosten en uitgaven;

(2)       'opschoon-calloptie': een contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatieposities terug te kopen of af te lossen voordat alle onderliggende uitzettingen zijn terugbetaald, wanneer het bedrag van de uitstaande uitzettingen beneden een bepaald niveau daalt;

(3)       'liquiditeitsfaciliteit': een securitisatiepositie die voortvloeit uit een contractueel vastgelegde afspraak om middelen ter beschikking te stellen ten einde de continuïteit van de kasstroom ten behoeve van de beleggers te waarborgen;

(4)       ‘KIRB’: 8 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen die overeenkomstig hoofdstuk 3 met betrekking tot de gesecuritiseerde uitzettingen zouden zijn berekend indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, vermeerderd met het bedrag van de overeenkomstig dat hoofdstuk berekende verwachte verliesposten die met deze uitzettingen verband houden;

(5)       'op ratings gebaseerde methode': de methode waarbij de risicogewogen uitzettingsbedragen voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 256 worden berekend;

(6)       'benadering met toezichthoudersformule': de methode waarbij de risicogewogen uitzettingsbedragen voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 257 worden berekend;

(7)       'positie zonder rating': een securitisatiepositie waarvoor geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI, zoals omschreven in afdeling 4 voorhanden is;

(8)       'positie met een rating': een securitisatiepositie waarvoor een kredietbeoordeling van een erkende EKBI, als omschreven in afdeling 4, beschikbaar is;

(9)       'door activa gedekt commercial-paperprogramma' („ABCP-programma”): een securitisatieprogramma in het kader waarvan effecten worden uitgegeven, voornamelijk in de vorm van commercial paper met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of minder;

(10)     'traditionele securitisatie': securitisatie waarbij de gesecuritiseerde uitzettingen in economische zin worden overgedragen. Daartoe wordt het eigendom van de gesecuritiseerde uitzettingen door de initiërende instelling of via subdeelneming overgedragen. De uitgegeven effecten vormen voor de initiërende instelling geen betalingsverplichting;

(11)     'synthetische securitisatie': securitisatie waarbij de overdracht van risico geschiedt door middel van kredietderivaten of garanties, en de gesecuritiseerde uitzettingen uitzettingen van de initiërende instelling blijven;

(12)     'revolverende uitzetting': een uitzetting waarbij de openstaande saldi van cliënten al naar hun beslissingen om te lenen en terug te betalen, mogen schommelen tot een van tevoren afgesproken limiet;

(13)     'vervroegde-aflossingsbepaling': een contractuele clausule in een securitisatie van revolverende uitzettingen op grond waarvan de posities van de beleggers vóór de oorspronkelijke vervaldatum van de uitgegeven effecten moeten worden afgelost wanneer bepaalde gebeurtenissen zich voordoen;

(14)     'eersteverliestranche': de meest achtergestelde tranche in een securitisatie die het eerste verlies draagt dat op de gesecuritiseerde uitzettingen wordt geleden en aldus bescherming biedt voor het tweede verlies en, in voorkomend geval, tranches met een hogere rangorde.

Afdeling 2Inaanmerkingneming van de overdracht van een significant deel van het risico

Artikel 238Traditionele securitisatie

1.        De initiërende instelling van een traditionele securitisatie mag gesecuritiseerde uitzettingen buiten de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten houden indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       een significant deel van het aan de gesecuritiseerde uitzettingen verbonden kredietrisico is geacht te zijn overgedragen aan derden;

(b)       de initiërende instelling past een risicogewicht van 1250 % toe op alle securitisatieposities die zij in de betrokken securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op uit gewone aandelen bestaande tier 1-posten overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder k).

2.        In de volgende gevallen wordt aangenomen dat een significant deel van het kredietrisico is overgedragen:

(a)       de risicogewogen uitzettingsbedragen van de mezzanine securitisatieposities die de initiërende instelling in deze securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine securitisatieposities;

(b)       ingeval er in het kader van een gegeven securitisatie geen mezzanine securitisatieposities bestaan en de initiator kan aantonen dat de uitzettingswaarde van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1 250% van toepassing zou zijn, aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de gesecuritiseerde uitzettingen, houdt de initiërende instelling niet meer dan 20% van de uitzettingswaarde van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1 250% van toepassing zou zijn.

Wanneer de eventuele vermindering van de risicogewogen uitzettingsbedragen die de initiërende instelling door de betrokken securitisatie zou bewerkstelligen niet gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, mag de bevoegde autoriteit per geval besluiten dat niet wordt aangenomen dat een significant deel van het kredietrisico aan derden is overgedragen.

3.        Voor de toepassing van lid 2 worden onder mezzanine securitisatieposities securitisatieposities verstaan waarop een risicogewicht van minder dan 1 250% van toepassing is en die van een lagere rangorde zijn dan de positie die in de betrokken securitisatie de hoogste rang heeft, en tevens van een lagere rangorde zijn dan een securitisatiepositie in deze securitisatie welke overeenkomstig afdeling 4 is ondergebracht in:

(a)       kredietkwaliteitscategorie 1 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 3, van toepassing is;

(b)       kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 4, van toepassing is;

4.        Bij wijze van alternatief voor de leden 2 en 3 verlenen de bevoegde autoriteiten aan de initiërende instellingen de toestemming aan te nemen dat een significant deel van het kredietrisico is overgedragen wanneer de initiërende instelling in staat is bij elke securitisatie aan te tonen dat de vermindering van eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden.

Er wordt enkel toestemming verleend wanneer de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

(a)       bij de instelling zijn op passende wijze risicogevoelige gedragslijnen en methoden in gebruik om de overdracht van risico te beoordelen;

(b)       de instelling heeft, met het oog op het interne risicomanagement en de interne kapitaalallocatie van de instelling, in elk geval ook de overdracht van kredietrisico aan derden in aanmerking genomen.

5.        Naast de vereisten van de, al naar het geval, leden 1 tot en met 4 dienen alle volgende voorwaarden te worden vervuld:

(a)       de documentatie inzake de securitisatie geeft de economische kenmerken van de transactie;

(b)       de gesecuritiseerde uitzettingen bevinden zich buiten het bereik van de initiërende instelling en haar schuldeisers, ook in geval van faillissement of bij beheer van een curator. Dit wordt door een gekwalificeerd juridisch adviseur bevestigd;

(c)       de uitgegeven effecten vormen voor de initiërende instelling geen betalingsverplichting;

(d)       de initiërende instelling heeft geen daadwerkelijke of indirecte beschikkingsmacht over de overgedragen uitzettingen. Een initiator wordt slechts geacht daadwerkelijke beschikkingsmacht over de overgedragen uitzettingen te hebben indien hij het recht heeft de eerder overgedragen uitzettingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien hij verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Indien de initiërende instelling de rechten of verplichtingen inzake het beheer van de uitzettingen behoudt, betekent dit niet dat er sprake is van een indirecte beschikkingsmacht over die uitzettingen;

(e)       de documentatie inzake de securitisatie voldoet aan alle volgende voorwaarden:

(i)        zij bevat geen clausules die, tenzij in het geval van vervroegde-aflossingsbepalingen, bepalen dat de posities in de securitisatie door de initiërende instelling moeten worden verbeterd, onder meer maar niet uitsluitend door de onderliggende kredietuitzettingen te wijzigen of het aan beleggers uit te keren rendement te verhogen in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde uitzettingen;

(ii)       zij bevat geen clausules die het aan de houders van posities in de securitisatie uit te keren rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

(iii)       zij maakt in voorkomend geval duidelijk dat elke aankoop of wederinkoop van securitisatieposities door de initiator of de sponsor buiten diens contractuele verplichtingen om enkel onder zakelijke voorwaarden mag plaatsvinden;

(f)        voor opschoon-callopties wordt ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

(i)        zij mogen door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

(ii)       zij mogen slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de gesecuritiseerde uitzettingen nog niet is afgelost;

(iii)       zij zijn niet zodanig gestructureerd dat wordt vermeden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere door beleggers ingenomen posities worden toegewezen en zijn niet anderszins gestructureerd om kredietverbetering te verschaffen.

6.        De bevoegde autoriteiten houden de EBA op de hoogte van de specifieke gevallen, waarvan sprake in lid 2, waarin de mogelijke vermindering van de risicogewogen uitzettingsbedragen door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden niet gerechtvaardigd is, en het gebruik dat de instellingen van lid 4 maken. De EBA gaat na welke werkwijzen op dit gebied worden gevolgd en ontwikkelt in het licht van de geobserveerde beste praktijken overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 ontwerpen van technische uitvoeringsnormen.

Artikel 239Synthetische securitisatie

1.        Een initiërende instelling van een synthetische securitisatie mag risicogewogen uitzettingsbedragen en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde uitzettingen berekenen overeenkomstig artikel 244 indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       een significant deel van het kredietrisico is geacht te zijn overgedragen aan derden via ofwel gedekte, ofwel ongedekte kredietprotectie;

(b)       de initiërende instelling past een risicogewicht van 1250 % toe op alle securitisatieposities die zij in de betrokken securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op uit gewone aandelen bestaande tier 1-posten overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder k).

2.        Indien een van de volgende voorwaarden is vervuld, wordt aangenomen dat een significant deel van het kredietrisico is overgedragen:

(a)       de risicogewogen uitzettingsbedragen van de mezzanine securitisatieposities die de initiërende instelling in deze securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine securitisatieposities;

(b)       wanneer in het kader van een gegeven securitisatie geen mezzanine securitisatieposities bestaan en de initiator kan aantonen dat de uitzettingswaarde van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1 250% van toepassing zou zijn, aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de gesecuritiseerde uitzettingen, houdt de initiërende instelling niet meer dan 20% aan van de uitzettingswaarde van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1 250% van toepassing zou zijn;

(c)       wanneer de eventuele vermindering van de risicogewogen uitzettingsbedragen die de initiërende instelling door de betrokken securitisatie zou bewerkstelligen niet gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, mag de bevoegde autoriteit per geval besluiten dat niet wordt aangenomen dat een significant deel van het kredietrisico aan derden is overgedragen.

3.        Voor de toepassing van lid 2 worden onder mezzanine securitisatieposities securitisatieposities verstaan waarop een risicogewicht van minder dan 1 250% van toepassing is en die van een lagere rangorde zijn dan de positie die in de betrokken securitisatie de hoogste rang heeft, en tevens van een lagere rangorde zijn dan een securitisatiepositie in deze securitisatie welke overeenkomstig afdeling 4 is ondergebracht in:

(a)       kredietkwaliteitscategorie 1 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 3, van toepassing is;

(b)       kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 4, van toepassing is;

4.        Bij wijze van alternatief voor de leden 2 en 3 verlenen de bevoegde autoriteiten aan de initiërende instellingen de toestemming aan te nemen dat een significant deel van het kredietrisico is overgedragen wanneer de initiërende instelling in staat is bij elke securitisatie aan te tonen dat de vermindering van eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden.

Er wordt enkel toestemming verleend wanneer de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

(a)       bij de instelling zijn op passende wijze risicogevoelige gedragslijnen en methoden in gebruik om de overdracht van risico te beoordelen;

(b)       de instelling heeft, met het oog op het interne risicomanagement en de interne kapitaalallocatie van de instelling, in elk geval ook de overdracht van kredietrisico aan derden in aanmerking genomen.

5.        Naast de vereisten van de, al naar het geval, leden 1 tot en met 4 dient de overdracht aan de volgende voorwaarden te voldoen:

(a)       de documentatie inzake de securitisatie geeft de economische kenmerken van de transactie;

(b)       de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen, voldoet aan artikel 242, lid 2;

(c)       de instrumenten die worden gebruikt om kredietrisico over te dragen, bevatten geen voorwaarden die:

(i)        significante materialiteitsdrempels voorschrijven, bij overschrijding waarvan geen kredietprotectie behoeft te worden geboden ingeval zich een kredietgebeurtenis voordoet;

(ii)       de beëindiging van de protectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende uitzettingen;

(iii)      tenzij in het geval van vervroegde-aflossingsbepalingen, voorschrijven dat posities in de securitisatie worden verbeterd door de initiërende instelling;

(iv)      de kosten van kredietprotectie van de instelling of het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

(d)       de afdwingbaarheid van de kredietprotectie in alle betrokken jurisdicties wordt door een gekwalificeerd juridisch adviseur bevestigd;

(e)       in de securitisatiedocumentatie wordt in voorkomend geval duidelijk gemaakt dat elke aankoop of wederinkoop van securitisatieposities door de initiator of de sponsor buiten diens contractuele verplichtingen om enkel onder zakelijke voorwaarden mag plaatsvinden;

(f)        opschoon-callopties voldoen aan alle volgende voorwaarden:

(i)        zij mogen door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

(ii)       zij mogen slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de gesecuritiseerde uitzettingen nog niet is afgelost;

(iii)      zij zijn niet zodanig gestructureerd dat wordt vermeden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere door beleggers ingenomen posities worden toegewezen en zijn niet anderszins gestructureerd om kredietverbetering te verschaffen.

6.        De bevoegde autoriteiten houden de EBA op de hoogte van de specifieke gevallen, waarvan sprake in lid 2, waarin de mogelijke vermindering van de risicogewogen uitzettingsbedragen door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden niet gerechtvaardigd is, en het gebruik dat de instellingen van lid 4 maken. De Europese Bankautoriteit gaat na welke werkwijzen op dit gebied worden gevolgd en geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren.

Afdeling 3Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen

Onderafdeling 1Beginselen

Artikel 240Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen

1.        Wanneer een initiërende instelling een significant deel van het aan de gesecuritiseerde posities verbonden kredietrisico overeenkomstig afdeling 2 heeft overgedragen, mag die instelling:

(a)       in geval van een traditionele securitisatie de door haar gesecuritiseerde posten buiten de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen en — indien van toepassing — van de verwachte verliesposten laten;

(b)       in geval van een synthetische securitisatie de risicogewogen uitzettingsbedragen en — indien van toepassing — de verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde posities op basis van de artikelen 244 en 245 berekenen.

2.        Wanneer de initiërende instelling heeft besloten lid 1 toe te passen, berekent zij voor de posities die zij in de securitisatie mag aanhouden de in dit hoofdstuk voorgeschreven risicogewogen uitzettingsbedragen.

Wanneer de initiërende instelling geen significant deel van het kredietrisico heeft overgedragen of heeft besloten lid 1 niet toe te passen, dient zij voor posities die zij in de betrokken securitisatie mogelijk heeft geen risicogewogen uitzettingsbedragen te berekenen, maar blijft zij de gesecuritiseerde uitzettingen bij haar berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen betrekken alsof deze niet zijn gesecuritiseerd.

3.        Wanneer een securitisatie een uitzetting op verschillende tranches telt, wordt elke tranche van de uitzetting als een afzonderlijke securitisatiepositie beschouwd. De kredietprotectiegevers bij securitisatieposities worden beschouwd als houders van posities in deze securitisatie. Securitisatieposities omvatten ook posities die ontstaan als gevolg van rente- of valutaderivaten.

4.        Tenzij een securitisatiepositie op uit gewone aandelen bestaande tier 1-posten in mindering wordt gebracht overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder k), wordt het risicogewogen uitzettingsbedrag voor de toepassing van artikel 87, lid 3, opgenomen in de totaliteit van de risicogewogen uitzettingsbedragen van de instelling.

5.        Het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatiepositie wordt berekend door op de uitzettingswaarde van de positie, berekend als beschreven in artikel 241, het relevante totale risicogewicht toe te passen.

6.        Het totale risicogewicht is de som van het risicogewicht beschreven in dit hoofdstuk en elk additioneel risicogewicht overeenkomstig artikel 396.

Artikel 241Uitzettingswaarde

1.        De uitzettingswaarde wordt als volgt berekend:

(a)       wanneer een instelling de risicogewogen uitzettingsbedragen berekent overeenkomstig onderafdeling 3, is de uitzettingswaarde van een securitisatiepositie op de balans de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen resterende boekwaarde;

(b)       wanneer een instelling de risicogewogen uitzettingsbedragen berekent overeenkomstig onderafdeling 4, is de uitzettingswaarde van een securitisatiepositie op de balans de boekwaarde gemeten zonder rekening te houden met aangebrachte kredietrisicoaanpassingen;

(c)       wanneer een instelling de risicogewogen uitzettingsbedragen berekent overeenkomstig onderafdeling 3, is de uitzettingswaarde van een securitisatiepositie buiten de balans haar nominale waarde, verminderd met een specifieke kredietrisicoaanpassing van die securitisatiepostie, vermenigvuldigd met een omrekeningsfactor als voorgeschreven in dit hoofdstuk; De omrekeningsfactor bedraagt 100 %, tenzij anders is aangegeven;

(d)       wanneer een instelling de risicogewogen uitzettingsbedragen berekent overeenkomstig onderafdeling 4, is de uitzettingswaarde van een securitisatiepositie buiten de balans haar nominale waarde, vermenigvuldigd met een omrekeningsfactor als voorgeschreven in dit hoofdstuk. De omrekeningsfactor bedraagt 100 %, tenzij anders is aangegeven;

(e)       de uitzettingswaarde voor het tegenpartijkredietrisico van een in bijlage II vermeld derivaat wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6.

2.        Wanneer een instelling twee of meer posities in een securitisatie heeft die elkaar overlappen, neemt zij, in de mate waarin de posities elkaar overlappen, bij haar berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen uitsluitend de positie of deelpositie in aanmerking die de hoogste risicogewogen uitzettingsbedragen oplevert. De instelling kan een dergelijke overlap tussen eigenvermogensvereisten voor specifieke risico’s voor posities in de handelsportefeuille en eigenvermogensvereisten voor securitisatieposities in de niet-handelsportefeuille ook in aanmerking nemen, mits de instelling in staat is de eigenvermogensvereisten voor de posities in kwestie te berekenen en te vergelijken. In dit verband betekent overlappen dat de posities geheel of gedeeltelijk aan hetzelfde risico blootstaan waardoor er voor het gedeelte dat de posities elkaar overlappen slechts sprake is van één uitzetting.

3.        Wanneer artikel 263, onder c), geldt voor posities in het ABCP mag de instelling voor de berekening van het risicogewogen uitzettingsbedrag van het ABCP het aan een liquiditeitsfaciliteit toegekende risicogewicht hanteren mits de bedrijfsobligaties van het ABCP voor 100 % onder deze of andere liquiditeitsfaciliteiten vallen en al deze liquiditeitsfaciliteiten van gelijke rang zijn als het ABCP zodat zij overlappende posities vormen.

4.        De instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van het gebruik dat zij van deze behandeling maakt.

Artikel 242Inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering voor securitisatieposities

1.        Een instelling mag gedekte of ongedekte kredietprotectie, verkregen ten aanzien van een securitisatiepositie, in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4 en met inachtneming van de voorschriften van dit hoofdstuk en van hoofdstuk 4.

2.        Toelaatbare gedekte kredietprotectie is beperkt tot financiële zekerheid die in aanmerking komt voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig hoofdstuk 2, als vastgesteld in hoofdstuk 4, en kan slechts in aanmerking worden genomen indien aan de desbetreffende vereisten als vastgesteld in hoofdstuk 4 is voldaan.

3.        Toelaatbare ongedekte kredietprotectie en verschaffers van ongedekte kredietprotectie blijven beperkt tot de protectie en protectiegevers die overeenkomstig hoofdstuk 4 toelaatbaar is respectievelijk voor erkenning in aanmerking komen; erkenning is slechts mogelijk indien aan de in hoofdstuk 4 vastgestelde desbetreffende vereisten is voldaan.

4.        In afwijking van lid 2 beschikken de toelaatbare verschaffers van ongedekte kredietprotectie die zijn opgenomen in de lijst van artikel 197 over een kredietbeoordeling van een erkende EKBI die is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger overeenkomstig artikel 131 en is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger op het moment dat de kredietprotectie voor het eerst in aanmerking wordt genomen. Instellingen die toestemming hebben om de interne-ratingbenadering toe te passen op een directe uitzetting op de potectiegever mogen de toelaatbaarheid overeenkomstig de eerste zin beoordelen op basis van de gelijkwaardigheid van de PD voor de protectiegever met de PD die verbonden is aan de kredietkwaliteitscategorieën waarvan sprake in artikel 131.

5.        In afwijking van lid 2 zijn SSPE's toelaatbare protectiegevers wanneer zij activa bezitten die kwalificeren als toelaatbare financiële zekerheid en ten aanzien waarvan geen rechten of voorwaardelijke rechten bestaan met een hogere rangorde dan of een rangorde gelijk aan die van de voorwaardelijke rechten van de instelling die de ongedekte kredietprotectie ontvangt en alle vereisten voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheid in hoofdstuk zijn vervuld. In die gevallen wordt de GA (het bedrag van de protectie gecorrigeerd voor valutamismatch en looptijdverschil overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4) beperkt tot de voor volatiliteit gecorrigeerde marktwaarde van die activa en is g (het risicogewicht van uitzettingen op de protectiegever zoals gespecificeerd overeenkomstig de standaardbenadering) gelijk aan het gewogen gemiddelde risicogewicht dat van toepassing zou zijn op die activa als financiële zekerheid overeenkomstig de standaardbenadering.

Artikel 243Stilzwijgende steun

1.        Een als sponsor optredende instelling of een als initiator optredende instelling die in verband met een securitisatie bij de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen gebruik heeft gemaakt van artikel 240, leden 1 en 2, of instrumenten uit haar handelsportefeuille verkocht heeft met als gevolg dat niet meer van haar wordt verlangd dat ze eigen vermogen aanhoudt voor de risico’s van deze instrumenten, overschrijdt bij het verlenen van steun aan een securitisatie, teneinde de mogelijke of feitelijke verliezen van beleggers te beperken, de grenzen van haar contractuele verplichtingen niet. Een transactie wordt niet geacht steun te verlenen indien zij op zakelijke voorwaarden wordt uitgevoerd en in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling of een significant deel van het risico is overgedragen. Een dergelijke transactie wordt, ongeacht of zij steun verleent, ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteiten en is onderworpen aan het krediettoetsings- en -goedkeuringsproces van de instelling. De instelling besteedt, bij de beoordeling of de transactie niet is opgezet om steun te verlenen, voldoende aandacht aan ten minste het volgende:

(a)       de prijs van de wederinkoop;

(b)       de kapitaals- en liquiditeitspositie van de instellingen voor en na wederinkoop;

(c)       de prestaties van de gesecuritiseerde uitzettingen;

(d)       de prestaties van de securitisatieposities;

2.        De EBA geeft overeenkomstig artikel 16 of Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren betreffende het feit wat zakelijke voorwaarden zijn en wanneer een transactie niet is opgezet om steun te verlenen.

3.        Als een initiërende instelling of een sponsor bij een securitisatie lid 1 niet naleeft, houdt zij voor alle gesecuritiseerde uitzettingen evenveel eigen vermogen aan als noodzakelijk was geweest als deze uitzettingen niet waren gesecuritiseerd.

Onderafdeling 2Berekening door de initiërende instellingen van bij een synthetische securitisatie gesecuritiseerde risicogewogen uitzettingsbedragen

Artikel 244Algemene behandeling

Bij de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor gesecuritiseerde uitzettingen past de initiërende instelling van een synthetische securitisatie, indien aan de in artikel 239 genoemde voorwaarden is voldaan en onverminderd artikel 245, de berekeningsmethoden toe die in deze afdeling zijn vermeld, en niet die welke in hoofdstuk 2 worden beschreven. Voor instellingen die de risicogewogen uitzettingsbedragen en verwachte verliesposten overeenkomstig hoofdstuk 3 berekenen, is de verwachte verliespost met betrekking tot deze uitzettingen is de verwachte verliespost met betrekking tot deze uitzettingen 25% van de verwachte verliespost indien de uitzetting niet werd overgedragen.

De vereisten van de eerste alinea zijn van toepassing op de gehele pool van uitzettingen die deel uitmaken van de securitisatie. Onverminderd artikel 245 berekent de initiërende instelling de risicogewogen uitzettingsbedragen met betrekking tot alle tranches van de securitisatie overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling, met inbegrip van die waarvoor de instelling kredietrisicolimitering in aanmerking neemt overeenkomstig artikel 242, in welk geval het risicogewicht dat voor die positie geldt overeenkomstig hoofdstuk 4 mag worden gewijzigd met inachtneming van de vereisten in dit hoofdstuk.

Artikel 245Behandeling van looptijdverschillen bij synthetische securitisatie

Bij de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig artikel 244 wordt als volgt rekening gehouden met een eventueel looptijdverschil tussen de kredietprotectie in het kader waarvan de verdeling in tranches heeft plaatsgevonden en de gesecuritiseerde uitzettingen:

(a)       de looptijd van de gesecuritiseerde uitzettingen is de langste looptijd van één van deze uitzettingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 4;

(b)       een initiërende instelling laat bij de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor tranches waaraan in het kader van deze afdeling een risicoweging van 1250 % is toegekend, alle looptijdverschillen buiten beschouwing. Voor alle andere tranches wordt het looptijdverschil behandeld als beschreven in hoofdstuk 4, overeenkomstig de volgende formule:

 

waarbij:

RW* = de risicogewogen uitzettingsbedragen voor de toepassing van artikel 87, lid 3, onder a);

RWAss =        de risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen alsof deze niet gesecuritiseerd zijn, naar rato berekend;

RWSP= de risicogewogen uitzettingsbedragen, berekend overeenkomstig artikel 244, alsof er geen looptijdverschil is;

T =      de looptijd van de onderliggende uitzettingen, uitgedrukt in jaren;

t =        de looptijd van de kredietprotectie, uitgedrukt in jaren;

t* =      0,25.

Onderafdeling 3De berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen volgens de standaardbenadering

Artikel 246Risicogewichten

Behoudens artikel 247 berekent de instelling het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatie- of hersecuritisatiepositie met een rating door op de uitzettingswaarde het toepasselijke risicogewicht toe te passen.

Het toepasselijke risicogewicht is het risicogewicht als vastgesteld in tabel 1 waaraan de kredietbeoordeling van de positie is verbonden overeenkomstig afdeling 4.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4 (alleen voor andere kredietbeoordelingen dan kredietbeoordelingen voor de korte termijn)

Alle overige kredietkwaliteitscategorieën

Securitisatieposities

20%

50%

100%

350%

1250%

Hersecuritisatieposities

40%

100%

225%

650%

1250%

Onverminderd de artikelen 247 tot en met 250, wordt het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatiepositie zonder rating berekend door een risicogewicht van 1250 % toe te passen.

Artikel 247Instellingen die als initiator of sponsor optreden

Voor een instelling die als initiator of sponsor optreedt, mogen de risicogewogen uitzettingsbedragen die met betrekking tot haar securitisatieposities in elke afzonderlijke securitisatie worden berekend, beperkt blijven tot de risicogewogen uitzettingsbedragen zoals die momenteel voor de gesecuritiseerde uitzettingen zouden worden berekend indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, onverminderd de veronderstelde toepassing van een risicogewicht van 150 % op de volgende posten:

(a)       alle momenteel achterstallige posten;

(b)       alle posten van de gesecuritiseerde uitzettingen waaraan een bijzonder hoog risico is verbonden overeenkomstig artikel 123.

Artikel 248Behandeling van posities zonder rating

1.        Voor de berekening van het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatiepositie zonder rating mag een instelling het gewogen gemiddelde risicogewicht toepassen dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op de gesecuritiseerde uitzettingen zou worden toegepast door een instelling die de uitzettingen aanhoudt, vermenigvuldigd met de concentratiefactor waarvan sprake in lid 2. Hiertoe moet de instelling altijd op de hoogte zijn van de samenstelling van de pool van gesecuritiseerde uitzettingen.

2.        De concentratiefactor is gelijk aan de som van de nominale bedragen van alle tranches, gedeeld door de som van de nominale bedragen van de tranches met een lagere rang dan, of pari passu met de tranche waarin de positie wordt aangehouden, met inbegrip van die tranche zelf. Het resulterende risicogewicht mag niet hoger zijn dan 1250 % of lager zijn dan het risicogewicht dat van toepassing is op een tranche met een hogere rangorde met een rating. Wanneer de instelling niet in staat is de risicogewichten te bepalen die overeenkomstig hoofdstuk 2 op de gesecuritiseerde uitzettingen van toepassing zouden zijn, past zij een risicogewicht van 1250 % op de positie toe.

Artikel 249Behandeling van securitisatieposities in een tweede-verliestranche of hoger in het kader van een ABCP-programma

Behoudens de mogelijkheid van een gunstiger behandeling overeenkomstig artikel 250 voor liquiditeitsfaciliteiten zonder rating, mag een instelling op securitisatieposities die voldoen aan de volgende voorwaarden een risicogewicht toepassen van hetzij 100 %, hetzij het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op de gesecuritiseerde uitzettingen zou worden toegepast door een instelling die de uitzettingen aanhoudt, naargelang welk risicogewicht het hoogst is:

(a)       de securitisatiepositie behoort tot een tranche die economisch gezien een tweede-verliespositie of hoger in de securitisatie inneemt, waarbij de eerste-verliestranche een kredietverbetering van betekenis biedt ten opzichte van de tweede-verliestranche;

(b)       de securitisatiepositie is van goede kwaliteit (investment grade of hoger);

(c)       de securitisatiepositie wordt aangehouden door een instelling die geen positie in de eerste-verliestranche aanhoudt.

Artikel 250Behandeling van liquiditeitsfaciliteiten zonder rating

1.        Wanneer aan de hiernavolgende voorwaarden is voldaan mag, om de uitzettingswaarde van een liquiditeitsfaciliteit zonder rating te bepalen, door de instellingen op de nominale waarde ervan een omrekeningsfactor van 50 % worden toegepast:

(a)       de documentatie betreffende de liquiditeitsfaciliteit moet duidelijk de omstandigheden aangeven en afbakenen waaronder de faciliteit mag worden benut;

(b)       de faciliteit kan niet worden benut voor kredietondersteuning ter dekking van verliezen die op het moment van de benutting reeds zijn geleden, met name om liquiditeit te verstrekken met betrekking tot uitzettingen ten aanzien waarvan op het moment van de benutting reeds sprake is van wanbetaling of om activa te verwerven voor een hogere prijs dan de reële waarde;

(c)       de faciliteit mag niet worden gebruikt voor een permanente of periodieke financiering van de securitisatie;

(d)       de terugbetaling van in het kader van de faciliteit opgenomen bedragen wordt niet achtergesteld bij andere vorderingen van beleggers dan die welke voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, en komt evenmin in aanmerking voor ontheffing of uitstel;

(e)       de faciliteit kan niet worden benut wanneer alle toepasselijke kredietverbeteringen ten gunste van de liquiditeitsfaciliteit zijn uitgeput;

(f)        de faciliteit moet een bepaling bevatten op grond waarvan het bedrag dat kan worden opgenomen automatisch wordt verminderd met het bedrag van de uitzettingen waarbij sprake is van wanbetaling in de zin van hoofdstuk 3, of een bepaling die, wanneer de pool van gesecuritiseerde uitzettingen uit instrumenten met een rating bestaat, de faciliteit beëindigt wanneer de gemiddelde kwaliteit van de pool tot beneden investment grade daalt.

Het toe te passen risicogewicht is het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op alle gesecuritiseerde uitzettingen zou worden toegepast door een instelling die de uitzettingen aanhoudt.

2.        Om de uitzettingswaarde te bepalen van voorschotfaciliteiten mag op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast, mits aan in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan en de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan alle andere rechten op de kasstromen die uit de gesecuritiseerde uitzettingen voortvloeien.

Artikel 251Additionele eigenvermogensvereisten voor securitisaties van revolverende posities met vervroegde-aflossingsbepalingen

1.        Wanneer op een securitisatie van revolverende posities een vervroegde-aflossingsbepaling van toepassing is, berekent de initiërende instelling, op basis van dit artikel, voor het risico dat hun kredietrisico toeneemt ingeval van de vervroegde-aflossingsbepaling gebruik wordt gemaakt, een additionele risicogewogen post.

2.        De instelling berekent een risicogewogen uitzettingsbedrag met betrekking tot de som van de uitzettingswaarden van het belang van de initiator en het belang van de beleggers.

Ten aanzien van securitisatiestructuren waarbij de gesecuritiseerde uitzettingen zowel revolverende als niet-revolverende posities omvatten, past de initiërende instelling de in de leden 3 tot en met 6 beschreven behandeling toe op dat deel van de onderliggende pool dat revolverende posities bevat.

De uitzettingswaarde van het belang van de initiator is de uitzettingswaarde van het notionele gedeelte van een in het kader van een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding ten opzichte van het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen en die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan degenen die posities in de securitisatie hebben. Het belang van de initiator is niet achtergesteld aan het belang van de beleggers. De uitzettingswaarde van het belang van de beleggers is de uitzettingswaarde van het resterende notionele gedeelte van de pool van opgenomen bedragen.

Het risicogewogen uitzettingsbedrag met betrekking tot de uitzettingswaarde van het belang van de initiator wordt berekend als dat voor een evenredige uitzetting op de gesecuritiseerde uitzettingen alsof deze niet gesecuritiseerd zijn.

3.        Initiators van de volgende soorten securitisaties zijn vrijgesteld van de berekening van een additioneel risicogewogen uitzettingsbedrag als bedoeld in lid 1:

(a)       securitisaties van revolverende posities waarbij de beleggers volledig blijven blootstaan aan alle risico's in verband met toekomstige opnemingen door leningnemers, zodat het risico dat met de onderliggende faciliteiten is verbonden niet terugkeert naar de initiërende instelling, zelfs niet nadat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die tot vervroegde aflossing aanleiding geeft;

(b)       securitisaties waarbij een vervroegde-aflossingsbepaling slechts van kracht wordt naar aanleiding van gebeurtenissen die geen verband houden met de prestaties van de gesecuritiseerde activa of de initiërende instelling, zoals materiële wijzigingen in belastingwetten of -regelgeving.

4.        Voor een initiërende instelling die is onderworpen aan de berekening van een additioneel risicogewogen uitzettingsbedrag overeenkomstig lid 1 is de som van de risicogewogen uitzettingsbedragen ten aanzien van haar posities in het belang van de beleggers en de overeenkomstig lid 1 berekende risicogewogen uitzettingsbedragen niet groter dan het grootste van de twee volgende bedragen:

(a)       de risicogewogen uitzettingsbedragen, berekend ten aanzien van haar posities in het belang van de beleggers;

(b)       de risicogewogen uitzettingsbedragen die door een instelling die de uitzettingen aanhoudt ten aanzien van de gesecuritiseerde uitzettingen zouden worden berekend alsof deze niet gesecuritiseerd zijn voor een bedrag gelijk aan het belang van de beleggers.

De bij artikel 29, lid 1, voorgeschreven aftrek van eventuele nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten wordt niet in het kader van het in de vorige alinea bedoelde maximumbedrag behandeld.

5.        Het risicogewogen uitzettingsbedrag dat overeenkomstig lid 1 moet worden berekend, wordt bepaald door de uitzettingswaarde van het belang van de beleggers te vermenigvuldigen met het product van de passende omrekeningswaarde als bedoeld in de leden 6 tot en met 9 en het gewogen gemiddelde risicogewicht dat van toepassing zou zijn op de gesecuritiseerde uitzettingen indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn.

Een vervroegde-aflossingsbepaling wordt als gecontroleerd beschouwd wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de initiërende instelling beschikt over een passend eigenvermogens/liquiditeitsplan om ervoor te zorgen dat zij in geval van vervroegde aflossing over voldoende eigen vermogen en liquiditeiten beschikt;

(b)       gedurende de gehele transactie wordt een evenredige verdeling tussen het belang van de initiërende instelling en het belang van de beleggers toegepast met betrekking tot rentebetalingen en aflossingen op de hoofdsom, uitgaven, verliezen en inningen op basis van het saldo van de uitstaande kortlopende vorderingen op een of meer referentiepunten tijdens iedere maand;

(c)       de aflossingsperiode wordt toereikend geacht om 90 % van de totale schuld (belang van de initiator en belang van de beleggers) die aan het begin van de vervroegde-aflossingsperiode uitstond af te lossen of als oninbaar in aanmerking te nemen;

(d)       het terugbetalingstempo is niet hoger dan bij lineaire aflossing gedurende de onder c) genoemde periode het geval zou zijn.

6.        Ten aanzien van de onder een vervroegde-aflossingsbepaling vallende securitisaties van uitzettingen op particulieren en kleine partijen welke niet gecommitteerd zijn en welke onvoorwaardelijk en zonder voorafgaande kennisgeving opzegbaar zijn, vergelijken de instellingen, wanneer de vervroegde aflossing afhankelijk is gesteld van een daling van de overgebleven rentemarge tot een bepaald niveau, het driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge met het niveau waarop deze marge moet worden ingesloten.

Wanneer het insluiten van de overgebleven rentemarge niet door de securitisatie wordt voorgeschreven ligt het insluitingsniveau 4,5 procentpunt hoger dan het niveau waarop tot vervroegde aflossing wordt overgegaan.

De toe te passen omrekeningsfactor wordt bepaald door het niveau van het feitelijke driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge als weergegeven in tabel 2.

Tabel 2

 

Securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde- aflossingsbepaling vallen

Securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde- aflossingsbepaling vallen

3-maands-gemid-delde van de overgebleven rentemarge

Omrekeningsfactor

Omrekeningsfactor

Boven niveau A

0 %

0 %

Niveau A

1 %

5 %

Niveau B

2 %

15 %

Niveau C

10 %

50 %

Niveau D

20 %

100 %

Niveau E

40 %

100 %

waarbij

(a)       'niveau A' een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 133,33 % maar niet lager dan 100 % van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

(b)       'niveau B' een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 100 % maar niet lager dan 75 % van dat insluitingsniveau;

(c)       'niveau C' een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 75 % maar niet lager dan 50 % van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

(d)       'niveau D' een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 50 % maar niet lager dan 25 % van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

(e)       'niveau E' een niveau van overgebleven rentemarges inhoudt dat lager is dan 25 % van het insluitingsniveau.;

7.        Als op securitisaties van uitzettingen op particulieren en kleine partijen die niet toegezegd zijn en onvoorwaardelijk, zonder opzegtermijn, kunnen worden opgezegd, een vervroegde-aflossingsbepaling van toepassing is, en een kwantitatieve waarde die geen verband houdt met het driemaandsgemiddelde van de overgebleven marge, de aanleiding is voor de vervroegde aflossing, mogen de instellingen, met toestemming van de bevoegde autoriteiten, voorschriften toepassen die nauw aansluiten op de voorschriften van lid 6, voor de bepaling van de aldaar aangegeven omrekeningswaarde. De bevoegde autoriteit verleent toestemming indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       deze behandeling is passender omdat de onderneming een kwantitatieve meting kan instellen die, ten aanzien van de kwantitatieve waarde die vervoegde aflossing tot gevolg heeft, gelijkwaardig is met het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

(b)       deze behandeling leidt tot een meting van het risico dat het kredietrisico waaraan de instelling is blootgesteld, kan toenemen ingeval van de vervroegde-aflossingsbepaling gebruik wordt gemaakt, die even voorzichtig is als berekening overeenkomstig lid 6.

8.        Voor alle andere securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde-aflossingsbepaling van revolverende uitzettingen vallen geldt een omrekeningsfactor van 90 %.

9.        Voor alle andere securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde- aflossingsbepaling van revolverende uitzettingen vallen geldt een omrekeningswaarde van 100 %.

Artikel 252Kredietrisicolimitering voor securitisatieposities die onderworpen zijn aan de standaardbenadering

Wanneer kredietprotectie ten aanzien van een securitisatiepositie wordt verkregen, mag de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

Artikel 253Vermindering van risicogewogen uitzettingsbedragen

Wanneer aan een securitisatiepositie een risicogewicht van 1250 % wordt toegekend, mogen de instellingen overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder k, de uitzettingswaarde van de positie in mindering brengen op hun eigen vermogen in plaats van de positie in hun berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen te betrekken. In dat verband mag bij de berekening van de uitzettingswaarde de toelaatbare gedekte kredietprotectie in aanmerking worden genomen op een wijze die in overeenstemming is met artikel 252.

Wanneer een initiërende instelling gebruik maakt van deze alternatieve mogelijkheid, mag zij 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder k, is afgetrokken op het bedrag dat in artikel 247 wordt gespecificeerd in mindering brengen als risicogewogen uitzettingsbedrag dat momenteel voor de gesecuritiseerde uitzettingen zou worden berekend indien deze niet gesecuritiseerd waren.

Onderafdeling 4Berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen volgens de interne-ratingbenadering

Artikel 254Rangorde van methoden

1.        De instellingen gebruiken de methoden overeenkomstig de volgende rangorde:

(a)       om het risicogewogen uitzettingsbedrag van een positie met een rating of een positie ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt te berekenen, wordt de in de artikel 256 beschreven ratingbenadering toegepast;

(b)       voor een positie zonder een rating mag de instelling de benadering met toezichthoudersformule van artikel 257 gebruiken wanneer zij PD-schattingen kan maken, en in voorkomend geval uitzettingswaarde en LGD als inputs voor de benadering met toezichthoudersformule gebruiken overeenkomstig de vereisten voor de raming van die parameters volgens de interne-ratingbenadering overeenkomstig afdeling 3. Een andere instelling dan de initiërende instelling mag de benadering met toezichthoudersformule slechts gebruiken met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend wanneer de instelling de in de vorige zin gestelde voorwaarde vervult;

(c)       als alternatief voor punt b) en enkel voor posities zonder rating in ABCP-programma's mag de instelling de interne-beoordelingsbenadering van lid 4 gebruiken indien de bevoegde autoriteiten daar toestemming voor hebben verleend;

(d)       in alle andere gevallen wordt een risicogewicht van 1250 % toegekend aan securitisatieposities zonder rating.

2.        Voor het gebruiken van afgeleide ratings kent een instelling aan een positie zonder rating een intern afgeleide kredietbeoordeling toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van een referentiepositie met een rating van de hoogste rang welke in alle opzichten is achtergesteld bij de betrokken securitisatiepositie zonder rating en aan alle volgende voorwaarden voldoet:

(a)       de referentieposities moeten in alle opzichten achtergesteld zijn bij de securitisatiepositie zonder rating;

(b)       de looptijd van de referentieposities is gelijk aan of langer dan die van de betrokken positie zonder rating;

(c)       alle afgeleide ratings worden voortdurend geactualiseerd om rekening te houden met alle wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentieposities.

3.        De bevoegde autoriteiten verlenen aan de instellingen toestemming om gebruik te maken van de 'internebeoordelingsbenadering' van lid 4 wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de posities in het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, betreffen posities met een rating;

(b)       de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de positie is in overeenstemming is met de voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethode die door een of meer erkende EKBI's wordt toegepast voor de opstelling van ratings met betrekking tot effecten die worden gedekt door uitzettingen van het gesecuritiseerde type;

(c)       de EKBI's waarvan de methode wordt toegepast zoals voorgeschreven in punt b), omvatten tevens EKBI's die een externe rating hebben vastgesteld voor het in het kader van het ABCP-programma uitgegeven commercial paper. De kwantitatieve elementen - zoals stressfactoren - die bij de toekenning van een bepaalde kredietkwaliteit aan de positie worden gebruikt, zijn tenminste even voorzichtig als die welke worden toegepast in het kader van de relevante beoordelingsmethode van de betrokken EKBI's;

(d)       bij de ontwikkeling van haar internebeoordelingsmethode neemt de instelling relevante bekendgemaakte beoordelingsmethoden in aanmerking welke worden toegepast door de erkende EKBI's die het commercial paper van het ABCP-programma van een kredietbeoordeling voorzien. Deze inaanmerkingneming wordt door de instelling gedocumenteerd en regelmatig geactualiseerd overeenkomstig het bepaalde in letter g);

(e)       de internebeoordelingsmethode van de instelling omvat beoordelingsgraden. Er is overeenstemming tussen deze beoordelingsgraden en de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's. Deze overeenstemming is expliciet gedocumenteerd;

(f)        de interne beoordelingsmethode wordt in het kader van de interne risicomanagementprocessen van de instelling gebruikt, met inbegrip van de door haar toegepaste procedures inzake besluitvorming, managementinformatie en interne kapitaalallocatie;

(g)       interne of externe accountants, een EKBI of de interne kredietbeoordelings- of risicomanagementfunctie van de instelling stellen regelmatig een onderzoek in naar de interne beoordelingsprocedures en de kwaliteit van de interne beoordelingen van de kredietkwaliteit van de posities van de instelling in een ABCP-programma. Indien de interne accountants-, kredietbeoordelings- of risicomanagementfuncties van de instelling dit onderzoek uitvoeren, dan zijn deze functies onafhankelijk van het voor het ABCP-programma verantwoordelijke bedrijfsonderdeel, alsook van het bedrijfsonderdeel dat verantwoordelijk is voor de relatie met de cliënten;

(h)       de instelling houdt de resultaten van haar interne ratings in de tijd bij om haar interne beoordelingsmethode te evalueren en past deze methode zo nodig aan wanneer de prestaties van de posities regelmatig afwijken van die welke in de interne ratings zijn vermeld;

(i)        het ABCP-programma bevat overnemingsnormen in de vorm van krediet- en beleggingsrichtsnoeren. Bij zijn beslissing over de aankoop van een activum onderzoekt de ABCP-programmabeheerder het type activum dat wordt gekocht, het soort en de geldelijke waarde van de uitzettingen die uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen voortvloeien, de verdeling van verliezen en de juridische en economische scheiding van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt. Er wordt een kredietanalyse van het risicoprofiel van de verkoper van de activa uitgevoerd, die tevens een onderzoek omvat naar de vroegere en te verwachten financiële prestaties, de huidige marktpositie, het verwachte concurrentievermogen in de toekomst, de verhouding vreemd/eigen vermogen, de kasstromen, de rentedekking en de schuldrating. Bovendien wordt een onderzoek uitgevoerd naar de overnemingsnormen van de verkoper, zijn vermogen om schulden af te lossen en zijn inningsprocedures;

(j)        in de overnemingsnormen van het ABCP-programma worden minimale toelaatbaarheidscriteria voor activa vastgesteld waarbij met name:

(i)        de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een significante betalingsachterstand of van wanbetaling, wordt uitgesloten;

(ii)       een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of geografisch gebied wordt tegengegaan;

(iii)      de looptijd van de te kopen activa wordt beperkt

(k)       het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -procedures die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de beheerder. Het ABCP-programma beperkt het risico betreffende de prestaties van de verkoper en de beheerder aan de hand van uiteenlopende methoden, zoals reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit waardoor een „commingling” van middelen kan worden voorkomen;

(l)        bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die het ABCP-programma overweegt te kopen, wordt met alle bronnen van potentiële risico's, zoals krediet- en verwateringsrisico, rekening gehouden. Indien het niveau van de door de verkoper geboden kredietverbetering uitsluitend is gebaseerd op kredietgerelateerde verliezen, dan moet een aparte reserve worden ingesteld voor verwateringsrisico indien dit verwateringsrisico van materieel belang is voor de specifieke pool van uitzettingen. Bovendien onderzoekt het programma, met het oog op de vaststelling van het vereiste niveau van kredietverbetering, de historische gegevens van meerdere jaren welke onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen;

(m)      het ABCP-programma zorgt ervoor dat de aankoop van posities structurele kenmerken, zoals afbouwmechanismen, bevat om de potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille tegen te gaan.

4.        Volgens de internebeoordelingsbenadering wordt de positie zonder een rating door de instelling in een van de in lid 3, punt e), beschreven ratingklassen ondergebracht. Aan deze positie wordt dezelfde afgeleide rating toegekend als aan de kredietbeoordelingen die met die ratingklasse overeenstemmen zoals in lid 3, punt e), wordt uiteengezet. Wanneer deze afgeleide rating bij de aanvang van de securitisatie een niveau heeft van investment grade of hoger, wordt deze rating voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen op één lijn gesteld met een erkende kredietbeoordeling door een erkende EKBI.

5.        Instellingen die toestemming hebben gekregen voor het gebruik van de 'internebeoordelingsbenadering' vallen niet terug op andere methoden, tenzij aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat de instelling daartoe goede gronden heeft;

(b)       de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

Artikel 255Maximale risicogewogen uitzettingsbedragen

Voor een initiërende instelling, een sponsor of voor andere instellingen die KIRB kunnen berekenen, mogen de risicogewogen uitzettingsbedragen die zij met betrekking tot hun posities in een securitisatie berekenen beperkt blijven tot de posten die overeenkomstig artikel 87, lid 3, een eigenvermogensvereiste zouden opleveren dat gelijk is aan de som van 8 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen die zouden ontstaan indien de gesecuritiseerde activa niet gesecuritiseerd zouden zijn en op de balans van de instelling zouden zijn opgenomen, en de verwachte verliesposten voor deze uitzettingen.

Artikel 256Op ratings gebaseerde methode

1.        Overeenkomstig de op ratings gebaseerde methode berekent de instelling het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatie- of hersecuritisatiepositie met een rating door op de uitzettingswaarde het desbetreffende risicogewicht toe te passen en het resultaat met 1,06 te vermenigvuldigen.

Het toepasselijke risicogewicht is het risicogewicht als vastgesteld in tabel 4 waaraan de kredietbeoordeling van de positie is verbonden overeenkomstig afdeling 4.

Tabel 4

Kredietkwaliteitscategorie

Securitisatieposities

Hersecuritisatieposities

Andere kredietbeoordelingen dan kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Kredietbeoordelingen voor de korte termijn

A

B

C

D

E

1

1

7%

12%

20%

20%

30%

2

 

8%

15%

25%

25%

40%

3

 

10%

18%

35%

35%

50%

4

2

12%

20%

 

40%

65%

5

 

20%

35%

 

60%

100%

6

 

35%

50%

100%

150%

7

3

60%

75%

150%

225%

8

 

100%

200%

350%

9

 

250%

300%

500%

10

 

425%

500%

650%

11

 

650%

750%

850%

Alle overige en zonder rating

1250%

 

De risicogewichten van kolom C van tabel 4 worden toegepast wanneer de securitisatiepositie geen hersecuritisatiepositie betreft en wanneer het effectieve aantal gesecuritiseerde uitzettingen minder dan zes bedraagt.

Op de resterende securitisatieposities die geen hersecuritisatieposities betreffen, worden de risicogewichten van kolom B toegepast, tenzij de positie zich in de tranche van de hoogste rang van een securitisatie bevindt, in welk geval de risicogewichten van kolom A worden toegepast.

Op hersecuritisatieposities worden de risicogewichten van kolom E toegepast, tenzij de hersecuritisatiepositie zich in de tranche van de hoogste rang van een hersecuritisatie bevindt en geen van de onderliggende uitzettingen zelf hersecuritisatieposities waren, in welk geval de risicogewichten van kolom D worden toegepast.

Om vast te stellen of een bepaalde tranche de hoogste rang heeft behoeft geen rekening te worden gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, verschuldigde vergoedingen of andere soortgelijke betalingen.

Om het effectieve aantal gesecuritiseerde uitzettingen te berekenen, moeten meerdere uitzettingen op één debiteur als één uitzetting worden beschouwd. Het effectieve aantal uitzettingen wordt als volgt berekend:

 

waarbij EADi de som is van de waarde van alle uitzettingen op de i-de debiteur. Indien het aandeel in de portefeuille van de grootste uitzetting, C1, beschikbaar is, mag de instelling N berekenen als 1/C1.

2.        Kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities mag overeenkomstig artikel 259, leden 1 en 4, in aanmerking worden genomen, behoudens de voorwaarden in artikel 242.

Artikel 257Benadering met toezichthoudersformule

1.        Overeenkomstig de benadering met toezichthoudersformule wordt het risicogewicht voor een securitisatiepositie berekend als volgt, behoudens een minimum van 20 % voor hersecuritisatieposties en 7 % voor alle andere securitisatieposities:

 

waarbij:

 

waarbij:

;

;

;

;

;

;

;

;

;

τ =       1000;

ω = 20;

Beta [x; a, b] =  de cumulatieve kansdichtheidsfunctie van de betadistributie met de parameters a en b, berekend in het punt x.

T =      de omvang van de tranche waarin de positie wordt gehouden, gemeten als de verhouding tussen a) het nominale bedrag van de tranche en b) de som van de nominale bedragen van de uitzettingen die zijn gesecuritiseerd. Voor in bijlage II opgenomen derivaten wordt in plaats van het nominale bedrag gebruik gemaakt van de som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële toekomstige kredietuitzetting, berekend overeenkomstig hoofdstuk 6;

KIRBR = de verhouding tussen a) KIRB en b) de som van de uitzettingswaarden van de uitzettingen die gesecuritiseerd zijn, en wordt in decimale vorm uitgedrukt.

L =      het kredietverbeteringsniveau, gemeten als de verhouding tussen het nominale bedrag van alle tranches die achtergesteld zijn bij de tranche waarin de positie wordt gehouden en de som van de nominale bedragen van de uitzettingen die gesecuritiseerd zijn. Gekapitaliseerde toekomstige inkomsten worden niet in de meting van L betrokken. Door tegenpartijen verschuldigde bedragen in verband met in bijlage II genoemde afgeleide instrumenten die tranches van een lagere rangorde vertegenwoordigen dan de desbetreffende tranche, kunnen bij de berekening van het niveau van de kredietverbetering tegen hun actuele vervangingswaarde worden berekend, exclusief de potentiële toekomstige kredietrisico's.

N =      het effectieve aantal uitzettingen, berekend overeenkomstig artikel 256. In geval van hersecuritisaties neemt de instelling het aantal securitisatieposities in de pool en niet het aantal onderliggende uitzettingen in de oorspronkelijke pools die aan de onderliggende securitisatieposities ten grondslag liggen in aanmerking;

ELGD =        het risicogewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling, als volgt berekend:

 

waarbij:

LGDi = de gemiddelde LGD die verbonden is met alle uitzettingen op de i-de debiteur, waarbij LGD overeenkomstig hoofdstuk 3 wordt bepaald. In geval van hersecuritisatie wordt een LGD van 100 % op de gesecuritiseerde posities toegepast. Wanneer wanbetalings- en verwateringsrisico voor kortlopende gekochte vorderingen in een securitisatie op geaggregeerde wijze worden behandeld, wordt de input van de LGDi geconstrueerd als een gewogen gemiddelde van de LGD voor het kredietrisico en 75 % van het LGD voor het verwateringsrisico. De risicogewichten zijn de afzonderlijke eigenvermogensvereisten voor respectievelijk het kredietrisico en het verwateringsrisico.

2.        Wanneer het nominale bedrag van de grootste gesecuritiseerde uitzetting, C1, niet meer dan 3 % van de som van het nominale bedrag van de gesecuritiseerde uitzettingen uitmaakt, dan mag de instelling in het kader van de benadering met toezichthoudersformule, bepalen dat LGD=50 % en N berekend wordt aan de hand van een van beide volgende mogelijkheden:

 

 

waarbij:

Cm =   de verhouding tussen de som van de nominale bedragen van de grootste 'm'-uitzettingen en de som van de nominale bedragen van de gesecuritiseerde uitzettingen. Het niveau van 'm' mag door de instelling worden bepaald.

Voor securitisaties waarbij alle gesecuritiseerde uitzettingen materieel uitzettingen zijn op particulieren en kleine partijen, mogen de instellingen, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, gebruik maken van de benadering met toezichthoudersformule met behulp van de vereenvoudigingen h=0 en v=0, op voorwaarde dat het effectieve aantal uitzettingen niet laag is en de uitzettingen niet sterk geconcentreerd zijn.

3.        De bevoegde autoriteiten houden de EBA op de hoogte van het gebruik dat de instellingen maken van het vorige lid. De EBA zal de diverse praktijken op dit gebied volgen en overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren opstellen.

4.        Kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities mag overeenkomstig de leden 2 tot en met 4 van artikel 259 in aanmerking worden genomen, behoudens de voorwaarden in artikel 242.

Artikel 258Liquiditeitsfaciliteiten

1.        Om de uitzettingswaarde te bepalen van een securitisatiepositie zonder rating in de vorm van voorschotfaciliteiten mag een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de voorwaarden van artikel 250, lid 2.

2.        2.        Wanneer het voor de instelling niet doenlijk is de risicogewogen uitzettingsbedragen voor de gesecuritiseerde uitzettingen te berekenen alsof deze niet gesecuritiseerd zijn, mag een instelling bij wijze van uitzondering tijdelijk de methode van lid 3 toepassen voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor een securitisatiepositie zonder rating in de vorm van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de voorwaarden in punt 250, lid 1. De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van het gebruik dat zij van de eerste zin maken alsook van hun motivering en de voorgenomen periode van gebruik.

3.        Het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op alle gesecuritiseerde uitzettingen zou worden toegepast als zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, mag worden toegepast op de securitisatiepositie vertegenwoordigd door een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de voorwaarden in artikel 250, lid 1. Voor het bepalen van de uitzettingswaarde van de positie wordt een omrekeningsfactor van 100% toegepast.

Artikel 259Kredietrisicolimitering voor securitisatieposities die onderworpen zijn aan de interne-ratingbenadering

1.        Wanneer risicogewogen uitzettingsbedragen worden berekend met gebruikmaking van de op ratings gebaseerde methode, mag de uitzettingswaarde of het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatiepositie ten aanzien waarvan kredietprotectie is verkregen, worden gewijzigd overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4 die met het oog op de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

2.        In geval van volledige kredietprotectie zijn, wanneer risicogewogen uitzettingsbedragen worden berekend met gebruikmaking van de benadering met toezichthoudersformule, de volgende vereisten van toepassing:

(a)       de instelling stelt het 'effectieve risicogewicht' van de positie vast. Zij doet dit door het risicogewogen uitzettingsbedrag van de positie te delen door de uitzettingswaarde van de positie en de uitkomst met 100 te vermenigvuldigen;

(b)       in geval van gedekte kredietprotectie wordt het risicogewogen uitzettingsbedrag van de securitisatiepositie berekend door de voor de gedekte protectie gecorrigeerde uitzettingswaarde van de positie (E*), als berekend overeenkomstig hoofdstuk 4 met het oog op de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig hoofdstuk 2, waarbij E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft, te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht;

(c)       in geval van ongedekte kredietprotectie wordt het risicogewogen uitzettingsbedrag van de securitisatiepositie berekend door het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor iedere valutamismatch en looptijdverschil (GA) overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4, te vermenigvuldigen met het risicogewicht van de protectiegever en dit vervolgens op te tellen bij het bedrag dat wordt verkregen door het bedrag van de securitisatiepositie minus GA te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

3.        In geval van gedeeltelijke kredietprotectie zijn, wanneer risicogewogen uitzettingsbedragen worden berekend met gebruikmaking van de benadering met toezichthoudersformule, de volgende vereisten van toepassing:

(a)       indien de kredietrisicolimitering het eerste verlies of de verliezen op de securitisatiepositie op proportionele basis dekt, mag de instelling lid 2 toepassen;

(b)       in de overige gevallen behandelt de instelling de securitisatiepositie als twee of meer posities, waarbij het ongedekte gedeelte als de positie met de laagste kredietkwaliteit wordt beschouwd. Met het oog op de berekening van het risicogewogen uitzettingsbedrag voor deze positie zijn de bepalingen in artikel 257 van toepassing, behoudens de volgende wijzigingen: T wordt vervangen door e* in geval van gedekte protectie en door T-g in geval van ongedekte protectie, waarbij e* de verhouding weergeeft tussen E* en het totale notionele bedrag van de onderliggende pool, E* de aangepaste waarde is van de securitisatiepositie, berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk die met het oog op de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig hoofdstuk van toepassing zijn, E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft, en g de ratio weergeeft van het nominale bedrag van de kredietprotectie, gecorrigeerd voor iedere valutamismatch of looptijdverschil overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4 en de som van de posten van de gesecuritiseerde uitzettingen. In geval van ongedekte kredietprotectie wordt het risicogewicht van de protectiegever toegepast op dat gedeelte van de positie dat niet onder de aangepaste waarde van T valt.

4.        Wanneer, in geval van ongedekte kredietprotectie, de bevoegde autoriteiten de instelling toestemming hebben verleend voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor vergelijkbare rechtstreekse uitzettingen op de protectiegever in overeenstemming met hoofdstuk 3, wordt het risicogewicht g van uitzettingen op de protectiegever overeenkomstig artikel 230 bepaald zoals gespecificeerd in hoofdstuk 3.

Artikel 260Additionele eigenvermogensvereisten voor securitisaties van revolverende posities met vervroegde-aflossingsbepalingen

1.        Afgezien van de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen met betrekking tot haar securitisatieposities berekent een initiërende instelling een risicogewogen uitzettingsbedrag volgens de in artikel 251 beschreven methode wanneer zij revolverende posities met een vervroegde-aflossingsbepaling verkoopt in het kader van een securitisatie.

2.        In afwijking van artikel 251, is de uitzettingswaarde van het belang van de initiator de som van de volgende posten:

(a)       de uitzettingswaarde van het notionele gedeelte van een in het kader van een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding ten opzichte van het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen en die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan degenen die posities in de securitisatie hebben;

(b)       de uitzettingswaarde van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, waarvan de verhouding ten opzichte van het totale bedrag van dergelijke niet-opgenomen bedragen dezelfde is als de verhouding van het in punt a) beschreven uitzettingswaarde en de uitzettingswaarde van de pool van opgenomen bedragen die in het kader van de securitisatie zijn verkocht.

Het belang van de initiator is niet achtergesteld aan het belang van de beleggers.

De uitzettingswaarde van het belang van de beleggers is de uitzettingswaarde van het notionele gedeelte van de pool van opgenomen bedragen dat niet onder punt a) valt, plus de uitzettingswaarde van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, dat niet onder punt b) valt.

3.        Het risicogewogen uitzettingsbedrag met betrekking tot de uitzettingswaarde van het belang van de initiator overeenkomstig punt a) van lid 2 is de waarde van een positie die evenredig is met de gesecuritiseerde uitzettingen alsof deze niet gesecuritiseerd zijn en een positie die evenredig is met de niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht.

Artikel 261Vermindering van risicogewogen uitzettingsbedragen

1.        Het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1250 % wordt toegekend, mag worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van alle specifieke kredietrisicoaanpassingen die door de instelling op de gesecuritiseerde uitzettingen worden toegepast. Specifieke kredietrisicoaanpassingen die aldus in aanmerking worden genomen, worden buiten beschouwing gelaten voor de berekening die in artikel 155 wordt vermeld.

2.        Het risicogewogen uitzettingsbedrag van een securitisatiepositie kan worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van alle specifieke kredietaanpassingen die door de instelling op de positie worden toegepast.

3.        Overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder k), beschikken instellingen ten aanzien van een securitisatiepositie waarop een risicogewicht van 1250 % van toepassing is over de mogelijkheid om de uitzettingswaarde van deze positie van hun eigen vermogen af te trekken, in plaats van de positie bij de berekening van de risicogewogen uitzettingsbedragen mee te tellen, behoudens het volgende:

(a)       de uitzettingswaarde van de positie mag worden afgeleid van de risicogewogen uitzettingsbedragen, waarbij rekening wordt gehouden met alle verminderingen overeenkomstig de leden 1 en 2;

(b)       bij de berekening van de uitzettingswaarde mag de toelaatbare gedekte protectie in aanmerking worden genomen op een wijze die strookt met de in de artikelen 242 en 259 voorgeschreven methode;

(c)       wanneer de benadering met toezichthoudersformule wordt gebruikt om risicogewogen uitzettingsbedragen te berekenen en L < KIRBR en [L+T] > KIRBR, mag de positie worden behandeld als twee posities waarbij voor de positie met de hoogste rangorde L gelijk is aan KIRBR.

4.        Wanneer een instelling gebruik maakt van de optie in lid 3 mag zij 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig dat lid afgetrokken wordt in mindering brengen op het bedrag dat in artikel 255 wordt gespecificeerd als het bedrag waartoe het risicogewogen uitzettingsbedrag ten aanzien van haar posities in een securitisatie mag worden beperkt.

Afdeling 4Externe kredietbeoordelingen

Artikel 262Erkenning van EKBI’s

1.        De instellingen mogen voor de bepaling van het risicogewicht van een securitisatiepositie van kredietbeoordelingen van een erkende EKBI slechts gebruik maken wanneer de kredietbeoordeling is gegeven door een EKBI of is bevestigd door een erkende EKBI overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009.

2.        Erkende EKBI’s zijn alle ratingbureaus die geregistreerd of gecertificeerd zijn overeenkomstig Verordening nr. 1060/2009 en centrale banken die kredietbeoordelingen afgeven die vrijgesteld zijn van Verordening nr. 1060/2009.

3.        De EBA publiceert een lijst van erkende EKBI’s.

Artikel 263Vereisten waaraan de kredietbeoordelingen van EKBI's moeten voldoen

Voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig afdeling 3 gebruiken de instellingen een kredietbeoordeling van een erkende EKBI slechts indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       er is geen incongruentie tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de instelling recht heeft overeenkomstig het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie aanleiding heeft gegeven;

(b)      de kredietbeoordelingen, procedures, methoden, aannames en de belangrijkste elementen ter ondersteuning van de beoordelingen zijn door de EKBI gepubliceerd. Tevens publiceert de EKBI verlies- en kasstroomanalyses en gegevens betreffende de gevoeligheid van de ratings voor veranderingen in de onderliggende ratingveronderstellingen, met inbegrip van de prestaties van poolactiva. Informatie die slechts aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking is gesteld, wordt geacht te zijn gepubliceerd. De kredietbeoordelingen worden opgenomen in de overgangsmatrix van de EKBI;

(c)       de kredietbeoordeling wordt niet geheel of gedeeltelijk gebaseerd op ongedekte steun die door de instelling zelf wordt verstrekt. In een dergelijk geval beschouwt de instelling de desbetreffende positie met het oog op de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor deze positie overeenkomstig afdeling 3 als zonder rating.

De EKBI is verplicht toelichting te publiceren betreffende de wijze waarop de prestaties van poolactiva deze kredietbeoordeling beïnvloeden.

Artikel 264Gebruik van kredietbeoordelingen

1.        Een instelling mag een of meer erkende EKBI's aanwijzen als de EKBI's waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken bij de berekening van haar risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig dit hoofdstuk ('aangewezen EKBI').

2.        Een instelling gebruikt de kredietbeoordelingen consistent en niet selectief ten aanzien van haar securitisatieposities, overeenkomstig de volgende beginselen:

(a)       een instelling mag geen gebruik maken van de kredietbeoordelingen van de ene EKBI ten aanzien van haar posities in bepaalde tranches en van de kredietbeoordelingen van een andere EKBI voor haar posities in andere tranches binnen dezelfde securitisatie waarvoor al dan niet een rating van de eerstgenoemde EKBI beschikbaar is;

(b)       wanneer ten aanzien van een positie twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, past de instelling de minst gunstige kredietbeoordeling toe;

(c)       wanneer ten aanzien van een positie meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, zijn de twee gunstigste kredietbeoordelingen van toepassing. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, is de minst gunstige van beide van toepassing.

3.        Wanneer kredietprotectie die krachtens hoofdstuk 4 toelaatbaar is rechtstreeks aan de SSPE wordt verstrekt, en die protectie tot uitdrukking komt in de kredietbeoordeling van een positie door een aangewezen EKBI, kan het risicogewicht worden gebruikt dat met die kredietbeoordeling is verbonden. Wanneer de protectie krachtens hoofdstuk 4 niet toelaatbaar is, wordt de kredietbeoordeling niet in aanmerking genomen. Wanneer de kredietprotectie niet aan de SSPE wordt verstrekt, maar rechtstreeks op een securitisatiepositie wordt toegepast, wordt de kredietbeoordeling niet in aanmerking genomen.

Artikel 265

Mapping

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om voor alle erkende EKBI's te bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van dit hoofdstuk de desbetreffende kredietbeoordeling van een erkende EKBI wordt ondergebracht. Het bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie de kredietbeoordeling wordt ondergebracht, gebeurt objectief en consistent en met inachtneming van de volgende beginselen:

(a)       de EBA maakt onderscheid tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven;

(b)      de EBA houdt rekening met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- en/of verliesgraden en de historische prestaties van de kredietbeoordelingen van elke EKBI in de verschillende activaklassen;

(c)       de EBA houdt rekening met kwalitatieve factoren zoals het scala van de transacties die door de EKBI worden beoordeeld, haar methode en de betekenis van haar kredietbeoordelingen, met name of deze gebaseerd zijn op verwacht verlies of eerste-euroverlies;

(d)      de EBA tracht ervoor te zorgen dat securitisatieposities waarop in het kader van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's hetzelfde risicogewicht is toegepast, aan gelijkwaardige kredietrisicograden blootstaan. Dit houdt tevens in dat de EBA in voorkomend geval haar oordeel over de kredietkwaliteitscategorie waarin een bepaalde kredietbeoordeling moet worden ondergebracht, wijzigt.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Hoofdstuk 6Tegenpartijkredietrisico

Afdeling 1definities

Artikel 266Bepaling van de uitzettingswaarde

1.        Een instelling bepaalt de uitzettingswaarde van in bijlage II opgenomen afgeleide instrumenten overeenkomstig dit hoofdstuk

2.        Een instelling mag de uitzettingswaarde van repo's, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties bepalen overeenkomstig dit hoofdstuk in plaats van gebruik te maken van hoofdstuk 4.

Artikel 267Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en titel VI wordt verstaan onder:

Algemene termen

(1)      'Tegenpartijkredietrisico' (hierna 'CCR' genoemd): het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden;

Transactiesoorten

(2)      'Transacties met afwikkeling op lange termijn': transacties waarbij een tegenpartij toezegt een hoeveelheid effecten, grondstoffen of deviezen te leveren tegen contanten, andere financiële instrumenten of grondstoffen, of vice versa, op een afwikkelings- of leveringsdatum die contractueel later valt dan de marktstandaard voor dit type transactie of vijf werkdagen na de datum waarop de instelling de transactie aangaat, indien deze datum eerder valt;

(3)      'Margeleningstransacties': transacties waarbij een instelling krediet verleent voor de aan- of verkoop, het aanhouden of het verhandelen van effecten. Andere leningen die door zekerheid in de vorm van effecten gedekt zijn, vallen niet onder margeleningstransacties;

Samenstel van verrekenbare transacties, samenstel van afdekkingsinstrumenten en daarmee verband houdende termen

(4)      'Samenstel van verrekenbare transacties' (netting set): een groep tussen een instelling en één tegenpartij gesloten transacties die onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke in aanmerking genomen wordt overeenkomstig afdeling 7 en hoofdstuk 4;

Elke transactie die niet onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst die overeenkomstig afdeling 7 in aanmerking genomen wordt, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk als een apart samenstel van verrekenbare transacties behandeld.

Volgens de in afdeling 6 beschreven internemodellenmethode kunnen alle samenstellen van verrekenbare transacties met een en dezelfde tegenpartij worden behandeld als één samenstel indien de negatieve gesimuleerde marktwaarden van de afzonderlijke samenstellen bij de raming van de verwachte uitzetting op 0 worden bepaald (hierna 'EE' genoemd);

(5)      'Risicopositie': een risicowaarde die volgens de in afdeling 5 beschreven standaardmethode aan een transactie wordt toegekend op basis van een vooraf bepaald algoritme;

(6)      'Samenstel van afdekkingsinstrumenten': een groep risicoposities uit hoofde van transacties die tot eenzelfde samenstel van verrekenbare transacties behoren, waarbij alleen het saldo van die risicoposities gebruikt wordt voor de bepaling van de uitzettingswaarde volgens de in afdeling 5 beschreven standaardmethode;

(7)      'Margeovereenkomst': een overeenkomst of een aantal clausules in een overeenkomst op grond waarvan een tegenpartij een zekerheid aan een tweede tegenpartij moet verstrekken wanneer een uitzetting van deze tweede tegenpartij op de eerste tegenpartij een bepaalde hoogte overschrijdt;

(8)      'Margedrempel': het hoogste bedrag dat een uitstaande uitzetting mag bereiken voordat een partij het recht heeft een zekerheid te vereisen;

(9)      'Margerisicoperiode' (margin period of risk): de periode vanaf de recentste ruil van zekerheden ter dekking van een samenstel van verrekenbare transacties met een in gebreke blijvende tegenpartij totdat de transacties zijn geliquideerd en het resulterende marktrisico opnieuw is afgedekt;

(10)    'Effectieve looptijd volgens de op een intern model berustende methode, voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar': het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte uitzetting over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte uitzetting over één jaar van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement;

Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte uitzetting te vervangen door de feitelijk verwachte uitzetting over een prognosehorizon van minder dan een jaar;

(11)    'Productoverschrijdende verrekening': de opneming van transacties met betrekking tot verschillende productcategorieën in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties overeenkomstig de in dit hoofdstuk vervatte regels voor productoverschrijdende verrekening;

(12)    'Actuele marktwaarde' (current market value) (hierna 'CMV' genoemd): voor de toepassing van afdeling 5, de netto marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden gebruikt;

Distributies

(13)    'Distributie van marktwaarden': de prognose van de waarschijnlijkheidsdistributie van netto marktwaarden van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties voor een datum in de toekomst (de prognosehorizon) in het licht van de gerealiseerde marktwaarde van die transacties op de datum van de prognose;

(14)    'Distributie van uitzettingen': de prognose van de waarschijnlijkheidsdistributie van marktwaarden waarbij de verwachte negatieve netto marktwaarden door nul worden vervangen;

(15)    'Risiconeutrale distributie': een distributie van marktwaarden of uitzettingen tijdens een periode in de toekomst waarbij de distributie wordt berekend aan de hand van impliciete marktwaarden, zoals impliciete volatiliteiten;

(16)    'Werkelijke distributie': een distributie van marktwaarden of uitzettingen tijdens een periode in de toekomst waarbij de distributie wordt berekend aan de hand van historische of gerealiseerde waarden, zoals volatiliteiten die zijn berekend op basis van prijs- of koerswijzigingen welke zich in het verleden hebben voorgedaan;

Metingen van uitzetting en aanpassingen

(17)    'Actuele uitzetting': gelijk aan nul of, indien deze groter is, de marktwaarde van een transactie of een portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties met een tegenpartij welke verloren zou gaan indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij insolventie of liquidatie niets van de waarde van die transacties kan worden teruggevorderd;

(18)    'Maximumuitzetting': een hoog percentiel van de distributie van uitzettingen op een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

(19)    'verwachte uitzetting' (expected exposure) (hierna 'EE' genoemd): het gemiddelde van de distributie van uitzettingen op een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

(20)    'effectieve verwachte uitzetting op een specifieke datum' (hierna 'effectieve EE' genoemd): de hoogste verwachte uitzetting die zich voordoet op die bepaalde datum of de effectieve verwachte uitzetting op de eerdere datum;

(21)    'verwachte positieve uitzetting' (expected positive exposure) (hierna 'EPE' genoemd): het gewogen gemiddelde in de tijd van de verwachte uitzettingen, waarbij de gewichten het gedeelte zijn van de volledige duur die een afzonderlijke verwachte uitzetting vertegenwoordigt;

Bij de berekening van het eigenvermogensvereiste nemen de instellingen het gemiddelde over het eerste jaar of indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties over minder dan een jaar vervallen, over de periode totdat het contract met de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties verstrijkt, .

(22)    'effectieve verwachte positieve uitzetting' (hierna 'effectieve EPE' genoemd): het gewogen gemiddelde van de effectieve verwachte uitzetting over het eerste jaar van een samenstel van verrekenbare transacties of, als alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties over minder dan een jaar vervallen, over de duur van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties, waarbij de gewichten het gedeelte zijn van de volledige duur die een afzonderlijke verwachte uitzetting vertegenwoordigt;

Met het CCR samenhangende risico's

(23)    'doorrolrisico': het bedrag waarmee de EPE is onderschat wanneer wordt verwacht dat toekomstige transacties met een tegenpartij een permanent karakter krijgen;

De additionele uitzetting die uit deze toekomstige transacties voortvloeit, wordt niet betrokken bij de berekening van de EPE;

(24)    'tegenpartij': voor de toepassing van artikel 7, een rechtspersoon of natuurlijke persoon die een verrekeningsovereenkomst aangaat, en daartoe handelingsbevoegd is;

(25)    'contractuele productoverschrijdende verrekeningsovereenkomst': een bilaterale overeenkomst tussen een instelling en een wederpartij waarbij (op basis van verrekening van gedekte transacties) één juridische verbintenis tot stand komt die alle in de overeenkomst opgenomen tot verschillende productsoorten behorende bilaterale raamovereenkomsten en transacties dekt;

Voor de toepassing van deze definitie wordt onder 'verschillende productsoorten' verstaan:

(a)       repo's, opgenomen en verstrekte effecten- en grondstoffenleningen;

(b)       margeleningstransacties;

(c)       de in bijlage II vermelde contracten;

(26)    'betalingsgedeelte' (payment leg): de betaling overeengekomen in het kader van een transactie met een lineair risicoprofiel die op een otc-derivaat betrekking heeft, waarbij voorzien wordt in de levering van een financieel instrument tegen betaling.

In geval van transacties die voorzien in de ruil van twee betalingen bestaan die twee betalingsgedeelten uit contractueel overeengekomen brutobetalingen, met inbegrip van het notionele bedrag van de transactie.

Afdeling 2Methoden voor de berekening van de uitzettingswaarde

Artikel 268Methoden voor de berekening van de uitzettingswaarde

1.        De instellingen stellen de uitzettingswaarde voor de contracten die worden vermeld in bijlage II vast op basis van een van de methoden die worden beschreven in de afdelingen 3 tot en met 6 in overeenstemming met dit artikel.

Een instelling die niet in aanmerking komt voor de behandeling van artikel 89 maakt geen gebruik van de oorspronkelijke uitzettingsmethode. Voor het bepalen van de uitzettingswaarde voor de contracten die worden vermeld in punt 3 van bijlage II maakt een instelling geen gebruik van de oorspronkelijke, in artikel 270 gestipuleerde uitzettingsmethode.

Een groep van instellingen mogen permanent gebruik maken van de methoden die beschreven worden in de afdelingen 3 tot en met 6 en mogen deze combineren. Eén instelling mag de methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde niet in combinatie met de oorspronkelijke uitzettingsmethode gebruiken tenzij een van de methoden wordt gebruikt voor de gevallen die worden beschreven in artikel 276, lid 6.

2.        Wanneer door de bevoegde autoriteiten toegestaan overeenkomstig de leden 1 en 2 van artikel 277 mag een instelling de uitzettingswaarde voor de volgende posten bepalen met behulp van de internemodellenmethode van afdeling 6:

(a)       de in bijlage II vermelde contracten;

(b)       repo's;

(c)       opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

(d)       margeleningstransacties;

(e)       transacties met een lange afwikkelingsduur.

3.        Wanneer een instelling middels een kredietderivaat protectie koopt voor een uitzetting in de niet-handelsportefeuille of tegen een tegenpartijrisico-uitzetting, mag zij haar eigenvermogensvereiste voor de afgedekte uitzetting berekenen in overeenstemming met een van de volgende punten:

(a)       de artikelen 228 tot en met 231;

(b)       in overeenstemming met artikel 148, lid 3, of artikel 179, wanneer toestemming is verleend in overeenstemming met artikel 138.

De uitzettingswaarde voor het CCR voor die kredietderivaten bedraagt nul, tenzij een instelling benadering ii) in punt h) van artikel 293, lid 2, toepast.

4.        Niettegenstaande lid 3 mag een instelling ervoor kiezen om voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico consequent rekening te houden met alle niet in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die zijn gekocht als protectie voor een uitzetting in de niet-handelsportefeuille of voor een tegenpartijrisico-uitzetting wanneer de kredietprotectie op grond van deze verordening in aanmerking wordt genomen.

5.        Wanneer door een instelling verkochte credit default swaps door een instelling worden behandeld als door die instelling verleende kredietprotectie en voor het volle notionele bedrag onderworpen zijn aan een eigenvermogensvereiste voor kredietrisico van de onderliggende waarde, bedraagt de uitzettingswaarde ervan voor het CCR in de niet-handelsportefeuille nul.

6.        Volgens alle in de afdelingen 3 tot en met 6 uiteengezette methoden is de uitzettingswaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de uitzettingswaarden die worden berekend voor ieder samenstel van verrekenbare transacties met die tegenpartij.

Wanneer een instelling de risicogewogen uitzettingsbedragen die voortkomen uit otc-derivaten berekent in overeenstemming met hoofdstuk 2, ligt de uitzettingswaarde voor een bepaald samenstel van verrekenbare transacties van afgeleide otc-instrumenten die zijn opgenomen in bijlage II, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de uitzettingswaarden van alle samenstellen van verrekenbare transacties met de tegenpartij en de som van de CVA voor die tegenpartij die door de instelling als een gemaakte afwaardering in aanmerking wordt genomen.

7.        De instellingen bepalen de uitzettingswaarde voor uitzettingen die voortkomen uit transacties met afwikkeling op lange termijn met behulp van elk van de methoden die worden beschreven in de afdelingen 3 tot en met 6, ongeacht de methode die door de instelling is gekozen voor de behandeling van otc-derivaten en repo's, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor transacties met afwikkeling op lange termijn kan een instelling die de benadering van hoofdstuk 3 gebruikt op permanente basis en ongeacht de materialiteit van dergelijke posities de risicoweging volgens de benadering van hoofdstuk 2 gebruiken.

8.        Voor de methoden van de afdelingen 3 en 4 volgt de instelling een consistente methode voor het bepalen van het notionele bedrag en zorgt zij ervoor dat het notionele bedrag waarmee rekening moet worden gehouden een passende meting oplevert van het inherente risico van het contract. Wanneer het contract voorziet in een vermenigvuldiging van de kasstromen, moet de notionele waarde door een instelling worden aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van het betrokken contract.

Afdeling 3Methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde

Artikel 269Methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde

1.        Om de actuele vervangingswaarde van alle contracten met een positieve waarde te bepalen, kennen de instellingen de actuele marktwaarde aan de contracten toe.

2.        Om de potentiële toekomstige kredietuitzetting te bepalen, vermenigvuldigen de instellingen, al naar het geval, de notionele bedragen of de onderliggende waarden met de percentages in tabel 1, waarbij zij de volgende beginselen in acht nemen:

(a)       contracten die niet tot een van de in tabel 1 vermelde vijf categorieën behoren, worden behandeld als contracten die betrekking hebben op andere goederen dan edele metalen;

(b)       voor contracten waarbij de hoofdsom meer dan eens wordt betaald, worden de percentages vermenigvuldigd met het resterende aantal betalingen dat overeenkomstig het contract nog moet worden verricht;

(c)       voor contracten die gestructureerd zijn om na gespecificeerde betalingsdata de risicopositie af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van het contract op die gespecificeerde data nihil is, is de resterende looptijd gelijk aan de periode tot de volgende herzieningsdatum. In het geval van rentecontracten die aan die criteria voldoen en een resterende looptijd van meer dan één jaar hebben, mag het percentage niet lager zijn dan 0,5 %.

Tabel 1

Resterende looptijd

Rentecontracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud

Contracten die betrekking hebben op aandelen

Contracten die betrekking hebben op andere edele metalen dan goud

Contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan edele metalen

Eén jaar of korter

0 %

1 %

6 %

7 %

10 %

Langer dan één jaar maar niet langer dan vijf jaar

0.5 %

5 %

8 %

7 %

12 %

Langer dan vijf jaar

1.5 %

7.5 %

10 %

8 %

15 %

3.        Voor contracten met betrekking tot andere grondstoffen dan goud waarvan sprake in punt 3 van bijlage II mag een instelling, als alternatief voor de toepassing van de percentages in tabel 1, de percentages in tabel 2 toepassen op voorwaarde dat die instelling voor die contracten de uitgebreide benadering op grond van looptijdklassen van artikel 350 volgt.

Tabel 2

Resterende looptijd

Edele metalen (behalve goud)

Onedele metalen

Niet-duurzame (landbouw)producten („softs”)

Overige, inclusief energieproducten

Eén jaar of korter

2 %

2,5 %

3 %

4 %

Langer dan één jaar maar niet langer dan vijf jaar

5 %

4 %

5 %

6 %

Langer dan vijf jaar

7,5 %

8 %

9 %

10 %

4.        De som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële toekomstige kredietuitzetting is de uitzettingswaarde.

Afdeling 4Oorspronkelijke uitzettingsmethode

Artikel 270Oorspronkelijke uitzettingsmethode

1.        De uitzettingswaarde is het notionele bedrag van ieder instrument vermenigvuldigd met de percentages in tabel 3.

Tabel 3

Oorspronkelijke looptijd

Rentecontracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud

Eén jaar of korter

0,5 %

2 %

Langer dan één jaar, maar niet langer dan twee jaar

1 %

5 %

Verhoging voor ieder jaar extra

1 %

3 %

2.        Voor het berekenen van de uitzettingswaarde van rentecontracten kan een instelling ervoor kiezen de oorspronkelijke of de resterende looptijd te gebruiken.

Afdeling 5Gestandaardiseerde methode

Artikel 271Standaardmethode

1.        Instellingen mogen uitsluitend gebruik maken van de standaardmethode (hierna 'SM' genoemd) voor de berekening van de uitzettingswaarde voor otc-derivaten en transacties met afwikkeling op lange termijn.

2.        Bij de toepassing van de SM berekenen de instellingen voor elk samenstel van verrekenbare transacties afzonderlijk de uitzettingswaarde, na aftrek van zekerheid, als volgt:

 

waarbij:

CMV = de actuele marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij, exclusief zekerheid, waarbij

 

waarbij:

CMVi = de actuele marktwaarde van transactie i;

CMC = de actuele marktwaarde van de zekerheid die aan het samenstel van verrekenbare transacties is toegewezen, waarbij

 

waarbij

CMCl = de actuele marktwaarde van zekerheid l;

i =     de index die verwijst naar de transactie;

l =     de index die verwijst naar de zekerheid;

j =    de index die verwijst naar de categorie waartoe het samenstel van afdekkingsinstrumenten behoort;

De samenstellen van afdekkingsinstrumenten stemmen daartoe overeen met risicofactoren waarvoor de risicoposities met een tegengesteld teken kunnen worden gesaldeerd zodat een netto risicopositie wordt verkregen waarop vervolgens de meting van de uitzetting wordt gebaseerd;

RPTij = de uit transactie i voortvloeiende risicopositie met betrekking tot samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

RPClj = de uit zekerheid l voortvloeiende risicopositie met betrekking tot samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

CCRMj = de CCR-vermenigvuldigingsfactor van tabel 5 met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

β =    1,4.

3.        Voor de berekening overeenkomstig lid 2:

(a)       toelaatbare zekerheden die van een tegenpartij worden ontvangen, hebben een positief teken; zekerheden die aan een tegenpartij worden verleend, hebben een negatief teken;

(b)       voor de SM wordt alleen zekerheid gebruikt die toelaatbaar is overeenkomstig artikel 193, lid 2, en artikel 232;

(c)       een instellingen mag voorbijgaan aan het renterisico van betalingsgedeelten met een resterende looptijd van minder dan één jaar;

(d)       een instelling mag transacties die bestaan uit twee betalingsgedeelten die luiden in dezelfde valuta als één transactie beschouwen. De procedure voor betalingsgedeelten geldt voor de transactie.

Artikel 272Transacties met een lineair risicoprofiel

1.        De instellingen koppelen transacties met een lineair risicoprofiel aan risicoposities overeenkomstig de volgende bepalingen:

(a)       transacties met een lineair risicoprofiel waarbij aandelen (met inbegrip van aandelenindexen), goud, andere edele metalen of andere grondstoffen als onderliggende waarde fungeren, worden gekoppeld aan een risicopositie in de desbetreffende aandelen (of de desbetreffende aandelenindex) of de desbetreffende grondstof en een renterisicopositie voor het betalingsgedeelte;

(b)       transacties met een lineair risicoprofiel waarbij een schuldinstrument als het onderliggende instrument fungeert, worden gekoppeld aan een renterisicopositie voor het schuldinstrument en aan een andere renterisicopositie voor het betalingsgedeelte;

(c)       bij transacties met een lineair risicoprofiel die voorzien in de ruil van twee betalingen (met inbegrip van valutatermijntransacties), wordt elk van beide betalingsgedeelten aan een renterisicopositie gekoppeld;

Wanneer in het kader van een transactie als vermeld in punt a), b) of c) een betalingsgedeelte of het onderliggende schuldinstrument in een buitenlandse valuta luidt, wordt dat betalingsgedeelte of onderliggende schuldinstrument eveneens aan een risicopositie in die valuta gekoppeld.

2.        Voor de toepassing van lid 1 is, behalve voor schuldinstrumenten, de omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een transactie met een lineair risicoprofiel gelijk aan de effectieve notionele waarde (marktprijs maal hoeveelheid) van de onderliggende financiële instrumenten of grondstoffen, omgerekend in de nationale munteenheid van de instelling door vermenigvuldiging met de toepasselijke wisselkoers.

3.        Voor schuldinstrumenten en betalingsgedeelten is de omvang van de risicopositie gelijk aan de effectieve notionele waarde van de uitstaande brutobetalingen (inclusief het notionele bedrag), omgerekend in de munteenheid van de lidstaat van herkomst van de instelling, vermenigvuldigd met de gewijzigde duur van, al naar het geval, het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.

4.        De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een credit default swap is de notionele waarde van het als referentie fungerende schuldinstrument vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de credit default swap.

Artikel 273Transacties met een niet-lineair risicoprofiel

1.        De instellingen bepalen de omvang van de risicoposities voor transacties met een niet-lineair risicoprofiel in overeenstemming met de volgende leden.

2.        De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een otc-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (met inbegrip van opties en swapties), waarvan de onderliggende waarde geen schuldinstrument is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve notionele waarde van het onderliggende financiële instrument van de transactie in overeenstemming met artikel 274, lid 1.

3.        De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een otc-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (met inbegrip van opties en swapties) waarvan de onderliggende waarde een schuldinstrument of een betalingsgedeelte is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve notionele waarde van het financiële instrument of het betalingsgedeelte vermenigvuldigd met de gewijzigde looptijd van, al naar het geval, het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.

4.        Voor de vaststelling van risicoposities behandelen de instellingen zekerheid als volgt:

(a)       van een tegenpartij ontvangen zekerheid wordt behandeld als een claim op de tegenpartij overeenkomstig een derivatencontract (longpositie) die vervalt op de dag dat de vaststelling plaatsvindt;

(b)       aan een tegenpartij verleende zekerheid wordt behandeld als een verplichting ten opzichte van de tegenpartij (shortpositie) die vervalt op de dag dat de vaststelling plaatsvindt.

Artikel 274Berekening van risicoposities

1.        Een instelling bepaalt de omvang en het teken van een risicopositie als volgt:

(a)       voor alle andere instrumenten dan schuldinstrumenten:

(i)        als de effectieve notionele waarde in geval van een transactie met een lineair risicoprofiel;

(ii)       als het delta-equivalent in notionele waarde, , in geval van een transactie met een niet-lineair risicoprofiel,

waarbij:

Pref = de waarde van het onderliggend instrument, uitgedrukt in de referentievaluta;

V = de waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie is de waarde de optieprijs);

p = waarde van het onderliggend instrument, uitgedrukt in dezelfde valuta als V;

(b)       voor schuldinstrumenten en de betalingsgedeelten van alle transacties:

(i)        als de effectieve notionele waarde vermenigvuldigd met de gewijzigde duur in geval van een transactie met een lineair risicoprofiel;

(ii)       als het delta-equivalent in notionele waarde, vermenigvuldigd met de gewijzigde duur, , in geval van een transactie met een niet-lineair risicoprofiel,

waarbij:

V = de waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie is dit de optieprijs);

r = renteniveau.

Als V wordt uitgedrukt in een andere valuta dan de referentievaluta, wordt het derivaat omgezet in de referentievaluta door vermenigvuldiging met de toepasselijke wisselkoers.

2.        Voor de toepassing van de formules in lid 1 groeperen de instellingen de risicoposities in samenstellen van afdekkingsinstrumenten. Voor elk samenstel van afdekkingsinstrumenten wordt het absolute bedrag van de som van de resulterende risicoposities berekend. De netto risicopositie is het resultaat van die berekening en wordt voor de toepassing van lid 1 als volgt berekend:

.

Artikel 275Renterisicoposities

1.        Om de renterisicoposities te berekenen, passen de instellingen de volgende bepalingen toe.

2.        Voor renterisicoposities die voortvloeien uit:

(a)       gelddeposito's die van de tegenpartij als zekerheid zijn ontvangen;

(b)       betalingsgedeelten;

(c)       onderliggende schuldinstrumenten;

3.        waarop in elk geval een kapitaalvereiste van ten hoogste 1,60 % van toepassing is overeenkomstig tabel 1 van artikel 325, brengen de instellingen die posities onder in een van de zes samenstellen van afdekkingsinstrumenten voor elke valuta van tabel 4.

Tabel 4

 

Rentetarieven waarvoor rente op overheidspapier als referentierentetarief fungeert

Rentetarieven waarvoor rente op niet-overheidspapier als referentierentetarief fungeert

Looptijd

 

< 1 jaar

> 1 ≤ 5 jaar

> 5 jaar

< 1 jaar

> 1 ≤ 5 jaar

> 5 jaar

4.        Voor renterisicoposities die voortvloeien uit onderliggende schuldinstrumenten of betalingsgedeelten en waarvan de rente gekoppeld is aan een referentierente die een algemeen marktrenteniveau weerspiegelt, is de resterende looptijd gelijk aan de duur van het tijdsinterval tot de volgende aanpassing van de rente. In alle overige gevallen is zij gelijk aan de resterende looptijd van het onderliggende schuldinstrument of, in het geval van een betalingsgedeelte, de resterende looptijd van de transactie.

Artikel 276Samenstellen van afdekkingsinstrumenten

1.        De instellingen stellen samenstellen van afdekkingsinstrumenten vast overeenkomstig de leden 2 tot en met 5.

2.        Er is één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat als onderliggende waarde van een credit default swap fungeert.

Basket credit default swaps voor de n-de wanbetaling worden als volgt behandeld:

(a)       de omvang van een risicopositie in een referentieschuldinstrument in een basket die als onderliggende waarde van een credit default swap voor de n-de wanbetaling fungeert, is de effectieve notionele waarde van het referentieschuldinstrument, vermenigvuldigd met de gewijzigde looptijd van het derivaat voor de n-de wanbetaling als gevolg van een verandering in de creditspread van het referentieschuldinstrument;

(b)      er is één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elk referentieschuldinstrument in een basket die als onderliggende waarde van een bepaalde credit default swap voor de n-de wanbetaling fungeert. Risicoposities die uit verschillende credit default swaps voor de n-de wanbetaling voortvloeien, worden niet in hetzelfde samenstel van afdekkingsinstrumenten opgenomen;

(c)       de CCR-vermenigvuldigingsfactor voor elk samenstel van afdekkingsinstrumenten voor een van de referentieschuldinstrumenten van een derivaat voor de n-de wanbetaling bedraagt:

(i)        0,3 % voor referentieschuldinstrumenten die van een erkende EKBI een kredietbeoordeling hebben gekregen die overeenkomt met kredietkwaliteitscategorie 1 tot 3;

(ii)       0,6 % voor andere schuldinstrumenten.

3.        Voor renterisicoposities die voortvloeien uit:

(a)       gelddeposito's die bij een tegenpartij als zekerheid worden ondergebracht, wanneer deze tegenpartij geen schuldverplichtingen van een laag specifiek risico heeft;

(b)      onderliggende schuldinstrumenten;

waarop overeenkomstig tabel 1 van artikel 325 een kapitaalvereiste van meer dan 1,60 % van toepassing is, is er één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling.

Wanneer een betalingsgedeelte is geënt op zulk een schuldinstrument, is er eveneens één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van het referentieschuldinstrument.

Een instelling mag risicoposities die voortvloeien uit schuldinstrumenten van een bepaalde uitgevende instelling of uit referentieschuldinstrumenten van dezelfde uitgevende instelling waarop betalingsgedeelten zijn geënt of welke als onderliggende waarde van een credit default swap fungeren, in hetzelfde samenstel van afdekkingsinstrumenten onderbrengen.

4.        Andere onderliggende financiële instrumenten dan schuldinstrumenten worden alleen in dezelfde samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht indien het identieke of vergelijkbare instrumenten betreft. In alle andere gevallen worden zij in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht.

Voor de toepassing van dit lid bepalen de instellingen overeenkomstig de volgende beginselen of onderliggende instrumenten vergelijkbaar zijn:

(a)       wat aandelen betreft is het onderliggende instrument vergelijkbaar indien het door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven. Een aandelenindex wordt als een afzonderlijke uitgevende instelling behandeld;

(b)       wat edele metalen betreft is het onderliggende instrument vergelijkbaar indien het hetzelfde metaal is. Een index voor edele metalen wordt als een afzonderlijk edel metaal behandeld;

(c)       wat elektrische energie betreft, zijn de onderliggende instrumenten vergelijkbaar indien de leveringsrechten en -verplichtingen naar dezelfde piek- of dallaadtijdinterval binnen een periode van 24 uur verwijzen;

(d)       wat grondstoffen betreft is het onderliggende instrument vergelijkbaar indien het dezelfde grondstof is. Een grondstoffenindex wordt als een afzonderlijke grondstof behandeld.

5.        De CCR-vermenigvuldigingsfactoren (hierna 'CCRM' genoemd) voor de verschillende categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten worden in de volgende tabel aangegeven:

Tabel 5

 

Categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten

CCRM

1.

Rentetarieven

0.2 %

2.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een referentieschuldinstrument dat als onderliggende waarde van een credit default swap fungeert en waarop volgens tabel 1 van hoofdstuk 2 van titel IV een kapitaalvereiste van ten hoogste 1,60 % van toepassing is

0.3 %

3.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een schuldinstrument of een referentieschuldinstrument waarop volgens tabel 1 van hoofdstuk 2 van titel IV een kapitaalvereiste van meer dan 1,60 % van toepassing is

0.6 %

4.

Wisselkoersen

2.5 %

5.

Elektrische energie

4 %

6.

Goud

5 %

7.

Aandelen

7 %

8.

Edele metalen (met uitzondering van goud)

8.5 %

9.

Andere grondstoffen (exclusief edele metalen en elektrische energie)

10 %

10.

Tot geen enkele van de bovengenoemde categorieën behorende onderliggende instrumenten van otc-derivaten

10 %

Onderliggende instrumenten van otc-derivaten als bedoeld in punt 10 van tabel 5 worden in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht, waarbij elk verschillend onderliggend financieel instrument in een apart samenstel wordt ondergebracht.

6.        Voor transacties met een niet-lineair risicoprofiel of voor betalingsgedeelten en transacties met schuldinstrumenten als onderliggende waarde waarvoor de instelling met behulp van een instrumentmodel dat door de bevoegde autoriteiten voor de bepaling van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico is goedgekeurd geen, al naar het geval, delta of gewijzigde duur kan bepalen, bepaalt de bevoegde autoriteit ofwel de omvang van de risicoposities en de toe te passen CCRM's op voorzichtige wijze of vereist zij dat de instelling de methode van afdeling 3 gebruikt Verrekening wordt niet in aanmerking genomen, d.w.z. de uitzettingswaarde wordt bepaald alsof er een verrekening bestaat die uitsluitend de individuele transactie behelst.

7.        Een instelling beschikt over interne procedures om te verifiëren of een transactie valt onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst die aan de toepasselijke vereisten van afdeling 7 voldoet voordat zij de desbetreffende transactie in het samenstel van verrekenbare transacties opneemt.

8.        Een instelling die gebruik maakt van zekerheden om haar CCR te verminderen, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidsvereisten van hoofdstuk 4 voldoet voordat zij het effect van de desbetreffende zekerheid in haar berekeningen meeneemt.

Afdeling 6internemodellenmethode

Artikel 277Internemodellenmethode

1.        Mits de bevoegde autoriteiten de zekerheid hebben verkregen dat door een instelling de vereisten in lid 2 zijn vervuld, verlenen zij die instelling toestemming de internemodellenmethode (IMM) te gebruiken om de uitzettingswaarde te berekenen voor een van de volgende transacties:

(a)       transacties in artikel 268, lid 2, punt a);

(b)       transacties in artikel 268, lid 2, punten b), c) en d);

(c)       transacties in artikel 268, lid 2, punten a) tot en met d).

Wanneer een instelling de IMM mag gebruiken om de uitzettingswaarde te berekenen voor elk van de transacties vermeld in de punten a) tot en met c) van de vorige alinea, mag zij de IMM eveneens gebruiken voor de transacties in artikel 268, lid 2, punt e).

In afwijking van het bepaalde in artikel 268, lid 1, derde alinea, mag een instelling besluiten deze methode niet toe te passen op uitzettingen die qua omvang en risico niet materieel zijn. In een dergelijk geval past een instelling één van de in de afdelingen 3 tot en met 5 bedoelde methoden op die uitzettingen toe.

2.        De bevoegde autoriteiten staan de instellingen slechts toe om de IMM te gebruiken voor de berekeningen waarvan sprake in lid 1 indien de instelling heeft aangetoond dat zij voldoet aan de vereisten van deze afdeling en de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat de systemen voor het management van het CCR van de instelling gezond zijn en naar behoren zijn geïmplementeerd.

3.        De bevoegde autoriteiten mogen de instellingen toestaan de IMM voor verschillende types transacties gedurende een beperkte periode ononderbroken te implementeren. Tijdens deze periode van ononderbroken implementatie mogen de instellingen gebruik maken van de methoden in afdeling 3 of afdeling 5 voor transactietypes waarvoor zij geen gebruik maken van de IMM.

4.        Voor alle otc-derivatentransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn waarvoor een instelling overeenkomstig lid 1 geen toestemming heeft ontvangen om de IMM te gebruiken, gebruikt zij de methoden in afdeling 3 of afdeling 5.

Het gecombineerde gebruik van beide methoden is permanent toegestaan binnen een groep. Het gecombineerde gebruik van die methoden binnen een instelling is slechts toegestaan wanneer een van de methoden wordt gebruikt voor de in artikel 276, lid 6, uiteengezette gevallen.

5.        Een instelling die overeenkomstig lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM te gebruiken, vallen niet terug op de methoden in afdeling 3 of afdeling 5 zonder toestemming van de bevoegde autoriteit. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming indien de instelling aantoont dat zij daartoe goede gronden heeft.

6.        Indien een instelling niet langer voldoet aan de vereisten van deze afdeling, stelt zij de bevoegde autoriteit in kennis en doet zij een van de volgende dingen:

(a)       bij de bevoegde autoriteit een plan indienen voor een spoedige terugkeer naar naleving;

(b)       zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de gevolgen van niet-naleving niet materieel zijn.

Artikel 278Uitzettingswaarde

1.        Wanneer een instelling overeenkomstig artikel 277, lid 1, de IMM mag gebruiken om de uitzettingswaarde te berekenen voor sommige of alle transacties vermeld in dat lid, meet zij de uitzettingswaarde voor die transacties op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties.

Het door de instelling met dat doel gebruikte model:

(a)       specificeert de prognosedistributie voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties die toe te schrijven zijn aan gezamenlijke veranderingen in toepasselijke marktvariabelen zoals rentetarieven, wisselkoersen enz.

(b)       berekent de waarde van de uit het samenstel van verrekenbare transacties voortvloeiende post in het licht van de gezamenlijke veranderingen in de marktvariabelen op elke datum in de toekomst.

2.        Wil het model de gevolgen van margestortingen meenemen, dan voldoet het model van de zekerheidswaarde aan de kwantitatieve, kwalitatieve en gegevensvereisten voor het IMM-model in overeenstemming met deze afdeling en mag de instelling bij haar prognosedistributie voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties alleen toelaatbare financiële zekerheid, zoals omschreven in artikel 193, lid 2, en artikel 232, betrekken.

3.        Het eigenvermogensvereiste voor het tegenpartijkredietrisico met betrekking tot de CCR-posities waarop een instelling de IMM toepast, is het hoogste van de hierna bedoelde bedragen:

(a)       het eigenvermogensvereiste voor die posities, berekend op basis van de effectieve EPE met behulp van actuele marktgegevens;

(b)       het eigenvermogensvereiste voor die posities, berekend op basis van de effectieve EPE, met behulp van één consistente stress-kalibratie voor alle CCR-posities waarop zij de IMM toepassen;

4.        Behalve voor tegenpartijen die geacht worden een specifiek wrong-way risico te lopen en binnen de werkingssfeer van de leden 4 en 5 van artikel 285 vallen, berekenen de instellingen de uitzettingswaarde als het product van alfa (α) keer de effectieve EPE, als volgt:

 

waarbij:

α = 1,4, tenzij de bevoegde autoriteiten een hogere α vereisen of de instellingen toestaan hun eigen ramingen te gebruiken in overeenstemming met lid 9;

de effectieve EPE wordt berekend door de verwachte uitzetting (EEt) te ramen als de gemiddelde uitzetting op een toekomstige datum t, waarbij het gemiddelde wordt genomen van mogelijke toekomstige waarden van relevante marktrisicofactoren.

Het model raamt de EE op een reeks toekomstige data t1, t2, t3, enz.

5.        De effectieve EE worden recursief berekend op de volgende wijze:

 

waarbij:

de actuele datum aangeduid wordt als t0;

de effectieve EEt0 gelijk is aan de actuele uitzetting.

6.        De effectieve EPE is gelijk aan de gemiddelde effectieve EE tijdens de eerste vijf jaar van de toekomstige uitzetting. Indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties over minder dan een jaar vervallen, is de EPE het gemiddelde van de EE totdat alle contracten vervallen die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren. De effectieve EPE wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de effectieve EE:

 

waarbij de gewichten het mogelijk maken om rekening te houden met het geval waarin de toekomstige uitzetting wordt berekend op data die niet gelijk verdeeld zijn in de tijd.

7.        De instellingen meten de EE of de maximumuitzetting op basis van een distributie van posities welke met de mogelijke abnormaliteit van de distributie van de posities rekening houdt.

8.        Een instelling mag voor elke tegenpartij een door het model berekende meting voor distributie gebruiken die voorzichtiger is dan α vermenigvuldigd met de effectieve EPE als berekend volgens de vergelijking in lid 4.

9.        Niettegenstaande lid 4, mogen de bevoegde autoriteiten de instellingen toestaan hun eigen ramingen van alfa te gebruiken waarbij:

(a)       alfa gelijk is aan de verhouding tussen het economische kapitaal dat wordt verkregen na uitvoering van een volledige simulatie aan de hand van de posities op alle tegenpartijen (teller) en het op basis van de EPE berekende economische kapitaal (noemer);

(b)       in de noemer de EPE wordt gebruikt alsof het een vast uitstaand leningsbedrag betreft.

Geraamd overeenkomstig dit lid mag alfa niet lager zijn dan 1,2.

10.      Voor de raming van alfa overeenkomstig lid 9 zorgt een instelling ervoor dat de teller en de noemer worden berekend op een wijze die in overeenstemming is met de modelleringsmethode, de parameterspecificaties en de portefeuillesamenstelling. De voor de raming van α gevolgde benadering berust op de door de instelling gevolgde interne benadering ten aanzien van het kapitaal, is goed gedocumenteerd en is tevens aan onafhankelijke validatie onderworpen. Voorts onderwerpt een instelling haar ramingen van alfa ten minste om de drie maanden aan een nieuw onderzoek. Dit onderzoek vindt veelvuldiger plaats wanneer de samenstelling van de portefeuille varieert in de tijd. Een instelling evalueert tevens het modelrisico.

11.      Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat bij haar interne ramingen van alfa de teller de materiële bronnen van afhankelijkheid na de distributie van de marktwaarden van de transacties of van de portefeuilles van transacties over de tegenpartijen meeneemt. Bij de interne ramingen van alfa wordt rekening gehouden met de granulariteit van de portefeuilles.

12.      Bij het toezicht op het gebruik van ramingen overeenkomstig lid 9 houden de bevoegde autoriteiten rekening met de significante variatie in de ramingen van alfa die voortvloeit uit het potentieel voor misspecificatie in de modellen welke gebruikt worden voor de teller, met name wanneer convexiteit aanwezig is.

13.      In voorkomend geval moeten de volatiliteiten en correlaties van de marktrisicofactoren die bij de gezamenlijke modellering van het markt- en kredietrisico worden gebruikt, worden bepaald aan de hand van de kredietrisicofactor om de mogelijke toename van de volatiliteit of de correlatie bij een economische neergang tot uiting te laten komen.

Artikel 279Uitzettingswaarde voor samenstellen van verrekenbare transacties die aan een margeovereenkomst zijn onderworpen

1.        Indien het samenstel van verrekenbare transacties aan een margeovereenkomst en dagelijkse waardering tegen marktwaarde onderworpen is, mag een instelling gebruik maken van een van de volgende EPE-metingen:

(a)       effectieve EPE, zonder rekening te houden met zekerheid die bij wijze van marge wordt aangehouden of gedeponeerd vermeerderd met zekerheid die aan de tegenpartij is gestort onafhankelijk van het dagelijkse waarderings- en margestortingsproces of de actuele uitzetting;

(b)       een opslagfactor die de potentiële stijging van de uitzetting over de margerisicoperiode weerspiegelt, vermeerderd met het grootste van de volgende bedragen:

(i)        de actuele uitzetting inclusief alle momenteel aangehouden of gestorte zekerheid, met uitzondering van nog te storten of betwiste zekerheid;

(ii)       de grootste nettopositie, inclusief zekerheid overeenkomstig de margeovereenkomst, die niet tot een verzoek tot deponering van extra marge leidt. Dit bedrag weerspiegelt alle toepasselijke drempels, minimumoverdrachtbedragen, margebedragen en initiële marges overeenkomstig de margeovereenkomst;

(c)       indien het model bij de raming van EE de gevolgen van margestortingen meeneemt, mag de instelling, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, direct in de vergelijking van artikel 13, lid 5, gebruik maken van de EE-meting van het model. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming alleen indien zij nagaan of het model bij de raming van EE terdege de gevolgen van margestortingen meeneemt.

Voor de toepassing van punt b) berekenen de instellingen de opslag als de verwachte positieve verandering van de marktwaarde van de transacties tijdens de margerisicoperiode. Veranderingen in de waarde van de zekerheid worden tot uitdrukking gebracht met behulp van de volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder in overeenstemming met afdeling 3 van hoofdstuk 4 of de volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, maar er worden geen zekerheidsbetalingen geacht te zijn gedaan tijdens de margerisicoperiode. De margerisicoperiode is onderworpen aan de minimumtermijnen van de leden 2 tot en met 4.

2.        Voor transacties die aan dagelijkse margebijstortingen en waardering tegen marktwaarde onderworpen zijn, bedraagt de margerisicoperiode die bij margeovereenkomsten voor de modellering van de uitzettingswaarde wordt gebruikt niet minder dan:

(a)       5 werkdagen voor samenstellen van verrekenbare transacties die alleen bestaan uit repo's, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties;

(b)       10 werkdagen voor alle andere samenstellen van verrekenbare transacties.

De punten a) en b) zijn onderworpen aan de volgende uitzonderingen:

(i)        voor alle samenstellen van verrekenbare transacties waarbij het aantal transacties op enig moment tijdens een kwartaal groter is dan 5 000, bedraagt de margerisicoperiode voor het volgende kwartaal niet minder dan 20 werkdagen. Deze uitzondering is niet van toepassing op de uitzettingen in de handelsportefeuille van instellingen;

(ii)       voor samenstellen van verrekenbare transacties die een of meer transacties omvatten waarbij illiquide zekerheid of een niet gemakkelijk vervangbaar otc-derivaat betrokken zijn, bedraagt de margerisicoperiode niet minder dan 20 werkdagen.

Een instelling bepaalt of zekerheid illiquide is dan wel of otc-derivaten niet gemakkelijk vervangbaar zijn in de context van gespannen marktomstandigheden, gekenmerkt door de afwezigheid van continu actieve markten waarbij een tegenpartij binnen twee of minder dagen meerdere koersnoteringen zou verkrijgen die de markt niet in beweging zouden brengen of een koers zouden vertegenwoordigen die een marktkorting (in het geval van zekerheid) of premie (in het geval van een otc-derivaat) tot uitdrukking brengt.

Een instelling gaat na of transacties dan wel effecten die zij als zekerheid aanhoudt bij een bepaalde tegenpartij zijn geconcentreerd en of, indien die tegenpartij plotseling uit de markt zou uittreden, de instelling in staat zou zijn die transacties of effecten te vervangen.

3.        Indien een instelling tijdens de onmiddellijk voorafgaande twee kwartalen bij meer dan twee geschillen in verband met verzoeken om extra marge te deponeren betreffende een bepaald samenstel van verrekenbare transacties of een tegenpartij betrokken is geweest die langer geduurd hebben dan de overeenkomstig lid 2 van toepassing zijnde margerisicoperiode, dan maakt de instelling tijdens de volgende twee kwartalen gebruik van een margerisicoperiode die ten minste het dubbele bedraagt van de termijn van lid 2.

4.        Voor de margebijstortingen met een periodiciteit van N dagen is de margerisicoperiode ten minste gelijk zijn aan de termijn van lid 2, F, plus N dagen min één dag. Dat wil zeggen:

margerisicoperiode = F + N - 1

5.        Indien het interne model het effect van margestortingen op veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties omvat, modelleert een instelling bij haar berekeningen van de uitzettingswaarde voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransactie samen met de uitzetting andere zekerheid dan contanten in dezelfde valuta als de uitzetting zelf.

6.        Indien een instelling niet in staat is om zekerheid samen met de uitzetting te modelleren, neemt zij bij haar berekeningen van de uitzettingswaarde voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties het effect van andere zekerheid dan contanten in dezelfde valuta als de uitzetting zelf slechts in aanmerking indien zij gebruik maakt van volatiliteitsaanpassingen die voldoen aan de normen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden met eigen ramingen van de volatiliteitsaanpassingen of de standaardvolatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder overeenkomstig hoofdstuk 4.

7.        Een instelling die gebruik maakt van de IMM houdt in haar modellen geen rekening met het effect van een vermindering van de uitzettingswaarde als gevolg van een clausule in een zekerheidsovereenkomst die de ontvangst van zekerheid vereist wanneer de kredietwaardigheid van de tegenpartij verslechtert.

Artikel 280Management van het CCR – Gedragslijnen, processen en systemen

1.        Een instelling creëert en houdt een CCR-managementkader aan, dat bestaat uit:

(a)       gedragslijnen, processen en systemen om te zorgen voor de vaststelling, de meting, het management, de goedkeuring en de interne rapportage van het CCR;

(b)       procedures om ervoor te zorgen dat die gedragslijnen, processen en systemen worden nageleefd.

Die gedragslijnen, processen en systemen moeten conceptueel gezond zijn, integer worden geïmplementeerd en worden gedocumenteerd. De documentatie omvat een verduidelijking van de empirische technieken die gebruikt worden om het CCR te meten.

2.        Het bij lid 1 vereiste CCR-kader voor risicomanagement houdt rekening met de markt, de liquiditeit en de juridische en operationele risico's die samenhangen met het CCR. In het bijzonder waarborgt het kader dat de instelling de volgende principes in acht neemt:

(a)       zij doet geen zaken met een tegenpartij zonder haar kredietwaardigheid te beoordelen;

(b)       zij houdt op passende wijze rekening met settlement- en presettlementkredietrisico;

(c)       zij beheert deze risico's zo veel mogelijk op het niveau van de tegenpartij (CCR-uitzettingen worden geaggregeerd met andere kredietuitzettingen) en ondernemingsbreed.

3.        Een instelling die gebruik maakt van de IMM zorgt ervoor dat haar CCR-kader voor risicomanagement ten genoegen van de bevoegde autoriteit rekening houdt met alle hierna bedoelde liquiditeitsrisico's:

(a)       potentiële inkomende verzoeken om extra marge te deponeren in het kader van de uitwisseling van variatiemarge of andere margetypes, zoals initiële of onafhankelijke marge, bij ongunstige marktschokken;

(b)       potentiële inkomende verzoeken tot terugstorting van door tegenpartijen te veel gestorte zekerheid;

(c)       verzoeken als gevolg van een mogelijke downgrade van haar eigen externe kredietkwaliteitsbeoordeling.

Een instelling draagt er zorg voor dat de aard en de horizon van het hergebruik van zekerheid in overeenstemming is met haar liquiditeitsbehoeften en haar vermogen om zekerheid tijdig te storten of terug te storten.

4.        Een instellingheeft middels een formeel proces kennis van de beperkingen en aannames van het gebruikte model en het mogelijke effect van die beperkingen en aannames op de betrouwbaarheid van de output De instelling heeft tevens kennis van de onzekerheden van het marktklimaat en operationele kwesties, en van de wijze waarop deze in het model tot uiting komen.

5.        De dagelijkse rapporten die overeenkomstig artikel 281, lid 2, onder b, over de CCR-uitzettingen van een instelling worden opgesteld, worden getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de door afzonderlijke kredietbeheerders of handelaren ingenomen posities en van de totale CCR-uitzetting van de instelling op te leggen.

6.        Het overeenkomstig lid 1 gecreëerde CCR-managementsysteem van een instelling wordt gebruikt in combinatie met interne krediet- en transactielimieten. De krediet- en transactielimieten zijn aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door kredietbeheerders, handelaren en de directie. Een instelling heeft een formeel proces om inbreuken op risicolimieten aan het passende managementniveau te rapporteren.

7.        Een CCR-meting van de instelling behelst de meting van het dagelijkse en intra-day gebruik van kredietlijnen. De instelling meet de actuele uitzetting met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Op het niveau van de portefeuille en de tegenpartij berekent en monitort de instelling de maximumuitzetting of de potentiële toekomstige uitzetting voor het door haar gekozen betrouwbaarheidsinterval. De instelling houdt rekening met grote of geconcentreerde posities, met inbegrip van die per groep van verbonden tegenpartijen, per sector en per markt.

8.        Een instelling creëert en houdt een ordelijk en strikt programma van stresstesten aan. De resultaten van die stresstesten worden door de instelling regelmatig en ten minste om het kwartaal getoetst en worden verwerkt in de CCR-gedragslijnen en -limieten die door de instelling worden bepaald. Wanneer uit de stresstesten blijkt dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid voor een bepaalde samenloop van omstandigheden, neemt de instelling terstond maatregelen om die risico's te beheren.

Artikel 281Organisatiestructuren voor CCR-risicomanagement

1.        Een instelling die gebruik maakt van de IMM is verplicht tot het oprichten en aanhouden van:

(a)       een afdeling risicocontrole die voldoet aan lid 2;

(b)       een afdeling zekerhedenbeheer die voldoet aan lid 3.

2.        De afdeling risicocontrole is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van haar CCR-management, met inbegrip van de initiële en doorlopende validatie van het model, en verricht de volgende functies en voldoet aan de volgende vereisten:

(a)       zij is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van het CCR-managementsysteem van de instelling;

(b)       zij stelt dagelijkse rapporten op over en analyseert de output van het risicomeetmodel van de instelling. Die analyse omvat een evaluatie van de relatie tussen de maatregelen van de CCR-uitzettingswaarden en -handelslimieten;

(c)       zij controleert de integriteit van de inputgegevens. Tevens dient zij rapporten op te stellen en te analyseren die betrekking hebben op de output van het risicometingsmodel van de instelling en waarin onder meer de relatie tussen risicoblootstellingsmetingen en krediet- en transactielimieten wordt beoordeeld;

(d)       zij is onafhankelijk van de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor de uitwerking, de vernieuwing en het verhandelen van uitzettingen in de handelsportefeuille, en staat niet bloot aan ongewenste invloeden;

(e)       zij beschikt over voldoende en geschikt personeel;

(f)        zij rapporteert rechtstreeks aan de directie van de instelling;

(g)       haar werkzaamheden zijn in hoge mate in het dagelijkse kredietrisicomanagementproces van de instelling geïntegreerd;

(h)       haar output is een geïntegreerd onderdeel van het proces van de planning, monitoring en controle van het krediet- en algemene risicoprofiel van de instelling.

3.        De afdeling zekerhedenbeheer voert de volgende taken en functies uit:

(a)       accuraat en dagelijks berekenen en doen van verzoeken om extra marge te deponeren, beheren van geschillen in verband met verzoeken om extra marge te deponeren en rapporteren van niveaus van margebedragen, initiële marges en variatiemarges;

(b)       controleren van de integriteit van de gegevens die worden gebruikt om verzoeken om extra marge te deponeren te doen en ervoor zorgen dat deze in overeenstemming zijn en regelmatig afgestemd worden met alle relevante bronnen van gegevens binnen de instelling;

(c)       het volgen van de mate van hergebruik van zekerheid en elke wijziging van de rechten van de instelling op of in verband met de gestorte zekerheid;

(d)       rapportage aan het passende managementniveau van de types zekerheidsactiva die worden hergebruikt en de voorwaarden van dit hergebruik waaronder instrumenten, kredietkwaliteit en looptijd;

(e)       concentratie op het volgen van individuele types van zekerheidsactiva die door de instelling worden aanvaard;

(f)        rapportage van informatie over zekerhedenbeheer op regelmatige basis, maar ten minste elk kwartaal, aan de directie, inclusief informatie over het type ontvangen en gestorte zekerheid, de omvang, analyse naar ouderdom en oorzaak van geschillen in verband met verzoeken om extra marge te deponeren. Bij die interne rapportage worden tevens trends in deze cijfers tot uitdrukking gebracht.

4.        De directie wijst voldoende middelen toe aan de overeenkomstig lid 1, onder b), vereiste afdeling zekerhedenbeheer om ervoor te zorgen dat de systemen ervan een passend niveau van operationele prestaties bereiken, als gemeten door de tijdigheid en nauwkeurigheid van verzoeken om extra marge te deponeren door de instelling en de tijdigheid van de reactie van de instelling op margebijstortingsverzoeken door de desbetreffende tegenpartijen. De directie draagt er zorg voor dat de afdeling voldoende is bemand om verzoeken en geschillen ook bij een hevige marktcrisis tijdig te behandelen en de instelling in staat te stellen haar aantal grote geschillen als gevolg van de handelsvolumes te beperken.

Artikel 282Toetsing van het CCR-risicomanagementsysteem

Een instelling laat middels haar interne auditproces regelmatig een onafhankelijke toetsing van haar CCR-managementsysteem verrichten. Bij die toetsing worden de activiteiten van de bij artikel 281 vereiste afdelingen risicocontrole en zekerhedenbeheer betrokken en wordt met name ten minste aandacht besteed aan:

(a)       de toereikendheid van de documentatie over het bij artikel 280 vereiste CCR-managementsysteem en –proces;

(b)      de organisatie van de bij artikel 281, lid 1, onder a), vereiste afdeling voor CCR-controle;

(c)       de organisatie van de bij artikel 281, lid 1, onder b), vereiste afdeling voor zekerhedenbeheer;

(d)      de integratie van de CCR-metingen in het dagelijkse risicomanagement;

(e)       het proces voor de fiattering van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in back- en frontoffice-afdelingen worden gebruikt;

(f)       de validatie van significante wijzigingen in het CCR-metingsproces;

(g)       het CCR-bereik van het risicometingsmodel;

(h)       de integriteit van het managementinformatiesysteem;

(i)        de nauwkeurigheid en volledigheid van de CCR-gegevens;

(j)       de accurate weerspiegeling van de juridische voorwaarden in zekerheids- en verrekeningsovereenkomsten in de uitzettingswaardemetingen;

(k)      de verificatie van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen worden gebruikt alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

(l)        de nauwkeurigheid en adequaatheid van de aannames inzake volatiliteit en correlatie;

(m)      de nauwkeurigheid van de waarderings- en risicotransformatieberekeningen;

(n)       de verificatie van de accuraatheid van het model middels frequente backtesten als beschreven in de punten b) tot en met e) van artikel 287, lid 1;

(o)      de naleving door de afdelingen CCR-controle en zekerhedenbeheer van de toepasselijke regelgevingsvereisten.

Artikel 283Gebruikstest

1.        De instellingen zorgen ervoor dat de distributie van de uitzettingen die gegenereerd wordt door het model dat wordt gebruikt om de effectieve EPE te berekenen nauw in het dagelijkse CCR-managementproces van de instelling wordt geïntegreerd en dat de output van het model in aanmerking wordt genomen in het proces van kredietgoedkeuring, CCR-management en interne kapitaalallocatie.

2.        De instelling toont derhalve ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij voor de berekening van de distributie van de uitzettingen waarop de EPE-berekening is gebaseerd gedurende ten minste één jaar voordat de bevoegde autoriteiten hun toestemming voor het gebruik van de IMM verlenen, gebruik heeft gemaakt van een model dat in grote lijnen aan de minimumvereisten vermeld in deze afdeling voldoet.

3.        Het model dat wordt gebruikt om een distributie van de uitzettingen op CCR te genereren, is onderdeel van het bij artikel 280 vereiste CCR-managementkader. Dit kader omvat de meting van het gebruik van kredietlijnen, waarbij CCR-uitzettingen met andere kredietuitzettingen worden geaggregeerd, en de interne kapitaalallocatie.

4.        Benevens de EPE meet en beheert een instelling de actuele uitzettingen. In voorkomend geval meet de instelling de actuele uitzetting met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Aan de gebruikstest is voldaan indien een instelling gebruik maakt van andere CCR-metingen, zoals de maximumuitzetting, die gebaseerd zijn op de distributie van de uitzettingen welke door hetzelfde model wordt gegenereerd om de EPE berekenen.

5.        De instelling beschikt over de systeemcapaciteit om indien nodig de EE dagelijks te ramen, tenzij zij ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar CCR-uitzettingen een minder frequente berekening rechtvaardigen. De instelling raamt de EE langs een tijdsprofiel van prognosehorizonten die op toereikende wijze de tijdsstructuur van de toekomstige kasstromen en de looptijd van de contracten weerspiegelen, en op een wijze die consistent is met de materialiteit en de samenstelling van de uitzettingen.

6.        Een uitzetting wordt gemeten, gemonitord en gecontroleerd tijdens de duur van alle contracten van het samenstel van verrekenbare transacties, en niet alleen over een tijdshorizon van één jaar. Voor het geval dat de looptijd van de uitzetting de tijdshorizon van één jaar overschrijdt, zijn bij de instelling procedures in gebruik om de risico's voor de tegenpartijen vast te stellen en te controleren. De voorspelde toename van de uitzetting is een input in het interne kapitaalmodel van de instelling.

Artikel 284Stresstesten

1.        Een instelling beschikt, ook voor gebruik bij de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het CCR, over een uitgebreid programma van stresstesten voor het CCR dat voldoet aan de vereisten in de leden 2 tot en met 10.

2.        Zij stelt mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden vast die ongunstige gevolgen kunnen hebben voor de kredietuitzettingen van een instelling en beoordeelt in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.

3.        De stressmetingen overeenkomstig het programma worden vergeleken met de risicolimieten en door de instelling als een onderdeel van het in artikel 79 van Richtlijn [ingevoegd door het OP] beschreven proces beschouwd.

4.        Het programma neemt, tijdens een voldoende lange periode om regelmatig stresstesten uit te voeren, op het niveau van specifieke tegenpartijen op gedetailleerde wijze de transacties en geaggregeerde uitzettingen voor alle vormen van tegenpartijkredietrisico mee

5.        Het voorziet in ten minste maandelijkse stresstesten van de uitzettingen voor de belangrijkste marktrisicofactoren, zoals rente, FX, aandelen, creditspreads en grondstoffenprijzen voor alle tegenpartijen van de instelling, om zeer grote concentraties in bepaalde richtinggevende risico's vast te stellen en de instelling in staat te stellen deze wanneer nodig te verminderen. Er worden op tegenpartijspecifiek, tegenpartijgroeps- en geaggregeerd instellingsbreed CCR-niveau stresstesten van de uitzettingen – inclusief unifactoriële, multifactoriële en materiële niet-richtinggevende risico's – en gezamenlijke stresstesten van de uitzettingen en kredietwaardigheid verricht.

6.        Er worden ten minste elk kwartaal multifactoriële stresstest-scenario's toegepast en materiële niet-richtinggevende risico's waaronder yield curve-uitzettingen en basisrisico's beoordeeld. Bij multifactoriële stresstesten worden minimaal de volgende scenario's behandeld:

(a)       er hebben zich hevige economische of marktgebeurtenissen voorgedaan;

(b)       de brede marktliquiditeit is significant gedaald;

(c)       een grote financiële intermediair is bezig zijn posities te liquideren.

7.        De hevigheid van de schokken van de onderliggende risicofactoren is consistent met het doel van de stresstest. Bij de beoordeling van de solvabiliteit onder stress zijn de schokken van de onderliggende risicofactoren hevig genoeg om historische extreme marktomstandigheden en extreme, maar plausibele stressvolle marktomstandigheden mee te nemen. Met de stresstesten worden de impact van dergelijke schokken op het eigen vermogen, de eigenvermogensvereisten en de winst geëvalueerd. Voor de dagelijkse monitoring van de portefeuille, de hedging en het beheer van de concentraties houdt het testprogramma ook rekening met scenario's die minder hevig en waarschijnlijker zijn.

8.        Het programma voorziet, in voorkomend geval, ook in omgekeerde stresstesten om extreme, maar plausibele, scenario's vast te stellen die in significante ongunstige uitkomsten kunnen resulteren. Bij omgekeerde stresstesten wordt rekening gehouden met de impact van materiële niet-lineariteit in de portefeuille.

9.        De resultaten van de stresstesten overeenkomstig het programma worden regelmatig, ten minste op kwartaalbasis, aan de directie gerapporteerd. De rapporten en analyse van de resultaten hebben betrekking op de grootste effecten op tegenpartijniveau over de hele portefeuille, de materiële concentraties binnen segmenten van de portefeuille (binnen dezelfde branche of regio) en relevante portefeuille- en tegenpartijspecifieke trends.

10.      De directie neemt een leidende rol op zich bij de integratie van de stresstesten in het kader voor risicomanagement en de risicocultuur van de instelling en zorgt ervoor dat de resultaten zinvol zijn en gebruikt worden om het CCR te beheren. De resultaten van de stresstesten voor significante uitzettingen worden beoordeeld aan de hand van richtsnoeren die de risicobereidheid van een instelling aangeven en worden aan de directie ter fine van discussie en actie voorgelegd bij vaststelling van buitensporige of geconcentreerde risico's.

Artikel 285Wrong-way risico

1.        Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(a)       'Algemeen wrong-way risico' : risico dat ontstaat wanneer de kans op wanbetaling van de tegenpartijen een positieve correlatie vertoont met algemene marktrisicofactoren;

(b)       'Specifiek wrong-way risico': het risico dat ontstaat wanneer er een juridische relatie is tussen de tegenpartij en de emittent van de onderliggende waarde van het otc-derivaat of de effectenfinancieringstransactie.

2.        Een instelling houdt terdege rekening met uitzettingen die aanleiding geven tot het ontstaan van een significante mate van specifiek en algemeen wrong-way risico.

3.        Om algemeen wrong-way risico vast te stellen, ontwikkelt een instelling stresstesten en scenarioanalyses om risicofactoren onder stress te brengen die ongunstig aan tegenpartijkredietwaardigheid zijn gerelateerd. Dergelijke testen hebben betrekking op de mogelijkheid dat zich hevige schokken voordoen wanneer de relaties tussen de risicofactoren veranderen. Een instelling monitort het algemene wrong-way risico per product, per regio, per sector, of op basis van andere categorieën die relevant zijn voor de sector.

4.        Een instelling houdt, vanaf de aanvang van een transactie en tijdens de gehele duur van de transactie, procedures aan om gevallen van specifiek wrong-way risico vast te stellen, te monitoren en te controleren. Transacties met tegenpartijen waar specifiek wrong-way risico is vastgesteld, worden behandeld in overeenstemming met lid 5.

5.        De instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het CCR met betrekking tot tegenpartijen waar specifiek wrong-way risico is vastgesteld in overeenstemming met de volgende principes:

(a)       de instrumenten waarvoor specifiek wrong-way risico bestaat, worden niet in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties als de andere transacties met de tegenpartij opgenomen en worden elk als een afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties behandeld;

(b)       binnen een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties is voor credit default swaps met één referentie-entiteit de uitzettingswaarde gelijk aan het volledige verwachte verlies van de resterende reële waarde van de onderliggende instrumenten uitgaande van de veronderstelling dat de onderliggende emittent in vereffening is;

(c)       de LGD voor een instelling die gebruik maakt van de benadering van hoofdstuk 3 bedraagt 100% voor dergelijke swaptransacties;

(d)       voor een instelling die gebruik maakt van de benadering van hoofdstuk 2, is het toepasselijke risicogewicht dat van een ongedekte transactie;

(e)       voor alle andere transacties betreffende één referentie-entiteit in een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties is de uitzettingswaarde gelijk aan de waarde van de transactie in de veronderstelling dat er zich met betrekking tot de onderliggende verplichting een plotselinge kredietgebeurtenis voordoet;

(f)        in de mate dat hierbij bestaande marktrisicoberekeningen voor de eigenvermogensvereisten voor additioneel wanbetalingsrisico en migratierisico als beschreven in titel IV, hoofdstuk 5, afdeling 4, worden gebruikt die al een LGD-aanname bevatten, bedraagt de in de formule gebruikte LGD 100%.

6.        De instellingen verstrekken de directie en het bevoegde comité van het leidinggevend orgaan regelmatig verslagen over zowel het specifieke als het algemene wrong-way risico en de stappen die worden ondernomen om die risico's te beheren.

Artikel 286Integriteit van het modelleringsproces

1.        Een instelling draagt zorg voor de integriteit van het modelleringsproces als beschreven in artikel 278 door het nemen van ten minste de volgende maatregelen:

(a)       het model weerspiegelt de voorwaarden en specificaties van een transactie op tijdige, volledige en voorzichtige wijze;

(b)       die voorwaarden omvatten ten minste contractuele notionele bedragen, looptijd, referentieactiva, margestortingsovereenkomsten en verrekeningsovereenkomsten;

(c)       die voorwaarden en specificaties worden bijgehouden in een database die onderworpen is aan een formele en periodieke audit;

(d)       een proces voor het in aanmerking nemen van verrekeningsovereenkomsten waarbij van de juridische medewerkers vereist wordt te verifiëren of verrekening overeenkomstig die overeenkomsten juridisch afdwingbaar is;

(e)       de in punt d) vereiste verificatie wordt door een onafhankelijke afdeling in de in punt c) vermelde database ingevoerd;

(f)        de overbrenging van de transactievoorwaarden en specificatiegegevens naar het EPE-model is onderworpen aan interne audit;

(g)       er zijn processen voorhanden voor formele afstemming tussen de model- en brongegevenssystemen om voortdurend te verifiëren of de transactievoorwaarden en -specificaties op correcte of ten minste voorzichtige wijze in de EPE tot uitdrukking worden gebracht.

2.        De actuele marktgegevens worden gebruikt om de actuele uitzettingen te bepalen. Een instelling mag haar EPE-model kalibreren met behulp van historische marktgegevens of geïmpliceerde marktgegevens om de parameters van de onderliggende stochastische processen zoals drift, volatiliteit en correlatie vast te stellen. Indien een instelling gebruik maakt van historische gegevens, gebruikt zij gegevens die ten minste drie jaar bestrijken. De gegevens worden ten minste elk kwartaal en indien nodig vaker geactualiseerd om de marktomstandigheden tot uitdrukking te brengen.

Voor de berekening van de effectieve EPE met behulp van een stresskalibratie kalibreert een instelling de effectieve EPE met behulp van ofwel gegevens over drie jaar die een periode van blootstelling aan stress door de credit spreads van haar tegenpartijen omvatten of geïmpliceerde marktgegevens uit een dergelijke periode van stress.

De vereisten in de leden 3, 4 en 5 worden door de instelling met dat doel toegepast.

3.        Een instelling toont ten minste elk kwartaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de voor de berekening overeenkomstig dit lid gebruikte stressperiode voor een representatieve selectie van haar tegenpartijen met verhandelde creditsspreads samenvalt met een periode van verhoogde credit default swap-spreads of andere creditspreads (zoals voor leningen of bedrijfsobligaties). In situaties waarin de instelling niet over voldoende creditspreadgegevens voor een tegenpartij beschikt, relateert zij die tegenpartij aan specifieke creditspreadgegevens op basis van regio, interne rating en sector.

4.        In het EPE-model wordt voor alle tegenpartijen gebruik gemaakt van gegevens, zowel historische als geïmpliceerde, die de gegevens uit de stressvolle kredietperiode omvatten en worden deze gegevens gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de methode die wordt gebruikt voor de kalibratie van het EPE-model op basis van actuele gegevens.

5.        Voor het evalueren van de doeltreffendheid van haar stresskalibratie voor EEPE creëert een instelling verschillende benchmarkportefeuilles die gevoelig zijn voor de belangrijkste risicofactoren waaraan de instelling is blootgesteld. De uitzetting op die benchmarkportefeuilles wordt berekend met behulp van a) een stressmethode op basis van actuele marktwaarden en modelparameters die gekalibreerd zijn op basis van stressvolle marktomstandigheden en b) de tijdens de stressperiode gegenereerde blootstelling, maar onder toepassing van de methode van deze afdeling (marktwaarde aan het einde van stressperiode, volatiliteiten en correlaties van de stressperiode van 3 jaar).

De bevoegde autoriteiten vereisen dat een instelling de stresskalibratie aanpast indien de uitzettingen van die benchmarkportefeuilles sterk afwijken van elkaar.

6.        Een instelling onderwerpt het model aan een validatieproces dat duidelijk samenhangt met de gedragslijnen en procedures van de instelling. In het kader van dat validatieproces:

(a)       worden de testen gespecificeerd die nodig zijn om de integriteit van het model te waarborgen en worden de omstandigheden vastgesteld waaronder de aannames die ten grondslag liggen aan het model niet passend zijn en dan ook in een onderschatting van de EPE kunnen resulteren;

(b)        wordt de breedte van het model getoetst.

7.        Een instelling monitort de desbetreffende risico's en beschikt over processen om haar EEPE-raming aan te passen wanneer deze risico's significant worden. Bij de naleving van dit lid is de instelling belast met de volgende taken:

(a)       vaststellen en beheren van haar uitzettingen op optredend specifiek wrong-way risico als gespecificeerd in Artikel 285, lid 1, onder b), en uitzettingen op optredend general wrong-way risico als gespecificeerd in artikel 285, lid 1, onder a);

(b)       voor uitzettingen met een na één jaar stijgend risicoprofiel, regelmatig vergelijken van de raming van een relevante uitzettingsmeetwaarde gedurende één jaar met dezelfde uitzettingsmeetwaarde tijdens de duur van de uitzetting;

(c)       voor uitzettingen met een restlooptijd van minder dan één jaar, regelmatig vergelijken van de vervangingswaarde (actuele uitzetting) en het gerealiseerde uitzettingsprofiel en opslaan van de gegevens die een dergelijke vergelijking mogelijk maken.

8.        Een instelling beschikt over interne procedures om, voordat zij de desbetreffende transactie in het samenstel van verrekenbare transacties opneemt, te verifiëren of een transactie onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst valt die aan de toepasselijke vereisten van afdeling 7 voldoet.

9.        Een instelling die van zekerheden gebruik maakt om haar CCR te verminderen, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidsvereisten van hoofdstuk 4 voldoet voordat zij het effect van de desbetreffende zekerheid in haar berekeningen meeneemt.

10.      De EBA gaat na welke werkwijzen op dit gebied worden gevolgd en geeft in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren betreffende de toepassing van dit artikel.

Artikel 287Vereisten inzake het risicomanagementsysteem

1.        Een instelling voldoet aan de volgende vereisten:

(a)       zij voldoet aan de kwalitatieve vereisten van deel 3, titel IV, hoofdstuk 5;

(b)       zij voert regelmatig een programma van backtesten uit, waarbij de door het model gegenereerde risicometingen met de gerealiseerde risicometingen, en de hypothetische veranderingen op basis van statische posities met de gerealiseerde metingen worden vergeleken;

(c)       zij voert een initiële validatie en een doorlopende periodieke toetsing van haar CCR-uitzettingsmodel en de erdoor gegenereerde risicometingen uit. De validatie en de toetsing zijn onafhankelijk van de modelontwikkeling;

(d)       het leidinggevend orgaan en de directie worden betrokken bij het risicocontroleproces en zorgen ervoor dat er voldoende middelen worden uitgetrokken voor de controle van het krediet- en tegenpartijkredietrisico. In dit verband worden de dagelijkse rapporten die door de overeenkomstig artikel 281, lid 1, onder a), opgerichte onafhankelijke afdeling voor risicocontrole zijn opgesteld, getoetst door een managementniveau met voldoende anciënniteit en bevoegdheden om zowel verminderingen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;

(e)       het interne model voor meting van de risicoblootstelling wordt in het dagelijkse risicomanagementproces van de instelling geïntegreerd;

(f)        het risicomeetsysteem wordt gebruikt in combinatie met interne handels- en uitzettingslimieten. In dat verband zijn de uitzettingslimieten aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door handelaren, kredietfunctie en directie;

(g)       een instelling zorgt ervoor dat het risicomanagementsysteem goed is gedocumenteerd. In het bijzonder houdt zij een gedocumenteerd geheel aan van interne gedragslijnen, controlemaatregelen en procedures met betrekking tot het beheer van het risicomeetsysteem en regelingen om ervoor te zorgen dat die gedragslijnen worden nageleefd;

(h)       een onafhankelijke toetsing van het risicomeetsysteem wordt regelmatig uitgevoerd in het kader van het eigen interne auditproces van de instelling. Deze toetsing heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de zelfstandige afdeling risicocontrole. Op regelmatige tijdstippen (en niet minder dan één keer per jaar) vindt een toetsing van het totale risicomanagementproces plaats en worden met name ten minste alle punten waarvan sprake in artikel 282 behandeld;

(i)        de doorlopende validatie van de tegenpartijkredietrisicomodellen, waaronder backtesten, wordt periodiek getoetst door een managementniveau dat voldoende bevoegdheden heeft om maatregelen te nemen om zwakke punten in de modellen aan te pakken.

2.        De bevoegde autoriteiten houden rekening met de mate waarin een instelling voldoet aan de vereisten van lid 1 bij het vaststellen van het niveau van alfa, zoals beschreven in artikel 278, lid 4. Alleen die instellingen welke geheel aan die vereisten voldoen, komen in aanmerking voor de toepassing van de minimumvermenigvuldigingsfactor.

3.        Een instelling documenteert het proces voor de initiële en doorlopende validatie van haar CCR-uitzettingsmodel en de berekening van de door de modellen gegenereerde risicometingen tot een niveau van gedetailleerdheid dat een derde in staat stelt de analyse respectievelijk de risicometingen te reproduceren. Deze documentatie omvat een beschrijving van de frequentie waarmee backtestanalyses en alle andere lopende validaties worden uitgevoerd, de wijze waarop de validatie wordt uitgevoerd met betrekking tot gegevensstromen en portefeuilles en de analyses die worden gebruikt.

4.        Een instelling stelt criteria vast voor de beoordeling van haar CCR-uitzettingsmodellen en de modellen die input genereren voor de berekening van de uitzetting en houdt een schriftelijke gedragslijn aan waarin het proces wordt beschreven waarmee onaanvaardbare prestaties worden vastgesteld en verholpen.

5.        Een instelling bepaalt hoe representatief de tegenpartijportefeuilles worden geconstrueerd met het oog op het valideren van een CCR-uitzettingsmodel en de risicometingen ervan.

6.        Voor de validatie van CCR-uitzettingsmodellen en de risicometingen ervan die prognosedistributies genereren, wordt rekening gehouden met meer dan één statistiek van de prognosedistributie.

Artikel 288Validatievereisten voor EPE-modellen

1.        In het kader van de initiële en doorlopende validatie van haar CCR-uitzettingsmodel en de risicometingen ervan zorgt een instelling ervoor dat aan de volgende vereisten wordt voldaan:

(a)       de instelling voert backtesten uit met behulp van historische gegevens over bewegingen in de marktrisicofactoren vóór de toestemming van de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met artikel 277, lid 1. Daarbij wordt rekening gehouden met een aantal duidelijke voorspellingstijdhorizonten van ten minste één jaar, een scala van verschillende initialisatiedata en een breed scala van marktomstandigheden;

(b)       de instelling die gebruik maakt van de benadering van lid 12, onder b), van artikel 278 valideert regelmatig haar model om te testen of gerealiseerde actuele uitzettingen in overeenstemming zijn met de voorspelling over alle margeperiodes binnen één jaar. Indien sommige transacties in het samenstel van verrekenbare transacties een looptijd hebben van minder dan één jaar en het samenstel van verrekenbare transacties hogere risicofactorgevoeligheden vertoont zonder deze transacties, houdt de validatie hiermee rekening;

(c)       zij voert backtesten uit inzake de prestaties van haar CCR-uitzettingsmodel en de toepasselijke risicometingen van het model alsook de marktrisicofactorvoorspellingen. Voor door zekerheid gedekte transacties worden de voorspellingstijdhorizonten in aanmerking genomen die typische margerisicoperioden weerspiegelen welke bij door zekerheid of marge gedekte transacties van toepassing zijn;

(d)       indien uit de modelvalidatie blijkt dat de effectieve EPE wordt onderschat, onderneemt de instelling de actie die nodig is om de onnauwkeurigheid van het model aan te pakken;

(e)       zij test in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces van het model de prijsmodellen die worden gebruikt voor de berekening van de CCR-uitzetting onder een bepaald scenario waarbij marktrisicofactoren toekomstige schokken ondergaan. In prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met de niet-lineariteit van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;

(f)        het CCR-uitzettingsmodel neemt transactiespecifieke informatie mee om uitzettingen te aggregeren op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties. Een instelling verifieert of de transacties in het model bij het passende samenstel van verrekenbare transacties zijn ondergebracht;

(g)       het CCR-uitzettingsmodel bevat ook transactiespecifieke informatie om het effect van margeovereenkomsten mee te nemen. Het houdt rekening met zowel het actuele bedrag van de marge als met toekomstige margedeponeringen tussen tegenpartijen. Dit model houdt tevens rekening met de aard van de margeovereenkomsten die unilateraal of bilateraal zijn, de frequentie van de verzoeken om extra marge te deponeren, de margerisicoperiode, de minimumomvang van een niet door marge gedekte uitzetting die de instelling bereid is te accepteren en het minimumbedrag van de overdracht. Een dergelijk model raamt de verandering in de marktwaarde van de gestelde zekerheden of past de regels toe van hoofdstuk 4;

(h)       in het kader van het validatieproces van het model worden statische, historische backtesten uitgevoerd. Een instelling verricht deze backtesten regelmatig op een aantal representatieve tegenpartijportefeuilles (feitelijke of hypothetische). Deze representatieve portefeuilles worden gekozen op grond van hun gevoeligheid voor de materiële risicofactoren en combinaties van risicofactoren waaraan de instelling is blootgesteld;

(i)        een instelling voert backtesten uit die bestemd zijn om de belangrijkste veronderstellingen van het CCR-uitzettingsmodel en de toepasselijke risicometingen, waaronder de gemodelleerde relatie tussen dragers van dezelfde risicofactor en de gemodelleerde relaties tussen risicofactoren, te testen;

(j)        de prestaties van de CCR-uitzettingsmodellen en de risicometingen ervan zijn onderworpen aan een passende praktijk van backtesten. Het programma van backtesten maakt het mogelijk slechte prestaties bij risicometingen van een EPE-model vast te stellen;

(k)       een instelling valideert haar CCR-uitzettingsmodellen en alle risicometingen voor tijdshorizonten die samenvallen met de looptijd van de transacties welke onder de verklaring van afstand van de IMM vallen in overeenstemming met artikel 277;

(l)        een instelling test in het kader van het doorlopende modelvalidatieproces regelmatig de voor de berekening van de tegenpartij-uitzetting gebruikte prijsmodellen op basis van passende onafhankelijke benchmarks;

(m)      de doorlopende validatie van het CCR-uitzettingsmodel van een instelling en de toepasselijke risicometingen omvat een beoordeling van de toereikendheid van de recente prestaties;

(n)       de frequentie waarmee de parameters van een CCR-uitzettingsmodel worden geactualiseerd, wordt door een instelling beoordeeld in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces;

(o)       bij de initiële en doorlopende validatie van de CCR-uitzettingsmodellen wordt beoordeeld of de berekeningen van de uitzetting op het tegenpartijniveau en het samenstel van verrekenbare transacties al dan niet passend zijn.

2.        Er mag, met voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten, in plaats van de formule alfa vermenigvuldigd met de effectieve EPE een maatstaf die voorzichtiger is dan de graadmeter die wordt gebruikt voor de berekening van de regelgevende uitzettingswaarde voor elke tegenpartij worden gebruikt. De mate van relatieve voorzichtigheid zal worden beoordeeld bij de initiële goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en tijdens de regelmatige toezichthoudende toetsingen van de EPE-modellen. Een instelling valideert regelmatig de voorzichtigheidsgraad. De doorlopende beoordeling van de modelprestaties heeft betrekking op alle tegenpartijen waarvoor de modellen worden gebruikt.

3.        Indien bij de backtesten blijkt dat een model niet precies genoeg is, trekken de bevoegde autoriteiten de modelgoedkeuring in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model onmiddellijk wordt verbeterd.

Afdeling 7Contractuele verrekening

Artikel 289Inaanmerkingneming van contractuele verrekening als risicoverminderend

1.        De instellingen mogen als risicoverminderend overeenkomstig artikel 292 alleen de volgende types van contractuele verrekeningsovereenkomsten behandelen wanneer de verrekeningsovereenkomst door de bevoegde autoriteiten in aanmerking wordt genomen in overeenstemming met artikel 290 en wanneer de instelling voldoet aan de vereisten van artikel 291:

(a)       bilaterale schuldvernieuwingscontracten tussen een instelling en haar tegenpartij overeenkomstig welke wederzijdse vorderingen en verplichtingen automatisch derwijze worden samengevoegd dat door de schuldvernieuwing één nettobedrag wordt vastgesteld telkens als deze van toepassing is, waardoor één nieuw contract ontstaat dat alle vroegere contracten en alle verplichtingen tussen partijen overeenkomstig die contracten vervangt en bindend is voor de partijen;

(b)       andere bilaterale verrekeningsovereenkomsten tussen een instelling en haar tegenpartij;

(c)       contractuele productoverschrijdende verrekeningsovereenkomsten voor instellingen die van de bevoegde autoriteit goedkeuring hebben gekregen om de methode van afdeling 6 te gebruiken voor transacties die onder het toepassingsgebied van die methode vallen. Dit wordt door de EBA gemonitord.

Onderlinge verrekeningstransacties tussen verschillende juridische entiteiten van een groep komen niet in aanmerking voor de berekening van de eigenvermogensvereisten.

Artikel 290Inaanmerkingneming van contractuele verrekeningsovereenkomsten

1.        De bevoegde autoriteiten nemen een contractuele verrekeningsovereenkomst alleen in aanmerking wanneer de voorwaarden in lid 2 en, in voorkomend geval, lid 3 zijn vervuld.

2.        Alle contractuele verrekeningsovereenkomsten die door een instelling worden gebruikt voor de bepaling van de uitzettingswaarde in dit deel voldoen aan de volgende voorwaarden:

(a)       de instelling heeft een contractuele verrekeningsovereenkomst met haar tegenpartij gesloten waaruit één juridische verplichting ontstaat die alle onder die overeenkomst vallende transacties bestrijkt zodat, ingeval een tegenpartij in gebreke blijft, de instelling slechts het nettobedrag van de tegen marktwaarde gewaardeerde positieve en negatieve waarden van de afzonderlijke betrokken transacties mag ontvangen of dient te betalen;

(b)       de instelling heeft voor de bevoegde autoriteiten schriftelijke en met redenen omklede juridische adviezen ter beschikking gesteld in die zin dat, ingeval de verrekeningsovereenkomst juridisch wordt aangevochten, de vorderingen en verplichtingen van de instelling de vorderingen en verplichtingen waarvan sprake in punt a) niet overschrijden. Het juridisch advies verwijst naar het geldende recht van:

(i)        de jurisdictie waarin de tegenpartij als onderneming is opgericht;

(ii)        indien het om bijkantoor van een onderneming gaat dat in een ander land is gevestigd dan het land waar de onderneming is opgericht, de jurisdictie waarin het bijkantoor is gevestigd;

(iii)       de jurisdictie waarvan het recht van toepassing is op de afzonderlijke onder de verrekeningsovereenkomst vallende transacties;

(iv)       de jurisdictie waarvan het recht van toepassing is op alle contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de contractuele verrekening;

(c)       het kredietrisico voor elke tegenpartij wordt samengevoegd om te komen tot één juridische uitzetting voor alle transacties met elke tegenpartij. Deze samenvoeging wordt als factor meegewogen in de procedures inzake kredietlimieten en het interne kapitaal;

(d)       het contract mag geen beding bevatten op grond waarvan, bij wanbetaling van een tegenpartij, een niet in gebreke blijvende tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke blijvende partij kan verrichten, zelfs wanneer de in gebreke blijvende partij een nettocrediteur is.

De bevoegde autoriteiten overtuigen zich ervan dat de contractuele verrekening rechtsgeldig is en afdwingbaar overeenkomstig het recht van elk van de jurisdicties waarvan sprake in punt b). Indien een van de bevoegde autoriteiten te dien aanzien niet overtuigd is, wordt de overeenkomst inzake contractuele verrekening voor geen van beide tegenpartijen als risicoverminderend in aanmerking genomen. De bevoegde autoriteiten stellen elkaar daarvan op passende wijze in kennis.

3.        De juridische adviezen waarvan sprake in punt b) mogen betrekking hebben op types van contractuele verrekening. Contractuele productoverschrijdende verrekeningsovereenkomsten dienen aan de volgende additionele voorwaarden te voldoen:

(a)       het in artikel 290, lid 2, onder a), bedoelde nettobedrag is het nettobedrag van de positieve en negatieve liquidatiewaarden van iedere opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en van de tegen marktwaarde gewaardeerde positieve en negatieve waarden van de afzonderlijke transacties (het 'productoverschrijdend nettobedrag');

(b)       de in artikel 290, lid 2, onder b), bedoelde juridische adviezen behelzen de geldigheid en afdwingbaarheid van de gehele contractuele productoverschrijdende verrekeningsovereenkomst en het effect van de verrekeningsovereenkomst op de materiële bepalingen van iedere opgenomen individuele bilaterale raamovereenkomst.

Artikel 291Verplichtingen van de instellingen

1.        Een instelling is belast met het instellen en aanhouden van procedures om te waarborgen dat de rechtsgeldigheid en de afdwingbaarheid van haar contractuele verrekening getoetst wordt in het licht van wijzigingen in het recht van de desbetreffende jurisdicties waarvan sprake in artikel 290, lid 2, onder b).

2.        De instelling bewaart alle vereiste documentatie betreffende haar contractuele verrekening in haar dossiers.

3.        De instelling weegt de effecten van de verrekening als factor mee bij de meting van de totale kredietrisicoblootstelling van elke tegenpartij en de instelling beheert haar CCR op basis van die effecten van die meting.

4.        In geval van contractuele productoverschrijdende verrekeningsovereenkomsten waarvan sprake in artikel 289 houdt de instelling procedures overeenkomstig artikel 290, lid 2, onder c), aan om na te gaan of elke transactie die in de verrekeningsovereenkomst moet worden opgenomen, wordt gedekt door een juridisch advies waarvan sprake in artikel 290, lid 2, onder b).

5.        Bij het in aanmerking nemen van de contractuele productoverschrijdende verrekeningsovereenkomst blijft de instelling, met betrekking tot elke opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en transactie, al naar het geval, de vereisten voor de inaanmerkingneming van bilaterale verrekening en de vereisten van hoofdstuk 4 voor de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering naleven.

Artikel 292Effecten van inaanmerkingneming van verrekening als risicoverminderend

1.        De volgende behandeling is van toepassing op contractuele verrekeningsovereenkomsten:

(a)       voor de toepassing van de afdelingen 5 en 6 wordt verrekening in aanmerking genomen zoals in die afdelingen beschreven;

(b)       in geval van schuldvernieuwingscontracten mogen in plaats van de betrokken brutobedragen de bij die contracten vastgestelde nettobedragen worden gewogen.

Bij de toepassing van afdeling 3 mogen de instellingen het schuldvernieuwingscontract in aanmerking nemen bij het bepalen van:

(i)        de actuele vervangingswaarde waarvan sprake in artikel 269, lid 1;

(ii)        de notionele hoofdsommen of onderliggende waarden waarvan sprake in artikel 269, lid 2.

Bij de toepassing van afdeling 4, bij het bepalen van het notionele bedrag waarvan sprake in artikel 270, lid 1, mogen de instellingen rekening houden met het schuldvernieuwingscontract voor de berekening van de notionele hoofdsom. In dergelijke gevallen passen de instellingen de percentages van tabel 3 toe.

(c)       In geval van andere verrekeningsovereenkomsten passen de instellingen afdeling 3 als volgt toe:

(i)        voor de contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, wordt de actuele vervangingswaarde waarvan sprake in artikel 269, lid 1, verkregen door de werkelijke hypothetische nettovervangingswaarde die uit de overeenkomst resulteert in aanmerking te nemen; indien de verrekening ertoe leidt dat de instelling die de nettovervangingswaarde berekent een nettobetalingsverplichting heeft, wordt de actuele vervangingswaarde op nul gesteld;

(ii)        het bedrag van de potentiële toekomstige kredietuitzetting waarvan sprake in artikel 269, lid 2, wordt voor alle contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, verlaagd overeenkomstig de onderstaande formule:

 

waarbij:

PCEred =    het verlaagde bedrag van de potentiële toekomstige kredietuitzetting van alle contracten met eenzelfde tegenpartij die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst vallen;

PCEgross =  de som van de bedragen van de potentiële toekomstige kredietuitzettingen van alle contracten met eenzelfde tegenpartij die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst vallen en worden berekend door de notionele hoofdsommen ervan te vermenigvuldigen met de in tabel 1 vermelde percentages;

NGR =      de netto/bruto-ratio berekend als het quotiënt van de nettovervangingswaarde van alle contracten die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met een bepaalde tegenpartij vallen (teller), en de brutovervangingswaarde van alle contracten die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met dezelfde tegenpartij vallen (noemer).

2.        Bij de berekening van de potentiële toekomstige kredietuitzetting volgens de bovenstaande formule mogen de instellingen onder de verrekeningsovereenkomst vallende perfect matchende contracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten.

Bij de toepassing van artikel 270, lid 1, mogen de instellingen onder de verrekeningsovereenkomst vallende perfect matchende contracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten; de notionele hoofdsommen worden vermenigvuldigd met de in tabel 3 vermelde percentages.

Voor de toepassing van dit lid zijn perfect matchende contracten valutatermijncontracten of soortgelijke contracten waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de kasstromen, indien de kasstromen op dezelfde datum vervallen en geheel of gedeeltelijk in dezelfde valuta luiden.

3.        Voor alle overige contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, mogen de toe te passen percentages worden verlaagd overeenkomstig tabel 6:

           Tabel 6

Oorspronkelijke looptijd

Rentecontracten

Valutacontracten

Eén jaar of korter

0,35 %

1,50 %

Langer dan één jaar maar niet langer dan twee jaar

0,75 %

3,75 %

Verhoging voor ieder jaar extra

0,75 %

2,25 %

4.        In het geval van rentecontracten mogen instellingen, behoudens goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, voor de oorspronkelijke of voor de resterende looptijd kiezen.

Afdeling 8Posten in de handelsportefeuille

Artikel 293Posten in de handelsportefeuille

1.        Voor de toepassing van dit artikel omvat bijlage II een verwijzing naar afgeleide instrumenten voor de overdracht van kredietrisico als vermeld in punt 8) van afdeling C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG.

2.        Wanneer de instellingen de risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen voor het tegenpartijrisico van posten in de handelsportefeuille, leven zij de volgende beginselen na:

(a)       teneinde volgens de methode van afdeling 3 een waarde te bepalen voor de potentiële toekomstige kredietuitzetting van op een total return swap of een credit default swap gebaseerde kredietderivaten, wordt het nominale bedrag van het instrument vermenigvuldigd met de volgende percentages:

(i)        5%, wanneer de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe uitzetting zou doen ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2;

(ii)       10%, wanneer de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe uitzetting zou doen ontstaan, niet als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2.

In het geval van een instelling waarvan de uitzetting die uit een credit default swap voortkomt een longpositie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, mag voor de potentiële toekomstige kredietuitzetting het percentage van 0 % worden toegepast, tenzij de credit default swap wordt geliquideerd in geval van insolventie van de entiteit waarvan de uit de swap voortkomende uitzetting een shortpositie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, ook al heeft er zich voor de onderliggende waarde geen wanbetaling voorgedaan.

Wanneer het kredietderivaat protectie verschaft voor de 'n-de wanbetaling' onder een aantal onderliggende verplichtingen, bepaalt een instelling welke van de hierboven voorgeschreven bedragen van toepassing is met betrekking tot de verplichting met de n-de laagste kredietkwaliteit die, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een direct risico zou doen ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2;

(b)      de instellingen maken geen gebruik van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden van artikel 217 voor de inaanmerkingneming van de effecten van de financiële zekerheid;

(c)       in geval van repo's en verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die geboekt zijn in de handelsportefeuille, mogen de instellingen alle financiële instrumenten en grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid in aanmerking nemen;

(d)      met betrekking tot de uitzettingen die voortkomen uit afgeleide otc-instrumenten die in de handelsportefeuille zijn opgenomen, mogen de instellingen grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid in aanmerking nemen;

(e)       voor de bepaling van volatiliteitsaanpassingen in de gevallen waarin de financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4 in het kader van dergelijke transacties worden uitgeleend, verkocht of verstrekt, dan wel geleend, gekocht of ontvangen als zekerheid of anderszins en een instelling gebruik maakt van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig afdeling 3 van hoofdstuk 4, behandelen de instellingen de desbetreffende instrumenten en grondstoffen op dezelfde wijze als aan een erkende beurs genoteerde, maar niet in een hoofdindex opgenomen aandelen;

(f)       wanneer een instelling gebruik maakt van de benadering van eigen ramingen van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig afdeling 3 van hoofdstuk 4 met betrekking tot financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4, berekent zij volatiliteitsaanpassingen voor elk afzonderlijk instrument. Wanneer een instelling gebruik maakt van de internemodellenbenadering in hoofdstuk 4, mag zij deze benadering ook in de handelsportefeuille toepassen;

(g)       ten aanzien van de inaanmerkingneming van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, nemen de instellingen verrekening tussen posities in en posities buiten de handelsportefeuille slechts in aanmerking wanneer de verrekende transacties aan de volgende voorwaarden voldoen:

(i)        alle transacties worden dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd;

(ii)       alle in het kader van de transacties geleende, gekochte of ontvangen waarden mogen in aanmerking worden genomen als toelaatbare financiële zekerheid overeenkomstig hoofdstuk 4 , met dien verstande dat de punten c) tot en met f) van dit lid niet van toepassing zijn;

(h)       wanneer een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat deel uitmaakt van een intern afdekkingsinstrument en de kredietprotectie overeenkomstig deze verordening in overeenstemming met artikel 199 in aanmerking wordt genomen, passen de instellingen een van de volgende benaderingen toe:

(i)        zij behandelen het alsof er geen tegenpartijrisico uit de positie in dat kredietderivaat voorkomt;

(ii)       zij houden voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico consequent rekening houden met alle in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die deel uitmaken van interne afdekkingsinstrumenten of zijn gekocht als protectie tegen een CCR-uitzetting wanneer de kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4 toelaatbaar wordt geacht.

Afdeling 9Eigenvermogensvereisten voor uitzettingen op een centrale tegenpartij

Artikel 294Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

(1)      'buiten het faillissement vallend': het feit dat met betrekking tot activa effectieve regelingen bestaan die waarborgen dat de activa niet beschikbaar zullen zijn voor de crediteuren van een ctp of van een clearinglid in geval van insolventie van die ctp of dat clearinglid;

(2)      'ctp-gerelateerde transactie': een contract of een transactie opgenomen in de lijst van artikel 295, lid 1, tussen een cliënt en een clearinglid die direct gerelateerd zijn aan een contract of een transactie opgenomen in de lijst van artikel 295, lid 1, tussen dat clearinglid en een ctp;

(3)      'clearinglid': een onderneming die aan een ctp deelneemt en verantwoordelijk is voor het vervullen van de uit die deelname voortkomende financiële verplichtingen;

(4)      'cliënt': een onderneming die een contractuele relatie heeft met een clearinglid waardoor die onderneming in staat is haar transacties bij die ctp te clearen;

(5)      'voorgefinancierde bijdrage': een bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een ctp die door een instelling wordt betaald.

Artikel 295Materieel toepassingsgebied

1.        Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties zolang zij bij een ctp uitstaan:

(a)       de in de lijst van bijlage II opgenomen contracten en kredietderivaten;

(b)       repo's;

(c)       opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

(d)       transacties met afwikkeling op lange termijn;

(e)       margeleningstransacties;

2.        De instellingen passen de in de artikelen 297 en 298 gespecificeerde behandeling toe op de in lid 1 opgenomen contracten en transacties die bij een ctp uitstaan mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de ctp in kwestie is in haar lidstaat van herkomst een vergunning verleend om clearingdiensten te verlenen in overeenstemming met het nationale recht of, in geval van een ctp uit een derde land of een ctp die diensten verleent in een andere lidstaat dan haar lidstaat van herkomst, is een vergunning verleend om clearingdiensten in die lidstaat te verlenen in overeenstemming met het nationale recht van die lidstaat;

(b)       de bevoegde autoriteit van de ctp waarvan sprake in punt a) heeft een document gepubliceerd dat bevestigt dat die ctp voldoet aan alle aanbevelingen voor centrale tegenpartijen die door het Comité betalingen en verrekeningen en het Technisch Comité van de Internationale organisatie van effectentoezichthouders zijn gepubliceerd;

(c)       de contracten of transacties zijn niet door de ctp verworpen.

3.        Wanneer een of meer in lid 2 opgenomen criteria niet zijn vervuld, passen de instellingen de in artikel 300 gespecificeerde behandeling toe.

Artikel 296Behandeling van transacties van clearingleden en cliënten

1.        De instellingen monitoren al hun uitzettingen op de ctp's en rapporteren regelmatig informatie over die uitzettingen aan hun directie en bevoegde comité of comités van het leidinggevend orgaan.

2.        Wanneer een instelling als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden of als een financiële tussenpersoon tussen een cliënt en een ctp, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar uitzettingen op een ctp in overeenstemming met de artikelen 297 tot en met 300.

3.        Wanneer een instelling als een clearinglid optreedt en in die hoedanigheid als een financiële tussenpersoon tussen een cliënt en een ctp optreedt, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar ctp-gerelateerde transacties met de cliënt in overeenstemming met de toepasselijke overblijvende afdelingen van dit hoofdstuk.

4.        Wanneer een instelling een cliënt is van een clearinglid, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar ctp-gerelateerde transacties met het clearinglid in overeenstemming met de toepasselijke overblijvende afdelingen van dit hoofdstuk.

5.        Bij wijze van alternatief voor de in lid 4 gespecificeerde benadering mag een instelling, wanneer zij een cliënt is, de eigenvermogensvereisten voor haar ctp-gerelateerde transacties met het clearinglid berekenen in overeenstemming met de artikelen 297 tot en met 300 mits beide volgende voorwaarden worden vervuld:

(a)       de posities en activa van die instelling die betrekking hebben op die transacties worden, zowel op het niveau van het clearinglid als de ctp, onderscheiden en gescheiden van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid; door die scheiding vallen die posities en activa buiten het faillissement in geval van wanbetaling of insolventie van het clearinglid of een of meer van zijn andere cliënten;

(b)       de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor die instelling of de ctp waarborgen in geval van wanbetaling of insolventie van het clearinglid de overdracht van de posities van de instelling met betrekking tot die contracten en transacties en van de bijbehorende zekerheid aan een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode.

6.        Wanneer een instelling die als een clearinglid optreedt een overeenkomst met een cliënt van een andere clearinglid aangaat om voor die cliënt de overdraagbaarheid van activa en posities waarvan sprake in punt b) van lid 5 te waarborgen, mag die instelling een uitzettingswaarde van nul toekennen aan de voorwaardelijke verplichting die als gevolg van die overeenkomst ontstaat.

Artikel 297Eigenvermogensvereisten voor uitzettingen in de handelsportefeuille

1.        Een instelling past een risicogewicht van 2% toe op de uitzettingswaarden van al haar uitzettingen in de handelsportefeuille op ctp's, tenzij dergelijke instelling uitsluitend handelt als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een ctp. Indien een clearinglid optreedt als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een ctp, is een risicogewicht van 0% van toepassing op de uitzettingswaarden van al haar uitzettingen in de handelsportefeuille op ctp’s voor de transacties van de cliënt.

2.        Niettegenstaande lid 1 mag een instelling, wanneer activa die als zekerheid aan een ctp of een clearinglid zijn verstrekt buiten het faillissement vallen ingeval de ctp, het clearinglid of een of meer van de andere cliënten van het clearinglid insolvent wordt, een uitzettingswaarde van nul toekennen aan de tegenpartijkredietrisicoblootstellingen voor die activa.

3.        Een instelling berekent de uitzettingswaarden van haar uitzettingen in de handelsportefeuille met een ctp in overeenstemming met de resterende toepasselijk afdelingen van dit hoofdstuk.

4.        Een instelling berekent de risicogewogen uitzettingsbedragen voor haar uitzettingen in de handelsportefeuille bij ctp's voor de toepassing van de artikelen 108, lid 8, en 151 als de som van de uitzettingswaarden van haar uitzettingen in de handelsportefeuille bij ctp's, berekend overeenkomstig de leden 2 en 3, vermenigvuldigd met het risicogewicht bepaald in overeenstemming met lid 1.

5.        Onverminderd de leden 1 en 2 past een instelling, wanneer zij activa als zekerheid aan een ctp verstrekt, op die activa een risicogewicht toe dat anders overeenkomstig de hoofdstukken 2 tot en met 4 op de in overeenstemming met lid 3 berekende uitzettingswaarden van toepassing is.

5 bis.  Niettegenstaande lid 1, mogen de totale CVA-vereisten niet hoger zijn voor clearing- dan voor bilaterale overeenkomsten. Indien dit het geval is, voert de bevoegde autoriteit wijzigingen uit om de CVA te verlagen.

De EBA ontwikkelt in samenspraak met de EAEM ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de wijzigingen te specificeren.

Artikel 298Eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsfondsbijdragen

1.        Instellingen die optreden als clearinglid houden eigen vermogen aan om de uitzettingen te dekken die voortkomen uit hun bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een ctp. Zij berekenen de eigenvermogensvereisten voor die uitzettingen overeenkomstig de in dit artikel beschreven methode.

Wanneer een ctp niet beschikt over afzonderlijke wanbetalingsfondsen voor transacties in producten met alleen settlementrisico's als beschreven in titel V en voor contracten en transacties die in artikel 295, lid 1, zijn opgenomen, maar in plaats daarvan hetzelfde wanbetalingsfonds gebruikt om verliezen in verband met al die transacties en contracten onderling om te slaan, passen de instellingen op al hun bijdragen aan dat wanbetalingsfonds de in dit artikel beschreven methode toe.

2.        Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste (Ki) om de uit haar voorgefinancierde bijdrage(DFi) voorkomende uitzetting te dekken als volgt:

 

waarbij:

β =       de door de ctp aan de instelling meegedeelde concentratiefactor;

N=       het door de ctp aan de instelling meegedeelde aantal clearingleden;

DFCM= de som van de door de ctp aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde bijdragen van alle clearingleden van de ctp () ;

KCM=  de som van de eigenvermogensvereisten van alle clearingleden van de ctp berekend overeenkomstig de in lid 3 gespecificeerde toepasselijke formule ().

Wanneer een ctp een bindende overeenkomst met haar clearingleden heeft gesloten op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen geheel of gedeeltelijk als een voorgefinancierde bijdrage mag gebruiken, beschouwt het clearinglid voor de berekening in dit lid die initiële marge als voorgefinancierde bijdrage.

3.        De instellingen berekenen KCM als volgt:

(a)       wanneer KCCP ≤ DFCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

;

(b)       wanneer DFCCP < KCCP ≤DF*gebruiken de instellingen de volgende formule:

;

(c)       wanneer DF* < KCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

 

waarbij:

DFCCP =          de door de ctp aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de ctp;

KCCP=  het door de ctp aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de ctp;

DF =   het door de ctp aan de instelling meegedeelde totaal aan voorgefinancierde bijdragen;

DF*=   ;

=           ;

=  de door de ctp aan de instelling meegedeelde gemiddelde voorgefinancierde bijdrage, ;

c1=      een factor kapitaal gelijk aan;

c2=      een factor kapitaal gelijk aan 100%;

μ=       1,2.

4.        Instellingen die als clearinglid optreden, berekenen de eigenvermogensvereiste () voor de uitzetting die voortkomt uit hun contractueel vastgelegde bijdragen () als volgt:

(a)       wanneer DF*≥KCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

 

waarbij:

c1=      een factor kapitaal gelijk aan;

=           de door de ctp aan de instelling meegedeelde som van alle contractueel vastgelegde bijdragen ;

(b)      wanneer DF* < KCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

.

5.        De risicogewogen uitzettingsbedragen voor uitzettingen die voortkomen uit een voorgefinancierde bijdrage van een instelling voor de toepassing van artikel 108, lid 8, en artikel 151 worden berekend als de eigenvermogensvereisten (Ki) bepaald overeenkomstig de leden 2 tot en met 4 vermenigvuldigd met 12,5.

6.        Onder 'contractueel vastgelegde bijdrage' dient te worden verstaan, een bijdrage anders dan een voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een ctp die een instelling contractueel dient te betalen bij een bepaalde gebeurtenis.

7.        Wanneer een ctp niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende overeenkomst met haar clearingleden heeft gesloten op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen geheel of gedeeltelijk als een voorgefinancierde bijdrage mag gebruiken, is het volgende van toepassing:

(a)       de instellingen vervangen de formule voor de berekening van de eigenvermogensvereiste (Ki) in lid 2 door de volgende formule:

 

waarbij:

IMi=    de door clearinglid i bij de ctp gedeponeerde initiële marge;

IM=    de door de ctp aan de instelling meegedeelde som van initiële marge;

(b)      wanneer DFCCP gelijk is aan nul, gebruiken de instellingen een waarde voor c1 van 1,6% voor de berekening in lid 3.

8.        Wanneer KCCP gelijk is aan nul, gebruiken de instellingen de waarde voor c1 van 1,6% voor de berekening in de leden 3 en 4.

Artikel 299Berekening van het hypothetische kapitaal van een ctp

1.        Voor contracten en transacties die zijn opgenomen in de lijst in artikel 295, lid 1, berekent een ctp het hypothetische kapitaal dat haar clearingleden nodig hebben voor de toepassing van deze afdeling als volgt:

 

waarbij:

EBRMi=                            uitzettingswaarde vóór risicolimitering die gelijk is aan de waarde van de uitzetting van de ctp op clearinglid i die voortkomt uit de contracten en transacties welke zijn opgenomen in de lijst in artikel 295, lid 1, berekend zonder rekening te houden met de door dat clearinglid gestelde zekerheid;

VMi=                                de variatiemarge in verband met clearinglid i;

IMi=                                 de door clearinglid i bij de ctp gedeponeerde initiële marge;

DFi=                                de voorgefinancierde bijdrage van clearinglid i;

RW =                                een risicogewicht van 20%;

kapitaalratio=                 8%

2.        Voor de bij lid 1 vereiste berekening is het volgende van toepassing:

(a)       een ctp berekent de waarde van de uitzettingen op haar clearingleden in overeenstemming met de in artikel 269 gespecificeerde methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde. Bij de berekening van deze waarden brengt de ctp op haar uitzettingen de door haar clearingleden gestelde zekerheid in mindering, op passende wijze verminderd middels de door de toezichthouder vastgestelde volatiliteitsaanpassingen in overeenstemming met in artikel 219 gespecificeerde uitgebreide benadering van financiële zekerheden;

(b)      wanneer het clearinglid gerechtigd is de variatiemarge van de ctp te ontvangen - maar deze nog niet heeft ontvangen – neemt de ctp het overeenkomstige VMi-bedrag in de vergelijking op met een positief teken. Wanneer daarentegen de ctp gerechtigd is de variatiemarge van het clearinglid te ontvangen - maar deze nog niet heeft ontvangen – neemt de ctp het overeenkomstige VMi-bedrag in de vergelijking op met een negatief teken;

(c)       wanneer een ctp een uitzetting heeft op een of meer ctp's behandelt zij een dergelijke uitzetting als een uitzetting op clearingleden en betrekt zij marge of voorgefinancierde bijdragen die van die ctp's zijn ontvangen bij de berekening van KCCP;

(d)      wanneer de financiële middelen van een ctp parallel aan en naar rata van de voorgefinancierde bijdragen van haar clearingleden worden gebruikt, telt de ctp het overeenkomstige bedrag van die middelen bij DFCM op;

(e)       wanneer een ctp een bindende overeenkomst met haar clearingleden heeft gesloten op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen geheel of gedeeltelijk als een voorgefinancierde bijdrage mag gebruiken, beschouwt de ctp voor de berekening in lid 1 en voor de kennisgeving in punt b) van lid 4 die initiële marge als voorgefinancierde bijdrage;

(f)       een ctp vervangt de formule in punt c), ii), van artikel 292, lid 1, door de volgende formule:

;

(g)       wanneer een ctp niet in staat is de waarde van NGR te berekenen als bepaald in punt c), ii) van artikel 292, lid 1, doet zij het volgende:

(i)     zij stelt de instellingen onder haar clearingleden in kennis van het feit dat zij niet in staat is de waarde van NGR te berekenen;

(ii)     zij mag gedurende een periode van 3 maanden een NGR-waarde van 0,3 gebruiken voor het verrichten van de berekening van PCEred als gespecificeerd in punt f);

(h)       wanneer de ctp aan het einde van de in punt ii) van punt g) gespecificeerde periode nog steeds niet in staat is de waarde van NGR te berekenen, doet zij het volgende:

(i)     zij houdt op KCCP te berekenen;

(ii)     zij stelt de instellingen onder haar clearingleden ervan in kennis dat zij opgehouden is met het berekenen van KCCP;

i)      voor de berekening van de potentiële toekomstige uitzetting voor opties en swapties volgens de in artikel 269 gespecificeerde methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde, vermenigvuldigt een ctp het notionele bedrag van het contract met de absolute waarde van de delta van de optie () als bepaald in punt a) van artikel 274, lid 1;

j)         wanneer de regels van een ctp erin voorzien dat zij een deel van haar financiële middelen gebruikt om haar verliezen te dekken als gevolg van de wanbetaling van een of meer van haar clearingleden nadat zij haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, maar voordat zij een beroep doet op de contractueel vastgelegde bijdragen van haar clearingleden, telt de ctp het bedrag van die additionele financiële middelen () op bij het totale bedrag van de voorgefinancierde bijdragen (DF):

.

3.        Een ctp voert de bij lid 1 vereiste berekening ten minste elk kwartaal of vaker uit wanneer dit vereist wordt door de bevoegde autoriteiten van de instellingen onder haar clearingleden.

4.        Een ctp stelt de instellingen onder haar clearingleden en hun bevoegde autoriteiten van de volgende informatie in kennis:

(a)       het hypothetische kapitaal (KCCP);

(b)      ofwel de som van de voorgefinancierde bijdragen (DFCM) of, wanneer een ctp niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende overeenkomst met haar clearingleden heeft gesloten op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen geheel of gedeeltelijk als een voorgefinancierde bijdrage mag gebruiken, de som van de van haar clearingleden ontvangen initiële marge ();

(c)       het bedrag van haar voorgefinancierde financiële middelen dat zij – bij wet of op grond van een overeenkomst met haar clearingleden – dient te gebruiken om haar verliezen te dekken na de wanbetaling van een of meer van haar clearingleden alvorens gebruik te maken van de bijdragen aan het wanbetalingsfonds van de resterende clearingleden (DFCCP);

d)     de gemiddelde voorgefinancierde bijdrage ();

e)     het totale aantal van haar clearingleden (N);

f)      de concentratiefactor (β), als bepaald in lid 5;

g)        de som van alle contractueel vastgelegde bijdragen ().

Een ctp stelt de instellingen onder haar clearingleden ten minste elk kwartaal of vaker wanneer dit vereist wordt door de bevoegde autoriteiten van die clearingleden van die informatie in kennis.

5.        Een ctp berekent de concentratiefactor (β) volgens de volgende formule:

 

waarbij:

PCEred,i=      het verlaagde bedrag van de potentiële toekomstige kredietuitzetting van alle contracten en transacties van een ctp met clearinglid i.

6.        De instellingen informeren hun bevoegde autoriteiten over de ontvangst van de kennisgevingen waarvan sprake in punt g) i) en h) ii) van lid 2 en in lid 4.

7.        De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met de voor toezicht en oversight op ctp's bevoegde autoriteiten, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de frequentie en de datums van de in lid 1 gespecificeerde berekeningen;

(b)       de frequentie, de datums en het uniforme formaat van de in lid 4 gespecificeerde kennisgeving;

(c)       de situaties waarin de bevoegde autoriteit van een instelling die als een clearinglid optreedt een hogere berekenings- en rapportagefrequentie mag vereisen dan die overeenkomstig de punten a) en b).

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen, in nauwe samenwerking met de voor toezicht en oversight op ctp’s bevoegde autoriteiten, uiterlijk op 1 januari 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 300Eigenvermogensvereisten voor uitzettingen op niet-conforme ctp's en voor uitzettingen op niet-conforme transacties

1.        Wanneer de voorwaarde van artikel 295, lid 3, is vervuld, doen de instellingen het volgende:

(a)       zij passen de standaardbenadering voor kredietrisico van hoofdstuk 2 toe voor het berekenen van de uitzettingswaarden en risicogewogen bedragen van de uitzettingen in de handelsportefeuille voor hun contracten en transacties met een ctp;

(b)       zij passen de volgende formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de uitzettingen die voortkomen uit hun voorgefinancierde en hun contractueel vastgelegde bijdragen:

.

Wanneer alleen aan de voorwaarde in punt c) van artikel 295, lid 2, niet is voldaan, passen de instellingen punt a) toe met betrekking tot de uitzettingen in de handelsportefeuille betreffende de door de ctp verworpen contracten of transacties, en passen zij de in artikel 298 gespecificeerde behandeling toe op uitzettingen die uit zowel hun voorgefinancierde als hun contractueel vastgelegde bijdragen voortkomen.

2.        De instellingen berekenen de eigenvermogensvereiste voor hun uitzettingen op een ctp overeenkomstig lid 3 in de volgende omstandigheden:

(a)       zij hebben van de ctp een bij punt h), ii), van artikel 299, lid 2, vereiste kennisgeving ontvangen dat de ctp is opgehouden met het berekenen van KCCP;

(b)       het wordt de instellingen - na een openbare aankondiging of kennisgeving van de bevoegde autoriteit van die ctp of van de ctp zelf – bekend dat de betrokken ctp niet langer zal voldoen aan de voorwaarde van punt a) van artikel 295, lid 2;

(c)       er wordt niet langer voldaan aan de voorwaarde van artikel 295, lid 2.

3.        Binnen 3 maanden nadat een van de omstandigheden in de punten a) tot en met c) van lid 2 optreedt, of eerder wanneer de bevoegde autoriteit van de instelling dit vereist, past een instelling niet langer de artikelen 297 en 298 toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de uitzettingen in de handelsportefeuille en de wanbetalingsfondsbijdragen, en doet zij in plaats daarvan het volgende:

(a)       zij berekent de eigenvermogensvereiste voor de uitzettingen in de handelsportefeuille op die ctp overeenkomstig punt a) van lid 1;

(b)       zij berekent de eigenvermogensvereiste voor uitzettingen die voortkomen uit zowel haar voorgefinancierde als haar contractueel vastgelegde bijdragen aan die ctp overeenkomstig punt b) van lid 1.

Artikel 300 bisCtp’s met bankvergunning

Ctp’s met een bankvergunning als toegekend overeenkomstig Verordening (EU) nr. [xxxx/xxxx] van [datum] betreffende transacties in otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters, maken hun gebruik van liquiditeit van de centrale bank bekend om aan te tonen dat ze niet afhankelijk zijn van de liquiditeit van de centrale bank voor solventie of goedkope financiering, wat tot oneerlijke mededinging zou leiden.

De EBA monitort in samenspraak met de EAEM het gebruik en de gevolgen van de toepassing van de aanvullende vereisten onder deze verordening door de lidstaten, met name om ervoor te zorgen dat ctp’s voldoende toegang hebben tot liquiditeit, en beoordeelt mogelijke onbedoelde gevolgen en overloopeffecten op andere lidstaten of verstoring van de interne markt.

Titel IIIEigenvermogensvereisten voor het operationeel risico

Hoofdstuk 1

Algemene beginselen betreffende het gebruik van de verschillende benaderingen

Artikel 301Toestemming en kennisgeving

1.        Om in aanmerking te komen voor de standaardbenadering voldoen de instellingen, behalve aan de algemene normen voor het risicomanagement van de artikelen 73 en 83 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], tevens aan de criteria van artikel 309. Instellingen die de standaardbenadering hanteren, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan van tevoren in kennis.

De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om een alternatieve relevante indicator te gebruiken voor de bedrijfsonderdelen "retailbanking" en "zakelijke bankdiensten" wanneer de voorwaarden van artikel 308, lid 2, en artikel 309 zijn vervuld.

2.        De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om geavanceerde meetbenaderingen te hanteren die op hun eigen systemen voor de meting van het operationele risico berusten, wanneer alle kwalitatieve en kwantitatieve normen van respectievelijk artikel 310 en 311 zijn vervuld en wanneer deze instellingen voldoen aan de algemene normen voor het risicomanagement van de artikelen 73 en 83 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] en afdeling II, hoofdstuk 3, titel VII van die richtlijn.

Instellingen vragen hun bevoegde autoriteiten ook om toestemming wanneer zij die geavanceerde meetbenaderingen materieel willen uitbreiden of wijzigen. De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming wanneer instellingen na die materiële uitbreidingen en wijzigingen nog altijd aan de in het eerste lid genoemde normen voldoen.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de beoordelingsmethodologie op basis waarvan de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om geavanceerde meetbenaderingen te hanteren;

(b)      de voorwaarden voor het beoordelen van het materiële karakter van de uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenaderingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 302Teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

1.        Instellingen die de standaardbenadering hanteren, grijpen niet terug op de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld.

2.        Instellingen die de geavanceerde meetbenaderingen hanteren, grijpen niet terug op de standaardbenadering of de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld.

3.        Een instelling mag alleen teruggrijpen op een minder verfijnde benadering voor het operationeel risico wanneer de beide volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de instelling heeft tot voldoening van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van een minder verfijnde benadering niet wordt voorgesteld om de voor de instelling geldende eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico te beperken, dat dit noodzakelijk is op basis van de aard en de complexiteit van de instelling en dat het geen materieel negatief effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om het operationeel risico effectief te beheren;

(b)      de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

Artikel 303Gecombineerde toepassing van verschillende benaderingen

1.        Instellingen mogen een combinatie van benaderingen toepassen op voorwaarde dat zij daarvoor toestemming krijgen van de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten verlenen deze toestemming wanneer de voorwaarden van de leden 2 tot en met 4, naargelang het geval, zijn vervuld.

2.        Een instelling mag een geavanceerde meetbenadering toepassen in combinatie met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering wanneer de beide volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de combinatie van de door de instelling toegepaste benaderingen geeft al haar operationele risico's weer en de bevoegde autoriteiten stemmen in met de door de instelling gebruikte methodologie om de verschillende activiteiten, geografische locaties, juridische structuren of andere relevante, intern vastgestelde onderverdelingen in aanmerking te nemen;

(b)      er is aan de criteria van artikel 309 en de normen van de artikelen 310 en 311 voldaan ten aanzien van de activiteiten die met gebruikmaking van respectievelijk de standaardbenadering en de geavanceerde meetbenaderingen in aanmerking worden genomen.

3.        Bij instellingen die een geavanceerde meetbenadering willen combineren met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering, mogen de bevoegde autoriteiten van geval tot geval de volgende aanvullende voorwaarden stellen voordat zij toestemming verlenen:

(a)       vanaf de datum waarop een geavanceerde meetbenadering wordt ingevoerd, wordt deze benadering op een significant gedeelte van de operationele risico's van de instelling toegepast;

(b)      de instelling verbindt zich ertoe de geavanceerde meetbenadering op een materieel gedeelte van haar activiteiten toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan haar bevoegde autoriteiten is voorgelegd en door hen is goedgekeurd.

4.        Een instelling mag een bevoegde autoriteit slechts in uitzonderlijke omstandigheden om toestemming voor een gecombineerde toepassing van de basisindicatorbenadering en de standaardbenadering verzoeken, zoals bij de recente verwerving van nieuwe activiteiten waarbij een overgangsperiode nodig kan zijn voor de toepassing van de standaardbenadering.

Een bevoegde autoriteit verleent die toestemming uitsluitend wanneer de instelling zich ertoe heeft verbonden de standaardbenadering toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd en door haar is goedgekeurd.

5.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren bij de beoordeling van de in lid 2, onder a), bedoelde methodologie;

(b)       de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren om te beslissen of zij de in lid 3 bedoelde aanvullende voorwaarden stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Hoofdstuk 2Basisindicatorbenadering

Artikel 304Kapitaalvereiste

Volgens de basisindicatorbenadering is het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico gelijk aan 15 % van het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator die in artikel 305 is gedefinieerd.

Instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Wanneer geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, mogen instellingen gebruikmaken van bedrijfsramingen.

Indien voor een bepaalde waarneming de relevante indicator negatief is of gelijk is aan nul, nemen instellingen dit cijfer niet in aanmerking bij de berekening van het driejaarsgemiddelde. Instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde in dat geval als de som van de positieve cijfers, gedeeld door het aantal positieve cijfers.

Artikel 305Relevante indicator

1.        Voor instellingen die de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, is de relevante indicator, uitgaande van de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening van instellingen volgens het schema van artikel 27 van die richtlijn, de som van de in tabel 1 van dit lid genoemde bestanddelen. Instellingen tellen elk bestanddeel mee met het bijbehorende positieve of negatieve teken.

Tabel 1

1 Ontvangen rentebaten en soortgelijke baten

2 Rente en soortgelijke lasten

3 Opbrengsten uit aandelen en andere vastrentende/niet-vastrentende waardepapieren

4 Ontvangen provisie/vergoedingen

5 Betaalde provisie/vergoedingen

6 Resultaat uit financiële transacties

7 Overige bedrijfsopbrengsten

Instellingen passen deze bestanddelen aan rekening houdende met de volgende overwegingen:

(a)       Instellingen berekenen de relevante indicator vóór aftrek van eventuele voorzieningen en bedrijfskosten. Instellingen nemen in de bedrijfskosten mede op de betaalde honoraria voor diensten uitbesteed aan een derde partij die niet een moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling is, noch een dochteronderneming van een moederonderneming die ook de moederonderneming van de instelling is. Instellingen mogen de uitgaven voor de uitbesteding van diensten die door een derde partij worden verricht, gebruiken om de relevante indicator te verlagen wanneer de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onderworpen is aan voorschriften in de zin van of evenwaardig aan deze richtlijn;

(b)      Instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van de relevante indicator:

(i)        gerealiseerd resultaat uit de verkoop van bestanddelen die geen deel uitmaken van de handelsportefeuille;

(ii)       inkomsten uit buitengewone of onregelmatige posten;

(iii)      inkomsten uit verzekeringen.

(c)       Wanneer de herwaardering van de in de handelsportefeuille opgenomen posten een onderdeel vormt van de winst- en verliesrekening, kunnen instellingen deze herwaardering meetellen. Wanneer instellingen artikel 36, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG toepassen, tellen zij de in de winst- en verliesrekening geboekte herwaardering mee.

2.        Wanneer instellingen andere dan de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, berekenen zij de relevante indicator op basis van gegevens die het beste aansluiten bij de in dit artikel opgenomen definitie.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om de methodologie voor de berekening van de in lid 2 bedoelde relevante indicator vast te stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Hoofdstuk 3Standaardbenadering

Artikel 306Eigenvermogensvereiste

1.        Volgens de standaardbenadering splitsen instellingen hun activiteiten op naar de in tabel 2 van lid 4 bedoelde bedrijfsonderdelen overeenkomstig de beginselen van artikel 307.

2.        Instellingen berekenen het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico als het driejaarsgemiddelde van de som van de jaarlijkse eigenvermogensvereisten voor alle in tabel 2 van lid 4 bedoelde bedrijfsonderdelen. Het jaarlijkse eigenvermogensvereiste voor elk bedrijfsonderdeel is gelijk aan het product van de in die tabel vermelde overeenkomstige betafactor en het gedeelte van de relevante indicator dat is gekoppeld aan het desbetreffende bedrijfsonderdeel.

3.        In ieder gegeven jaar mogen instellingen negatieve eigenvermogensvereisten ten gevolge van een negatief gedeelte van de relevante indicator voor een bedrijfsonderdeel onbeperkt salderen met positieve eigenvermogensvereisten voor andere bedrijfsonderdelen. Wanneer evenwel de samengevoegde eigenvermogensvereisten voor alle bedrijfsonderdelen in een gegeven jaar negatief zijn, stellen instellingen de bijdrage aan de noemer voor dat jaar vast op nul.

4.        Instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de in lid 2 bedoelde som op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Wanneer geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, mogen instellingen gebruikmaken van bedrijfsramingen.

Tabel 2

Bedrijfsonderdeel

Activiteiten

Percentage (betafactor)

Ondernemingsfinanciering

Het overnemen van financiële instrumenten of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie

Diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten

Beleggingsadvies

Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichting op het gebied van fusies en overnames van ondernemingen

Onderzoek op beleggingsgebied en financiële analyse of andere vormen van algemene aanbevelingen in verband met transacties in financiële instrumenten

18 %

Handel en verkoop

Het handelen voor eigen rekening

Bemiddeling op interbankenmarkten

Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

Het exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten

18 %

Courtagediensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

(activiteiten met individuele natuurlijke personen of met kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan de in artikel 79 genoemde criteria om in de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

12 %

Zakelijke bankdiensten

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Financiële leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

15 %

Retailbanking

(activiteiten met individuele natuurlijke personen of met kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan de in artikel 79 genoemde criteria om in de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Financiële leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

12 %

Betaling en afwikkeling

Betalingsverrichtingen

Uitgifte en beheer van betaalmiddelen

18 %

Bemiddelingsdiensten

Bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarneming en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer

15 %

Vermogensbeheer

Portefeuillebeheer

Beheer van ICBE's

Andere vormen van vermogensbeheer

12 %

Artikel 307Beginselen voor de mapping van bedrijfsonderdelen

1.        Instellingen ontwikkelen en documenteren specifieke gedragslijnen en criteria om de relevante indicator voor bestaande bedrijfsonderdelen en activiteiten in het gestandaardiseerde raamwerk van artikel 306 in te passen. Voor nieuwe of veranderende bedrijfsactiviteiten en risico's evalueren en passen zij deze gedragslijnen en criteria in voorkomend geval aan.

2.        Instellingen passen de volgende beginselen toe op de mapping van bedrijfsonderdelen:

(a)       instellingen delen alle activiteiten op een mutueel exclusieve en uitputtende wijze bij bedrijfsonderdelen in;

(b)      instellingen delen een activiteit die niet gemakkelijk in het raamwerk van bedrijfsonderdelen kan worden ingepast, doch die een nevenactiviteit vormt van een in dit raamwerk opgenomen activiteit, in bij het bedrijfsonderdeel dat zij ondersteunt. Indien meer dan één bedrijfsonderdeel door middel van de nevenactiviteit wordt ondersteund, hanteren instellingen een objectief criterium om deze bij een bepaald bedrijfsonderdeel in te delen;

(c)       indien een activiteit niet bij een bepaald bedrijfsonderdeel kan worden ingedeeld, kiezen instellingen voor het bedrijfsonderdeel dat het hoogste percentage oplevert. Een eventuele met die activiteit samenhangende nevenactiviteit moet in hetzelfde bedrijfsonderdeel worden ingedeeld;

(d)      instellingen kunnen interne tariferingsmethoden gebruiken om de relevante indicatoren voor de verschillende bedrijfsonderdelen vast te stellen. Kosten die in een bepaald bedrijfsonderdeel worden gegenereerd doch die aan een ander bedrijfsonderdeel kunnen worden toegeschreven, mogen heringedeeld worden bij het bedrijfsonderdeel waarop zij betrekking hebben;

(e)       de indeling van activiteiten bij bedrijfsonderdelen met het oog op de vaststelling van de kapitaalvereisten voor het operationele risico moet in overeenstemming zijn met de categorieën die instellingen voor het krediet- en het marktrisico gebruiken;

(g)       instellingen onderwerpen de mapping aan een onafhankelijk onderzoek.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de voorwaarden voor de toepassing van de in dit artikel genoemde beginselen voor de mapping van bedrijfsonderdelen vast te stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 308Alternatieve standaardbenadering

1.        Volgens de alternatieve standaardbenadering gaan instellingen voor de bedrijfsonderdelen "retailbanking" en "zakelijke bankdiensten" als volgt te werk:

(a)       de relevante indicator is een genormaliseerde inkomstenindicator die gelijk is aan het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten, vermenigvuldigd met 0,035;

(b)       de verstrekte leningen en voorschotten bestaan uit de totale opgenomen bedragen in de desbetreffende kredietportefeuilles. Voor het bedrijfsonderdeel "zakelijke bankdiensten" rekenen instellingen ook buiten de handelsportefeuille aangehouden effecten mee in het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten.

2.        Om toestemming te krijgen voor het gebruik van de alternatieve standaardbenadering, moet de instelling aan alle onderstaande voorwaarden voldoen:

(a)       haar activiteiten op het gebied van retailbanking en zakelijke bankdiensten vertegenwoordigen ten minste 90 % van haar inkomsten;

(b)       een significant deel van haar activiteiten op het gebied van retailbanking en zakelijke bankdiensten bestaat uit leningen met een grote kans op wanbetaling;

(c)       de alternatieve standaardbenadering biedt een passende grondslag om haar eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico te berekenen.

Artikel 309Criteria voor de standaardbenadering

De in artikel 301, lid 1, eerste alinea, bedoelde criteria zijn de volgende:

(a)       instellingen beschikken over een goed gedocumenteerd systeem voor de beoordeling en het beheer van het operationele risico, waaraan welomschreven taken zijn toegewezen. Zij geven hun blootstelling aan het operationele risico aan en houden relevante gegevens inzake het operationele risico bij, zoals gegevens over materiële verliezen. Dit systeem wordt regelmatig aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen;

(b)      het beoordelingssysteem voor het operationele risico is in hoge mate geïntegreerd in de door de instelling toegepaste risicomanagementprocessen. De output ervan moet een integraal onderdeel vormen van het proces van bewaking en beheersing van het operationele risico van de instelling;

(c)       instellingen leggen een systeem van rapportage aan de directie ten uitvoer dat voorziet in het uitbrengen van verslagen over het operationele risico aan de relevante functies binnen de instelling. Instellingen beschikken over procedures om passende maatregelen te nemen in reactie op de informatie in de verslagen aan het management.

Hoofdstuk 4Geavanceerde meetbenaderingen

Afdeling 1

Kwalificatiecriteria

Artikel 310Kwalitatieve normen

De in artikel 301, lid 2, bedoelde kwalitatieve normen zijn de volgende:

(a)       het interne meetsysteem voor het operationele risico is in hoge mate geïntegreerd in de door de instelling toegepaste dagelijkse risicomanagementprocessen;

(b)      instellingen beschikken over een onafhankelijke risicomanagementfunctie voor het operationele risico;

(c)       instellingen brengen periodiek verslag uit over de blootstelling aan operationeel risico en geleden verliezen en beschikken over procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen;

(d)      het risicomanagementsysteem van een instelling is naar behoren schriftelijk vastgelegd. De instelling heeft procedures vastgesteld om naleving te waarborgen en beschikt over gedragslijnen om niet-naleving aan te pakken;

(e)       instellingen onderwerpen hun beheerprocessen en meetsystemen voor het operationele risico periodiek aan een onderzoek door interne of externe accountants;

(f)       de interne validatieprocessen van een instelling functioneren op degelijke en doeltreffende wijze;

(g)       de datastromen en processen in het kader van het risicomeetsysteem van een instelling zijn transparant en toegankelijk.

Artikel 311Kwantitatieve normen

1.        De in artikel 301, lid 2, bedoelde kwantitatieve normen omvatten de normen die betrekking hebben op de procedure, interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse, ondernemingsklimaat en factoren inzake interne controle, als bedoeld in respectievelijk de leden 2 tot en met 6.

2.        De normen die betrekking hebben op de procedure, zijn de volgende:

(a)       Bij de berekening van hun eigenvermogensvereiste houden instellingen rekening zowel met verwachte als met onverwachte verliezen, tenzij verwachte verliezen naar behoren in aanmerking worden genomen in hun interne bedrijfspraktijk. De meting van het operationele risico moet met potentieel ernstige overschrijdingskansen rekening houden, en een deugdelijkheidsnorm halen die vergelijkbaar is met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een periode van één jaar;

(b)       Het door een instelling gehanteerde meetsysteem voor het operationele risico behelst het gebruik van interne gegevens en het gebruik van externe gegevens, scenarioanalyse en factoren die het ondernemingsklimaat en de internecontrolesystemen weergeven zoals in de leden 3 tot en met 6 wordt beschreven. Een instelling moet over een schriftelijk vastgelegde methode beschikken om het gebruik van deze vier elementen in haar algemene meetsysteem voor het operationele risico te wegen;

(c)       het risicomeetsysteem van een instelling bevat de voornaamste risicovariabelen die bepalend zijn voor de overschrijdingsvorm van de geraamde verdeling van verliezen;

(d)       Instellingen mogen correlaties tussen uit het operationele risico voortvloeiende verliezen die in afzonderlijke ramingen zijn opgenomen, slechts erkennen indien hun systemen waarmee zij de correlaties meten, deugdelijk zijn, op integere wijze worden toegepast en de onzekerheid waarmee dergelijke correlatieramingen zijn omgeven, met name in perioden van stress, in aanmerking nemen. Instellingen valideren hun correlatiehypothesen op grond van passende kwantitatieve en kwalitatieve technieken;

(e)       Het risicomeetsysteem van een instelling is intern consistent en vermijdt de meervoudige telling van kwalitatieve beoordelingen of risicolimiteringstechnieken die in andere onderdelen van deze verordening worden erkend.

3.        De normen die betrekking hebben op interne gegevens, zijn de volgende:

(a)       Instellingen baseren hun intern verrichte metingen van het operationele risico op een historische waarnemingsperiode van ten minste vijf jaar. Wanneer een instelling voor het eerst gebruik maakt van een geavanceerde meetbenadering, kan zij gebruikmaken van een historische waarnemingsperiode van drie jaar;

(b)       Instellingen kunnen hun historische interne verliesgegevens opsplitsen naar de bedrijfsonderdelen als omschreven in artikel 306 en de soorten gebeurtenissen als omschreven in artikel 313, en deze gegevens op verzoek aan de bevoegde autoriteiten verstrekken. In uitzonderlijke omstandigheden mag een instelling verliesgebeurtenissen die een negatief effect hebben op de gehele instelling, onderbrengen in een extra bedrijfsonderdeel "ondernemingsaangelegenheden". Instellingen moeten schriftelijk vastgelegde, objectieve criteria hebben voor de toewijzing van verliezen aan de gespecificeerde bedrijfsonderdelen en soorten gebeurtenissen. Instellingen moeten de uit het operationele risico voortvloeiende verliezen die verband houden met kredietrisico en die zij tot dusverre gewoonlijk in de interne databanken voor kredietrisico opnamen, in de databanken voor operationeel risico registreren en afzonderlijk identificeren. Deze verliezen vallen niet onder het vereiste voor het operationele risico zolang zij door instellingen met het oog op de berekening van de eigenvermogensvereisten als kredietrisico worden behandeld. Instellingen moeten de uit het operationele risico voortvloeiende verliezen die verband houden met marktrisico’s, onderbrengen bij het eigenvermogensvereiste voor het operationele risico;

(c)       De interne verliesgegevens van een instelling moeten volledig zijn in die zin dat zij betrekking hebben op alle materiële activiteiten en uitzettingen van alle betrokken subsystemen en geografische locaties. Instellingen moeten kunnen aantonen dat eventuele uitgesloten activiteiten of uitzettingen, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen genomen, geen materiële invloed zouden hebben op de risicoramingen als geheel. Instellingen moeten passende minimumverliesdrempels voor de interne verzameling van verliesgegevens vaststellen;

(d)       Afgezien van informatie over brutoverliezen verzamelen instellingen tevens gegevens over de datum van de verliesgebeurtenis en de eventuele recuperatie van brutoverliesbedragen, en geven zij een beschrijving van de aanleidingen of oorzaken van de verliesgebeurtenis;

(e)       Instellingen beschikken over specifieke criteria voor de toewijzing van verliesgegevens die het gevolg zijn van een verliesgebeurtenis in een gecentraliseerde afdeling of een activiteit die zich over meer dan één bedrijfsonderdeel uitstrekt, alsmede van chronologisch samenhangende verliesgebeurtenissen;

(f)        Instellingen beschikken over schriftelijk vastgelegde procedures om te beoordelen of historische verliesgegevens nog steeds relevant zijn, met inbegrip van situaties waarbij op eigen oordeel wordt afgegaan of gebruik kan worden gemaakt van de weging van gegevens of van andere aanpassingen, in hoeverre deze procedures kunnen worden gebruikt en wie bevoegd is om ter zake besluiten te nemen.

4.        De in aanmerking te nemen normen die betrekking hebben op externe gegevens, zijn de volgende:

(a)       Het meetsysteem voor het operationele risico van een instelling maakt gebruik van relevante externe gegevens, met name wanneer er reden is om aan te nemen dat de instelling blootstaat aan occasionele, doch potentieel ernstige verliezen. Een instelling moet over een systematische procedure beschikken om vast te stellen in welke situaties externe gegevens moeten worden gebruikt en welke methodologieën moeten worden gehanteerd om de gegevens in haar meetsysteem op te nemen;

(b)       Instellingen moeten de voorwaarden en praktijken inzake het gebruik van externe gegevens regelmatig evalueren, schriftelijk vastleggen en periodiek aan een onafhankelijk onderzoek onderwerpen.

5.        Een instelling maakt gebruik van deskundige scenarioanalyse alsmede van externe gegevens om haar blootstelling aan zeer ernstige gebeurtenissen te evalueren. De instelling moet deze beoordelingen in de loop van de tijd valideren en opnieuw evalueren door vergelijking met de feitelijke verlieservaring om de redelijkheid ervan te verifiëren.

6.        De in aanmerking te nemen normen die betrekking hebben op het ondernemingsklimaat en de factoren inzake interne controle, zijn de volgende:

(a)       De risicobeoordelingsmethodologie van een instelling die op de gehele onderneming van toepassing is, moet sleutelfactoren inzake het ondernemingsklimaat en de interne controle in aanmerking nemen die het profiel van de instelling inzake het operationele risico kunnen wijzigen;

(b)       Instellingen dienen de keuze van elke factor die als een belangrijke risicobepalende factor wordt aangemerkt, te rechtvaardigden op basis van ervaring en een deskundig oordeel over de desbetreffende bedrijfsonderdelen;

(c)       Instellingen dienen aan de bevoegde autoriteiten de gevoeligheid van risicoramingen voor wijzigingen in de factoren en de relatieve weging van de verschillende factoren te kunnen rechtvaardigen. De methodologie van een instelling voor het meten van risico's moet niet alleen wijzigingen van het risico als gevolg van verbeteringen in het risicobeheersingsinstrumentarium in aanmerking nemen, doch tevens rekening houden met potentieel verhoogde risico's als gevolg van een grotere complexiteit van activiteiten of een toename van het transactievolume;

(d)       Een instelling moet haar methodologie voor het meten van risico's schriftelijk vastleggen en deze zowel binnen de instelling als door bevoegde autoriteiten aan een onafhankelijk onderzoek onderwerpen. Instellingen moeten de procedure en de resultaten in de loop van de tijd valideren en opnieuw evalueren door deze te vergelijken met de feitelijke interne verlieservaring en relevante externe gegevens.

7.        De EBA ontwikkelt technische regelgevingsnormen die nadere invulling geven aan:

(b)       de uitzonderlijke omstandigheden waarin een instelling verliesgebeurtenissen mag toewijzen aan een extra bedrijfsonderdeel als bedoeld in lid 3, onder b).

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 312Impact van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht

1.        De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om de impact van verzekering in aanmerking te nemen mits aan de in de leden 2 tot en met 5 genoemde voorwaarden is voldaan, alsmede van andere mechanismen voor risico-overdracht mits de instelling kan aantonen dat een merkbaar risicobeperkend effect bereikt wordt.

2.        De verzekeringsaanbieder is gemachtigd om verzekering of herverzekering aan te bieden en beschikt voor zijn capaciteit tot afwikkeling voor schadegevallen over een minimale rating van een daarvoor in aanmerking komende EKBI die door de EBA is ingedeeld bij kredietwaardigheidscategorie 3 of daarboven, in het kader van de regels voor risicoweging van instellingen krachtens hoofdstuk 2.

3.        De verzekering en het verzekeringskader van instellingen moeten aan alle onderstaande voorwaarden voldoen:

(a)       de verzekeringspolis heeft een oorspronkelijke looptijd van ten minste één jaar. Voor polissen met een resterende looptijd van minder dan één jaar moet een instelling passende reductiefactoren vaststellen die de afnemende resterende looptijd van de polis weergeven, tot een factor van 100 % voor polissen met een resterende looptijd van 90 dagen of minder;

(b)       voor de verzekeringspolis geldt een minimumopzegtermijn van 90 dagen;

(c)       de verzekeringspolis bevat geen uitsluitende of beperkende clausules die naar aanleiding van toezichtmaatregelen in werking treden of die, in het geval van een faillerende instelling, de bewindvoerder of de curator van de instelling beletten de door die instelling geleden schade of gemaakte kosten terug te vorderen, behalve indien zij betrekking hebben op gebeurtenissen die na de aanstelling van de bewindvoerder of na de inleiding van de liquidatieprocedure hebben plaatsgevonden. De polis mag wel boetes, sancties of schadevergoeding met een punitief karakter als gevolg van door de bevoegde autoriteit genomen maatregelen uitsluiten;

(d)       de berekeningen inzake risicolimitering moeten de verzekeringsdekking weergeven op een wijze die duidelijk gerelateerd is aan en consistent is met de daadwerkelijke kans op en gevolgen van schade waarvan bij de vaststelling van het vereiste voor het operationele risico wordt uitgegaan;

(e)       de verzekering wordt verstrekt door een derde partij. In geval van verzekering door middel van captives en gelieerde ondernemingen moet de uitzetting worden overgedragen aan een onafhankelijke derde partij die aan de toelatingscriteria van lid 2 voldoet;

(f)        het kader voor de inaanmerkingneming van verzekering is goed onderbouwd en gedocumenteerd.

4.        De methodologie die met het oog op de inaanmerkingneming van verzekering wordt toegepast, houdt door middel van kortingen op of verlagingen van het in aanmerking te nemen verzekeringsbedrag rekening met alle volgende elementen:

(a)       wanneer de resterende looptijd van de verzekeringspolis minder dan één jaar bedraagt:

(i)        de resterende looptijd van de verzekeringspolis;

(ii)       de opzegtermijn van de polis;

(b)       de onzekerheid van betaling alsmede verschillen in de dekking van verzekeringspolissen.

5.        De vermindering van het eigenvermogensvereiste als gevolg van de inaanmerkingneming van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht bedraagt ten hoogste 20 % van het eigenvermogensvereiste voor het operationele risico, alvorens met eventuele risicolimiteringstechnieken rekening wordt gehouden.

Artikel 313Indeling van verliesgebeurtenissen

De in artikel 311, lid 3, onder b), bedoelde soorten verliesgebeurtenissen zijn de volgende:

Tabel 3

Soort gebeurtenis

Definitie

Interne fraude

Verliezen als gevolg van handelingen waarbij ten minste één interne partij betrokken is en waarmee wordt beoogd te frauderen, eigendommen te verduisteren of wet- of regelgeving of het ondernemingsbeleid te ontduiken of te omzeilen, met uitzondering van gebeurtenissen voortvloeiend uit ongelijkheid/discriminatie

Externe fraude

Verliezen als gevolg van door een derde partij gestelde handelingen met de bedoeling te frauderen, eigendommen te verduisteren of de wet te ontduiken

Praktijken op het gebied van de werkomstandigheden en veiligheid op de werkplaats

Verliezen als gevolg van handelingen die niet in overeenstemming zijn met wetgeving of overeenkomsten op het gebied van werkomstandigheden, gezondheid of veiligheid, als gevolg van de uitkering van schadevergoeding voor letsel, of als gevolg van gebeurtenissen in verband met ongelijkheid/discriminatie

Cliënten, producten en ondernemingspraktijken

Verliezen als gevolg van het onopzettelijk of uit onachtzaamheid niet nakomen van een professionele verplichting (met inbegrip van fiduciaire en geschiktheidsvereisten) jegens bepaalde cliënten, of als gevolg van de aard of het ontwerp van een product

Schade aan fysieke activa

Verliezen als gevolg van verlies van of schade aan fysieke activa door natuurrampen of andere gebeurtenissen

Verstoring van bedrijfsactiviteiten en systeemfalen

Verliezen als gevolg van een verstoring van bedrijfsactiviteiten of systeemfalen

Uitvoering, levering en procesbeheer

Verliezen als gevolg van falende transactieverwerking of procesbeheer of als gevolg van relaties met handelspartners en verkopers

Titel IVEigenvermogensvereisten voor het marktrisico

Hoofdstuk 1Algemene bepalingen

Artikel 314Facilitering voor geconsolideerde vereisten

1.        Behoudens lid 2 en uitsluitend ter berekening van nettoposities en eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis in overeenstemming met deze titel mogen instellingen posities in een instelling of onderneming gebruiken om te compenseren met posities in een andere instelling of onderneming.

2.        Instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)       er is binnen de groep een adequate verdeling van eigen vermogen;

(b)       het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.

3.        In geval van in derde landen gevestigde ondernemingen dient, behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, tevens aan alle onderstaande voorwaarden te zijn voldaan:

(a)       aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

(b)       die ondernemingen voldoen op niet-geconsolideerde basis aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;

(c)       in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.

Hoofdstuk 2Eigenvermogensvereisten voor het positierisico

Afdeling 1Algemene bepalingen en specifieke instrumenten

Artikel 315Eigenvermogensvereisten voor het positierisico

Het eigenvermogensvereiste van een instelling voor het positierisico is de som van de eigenvermogensvereisten voor het algemene en het specifieke risico van haar posities in schuldinstrumenten en aandelen. Securitisatieposities in de handelsportefeuille worden behandeld als schuldinstrumenten.

Artikel 316Verrekening

1.        De absolute waarde van het saldo van de longposities (shortposities) van een instelling tegenover haar shortposities (longposities) in dezelfde aandelen, schuldinstrumenten en converteerbare waardepapieren en identieke financiële futures, opties, warrants en gedekte warrants, is haar nettopositie in elk van de verschillende instrumenten. Bij de berekening van de nettopositie worden posities in afgeleide instrumenten behandeld op de in de artikelen 317 tot en met 319 beschreven wijze. Door de instelling gehouden eigen schuldinstrumenten worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de kapitaalvereisten voor het specifieke risico overeenkomstig artikel 325.

2.        Tussen een converteerbaar waardepapier en een compenserende positie in het onderliggende instrument is geen verrekening toegestaan, tenzij de bevoegde autoriteiten een benadering volgen waarbij rekening wordt gehouden met de waarschijnlijkheid van de conversie van een bepaald converteerbaar waardepapier, of zij een eigenvermogensvereiste opleggen ter dekking van eventuele bij conversie geleden verliezen. Dergelijke benaderingen of eigenvermogensvereisten moeten de EBA ter kennis worden gebracht. De EBA zal de diverse praktijken op dit gebied volgen en overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren opstellen.

3.        Alle nettoposities, ongeacht of zij positief of negatief zijn, moeten voordat zij worden samengevoegd, op dagbasis tegen de geldende contante wisselkoers worden omgerekend in de rapportagevaluta van de instelling.

Artikel 317Rentefutures en termijncontracten

1.        Rentefutures, rentetermijncontracten (FRA's) en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van schuldinstrumenten worden behandeld als combinaties van long- en shortposities. Aldus wordt een long-rentefuturepositie behandeld als een combinatie van een schuld die vervalt op de leveringsdatum van het futurecontract en een vordering waarvan de vervaldatum gelijk is aan die van het instrument of de notionele positie die aan het futurecontract in kwestie ten grondslag liggen. Evenzo wordt een verkocht FRA behandeld als een longpositie die vervalt op de afwikkelingsdatum, verlengd met de contractduur, en een shortpositie die vervalt op de afwikkelingsdatum. Zowel de opgenomen lening als de vordering wordt opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in artikel 325 voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico in verband met rentefutures en FRA's. Een termijnverbintenis tot aankoop van een schuldinstrument wordt behandeld als een combinatie van een lening die vervalt op de leveringsdatum en een long-(contante)positie in het schuldinstrument zelf. De lening wordt opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in artikel 325 voor het specifieke risico en het schuldinstrument in de daarvoor geschikte kolom in dezelfde tabel.

2.        Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "longpositie" verstaan een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te ontvangen rente heeft vastgelegd en onder "shortpositie" een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te betalen rente heeft vastgelegd.

Artikel 318Opties en warrants

1.        Opties en warrants op rente, schuldinstrumenten, aandelen, aandelenindexen, financiële futures, swaps en valuta's worden voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof het posities zijn die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van het onderliggende instrument waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities mogen gesaldeerd worden met compenserende posities in dezelfde onderliggende effecten of daarvan afgeleide instrumenten. De gebruikte delta moet, in voorkomend geval, die van de betrokken beurs zijn of de door de bevoegde autoriteiten berekende delta dan wel, indien deze niet beschikbaar is, of voor otc-opties, de delta die door de instelling zelf is berekend op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend wanneer het model een juiste raming geeft van de wijziging van de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot kleine wijzigingen in de marktprijs van het onderliggende instrument.

2.        Instellingen moeten andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weergeven in hun eigenvermogensvereisten.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen waarin een reeks methoden wordt gedefinieerd om de in lid 2 bedoelde andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling op het gebied van opties en warrants.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

Artikel 319Swaps

Swaps worden met betrekking tot het renterisico op dezelfde basis behandeld als balansinstrumenten. Aldus wordt een renteswap waarbij een instelling een variabele rente ontvangt en een vaste rente betaalt, behandeld als een longpositie in een instrument met variabele rente met een looptijd die gelijk is aan de periode tot de volgende rentevaststelling, en een shortpositie in een instrument met vaste rente en met dezelfde looptijd als de swap zelf.

Artikel 320Renterisico op afgeleide instrumenten

1.        Instellingen die het renterisico op afgeleide instrumenten als bedoeld in de artikelen 317 tot en met 319 op basis van de contante waarde van de verwachte kasstroom waarderen en beheren, mogen, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, gebruikmaken van gevoeligheidsmodellen voor de berekening van de in die artikelen genoemde posities, en mogen daarvan gebruikmaken voor obligaties die over de resterende looptijd, en niet aan het einde daarvan via terugbetaling van de hoofdsom in één termijn, worden afgelost. Deze toestemming wordt verleend wanneer deze modellen posities opleveren die dezelfde gevoeligheid voor renteschommelingen hebben als de onderliggende kasstromen. Bij de evaluatie van deze gevoeligheid wordt uitgegaan van onafhankelijke schommelingen in over de gehele rendementscurve bemonsterde renten, waarbij ten minste één gevoeligheidspunt in elk van de in tabel 2 van artikel 328 hieronder genoemde looptijdklassen wordt genomen. De posities worden bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het algemene risico van schuldinstrumenten in aanmerking genomen.

2.        Instellingen die geen gebruikmaken van modellen van lid 1, mogen posities in afgeleide instrumenten als bedoeld in de artikelen 317 tot en met 319 als volledig compenserende posities behandelen, mits zij ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a)       de posities hebben dezelfde waarde en luiden in dezelfde valuta;

(b)       de referentierenten (voor posities met variabele rente) of coupons (voor posities met vaste rente) sluiten nauw bij elkaar aan;

(c)       de eerstvolgende data van rentevaststelling of, voor vastecouponposities, de resterende looptijden vallen binnen de volgende grenzen samen:

(i)        minder dan een maand: dezelfde dag;

(ii)       tussen een maand en een jaar: binnen zeven dagen;

(iii)       meer dan een jaar: binnen dertig dagen.

Artikel 321Kredietderivaten

1.        Voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het algemene en het specifieke risico van de partij die het kredietrisico draagt ("de protectiegever"), wordt, tenzij anders bepaald, de notionele waarde van het kredietderivaatcontract gebruikt. Niettegenstaande het bepaalde in de eerste zin kan de instelling ervoor opteren de notionele waarde te vervangen door de notionele waarde vermeerderd met de verandering van de nettomarktwaarde in het kredietderivaat sinds handelsintroductie, hetgeen vanuit het oogpunt van de protectiegever een netto neerwaartse verandering met een negatief teken vertegenwoordigt. Voor de berekening van het vereiste voor het specifieke risico is, anders dan bij totaleopbrengstenswaps, de looptijd van het kredietderivaatcontract van toepassing in plaats van de looptijd van de verplichting. Posities worden als volgt bepaald:

(a)       Een totale-opbrengstenswap geeft aanleiding tot boeking van een longpositie onder het algemene risico van de referentieverplichting en van een shortpositie onder het algemene risico van een overheidsobligatie met een looptijd die gelijk is aan de termijn tot de eerstkomende rentevaststelling en waaraan overeenkomstig titel II van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % wordt toegewezen. Daarnaast geeft een dergelijke swap aanleiding tot boeking van een longpositie onder het specifieke risico van de referentieverplichting;

(b)       Voor een credit default swap behoeft onder het algemene risico geen positie te worden geboekt. Wat betreft het specifieke risico, dient de instelling een synthetische longpositie in een verplichting van de referentie-entiteit te boeken, tenzij het derivaat een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, in welk geval een longpositie in het derivaat wordt geboekt. Indien uit hoofde van het product premie- of rentebetalingen verschuldigd zijn, dienen de desbetreffende kasstromen als notionele posities in overheidsobligaties te worden weergegeven;

(c)       Een 'credit linked note' met één referentie-entiteit geeft aanleiding tot boeking van een longpositie onder het algemene risico van de note zelf, zoals voor een rentevoetproduct. Wat betreft het specifieke risico, wordt een synthetische longpositie in een verplichting van de referentie-entiteit geboekt. Een extra longpositie wordt op de emittent van de note geboekt. Indien de 'credit linked note' een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, volstaat het een eenmalige longpositie voor het specifieke risico van de note te boeken;

(d)       Afgezien van een longpositie voor het specifieke risico van de emittent van de note geeft een 'multiple name credit linked note' die proportionele protectie verschaft, wat betreft het specifieke risico aanleiding tot boeking van een positie in elke referentie-entiteit, waarbij de totale notionele waarde van het contract over de posities wordt gespreid in verhouding tot het aandeel van elke aan een referentie-entiteit verbonden uitzetting in de totale notionele waarde. Wanneer voor een referentie-entiteit meer dan één verplichting in aanmerking komt, wordt de verplichting met het hoogste risicogewicht in aanmerking genomen voor het specifieke risico.

Indien de „multiple name credit linked note” een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, volstaat het een eenmalige longpositie voor het specifieke risico van de note te boeken;

(e)       Een 'first-asset-to-default'-kredietderivaat geeft aanleiding tot boeking, voor het notionele bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een omstandigheid die de kredietwaardigheid aantast kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen eigenvermogensvereiste, dan kan dat maximumbedrag als eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico worden aangehouden.

Een 'second-asset-to-default'-kredietderivaat geeft aanleiding tot boeking, voor het notionele bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit minus één (die met het kleinste eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico). Indien het hoogste te betalen bedrag bij een omstandigheid die de kredietwaardigheid aantast kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen eigenvermogensvereiste, dan kan dat bedrag als eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico worden aangehouden.

Wanneer een 'n-th-to-default'-kredietderivaat een externe rating heeft, berekent de protectiegever het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico met gebruikmaking van de rating van het derivaat en past hij de respectieve risicogewichten voor securitisatie toe, zoals van toepassing.

2.        Voor de partij die het kredietrisico overdraagt ("de protectienemer") worden de posities vastgesteld als spiegelbeeld van die van de protectiegever, behalve voor credit linked notes (die bij de emittent geen aanleiding geven tot een shortpositie). Voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor de protectienemer wordt de notionele waarde van het kredietderivaatcontract gebruikt. Niettegenstaande het bepaalde in de eerste zin kan de instelling ervoor kiezen de notionele waarde te vervangen door de notionele waarde minus de nettoverandering in de marktwaarde van het kredietderivaat sinds handelsintroductie, hetgeen vanuit het oogpunt van de protectienemer een netto neerwaartse verandering met een negatief signaal vertegenwoordigt. Als op een gegeven moment een combinatie van een call-optie en een step-up optreedt, wordt het desbetreffende tijdstip beschouwd als de vervaltijd van het protectie-instrument.

Artikel 322Effecten die worden uitgeleend of worden verkocht op grond van een retrocessieovereenkomst

De partij die effecten of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van effecten overdraagt bij een retrocessieovereenkomst, en de partij die effecten in lening geeft bij een effectenleningstransactie, dienen deze effecten te betrekken in de berekening van hun eigenvermogensvereiste uit hoofde van dit hoofdstuk, mits deze effecten posities in de handelsportefeuille vormen.

Afdeling 2Schuldinstrumenten

Artikel 323Nettoposities in schuldinstrumenten

Nettoposities worden ingedeeld naar de valuta's waarin zij luiden en het eigenvermogensvereiste voor het algemene en het specifieke risico wordt berekend in elke valuta afzonderlijk.

Onderafdeling 1Specifiek risico

Artikel 324Begrenzing van het eigenvermogensvereiste voor een nettopositie

De instelling kan het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico van een nettopositie in een schuldinstrument tot het maximaal mogelijke met het wanbetalingsrisico samenhangende verlies begrenzen. Voor een shortpositie kan deze begrenzing worden berekend als een waardeverandering wegens het feit dat het instrument of, in voorkomend geval, de onderliggende namen onmiddellijk vrij van wanbetalingsrisico worden.

Artikel 325Eigenvermogensvereiste voor niet-gesecuritiseerde schuldinstrumenten

1.        De instelling brengt haar overeenkomstig artikel 316 berekende nettoposities in de handelsportefeuille in instrumenten die geen securitisatieposities zijn op grond van de emittent of debiteur, de externe of interne kredietbeoordeling en hun resterende looptijden onder in de desbetreffende categorieën van tabel 1, en vermenigvuldigt deze vervolgens met de in die tabel aangegeven wegingsfactoren. Zij bepaalt de som van haar uit de toepassing van dit artikel resulterende gewogen posities (ongeacht of het long- dan wel shortposities betreft) teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot het specifieke risico te berekenen.

Tabel 1

Categorieën

Eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico

Schuldtitels die volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 0 % zouden krijgen.

0 %

Schuldtitels die volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 20 % of 50 % zouden krijgen en andere gekwalificeerde posten als gedefinieerd in lid 6.

0,25 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van 6 maand of minder)

1,00 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 6 maand en tot ten hoogste 24 maand)

1,60 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 24 maand)

Schuldtitels die volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 100 % zouden krijgen.

8,00 %

Schuldtitels die volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 150 % zouden krijgen.

12,00 %

2.        In het geval van instellingen die de interne-ratingbenadering toepassen op de categorie uitzettingen waartoe de emittent van het schuldinstrument behoort, geschiedt de in lid 1 bedoelde vaststelling van het risicogewicht volgens de standaardbenadering voor het specifieke risico als volgt: de emittent van de uitzetting heeft een interne rating met een kans op wanbetaling (probability of default — PD) die gelijk is aan of lager is dan die welke samenhangt met die van de overeenkomstige kredietkwaliteitscategorie volgens de standaardbenadering.

3.        Instellingen mogen voor obligaties die overeenkomstig artikel 124, lid 3, in aanmerking komen voor een risicogewicht van 10 %, de vereisten voor het specifieke risico vaststellen op de helft van het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico dat van toepassing is op de tweede categorie in tabel 1.

4.        Andere in aanmerking komende posten zijn:

(a)       long- en shortposities in activa waaraan een kredietkwaliteitscategorie kan worden toegekend die minstens overeenkomt met de kwalificatie „investeringswaardig (investment grade)” van de categorisering volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico;

(b)       long- en shortposities in activa die, gelet op de solvabiliteit van de emittent, volgens de interne-ratingbenadering voor het kredietrisico een PD hebben die niet hoger is dan die van de onder a) bedoelde activa,;

(c)       long- en shortposities in activa waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling beschikbaar is en die aan alle onderstaande voorwaarden voldoen:

(i)        zij worden door de betrokken instelling als voldoende liquide beschouwd;

(ii)       de beleggingskwaliteit ervan is volgens de eigen beoordeling van de instelling minstens gelijkwaardig aan die van de onder a) bedoelde activa;

(iii)       zij zijn genoteerd op ten minste één gereglementeerde markt in een lidstaat of aan een beurs in een derde land, mits deze beurs erkend is door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat;

(d)       long- en shortposities in activa uitgegeven door instellingen die aan de eigenvermogensvereisten van deze verordening zijn onderworpen en die door de betrokken instelling als voldoende liquide worden beschouwd en waarvan de beleggingskwaliteit volgens de eigen beoordeling van de instelling ten minste gelijkwaardig is aan die van de onder a) bedoelde activa;

(e)       effecten uitgegeven door instellingen waarvan wordt aangenomen dat de kredietkwaliteit gelijk is aan of hoger is dan die welke verbonden zijn met kredietkwaliteitscategorie 2 volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico van uitzettingen op instellingen, en die onderworpen zijn aan een toezicht- en regelgevingskader dat vergelijkbaar is met dat van deze verordening en richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau].

Instellingen die gebruikmaken van de punten c) of d), moeten een schriftelijk vastgelegde methodologie hebben om te beoordelen of de activa aan de in die punten gestelde vereisten voldoen, en moeten deze methodologie ter kennis brengen van de bevoegde autoriteiten.

Artikel 326Eigenvermogensvereiste voor securitisatie-instrumenten

1.        Voor instrumenten in de handelsportefeuille die securitisatieposities zijn, weegt de instelling haar nettoposities zoals berekend overeenkomstig artikel 316, lid 1, met het volgende:

(a)       voor securitisatieposities die in de niet-handelsportefeuille van dezelfde instelling aan de standaardbenadering voor het kredietrisico zouden worden onderworpen, 8 % van het risicogewicht overeenkomstig de in hoofdstuk 5 beschreven standaardbenadering;

(b)       voor securitisatieposities die in de niet-handelsportefeuille van dezelfde instelling aan de interne-ratingbenadering voor het kredietrisico zouden worden onderworpen, 8 % van het risicogewicht overeenkomstig de in hoofdstuk 5 beschreven interne-ratingbenadering.

2.        De benadering met toezichthoudersformule van artikel 257 mag worden toegepast wanneer de instelling ramingen van PD en in voorkomend geval uitzettingswaarde en LGD kan leveren als inputs voor de benadering met toezichthoudersformule overeenkomstig de voorwaarden voor de raming van die parameters volgens de interne-ratingbenadering in overeenstemming met hoofdstuk 2 van afdeling 3.

Een instelling die geen initiërende instelling is en deze benadering voor dezelfde securitisatiepositie in haar niet-handelsportefeuille kan toepassen, mag dat alleen doen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die deze toestemming verlenen wanneer de instelling aan de in de voorgaande zin genoemde voorwaarde voldoet.

Ramingen van PD en LGD als input voor de benadering met toezichthoudersformule mogen ook worden bepaald op basis van ramingen die zijn afgeleid van een interne-ratingbenadering voor een instelling die toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van een intern model voor het specifieke risico van schuldinstrumenten. Deze laatste mogelijkheid mag alleen worden gebruikt met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien de ramingen stroken met de kwantitatieve vereisten voor de interne-ratingbenadering zoals vastgesteld in hoofdstuk 2 van afdeling 3.

Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 stelt de EBA richtsnoeren op voor het gebruik van als inputs fungerende ramingen van PD en LGD wanneer deze ramingen op een interne-ratingbenadering zijn gebaseerd.

3.        Voor securitisatieposities waarop overeenkomstig artikel 396 een extra risicogewicht van toepassing is, wordt 8 % van het totale risicogewicht toegepast.

4.        De instelling bepaalt de som van haar uit de toepassing van dit artikel resulterende gewogen posities (ongeacht of het long- dan wel shortposities betreft) teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot het specifieke risico te berekenen.

5.        Bij wijze van uitzondering op lid 4 berekent zij, gedurende een overgangsperiode die eindigt op 31 december 2013, het totaal van haar gewogen netto longposities en van haar gewogen netto shortposities als afzonderlijke bedragen. Het hoogste van deze bedragen is het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico. De instelling stelt echter de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst ieder kwartaal in kennis van het totaal van zowel haar gewogen netto long- als haar gewogen netto shortposities, uitgesplitst naar categorie onderliggende activa.

5 bis.  De initiërende instelling van een securitisatie hoeft, indien de gesecuritiseerde uitzettingen werden bijgehouden in de handelsportefeuille, het eigenvermogensvereiste in dit artikel niet toe te passen op deze gesecuritiseerde uitzettingen, op voorwaarde dat is voldaan aan de voorwaarden voor de overdracht van een significant deel van het risico zoals bepaald in artikelen 238 en 239.

Artikel 327Eigenvermogensvereiste voor de correlation trading-portefeuille

1.        De correlation trading-portefeuille bestaat uit securitisatieposities en n-th-to-default kredietderivaten die aan alle onderstaande criteria beantwoorden:

(a)       de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatie-uitzettingen die geen aandeel naar rato bieden in de opbrengsten van een securitisatietranche;

(b)       alle referentie-instrumenten zijn:

(i)     ofwel instrumenten met één referentie-entiteit, met inbegrip van kredietderivaten met één referentie-entiteit, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

(ii)     ofwel courant verhandelde indexen, gebaseerd op deze referentie-entiteiten.

Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan wanneer er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten.

2.        Posities die verwijzen naar een van onderstaande punten, maken geen deel uit van de correlation trading-portefeuille:

(a)       een onderliggende waarde die kan worden toegewezen aan de categorie "uitzettingen of voorwaardelijke uitzettingen op particulieren en kleine partijen" of aan de categorie "uitzettingen of voorwaardelijke uitzettingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed" volgens de standaardbenadering voor kredietrisico in de niet-handelsportefeuille van een instelling;

(b)       een vordering op een special purpose entity.

3.        Een instelling mag in de correlation trading-portefeuille posities opnemen die geen securitisatieposities of n-th-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in de portefeuille dekken, mits er voor de instrumenten of de onderliggende waarden ervan een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat zoals bedoeld in de laatste alinea van lid 1.

4.        Een instelling stelt het grootste van de volgende bedragen vast als het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico voor de correlation trading-portefeuille:

(a)       het totale eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico dat slechts zou gelden voor de netto longposities van de correlation trading-portefeuille;

(b)       het totale eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico dat slechts zou gelden voor de netto shortposities van de correlation trading-portefeuille.

Onderafdeling 2Algemeen risico

Artikel 328Berekening van het algemene risico op grond van de looptijd

1.        Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten met betrekking tot het algemene risico worden alle posities gewogen naar looptijd zoals uiteengezet in lid 2, teneinde het bedrag van het desbetreffende eigenvermogensvereiste te berekenen. Dit vereiste wordt verlaagd wanneer een gewogen positie naast een tegengestelde gewogen positie in dezelfde looptijdklasse wordt ingenomen. Het vereiste wordt ook verlaagd wanneer de tegengestelde gewogen posities zich in verschillende looptijdklassen bevinden; de omvang van deze verlaging hangt af van het zich al dan niet in dezelfde zone bevinden van de twee posities alsmede van de concrete zones waarin zij zich bevinden.

2.        De instelling brengt haar nettoposities onder in de desbetreffende looptijdklassen in de tweede of derde kolom van tabel 2 van lid 4. Zij doet dit op grond van resterende looptijden in het geval van vastrentende instrumenten en op grond van de periode tot de volgende rentevaststelling in het geval van instrumenten waarvan de rente vóór de eindvervaldatum kan veranderen. Zij maakt tevens onderscheid tussen schuldinstrumenten met een coupon van 3 % of meer en schuldinstrumenten met een coupon van minder dan 3 %, en deelt deze dienovereenkomstig in de tweede dan wel de derde kolom van tabel 2 in. Zij vermenigvuldigt dan elk van deze nettoposities met de wegingsfactor die voor de desbetreffende looptijdklasse is vermeld in de vierde kolom van tabel 2.

3.        Vervolgens bepaalt de instelling de som van de gewogen longposities en de som van de gewogen shortposities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde som in een bepaalde looptijdklasse gelijk is aan de laatstgenoemde som, vormt de afgedekte gewogen positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende long- of shortpositie de niet-afgedekte gewogen positie in deze zelfde looptijdklasse is. Vervolgens wordt het totaal van de afgedekte gewogen posities in alle looptijdklassen berekend.

4.        De instelling berekent het totaal van de niet-afgedekte gewogen longposities voor de looptijdklassen in elk van de zones in tabel 2, teneinde de niet-afgedekte gewogen longpositie voor elke zone te bepalen. Op dezelfde wijze wordt de som van de niet-afgedekte gewogen shortposities voor elke looptijdklasse in een bepaalde zone bepaald om te komen tot de niet-afgedekte gewogen shortpositie voor deze zone. Het deel van de niet-afgedekte gewogen longpositie van een bepaalde zone dat gelijk is aan de niet-afgedekte gewogen shortpositie voor dezelfde zone, is de afgedekte gewogen positie voor die zone. Het deel van de niet-afgedekte gewogen long- of niet-afgedekte gewogen shortpositie voor een zone dat niet op deze wijze afgedekt kan worden, vormt de niet-afgedekte gewogen positie voor die zone.

Tabel 2

Zones

Looptijdklassen

 

 

Coupon van 3 % of meer

Coupon van minder dan 3 %

Een

0 ≤ 1 maand

0 ≤ 1 maand

0,00

> 1 ≤ 3 maand

> 1 ≤ 3 maand

0,20

1,00

> 3 ≤ 6 maand

> 3 ≤ 6 maand

0,40

1,00

> 6 ≤ 12 maand

> 6 ≤ 12 maand

0,70

1,00

Twee

> 1 ≤ 2 jaar

> 1,0 ≤ 1,9 jaar

1,25

0,90

> 2 ≤ 3 jaar

> 1,9 ≤ 2,8 jaar

1,75

0,80

> 3 ≤ 4 jaar

> 2,8 ≤ 3,6 jaar

2,25

0,75

Drie

> 4 ≤ 5 jaar

> 3,6 ≤ 4,3 jaar

2,75

0,75

> 5 ≤ 7 jaar

> 4,3 ≤ 5,7 jaar

3,25

0,70

> 7 ≤ 10 jaar

> 5,7 ≤ 7,3 jaar

3,75

0,65

> 10 ≤ 15 jaar

> 7,3 ≤ 9,3 jaar

4,50

0,60

> 15 ≤ 20 jaar

> 9,3 ≤ 10,6 jaar

5,25

0,60

> 20 jaar

> 10,6 ≤ 12,0 jaar

6,00

0,60

 

> 12,0 ≤ 20,0 jaar

8,00

0,60

 

> 20 jaar

12,50

0,60

5.        Vervolgens wordt het bedrag ten belope waarvan de niet-afgedekte gewogen long- of shortpositie in zone 1 gelijk is aan het bedrag van de niet-afgedekte gewogen short- of longpositie in zone 2, aangeduid als de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 2. Dezelfde berekening vindt dan plaats voor het resterende deel van de niet-afgedekte gewogen positie in zone 2 en de niet-afgedekte gewogen positie in zone 3, teneinde de afgedekte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 te bepalen.

6.        De instelling mag desgewenst de volgorde in lid 5 omkeren, dat wil zeggen eerst de afgedekte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 berekenen en vervolgens die tussen de zones 1 en 2.

7.        Teneinde de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 3 te bepalen, wordt vervolgens bepaald tot welk bedrag het resterende deel van de niet-afgedekte gewogen positie in zone 1 gelijk is aan het deel dat voor zone 3 resteert nadat deze zone is afgedekt met zone 2.

8.        De posities die na de drie afzonderlijke compensatieberekeningen van de leden 5 tot en met 7 resteren, worden opgeteld.

9.        Het eigenvermogensvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

(a)       10 % van de som van de afgedekte gewogen posities in alle looptijdklassen;

(b)       40 % van de afgedekte gewogen positie in zone 1;

(c)       30 % van de afgedekte gewogen positie in zone 2;

(d)       30 % van de afgedekte gewogen positie in zone 3;

(e)       40 % van de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 2 en tussen de zones 2 en 3;

(f)        150 % van de afgedekte gewogen positie tussen de zones 1 en 3;

(g)       100 % van de resterende niet-afgedekte gewogen posities.

Artikel 329Berekening van het algemene risico op grond van de duur

1.        Instellingen mogen voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het algemene risico met betrekking tot schuldinstrumenten een benadering toepassen die de duur weergeeft in plaats van de benadering die in artikel 328 is beschreven, mits zulks consequent geschiedt.

2.        Bij de in lid 1 bedoelde op duur gebaseerde benadering berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk vastrentend schuldinstrument, het rendement tot het einde van de looptijd, dat het impliciete discontopercentage voor dat instrument is. Bij instrumenten met variabele rente berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk instrument, het rendement op basis van de hypothese dat het kapitaal verschuldigd wordt op het tijdstip dat de rente voor wijziging vatbaar is (voor de eerstvolgende periode).

3.        Vervolgens berekent de instelling voor elk schuldinstrument de gewijzigde duur op grond van de volgende formule:

 

waarin:

D =   duur berekend aan de hand van de volgende formule

 

waarin:

R = rendement tot einde van de looptijd;

Ct = contante betaling in tijd t;

M = totale looptijd.

De berekening van de gewijzigde duur voor schuldinstrumenten met een risico op vervroegde aflossing, wordt gecorrigeerd. De EBA stelt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren voor de toepassing van dergelijke correcties op.

4.        De instelling brengt elk schuldinstrument onder in de passende zone van tabel 3 en gaat daarbij uit van de gewijzigde duur voor elk instrument.

Tabel 3

Zones

Gewijzigde duur

(in jaar)

Veronderstelde renteverandering (in %)

Een

> 0 ≤ 1,0

1,0

Twee

> 1,0 ≤ 3,6

0,85

Drie

> 3,6

0,7

5.        De instelling berekent vervolgens de naar duur gewogen positie van elk instrument door de marktwaarde ervan te vermenigvuldigen met de gewijzigde duur en met de veronderstelde renteverandering voor een instrument met die specifieke gewijzigde duur (zie kolom 3 van tabel 3).

6.        De instelling berekent haar naar duur gewogen long- en haar naar duur gewogen shortposities in elke zone. Het bedrag van de eerstgenoemde posities dat in elke zone door laatstgenoemde posities wordt gecompenseerd, is de gecompenseerde naar duur gewogen positie voor deze zone.

De instelling berekent vervolgens de niet-afgedekte naar duur gewogen posities voor elke zone. Zij volgt dan de werkwijze die in artikel 328, leden 5 tot en met 8, voor niet-gecompenseerde gewogen posities is beschreven.

7.        Het eigenvermogensvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

(a)       2 % van de som van de afgedekte naar duur gewogen positie in elke zone;

(b)       40 % van de afgedekte naar duur gewogen posities tussen de zones 1 en 2 en tussen de zones 2 en 3;

(c)       150 % van de afgedekte naar duur gewogen positie tussen de zones 1 en 3;

(d)       100 % van de resterende niet-afgedekte naar duur gewogen posities.

Afdeling 3Aandelen

Artikel 330Nettoposities in aandelen

1.        De instelling berekent het totaal van al haar netto longposities en al haar netto shortposities als afzonderlijke bedragen overeenkomstig artikel 316. De som van de absolute waarden van de twee bedragen is haar totale brutopositie.

2.        De instelling berekent, voor elke markt afzonderlijk, het verschil tussen het totaal van haar long- en van haar netto shortposities. De som van de absolute waarden van deze verschillen is haar totale nettopositie.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen waarin de in lid 2 bedoelde term "markt" wordt omschreven.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de vorige alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 331Specifiek risico van aandelen

De instelling vermenigvuldigt haar totale brutopositie met 8 % teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot het specifieke risico te bepalen.

Artikel 332Algemeen risico van aandelen

Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot het algemene risico is de totale nettopositie vermenigvuldigd met 8 %.

Artikel 333Beursindexen

1.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met een lijst van de beursindexen waarvoor een of meer van de in de leden 3 en 4 bedoelde werkwijzen kunnen worden toegepast.

De EBA legt die ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

2.        Voor de inwerkingtreding van de in lid 1 bedoelde technische normen mogen instellingen de werkwijze van de leden 3 en 4 blijven toepassen wanneer de bevoegde autoriteiten die ook toepasten voor 1 januari 2013.

3.        Beursindexfutures, naar de delta gewogen equivalenten van opties in beursindexfutures en aandelenindexen, hierna aangeduid met de verzamelnaam "beursindexfutures", mogen worden opgesplitst in posities in elk van de samenstellende aandelen. Deze posities mogen worden behandeld als onderliggende posities in de desbetreffende aandelen en mogen worden gesaldeerd met tegengestelde posities in de onderliggende aandelen zelf. Instellingen stellen de bevoegde autoriteit ervan in kennis als zij op deze wijze te werk gaan.

4.        Indien een aandelenindexfuture niet in onderliggende posities wordt opgesplitst, wordt hij behandeld als één afzonderlijk aandeel. Het specifieke risico met betrekking tot dit afzonderlijke aandeel kan echter buiten beschouwing blijven indien het gaat om een aandelenindexfuture die ter beurze wordt verhandeld en die op een passend gediversifieerde index berust.

Afdeling 4Overneming

Artikel 334Verlaging van nettoposities

1.        In het geval van overneming van schuldinstrumenten en aandelen mag een instelling de volgende methode gebruiken voor de berekening van haar eigenvermogensvereisten. De instelling berekent eerst de nettoposities door de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities af te trekken. De instelling past vervolgens de in tabel 4 vermelde verlagingsfactoren toe op de nettoposities en berekent haar eigenvermogensvereisten aan de hand van de verlaagde overnemingsposities.

Tabel 4

werkdag 0:

100 %

werkdag 1:

90 %

werkdagen 2 en 3:

75 %

werkdag 4:

50 %

werkdag 5:

25 %

na werkdag 5:

0 %.

Werkdag 0 is de werkdag waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekend aantal waardepapieren tegen een overeengekomen prijs.

2.        Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis als zij op de in lid 1 bedoelde wijze te werk gaan.

Afdeling 5Eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico van door kredietderivaten afgedekte posities

Artikel 335Facilitering voor afdekking door kredietderivaten

1.        Er wordt rekening gehouden met afdekking door middel van kredietderivaten overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 6 uiteengezette beginselen.

2.        Instellingen behandelen de positie in het kredietderivaat en de afgedekte positie met hetzelfde nominale of, in voorkomend geval, notionele bedrag als een koppel.

3.        Het vereiste wordt verlaagd tot 0 % als de waardeverandering van een instrument in de ene richting altijd gepaard gaat met een vrijwel gelijke waardeverandering van een ander instrument in tegenovergestelde richting. Dat zal het geval zijn wanneer:

(a)       in beide richtingen volstrekt identieke instrumenten worden gebruikt;

(b)       een longcashpositie is afgedekt door een totale-opbrengstenswap (of andersom) en er volstrekte overeenstemming is tussen de referentieverplichting en de onderliggende uitzettingen (d.i. de cashpositie). De looptijd van de swap zelf kan verschillen van die van de onderliggende uitzetting.

In dergelijke gevallen is op geen van beide zijden van de positie een eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico van toepassing.

4.        Het vereiste wordt verminderd met 80 % als de waardeverandering van een instrument in de ene richting altijd gepaard gaat met een waardeverandering van een ander instrument in tegenovergestelde richting en er volstrekte overeenstemming is wat betreft de referentieverplichting, de looptijd van zowel de referentieverplichting als het kredietderivaat, en de valuta van de onderliggende uitzetting. Bovendien mogen wezenlijke bepalingen van het kredietderivaatcontract niet ertoe leiden dat er tussen veranderingen in de waarde van het kredietderivaat en veranderingen in de waarde van de cashpositie materiële afwijkingen optreden. Wanneer de transactie gepaard gaat met een overdracht van risico, wordt het vereiste voor het specifieke risico met 80 % verminderd aan de zijde van de transactie waar het hoogste eigenvermogensvereiste geldt en wordt het vereiste voor het specifieke risico aan de andere zijde verminderd tot nul.

5.        Er wordt, bij ontstentenis van de situaties in de leden 3 en 4, een gedeeltelijke verlaging toegestaan wanneer:

(a)       de positie onder lid 3, onder b), valt, maar er sprake is van een activamismatch tussen de referentieverplichting en de onderliggende uitzetting. De posities voldoen echter aan de volgende voorwaarden:

(i)        de referentieverplichting heeft dezelfde of een lagere rangorde dan de onderliggende verplichting;

(ii)       de onderliggende verplichting en de referentieverplichting hebben dezelfde debiteur en juridisch afdwingbare kruislingse kredietverzuimclausules of kruislingse vervroegde opeisbaarheidsclausules;

(b)       de positie onder lid 3, onder b), of lid 4 valt, maar er sprake is van een valutamismatch of looptijdverschil tussen de kredietprotectie en het onderliggende actief. Een dergelijke valutamismatch wordt in aanmerking genomen in het eigenvermogensvereiste voor het valutarisico;

(c)       de positie onder lid 4 valt, maar er sprake is van een activamismatch tussen de cashpositie en het kredietderivaat. Het onderliggende actief wordt in de kredietderivaatdocumentatie evenwel opgenomen onder de te leveren verplichtingen.

Om een gedeeltelijke verlaging te verlenen, worden de eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico voor beide zijden van de transactie niet bij elkaar opgeteld, maar wordt uitsluitend het hoogste van beide bedragen in aanmerking genomen.

6.        In alle gevallen die niet onder de leden 3 tot en met 5 vallen, wordt een eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico voor beide zijden van de posities afzonderlijk berekend.

Artikel 336Facilitering voor afdekking door kredietderivaten voor het eerst optredende en het n-de kredietverzuim

In het geval van kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim en kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim geldt de hierna beschreven behandeling voor de overeenkomstig artikel 335 te verlenen verlaging:

(a)       wanneer een instelling voor een aantal onderliggende referentie-entiteiten van een kredietderivaat kredietprotectie verkrijgt onder de voorwaarde dat het eerst optredende kredietverzuim aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, mag de instelling overgaan tot compensatie van het specifieke risico voor de referentie-entiteit die volgens tabel 1 in artikel 325 het laagste vereiste voor het specifieke risico van alle onderliggende referentie-entiteiten heeft;

(b)       wanneer het n-de kredietverzuim ingevolge de kredietprotectie aanleiding geeft tot betaling, mag de protectienemer slechts tot compensatie van het specifieke risico overgaan indien tevens protectie is verkregen voor kredietverzuim 1 tot en met n-1 of wanneer zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen wordt dezelfde methodologie toegepast als die welke voor kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim is beschreven, dienovereenkomstig aangepast voor producten voor het n-de kredietverzuim.

Afdeling 6Eigenvermogensvereisten voor ICB's

Artikel 337Eigenvermogensvereisten voor ICB's

1.        Onverminderd andere bepalingen van deze afdeling geldt voor posities op ICB's een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het specifieke als het algemene risico omvat, van 32 %. Onverminderd artikel 342 of artikel 356, lid 2, onder d), in samenhang met artikel 342 geldt, wanneer de aldaar beschreven gewijzigde behandeling van goud wordt toegepast, voor posities op ICB's een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het specifieke als het algemene risico omvat, en voor het valutarisico van 40 %.

2.        Tenzij in artikel 339 anders is bepaald, is geen verrekening toegestaan tussen de onderliggende beleggingen van een ICB en andere door de instelling ingenomen posities.

Artikel 338Algemene criteria voor ICB's

Voor ICB's kan de in artikel 339 beschreven benadering worden gevolgd wanneer alle onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de prospectussen of gelijkwaardige documenten van de ICB bevatten alle onderstaande gegevenselementen:

(i)        de categorieën activa waarin de ICB mag beleggen;

(ii)       als er beleggingsbeperkingen gelden, welke deze zijn en hoe zij worden berekend;

(iii)      als beleggingen met geleend vermogen zijn toegestaan, het maximumniveau van kredietspeculatie;

(iv)      als transacties in financiële otc-derivaten, repo's of het opnemen of verstrekken van effectenleningen zijn toegestaan, een beschrijving van het gevoerde beleid om het tegenpartijrisico van dergelijke verrichtingen te beperken;

(b)       over de activiteiten van de ICB wordt halfjaarlijks en jaarlijks een verslag uitgebracht op grond waarvan de activa en passiva, de inkomsten en de verrichtingen in de verslagperiode kunnen worden geëvalueerd;

(c)       de rechten van deelneming in de ICB kunnen dagelijks door de ICB uit eigen activa worden teruggekocht tegen contanten wanneer zulks wordt gevraagd door houders van de rechten;

(d)       de beleggingen in de ICB en de activa van de beheerder van de ICB worden van elkaar gescheiden gehouden;

(e)       de ICB wordt door de beleggende instelling aan een adequate risicobeoordeling onderworpen;

(f)        de ICB wordt beheerd door personen die onder toezicht staan overeenkomstig de ICBE-richtlijn of gelijkwaardige wetgeving.

Artikel 339Bijzondere methoden voor ICB's

1.        Voor zover de onderliggende beleggingen van de ICB op dagbasis worden gevolgd door de instelling, mag zij „doorkijken” naar die beleggingen om de eigenvermogensvereisten voor het aan de betrokken posities verbonden positierisico, dat zowel het specifieke als het algemene risico omvat, te berekenen. Deze doorkijkbenadering houdt in dat posities op ICB's worden behandeld als posities in de onderliggende beleggingen van de ICB. Verrekening tussen posities in de onderliggende beleggingen van de ICB en andere door de instelling ingenomen posities is toegestaan mits de instelling een voldoende groot aantal rechten van deelneming bezit om aflossing/creatie in ruil voor de onderliggende beleggingen mogelijk te maken.

2.        Instellingen kunnen de eigenvermogensvereisten voor het aan posities in ICB's verbonden positierisico, dat zowel het specifieke als het algemene risico omvat, berekenen op hypothetische posities overeenkomend met die welke nodig zijn om de samenstelling en de prestaties van de index van derden of een vaste mand van aandelen of schuldtitels waaraan onder punt a) hieronder wordt gerefereerd, te volgen, op voorwaarde dat:

(a)       het beleggingsbeleid van de ICB erop is gericht de samenstelling en de prestaties van een index van derden of een vaste mand van aandelen of schuldtitels te volgen;

(b)       er gedurende minimaal zes maanden tussen de dagelijkse koersbewegingen van de ICB en die van de gevolgde index of de mand van aandelen of schuldtitels duidelijk een correlatie van 90 % kan worden vastgesteld. Onder correlatie wordt hier verstaan de correlatiecoëfficiënt tussen het dagrendement van de ICB en dat van de gevolgde index of de mand van aandelen of schuldtitels.

3.        Wanneer de onderliggende beleggingen van de ICB niet op dagbasis worden gevolgd door de instelling, kan zij de eigenvermogensvereisten voor het positierisico, dat zowel het algemene als het specifieke risico omvat, berekenen met inachtneming van het volgende:

(a)       er wordt aangenomen dat de ICB in de eerste plaats, binnen de toegestane grenzen, maximaal belegt in de activaklassen met het hoogste eigenvermogensvereiste voor het specifieke en het algemene risico afzonderlijk, en vervolgens in dalende volgorde totdat de totale beleggingslimiet is bereikt. De op de ICB ingenomen positie wordt behandeld als een directe participatie in de hypothetische positie;

(b)       instellingen nemen de maximale indirecte uitzetting die zij kunnen bereiken door leveraged posities in te nemen via de ICB, in aanmerking bij het afzonderlijk berekenen van hun eigenvermogensvereiste voor het specifieke en het algemene risico, door de positie op de ICB proportioneel op te bouwen tot de maximaal toegestane uitzetting op de onderliggende beleggingen;

(c)       als het eigenvermogensvereiste voor het specifieke en het algemene risico tezamen op grond van dit lid hoger is dan het in artikel 337, lid 1, vastgestelde percentage, dan wordt het vereiste tot dit laatste niveau begrensd.

4.        Instellingen kunnen een beroep doen op de volgende externe partijen om de eigenvermogensvereisten voor het positierisico met betrekking tot posities op ICB's die onder de leden 1 tot en met 4 vallen, te berekenen en te rapporteren conform de in dit hoofdstuk beschreven methoden:

(a)       de effectenbewaarinstelling van de ICB, mits de ICB uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

(b)       voor andere ICB's, de beheermaatschappij van de ICB, mits deze maatschappij voldoet aan de in artikel 127, lid 3, onder a), vastgestelde criteria.

5.        De correctheid van de berekening wordt door een externe auditor bevestigd.

Hoofdstuk 3Eigenvermogensvereisten voor het valutarisico

Artikel 340Drempel en weging voor valutarisico

Indien de som van de totale nettopositie in vreemde valuta's en de nettopositie in goud van een instelling, berekend volgens de in artikel 341 omschreven procedure, daaronder begrepen alle posities in vreemde valuta's en goud waarvoor eigenvermogensvereisten zijn berekend met een intern model, meer dan 2 % van haar totale eigen vermogen bedraagt, berekent de instelling een eigenvermogensvereiste ter dekking van het valutarisico. Het eigenvermogensvereiste voor het valutarisico is de in de rapportagevaluta luidende som van de totale nettopositie in vreemde valuta's en de nettopositie in goud van de instelling, vermenigvuldigd met 8 %.

Artikel 341Berekening van de totale nettopositie voor het valutarisico

1.        De open nettopositie van de instelling in elke valuta (met inbegrip van de rapportagevaluta) en in goud wordt berekend als de som van de volgende elementen (positief of negatief):

(a)       de nettocashpositie (dat wil zeggen alle activa min alle passiva, met inbegrip van de opgelopen en nog niet vervallen rente, in de betrokken valuta of, in het geval van goud, de nettocashpositie in goud);

(b)       de nettotermijnpositie, dat wil zeggen alle te ontvangen bedragen min alle te betalen bedragen in het kader van termijntransacties in valuta's en goud, met inbegrip van valuta- en goudfutures en de hoofdsom bij valutaswaps die niet zijn verwerkt in de contante positie;

(c)       onherroepelijke garanties en soortgelijke instrumenten die zeker zullen worden opgevraagd en waarschijnlijk niet kunnen worden teruggevorderd;

(d)       het nettodelta- of op delta gebaseerde equivalent van de totale portefeuille van valuta- en goudopties;

(e)       de marktwaarde van andere opties.

De voor punt d) gebruikte delta moet, in voorkomend geval, die van de betrokken beurs zijn dan wel, indien deze niet beschikbaar is, of voor otc-opties, de delta die door de instelling zelf is berekend op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend wanneer het model een juiste raming geeft van de wijziging van de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot kleine wijzigingen in de marktprijs van het onderliggende instrument.

De instelling kan toekomstige netto-inkomsten/-uitgaven die nog niet tot stand zijn gekomen maar reeds volledig zijn afgedekt, in aanmerking nemen als zij dat stelselmatig doet.

De instelling kan nettoposities in samengestelde valuta's opsplitsen naar de samenstellende valuta's aan de hand van de geldende quota.

2.        Posities die een instelling doelbewust heeft ingenomen om valutarisico's voor haar ratio's af te dekken in overeenstemming met artikel 87, lid 1, kunnen bij de berekening van de open nettovalutaposities buiten beschouwing worden gelaten, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze posities mogen geen handelskarakter dragen of moeten van structurele aard zijn, en de voorwaarden voor het buiten beschouwing laten ervan mogen slechts worden gewijzigd na afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteiten. Op dezelfde wijze kan, onder dezelfde voorwaarden als hierboven, te werk worden gegaan voor posities van een instelling die betrekking hebben op posten die reeds bij de berekening van het eigen vermogen zijn afgetrokken.

3.        Een instelling kan bij de berekening van de open nettopositie in elke valuta en in goud gebruikmaken van de actuele nettowaarde, mits zij deze benadering stelselmatig toepast.

4.        De netto shortposities en netto shortposities in elke valuta (behalve de rapportagevaluta) en de netto long of shortpositie in goud worden tegen de contante koers in de rapportagevaluta omgerekend. Zij worden dan afzonderlijk samengevoegd tot respectievelijk het totaal van de netto shortposities en het totaal van de netto longposities. Het hoogste van deze twee totalen is de totale nettovalutapositie van de instelling.

5.        Instellingen moeten andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weergeven in hun eigenvermogensvereisten.

6.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen waarin een reeks methoden wordt gedefinieerd om andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling op het gebied van opties.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de vorige alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 342Valutarisico van ICB's

1.        Voor de toepassing van artikel 341 worden, met betrekking tot ICB's, de feitelijke valutaposities van de ICB in aanmerking genomen.

2.        Instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van de volgende derde partijen over de op ICB ingenomen valutaposities:

(a)       de effectenbewaarinstelling van de ICB, mits de ICB uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

(b)       voor andere ICB's, de beheermaatschappij van de ICB, mits deze maatschappij voldoet aan de in artikel 127, lid 3, onder a), vastgestelde criteria.

De correctheid van de berekening wordt door een externe auditor bevestigd.

3.        Wanneer de valutaposities op een ICB niet worden gevolgd door de instelling, zal worden aangenomen dat de ICB binnen de grenzen van haar beleggingsbeleid maximaal heeft belegd in valuta en dient de instelling met betrekking tot posities in de handelsportefeuille de maximale indirecte uitzetting die zij kan bereiken door leveraged posities in te nemen via de ICB, in aanmerking te nemen bij het berekenen van haar eigenvermogensvereiste voor het valutarisico. Daartoe wordt de positie op de ICB proportioneel opgebouwd tot de maximale uitzetting op de onderliggende beleggingen dat in het kader van het beleggingsbeleid is toegestaan. De hypothetische valutapositie van de ICB wordt als een afzonderlijke valuta beschouwd en behandeld zoals beleggingen in goud, met dien verstande dat naargelang van de beleggingsstrategie van de ICB - voor zover deze bekend is - de totale longpositie kan worden opgeteld bij de totale openstaande longvalutapositie en de totale shortpositie bij de totale openstaande shortvalutapositie. Verrekening tussen dergelijke posities vóór de berekening is niet toegestaan.

Artikel 343Nauw gecorreleerde valuta's

1.        Instellingen kunnen ter dekking van posities in nauw gecorreleerde valuta's aan lagere eigenvermogensvereisten voldoen. Twee valuta's worden alleen dan als nauw gecorreleerd aangemerkt indien het voor ten minste 99 % (bij een waarnemingsperiode van drie jaar) of 95 % (bij een waarnemingsperiode van vijf jaar) waarschijnlijk is dat een eventueel verlies op gelijke en tegengestelde posities in die valuta's gedurende de volgende tien werkdagen niet meer dan 4 % bedraagt van de waarde van de afgedekte positie in kwestie (berekend in de rapportagevaluta) — uitgaande van de dagelijkse wisselkoersen in de voorafgaande drie of vijf jaar. Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot de afgedekte positie in twee nauw gecorreleerde valuta's bedraagt 4 %, vermenigvuldigd met de waarde van de afgedekte positie.

2.        Bij de berekening van de vereisten uit hoofde van dit hoofdstuk kunnen instellingen posities in valuta's buiten beschouwing laten ten aanzien waarvan een juridisch bindende overeenkomst tussen staten bestaat ter beperking van fluctuaties ten opzichte van andere onder dezelfde overeenkomst vallende valuta's. Instellingen berekenen hun afgedekte posities in die valuta's en passen daarop een eigenvermogensvereiste toe dat niet lager is dan de helft van de maximaal toegestane fluctuatie die voor de betrokken valuta's in de overeenkomst tussen staten is vastgesteld.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met een lijst van de valuta's die aan de in lid 1 gestelde vereisten voldoen.

De EBA legt die ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.        Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot de afgedekte posities in valuta's van lidstaten die deelnemen aan de tweede fase van de economische en monetaire unie, kan worden berekend als 1,6 % van de waarde van deze afgedekte posities.

5.        In de totale open nettopositie overeenkomstig artikel 341, lid 4, worden alleen de ongedekte posities in dit artikel bedoelde valuta's opgenomen.

Hoofdstuk 4Eigenvermogensvereisten voor het grondstoffenrisico

Artikel 344Keuze van methode voor het grondstoffenrisico

Behoudens de artikelen 345 tot en met 347 berekenen instellingen het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico volgens een van de in de artikelen 348, 349 of 350 beschreven methoden. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen grondstoffenmarktrisico's met betrekking tot afdekkingsactiviteiten voor of door fysieke handelaars (met inbegrip van producenten, eindgebruikers) en transacties met financiële grondstoffenderivaten waarbij de tegenpartij van de instelling fysieke handelsactiviteiten in grondstoffen niet als kernactiviteit heeft.

Artikel 345Nevenhandel in grondstoffen

1.        Instellingen met een nevenhandel in landbouwgrondstoffen kunnen de eigenvermogensvereisten voor hun fysieke grondstoffenvoorraden aan het eind van ieder jaar voor het daaropvolgende jaar bepalen, wanneer alle onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

(a)       de instelling beschikt op elk ogenblik van het jaar over een eigen vermogen voor dit risico dat niet lager is dan het gemiddelde eigenvermogensvereiste voor dat risico volgens een conservatieve raming voor het daaropvolgende jaar;

(b)       zij maakt een conservatieve raming van de verwachte volatiliteit voor het onder a) berekende getal en houdt hierbij rekening met de hogere volatiliteit tijdens crisisjaren of onvoorziene kritieke situaties door het voorzorgsbeginsel toe te passen op mogelijke sterke langetermijnschommelingen in de wereldmarktprijzen van grondstoffen;

(c)       haar gemiddelde eigenvermogensvereiste voor dit risico bedraagt niet meer dan 5 % van haar eigen vermogen of 1 miljoen EUR en de verwachte eigenvermogensvereisten op piekmomenten bedragen, rekening houdend met de overeenkomstig b) geraamde volatiliteit, niet meer dan 6,5 % van haar eigen vermogen;

(d)       zij ziet er constant op toe of de overeenkomstig a) en b) verrichte ramingen nog steeds overeenkomen met de realiteit.

2.        Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis als zij gebruikmaken van de in lid 1 bedoelde mogelijkheid.

Artikel 346Posities in grondstoffen

1.        Elke positie in grondstoffen of in van grondstoffen afgeleide instrumenten moet worden uitgedrukt in de vaste rekeneenheid. De contante koers van elke grondstof wordt uitgedrukt in de rapportagevaluta.

2.        Voor posities in goud en in van goud afgeleide instrumenten wordt geacht een valutarisico te bestaan en zij worden voor de berekening van het grondstoffenrisico al naargelang het geval behandeld overeenkomstig hoofdstuk 3 of 5.

4.        Voor de toepassing van artikel 349, lid 1, is het saldo van de longposities van een instelling tegenover haar shortposities (of omgekeerd) in dezelfde grondstof en identieke futures, opties en warrants op grondstoffen de nettopositie van de instelling in elke grondstof. Posities in afgeleide instrumenten worden zoals bepaald in artikel 347 behandeld als posities in de onderliggende grondstof.

5.        Voor de berekening van een positie in een grondstof worden de volgende posities behandeld als posities in dezelfde grondstof:

(a)       posities in verschillende subcategorieën grondstoffen, indien deze subcategorieën in elkaars plaats leverbaar zijn;

(b)       posities in vergelijkbare grondstoffen, indien deze verregaand voor elkaar substitueerbaar zijn en er gedurende minimaal één jaar tussen koersbewegingen duidelijk een correlatie van ten minste 90% kan worden vastgesteld.

Artikel 347Specifieke instrumenten

1.        Grondstoffenfutures en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van afzonderlijke grondstoffen worden in het waardemetingssysteem verwerkt als notionele bedragen op basis van de vaste rekeneenheid; er wordt op basis van de afloopdatum een looptijd aan toegekend.

2.        Grondstoffenswaps waarbij het ene onderdeel van de transactie een vastgestelde prijs is en het andere de dagkoers, worden behandeld als een reeks posities die gelijk zijn aan het notionele bedrag van het contract, waarbij in voorkomend geval een positie overeenkomt met elke betaling op de swap en dienovereenkomstig wordt ondergebracht in de looptijdklassen van artikel 348, lid 1. De posities zijn shortposities als de instelling een vastgestelde prijs betaalt en een variabele prijs ontvangt; de posities zijn shortposities als de instelling een vastgestelde prijs ontvangt en een variabele prijs betaalt. Grondstoffenswaps waarbij de twee onderdelen van de transactie op verschillende grondstoffen betrekking hebben, moeten voor de benadering op grond van de looptijd in de desbetreffende categorieën worden ondergebracht.

3.        Opties en warrants op grondstoffen of op van grondstoffen afgeleide instrumenten worden voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof het posities zijn die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van de onderliggende waarde waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities mogen gesaldeerd worden met compenserende posities in dezelfde onderliggende grondstof respectievelijk hetzelfde onderliggende van grondstoffen afgeleide instrument. De gebruikte delta moet, in voorkomend geval, die van de betrokken beurs zijn dan wel, indien deze niet beschikbaar is, of voor otc-opties, de delta die door de instelling zelf is berekend op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend wanneer het model een juiste raming geeft van de wijziging van de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot kleine wijzigingen in de marktprijs van het onderliggende instrument.

Instellingen moeten andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weergeven in hun eigenvermogensvereisten.

4.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen waarin een reeks methoden wordt gedefinieerd om andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling op het gebied van opties.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vast te stellen.

5.        Een instelling dient de betrokken grondstoffen op te nemen in de berekening van haar eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico, wanneer zij een van onderstaande partijen is:

(a)       de partij die grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen overdraagt bij een retrocessieovereenkomst;

(b)       de partij die grondstoffen in lening geeft bij een grondstoffenleningsovereenkomst.

Artikel 348Benadering op grond van looptijdklassen

1.        De instelling maakt voor elke grondstof gebruik van afzonderlijke looptijdklassen overeenkomstig tabel 1. Alle posities in een bepaalde grondstof worden ondergebracht in de desbetreffende looptijdklassen. Fysiek aanwezige voorraden worden ondergebracht in de eerste looptijdklasse tussen 0 tot en met 1 maand.

Tabel 1

Looptijdklassen

(1)

Spread-coëfficient (in %)

(2)

0 ≤ 1 maand

1,50

> 1 ≤ 3 maand

1,50

> 3 ≤ 6 maand

1,50

> 6 ≤ 12 maand

1,50

> 1 ≤ 2 jaar

1,50

> 2 ≤ 3 jaar

1,50

> 3 jaar

1,50

2.        Posities in dezelfde grondstof kunnen op nettobasis worden gecompenseerd en ondergebracht in de desbetreffende looptijdklassen in de volgende gevallen:

(a)       posities in contracten die op dezelfde datum aflopen;

(b)       posities in contracten die binnen tien dagen na elkaar aflopen indien de contracten worden verhandeld op markten waar dagelijkse leveringsdata bepaald worden.

3.        Vervolgens berekent de instelling de som van de longposities en de som van de shortposities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde som in een bepaalde looptijdklasse gelijk is aan de laatstgenoemde som, vormt de afgedekte positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende long- of shortpositie de niet-gecompenseerde positie in deze zelfde looptijdklasse is.

4.        Het deel van de niet-afgedekte longpositie in een bepaalde looptijdklasse dat gelijk is aan de niet-afgedekte shortpositie in een volgende looptijdklasse, of omgekeerd, is de tussen twee looptijdklassen afgedekte positie. Het deel van de niet-afgedekte longpositie of de niet-afgedekte shortpositie dat niet op deze wijze afgedekt kan worden, vormt de niet-afgedekte positie.

5.        De eigenvermogensvereisten van de instelling worden voor iedere grondstof op basis van de desbetreffende looptijdklassen berekend als de som van:

(a)       de som van de afgedekte long- en shortposities, vermenigvuldigd met de toepasselijke spread-coëfficiënt die in kolom 2 van tabel 1 voor elke looptijdklasse wordt gegeven, en met de contante koers van de grondstof;

(b)       voor elke looptijdklasse waarnaar een niet-afgedekte positie uit een voorgaande looptijdklasse wordt overgedragen, de tussen twee looptijdklassen afgedekte positie, vermenigvuldigd met 0,6 % (de overdrachtscoëfficiënt) en met de contante koers van de grondstof;

(c)       de resterende niet-afgedekte posities, vermenigvuldigd met 15 % (de „outright”-coëfficiënt) en met de contante koers van de grondstof.

6.        Het totale eigenvermogensvereiste van de instelling voor het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig lid 5 berekende eigenvermogensvereisten voor elke grondstof.

Artikel 349Vereenvoudigde benadering

1.        Het eigenvermogensvereiste van de instelling voor elke grondstof wordt berekend als de som van:

(a)       15 % van de netto short- of longpositie, vermenigvuldigd met de contante koers van de grondstof;

(b)       3 % van de bruto long- plus shortpositie, vermenigvuldigd met de contante koers van de grondstof.

2.        Het totale eigenvermogensvereiste van de instelling voor het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende eigenvermogensvereisten voor elke grondstof.

Artikel 350Uitgebreide benadering op grond van looptijdklassen

Instellingen kunnen de minimale spread-, overdrachts- en outright-coëfficiënten van onderstaande tabel 2 gebruiken in plaats van de in artikel 348 genoemde coëfficiënten, op voorwaarde dat zij:

(a)       in aanzienlijke mate in grondstoffen handelen;

(b)       een voldoende gediversifieerde grondstoffenportefeuille hebben;

(c)       nog niet in een positie verkeren om voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico van interne modellen gebruik te maken.

Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis als zij van dit artikel gebruikmaken, en leveren hen bewijs van hun inspanningen om een intern model voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico ten uitvoer te leggen.

Tabel 2

 

Edele metalen (behalve goud)

Onedele metalen

Niet-duurzame (landbouw)producten („softs”)

Overige, inclusief energieproducten

Spread-coëfficiënt ( %)

1,0

1,2

1,5

1,5

Overdrachts-coëfficiënt ( %)

0,3

0,5

0,6

0,6

Outright-coëfficiënt ( %)

8

10

12

15

Hoofdstuk 5Gebruik van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten

Afdeling 1Toestemming en eigenvermogensvereisten

Artikel 351Specifieke en algemene risico's

Voor de toepassing van dit hoofdstuk kan het positierisico voor een verhandelbaar schuldinstrument of aandeel of een van een schuldinstrument of een aandeel afgeleid instrument in twee componenten worden gesplitst. De eerste component betreft het specifieke risico en omvat het risico van een prijsverandering in het betrokken instrument als gevolg van factoren die verband houden met de emittent ervan of, in het geval van een afgeleid instrument, de emittent van het onderliggende instrument. Het algemene risico omvat het risico van een prijsverandering van het instrument als gevolg van (bij een verhandelbaar schuldinstrument of van een schuldinstrument afgeleid instrument) een wijziging in de rentestand of (bij een aandeel of van een aandeel afgeleid instrument) een algemene koersontwikkeling op de aandelenmarkt die geen verband houdt met enigerlei specifieke aspecten van de betrokken waardepapieren.

Artikel 352Toestemming voor het gebruik van interne modellen

1.        Nadat zij hebben gecontroleerd of een instelling voldoet aan de vereisten van de afdelingen 2, 3 en 4, al naargelang het geval, verlenen de bevoegde autoriteiten deze instelling toestemming om haar eigenvermogensvereisten voor een of meer van de volgende risicocategorieën te berekenen met behulp van haar interne modellen in plaats van of in combinatie met de in de hoofdstukken 2 tot en met 4 beschreven methoden:

(a)       algemeen risico van aandelen;

(b)       specifiek risico van aandelen;

(c)       algemeen risico van schuldinstrumenten;

(d)       specifiek risico van schuldinstrumenten;

(e)       het valutarisico;

(f)        grondstoffenrisico.

2.        Een instelling blijft haar eigenvermogensvereisten voor risicocategorieën waarvoor zij de in lid 1 bedoelde toestemming voor het gebruik van interne modellen niet heeft gekregen, berekenen overeenkomstig voornoemde hoofdstukken 2, 3 en 4, al naargelang het geval. De toestemming van de bevoegde autoriteiten voor het gebruik van interne modellen dient te worden verleend voor elke risicocategorie. Voor materiële wijzigingen in het gebruik van interne modellen, de uitbreiding van het gebruik van interne modellen, met name tot extra risicocategorieën, en de initiële berekening van de stresswaarde van het potentiële verlies ("stressed value-at-risk") overeenkomstig artikel 354, lid 2, is een afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteit vereist.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       de voorwaarden voor het beoordelen van het materiële karakter van de uitbreidingen en wijzigingen inzake het gebruik van interne modellen;

(b)       de beoordelingsmethodologie op basis waarvan de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om interne modellen te gebruiken.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 353Eigenvermogensvereisten bij gebruik van interne modellen

1.        Iedere instelling die een intern model gebruikt, dient, behalve aan de overeenkomstig de hoofdstukken 2, 3 en 4 berekende eigenvermogensvereisten voor de risicocategorieën waarvoor zij geen intern model mag gebruiken, tevens te voldoen aan een eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de som van de punten a) en b):

(a)       de hoogste waarde van:

(i)        haar overeenkomstig artikel 354, lid 1, berekende VaR-cijfer van de dag voordien (VaRt-1);

(ii)       een gemiddelde van de overeenkomstig artikel 354, lid 1, berekende dagelijkse VaR-cijfers op elk van de voorgaande zestig werkdagen (VaRgem), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (mc) overeenkomstig artikel 355;

(b)       de hoogste waarde van:

(i)        haar laatste overeenkomstig artikel 354, lid 2, berekende beschikbare stressed VaR (sVaRt-1); en

(ii)       een gemiddelde van de stressed VaR's berekend volgens de wijze en frequentie gespecificeerd in artikel 354, lid 2, op elk van de voorgaande zestig werkdagen (sVaRgem), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (ms) overeenkomstig artikel 355.

2.        Instellingen die een intern model gebruiken voor de berekening van hun eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico van schuldinstrumenten, dienen te voldoen aan een extra eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de som van de volgende punten a) en b):

(a)       het eigenvermogensvereiste berekend overeenkomstig de artikelen 326 en 327 voor het specifieke risico van securitisatieposities en n-th-to-default kredietderivaten in de handelsportefeuille, met uitzondering van die welke zijn opgenomen in een eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico van de correlation trading-portefeuille overeenkomstig afdeling 4 en, indien van toepassing, het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico overeenkomstig hoofdstuk 2, afdeling 6, voor de posities in ICB's ten aanzien waarvan de voorwaarden van artikel 339, lid 1, noch die van artikel 339, lid 2, zijn vervuld;

(b)       de hoogste waarde van:

(i)        de meest recente meting van het additioneel wanbetalingsrisico en migratierisico, berekend overeenkomstig afdeling 3;

(ii)       het gemiddelde van deze metingen over de voorgaande twaalf weken.

3.        Instellingen met een correlation trading-portefeuille die de vereisten van artikel 327, leden 1 tot en met 3, vervult, dienen te voldoen aan een extra eigenvermogensvereiste dat is berekend als de hoogste waarde van:

(a)       de meest recente meting voor de correlation trading-portefeuille, berekend overeenkomstig afdeling 5;

(b)       het gemiddelde van deze metingen over de voorgaande twaalf weken;

(c)       8 % van het eigenvermogensvereiste dat op het tijdstip van de berekening van de meest recente meting als bedoeld in punt a), zou worden bepaald overeenkomstig artikel 327, lid 4, voor alle posities die zijn opgenomen in het interne model voor de correlation trading-portefeuille.

Afdeling 2Algemene vereisten

Artikel 354Berekening van de Var en de stressed VaR

1.        Voor de berekening van het in artikel 353 bedoelde VaR-cijfer gelden de volgende vereisten:

(a)       het VaR-cijfer moet ten minste eenmaal per dag worden berekend;

(b)       een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

(c)       een aanhoudingsperiode van tien dagen;

(d)       een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een aanmerkelijke toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is;

(e)       ten minste maandelijkse bijwerking van het gegevensbestand.

De instelling kan gebruikmaken van VaR-cijfers die zijn berekend overeenkomstig kortere aanhoudingsperioden dan tien dagen maar met behulp van een passende methodologie die periodiek wordt geëvalueerd, zijn omgezet naar tien dagen.

2.        Daarnaast berekent elke instelling ten minste eenmaal per week een stressed VaR van de actuele portefeuille overeenkomstig de vereisten van lid 1, waarbij de VaR-modelinputs zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit een ononderbroken periode van twaalf maanden van aanzienlijke financiële spanningen die relevant waren voor de portefeuille van de instelling. De keuze van deze historische gegevens wordt ten minste eenmaal per jaar getoetst door de instelling, die het resultaat van deze toetsing meedeelt aan de bevoegde instanties. De EBA zal de diverse berekeningsmethoden voor de stressed VaR volgen en overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren ter zake opstellen.

Artikel 355Wettelijk vereiste back-testing en vermenigvuldigingsfactoren

1.        De uitkomsten van de in artikel 354 bedoelde berekeningen worden vermenigvuldigd met de factoren (mc) en (ms).

2.        De vermenigvuldigingsfactoren (mc) en (ms) zijn gelijk aan de som van 3 en een optelgetal tussen 0 en 1 overeenkomstig tabel 1. Dit optelgetal is afhankelijk van het aantal overschrijdingen („overshootings”) dat de instelling gedurende de laatste 250 werkdagen bij back-testing van het overeenkomstig artikel 354, lid 1, berekende VaR-cijfer heeft geconstateerd.

Tabel 1

Aantal overschrijdingen

Optelgetal

minder dan 5

0,00

5

0,40

6

0,50

7

0,65

8

0,75

9

0,85

10 of meer

1,00

3.        De instellingen tellen de dagelijkse overschrijdingen door middel van back-testing op hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille. Een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde, uit het model van de instelling resulterende eendagswaarde van het VaR-cijfer. Ter bepaling van het optelgetal wordt het aantal overschrijdingen ten minste eenmaal per kwartaal geëvalueerd, en gelijkgesteld met het hoogste van het aantal overschrijdingen in het kader van hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.

Bij back-testing van de hypothetische veranderingen van de waarde van de portefeuille wordt een vergelijking gemaakt tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag.

Bij back-testing van de werkelijke veranderingen van de waarde van de portefeuille wordt een vergelijking gemaakt tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en de werkelijke waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag, exclusief vergoedingen, commissies en nettorentebaten.

4.        De bevoegde autoriteiten kunnen in individuele gevallen het optelgetal beperken tot het getal dat resulteert uit het aantal overschrijdingen bij hypothetische veranderingen wanneer het aantal overschrijdingen bij werkelijke veranderingen niet het gevolg is van tekortkomingen in het interne model.

5.        Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de juistheid van de vermenigsvuldigingsfactoren voortdurend in het oog te houden, moeten instellingen de bij de toepassing van hun back-testing-programma geconstateerde overschrijdingen terstond en in ieder geval binnen vijf werkdagen ter kennis brengen van de bevoegde autoriteiten.

Artikel 356Vereisten inzake risicometing

1.        Interne modellen voor de berekening van kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico en interne modellen voor correlation trading dienen aan alle onderstaande voorwaarden te voldoen:

(a)       het model bestrijkt accuraat alle materiële koersrisico's;

(b)       afhankelijk van de mate waarin de instelling op de betrokken markten actief is, wordt in het model een voldoende aantal risicofactoren bestreken. Indien de instelling in haar prijsmodel maar niet in haar risicometingsmodel een risicofactor heeft verwerkt, moet zij deze weglating ten genoegen van de bevoegde autoriteit kunnen rechtvaardigen. De instelling verwerkt in haar model ten minste de risicofactoren die ook in haar prijsmodel zijn opgenomen. Het risicometingsmodel bestrijkt zowel de niet-lineariteit van opties en andere producten als het correlatierisico en het basisrisico. Indien vervangende maatstaven voor risicofactoren worden gehanteerd, hebben deze in het verleden bewezen adequaat te zijn voor de feitelijke aangehouden positie.  

2.        Interne modellen voor de berekening van kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico dienen aan alle onderstaande voorwaarden te voldoen:

(a)       het model omvat een reeks risicofactoren die corresponderen met de rentevoeten voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt. De instelling geeft de rendementscurves weer door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen. Voor materiële renterisico's in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve in ten minste zes looptijdsegmenten verdeeld, om de variaties van de rentevolatiliteit in de rendementscurve weer te geven. Het model bestrijkt ook het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves;

(b)       het model omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke buitenlandse valuta's waarin de posities van de instelling luiden. Voor ICB’s worden de feitelijke valutaposities van de ICB in aanmerking genomen. Instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de op ICB’s ingenomen valutaposities, mits de deugdelijkheid van de rapportage naar behoren is aangetoond. Wanneer de valutaposities van een ICB niet worden gevolgd door de instelling, dan moet deze positie afzonderlijk en overeenkomstig artikel 342, lid 3, worden behandeld;

(c)       het model gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt;

(d)       het model gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke grondstof waarin de instelling significante posities inneemt. Het model bestrijkt ook het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen van vergelijkbare, doch niet identieke grondstoffen, alsmede het risico van veranderingen van termijnkoersen dat uit niet op elkaar passende looptijden voortvloeit. Voorts moet rekening worden gehouden met kenmerken van markten, met name de leveringsdata en de ruimte die handelaren wordt geboden om posities af te dekken;

(e)       het interne model van de instelling levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en worden alleen gebruikt wanneer de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

3.        In interne modellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, mogen instellingen binnen risicocategorieën en over risicocategorieën heen empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de benadering waarmee de instelling de correlaties meet, solide is en op integere wijze wordt toegepast.

Artikel 357Kwaliteitsvereisten

1.        In het kader van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen dienen een solide concept te hebben en zorgvuldig te worden toegepast en met name aan alle onderstaande kwaliteitsvereisten te voldoen:

(a)       het interne model voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse proces van risicomanagement van de instelling en dient als basis voor het rapporteren van risico-uitzettingen aan de directie;

(b)       de instelling heeft een afdeling risicobewaking, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks rapporteert aan de directie. Deze afdeling is belast met het ontwerpen en implementeren van in het kader van dit hoofdstuk toegepaste interne modellen. De afdeling verricht de initiële en continue validatie van in het kader van dit hoofdstuk toegepaste interne modellen. De afdeling moet ook dagelijks rapporten opstellen en analyseren over de uitkomsten van interne modellen voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico en grondstoffenrisico, en over de maatregelen die op het stuk van transactielimieten moeten worden genomen;

(c)       ▌de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobewaking opstelt, worden beoordeeld door een directie-echelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben, of van de totale risicopositie van de instelling op te leggen;

(d)       de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van geavanceerde interne modellen, met inbegrip van de in het kader van dit hoofdstuk toegepaste modellen, voor handel, risicobewaking, controle en administratieve verwerking;

(e)       de instelling heeft procedures vastgesteld voor de bewaking van en het toezicht op de naleving van een schriftelijk vastgelegde reeks interne richtsnoeren en controles, die betrekking hebben op de werking van haar interne modellen als geheel, met inbegrip van de in het kader van dit hoofdstuk toegepaste modellen;

(f)        in het kader van dit hoofdstuk toegepaste interne modellen hebben in het verleden bewezen redelijk accuraat te zijn als het gaat om het meten van risico's;

(g)       de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit, met inbegrip van reverse stresstests, waaronder ook alle in het kader van dit hoofdstuk toegepaste interne modellen vallen; de uitkomsten van deze stresstests worden beoordeeld door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar worden bepaald. Dit proces bestrijkt met name de illiquiditeit van markten onder gespannen marktomstandigheden, het concentratierisico, „one way”-markten, „event” en „jump-to-default”-risico’s, de niet-lineariteit van producten, „deep out-of-the-money”-posities, aan prijsverschillen onderhevige posities en andere risico’s die niet op adequate wijze door interne modellen worden bestreken. De toegepaste schokken weerspiegelen de aard van de portefeuilles en de tijd die nodig kan zijn om onder moeilijke marktomstandigheden risico’s af te dekken of te beheren;

(h)       als onderdeel van de periodieke interne controle verricht de instelling een onafhankelijke evaluatie van haar interne modellen, met inbegrip van de in het kader van dit hoofdstuk toegepaste modellen.

2.        De in de eerste alinea, onder h), bedoelde evaluatie heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en van de zelfstandige afdeling risicobewaking. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele risicomanagementproces. In deze evaluatie worden de volgende elementen betrokken:

(a)       het adequaat zijn van de documentatie over het risicomanagementsysteem en -proces en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing;

(b)       de integratie van risicometingen in het dagelijkse risicomanagement en de deugdelijkheid van het managementinformatiesysteem;

(c)       het proces dat de instelling toepast voor het fiatteren van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in front- en backoffices worden gebruikt;

(d)       aard en omvang van de risico's die in het risicometingsmodel verwerkt zijn en de validering van significante wijzigingen in het risicometingsproces;

(e)       het accuraat en volledig zijn van gegevens over posities, het accuraat en correct zijn van aannames over volatiliteit en correlaties, en het accuraat zijn van de waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen;

(f)        het verificatieproces dat de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen gebruikt worden, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

(g)       het verificatieproces waarvan de instelling gebruik maakt voor de evaluatie van tests die achteraf worden uitgevoerd („back-testing”) om te beoordelen of het model accuraat is.

3.        Instellingen maken gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen in de in het kader van dit hoofdstuk toegepaste interne modellen naarmate deze vorderingen zich voordoen.

Artikel 358Interne validatie

1.        Instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat al hun interne modellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn, zodat deze modellen een solide concept hebben en alle materiële risico’s weergeven. De validatie vindt plaats bij de initiële ontwikkeling van het interne model en wanneer er significante wijzigingen in het interne model worden aangebracht. De validatie vindt ook periodiek plaats, maar vooral wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille wijzigingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne model niet langer adequaat is. Instellingen maken gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen voor interne validatie naarmate deze vorderingen zich voordoen. De validatie van het interne model blijft niet beperkt back-testing, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

(a)       er worden tests verricht om aan te tonen dat de in het kader van het interne model gehanteerde aannames adequaat zijn en het risico niet onder- of overschatten;

(b)       naast de wettelijk vereiste back-testing-programma’s verrichten de instellingen hun eigen tests voor de validatie van het interne model, met inbegrip van back-testing, gerelateerd aan de risico’s en structuur van hun portefeuilles;

(c)       er worden hypothetische portefeuilles gebruikt om er zeker van te zijn dat het interne model in staat is rekening te houden met eventuele bijzondere structurele kenmerken, zoals basisrisico’s van materieel belang en concentratierisico.

2.        De instelling verricht back-testing op zowel werkelijke als hypothetische veranderingen van de waarde van de portefeuille.

Afdeling 3Bijzondere vereisten inzake modellen voor het specifieke risico

Artikel 359Vereisten inzake modellen voor het specifieke risico

Een intern model voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico en een intern model voor correlation trading dienen aan de volgende aanvullende vereisten te voldoen:

(a)       het verklaart de historische prijsschommeling in de portefeuille;

(b)       het geeft de concentratie weer wat betreft de omvang en de veranderingen in de samenstelling van de portefeuille;

(c)       het blijkt solide in een ongunstige omgeving;

(d)       het wordt gevalideerd door back-testing ter beoordeling van de vraag of het specifieke risico accuraat wordt weergegeven. Als de instelling deze vorm van back-testing verricht op basis van relevante subportefeuilles, moeten deze consequent worden gekozen;

(e)       het geeft het name-related basisrisico weer en is met name gevoelig voor materiële individuele verschillen tussen soortgelijke maar niet identieke posities;

(f)        het geeft "event"-risico weer.

Artikel 360Factoren die buiten modellen voor het specifieke risico blijven

1.        Een instelling kan ervoor opteren om bij de berekening van haar eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico met behulp van een intern model de posities buiten beschouwing te laten waarvoor zij aan het eigenvermogensvereiste voor het specifieke risico voldoet overeenkomstig artikel 353, lid 3.

2.        Een instelling kan ervoor opteren om wanbetalingsrisico’s en migratierisico’s voor schuldinstrumenten niet weer te geven in haar interne model wanneer ze deze risico’s weergeeft in het kader van de vereisten die zijn opgenomen in afdeling 4.

Afdeling 4Intern model voor additioneel wanbetalings- en migratierisico

Artikel 361Verplicht gebruik van een intern IRC-model

Een instelling die voor de berekening van haar eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico van schuldinstrumenten een intern model gebruikt, dient ook te beschikken over een intern model voor het additionele wanbetalings- en migratierisco (IRC-model) voor de weergave van het aan haar posities in de handelsportefeuille verbonden wanbetalingsrisico en migratierisico bovenop de risico’s die zijn verwerkt in het in artikel 354, lid 1, gespecificeerde VaR-cijfer. De instelling toont aan dat haar interne model voldoet aan deugdelijkheidsnormen vergelijkbaar met de IRB-benadering voor het kredietrisico, uitgaande van een constant risiconiveau, en waar nodig aangepast om het effect van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit weer te geven.

Artikel 362

M48Reikwijdte van het interne IRC-model

Het interne IRC-model bestrijkt alle posities die aan een eigenvermogensvereiste voor specifiek renterisico onderworpen zijn, met inbegrip van de posities met een kapitaalvereiste voor het specifieke risico van 0 % uit hoofde van artikel 325, maar geen securitisatieposities en n-th-to-default kredietderivaten.

De instelling mag ervoor kiezen stelselmatig alle posities in beursgenoteerde aandelen en op beursgenoteerde aandelen gebaseerde derivatenposities in aanmerking te nemen, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als die inaanmerkingneming consistent is met de wijze waarop de instelling intern risico meet en beheert.

Artikel 363Parameters van het interne IRC-model

1.        Instellingen gebruiken het interne model voor de berekening van een cijfer dat de waarde van de aan wanbetaling en aan de migratie van interne of externe ratings toe te schrijven verliezen bepaalt met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdhorizon van één jaar. Dit cijfer wordt door de instellingen ten minste eenmaal per week berekend.

2.        Aannames inzake correlatie worden onderbouwd met analyses van objectieve gegevens in een conceptueel solide kader. Het interne model geeft een juiste afspiegeling van de concentratie van emittenten. Ook concentraties die onder stressomstandigheden binnen en tussen productcategorieën kunnen ontstaan, worden weergegeven.

3.        Het interne IRC-model geeft het effect weer van correlaties tussen gebeurtenissen waardoor wanbetaling ontstaat en gebeurtenissen die tot migratie aanleiding geven. Het effect van de diversificatie tussen gebeurtenissen waardoor wanbetaling ontstaat en gebeurtenissen die tot migratie aanleiding geven enerzijds en andere risicofactoren anderzijds, wordt niet weergegeven.

4.        Het interne model is gebaseerd op de aanname dat het risico over de tijdhorizon van één jaar constant blijft, hetgeen inhoudt dat er voor bepaalde individuele posities in de handelsportefeuille of reeksen posities die tijdens hun liquiditeitshorizon door wanbetaling of migratie werden gekenmerkt, aan het einde van hun liquiditeitshorizon rebalancing heeft plaatsgevonden om het oorspronkelijke risiconiveau te bereiken. Bij wijze van alternatief kan een instelling ervoor opteren stelselmatig aan te nemen dat een positie een jaar lang constant blijft.

5.        De liquiditeitshorizons worden vastgesteld op basis van de tijd die nodig is om de positie te verkopen of onder gespannen marktomstandigheden alle materiële relevante prijsrisico’s af te dekken, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de omvang van de positie. Liquiditeitshorizons weerspiegelen de feitelijke praktijk en ervaring tijdens perioden van zowel systematische als occasionele spanningen. De liquiditeitshorizon wordt bepaald op basis van conservatieve aannames en is lang genoeg opdat de handeling van het verkopen of afdekken op zich geen materieel effect heeft op de prijs waartegen het verkopen of afdekken geschiedt.

6.        Bij de vaststelling van de passende liquiditeitshorizon van een positie of reeks posities wordt een termijn van ten minste drie maanden gehanteerd.

7.        Bij de vaststelling van de passende liquiditeitshorizon van een positie of reeks posities wordt rekening gehouden met de interne gedragslijnen van een instelling op het gebied van waarderingsaanpassingen en het beheer van slapende posities. Wanneer een instelling liquiditeitshorizons voor reeksen posities in plaats van voor individuele posities vaststelt, worden de criteria aan de hand waarvan de reeksen posities worden bepaald, gedefinieerd op een wijze die verschillen in liquiditeit op betekenisvolle wijze weerspiegelt. De liquiditeitshorizons voor geconcentreerde posities zijn langer om aan te geven dat het langer duurt om dergelijke posities te liquideren. De liquiditeitshorizon voor een securitisation warehouse weerspiegelt de tijd die nodig is om de activa te construeren, te verkopen en te securitiseren of om onder gespannen marktomstandigheden de materiële risicofactoren af te dekken.

Artikel 364Erkenning van afdekking in het interne IRC-model

1.        In het door een instelling gehanteerde interne model voor de weergave van het additioneel wanbetalings- en migratierisico mogen afdekkingsinstrumenten worden verwerkt. Posities mogen worden verrekend wanneer long- en shortposities op hetzelfde financiële instrument betrekking hebben. Afdekkings- of diversificatie-effecten die zowel met long- en shortposities in verschillende instrumenten of effecten van dezelfde debiteur, als met long- en shortposities jegens verschillende emittenten samenhangen, mogen alleen worden erkend door uitdrukkelijk bruto long- en shortposities in de verschillende instrumenten te modelleren. Het effect van materiële risico's die zich tussen de vervaldag van het afdekkingsinstrument en het einde van de liquiditeitshorizon kunnen voordoen, alsook de kans op significante basisrisico's in de afdekkingsstrategieën per product, de rangorde in de kapitaalstructuur, de interne of externe rating, de looptijd, de emissiedatum en andere verschillen in de instrumenten worden door de instelling weergegeven. Een instelling geeft een afdekkingsinstrument alleen weer voor zover het ook verder kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.

2.        Voor posities die met behulp van dynamische afdekkingsstrategieën worden afgedekt, mag rebalancing van het afdekkingsinstrument binnen de liquiditeitshorizon van de afgedekte positie worden erkend, mits de instelling:

(a)       ervoor kiest de rebalancing van het afdekkingsinstrument consequent over de betrokken reeks posities in de handelsportefeuille te modelleren;

(b)       aantoont dat de inaanmerkingneming van rebalancing in een betere risicometing resulteert;

(c)       aantoont dat de markten voor de instrumenten die als afdekkingsinstrumenten fungeren, liquide genoeg zijn om zelfs in perioden van spanningen rebalancing mogelijk te maken. Uit dynamische afdekkingsstrategieën voortvloeiende restrisico's moeten in het eigenvermogensvereiste tot uiting komen.

Artikel 365Bijzondere vereisten voor het interne IRC-model

1.        Het interne model voor de weergave van het additioneel wanbetalingsrisico en migratierisico moet het niet-lineaire effect van opties, gestructureerde kredietderivaten en andere posities met materieel niet-lineair gedrag inzake prijswijzigingen weerspiegelen. De instelling houdt ook naar behoren rekening met het modelrisico dat inherent is aan de waardering en raming van de prijsrisico’s die aan dergelijke producten verbonden zijn.

2.        Het interne model is op objectieve en geactualiseerde gegevens gebaseerd.

3.        Als onderdeel van de onafhankelijke evaluatie en validatie van haar in het kader van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen moet een instelling met name:

(a)       valideren dat haar modelleringsbenadering voor correlaties en prijswijzigingen, met inbegrip van de keuze en gewichten van haar systemische risicofactoren, geschikt is voor haar portefeuille;

(b)       diverse stresstests, met inbegrip van een gevoeligheidsanalyse en een scenarioanalyse, uitvoeren om de kwalitatieve en kwantitatieve redelijkheid van het interne model te beoordelen, met name wat de behandeling van concentraties betreft. Deze tests mogen niet beperkt blijven tot in het verleden ervaren gebeurtenissen;

(c)       passende kwantitatieve validatie, met inbegrip van relevante benchmarks voor interne modellering, toepassen.

4.        Het interne model moet consistent zijn met de interne risicomanagementmethoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van handelsrisico's.

5.        Instellingen documenteren hun interne model zodanig dat de correlatie- en andere modelleringsaannames transparant zijn voor de bevoegde autoriteiten.

6.        Het interne model levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en mogen alleen worden gebruikt wanneer de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

Artikel 366Deels afwijkende IRC-benaderingen

Indien een instelling een intern model voor de weergave van het additioneel wanbetalingsrisico en migratierisico hanteert dat niet aan alle in de artikelen 363, 364 en 365 gestelde vereisten voldoet maar dat consistent is met de interne methoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van additionele wanbetalings- en migratierisico’s, dan moet zij kunnen aantonen dat haar intern model resulteert in een eigenvermogensvereiste dat ten minste even hoog is als datgene dat zou worden verkregen op basis van een model dat volledig aan de in deze artikelen gestelde vereisten voldoet. De bevoegde autoriteiten gaan ten minste eenmaal per jaar na of aan het bepaalde in de vorige volzin is voldaan. De EBA zal de diverse praktijken op het gebied van interne modellen die niet aan alle in de artikelen 363, 364 en 365 gestelde vereisten voldoen, volgen en overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren ter zake opstellen.

Afdeling 5Intern model voor correlation trading

Artikel 367Vereisten inzake een intern model voor correlation trading

1.        De bevoegde autoriteiten verlenen aan instellingen die een intern model voor het specifieke risico van schuldinstrumenten mogen gebruiken en die voldoen aan de in de leden 2 tot en met 6, artikel 356, lid 1, en de artikelen 357, 358 en 359 gestelde vereisten toestemming om gebruik te maken van een intern model voor de eigenvermogensvereiste voor de correlation trading-portefeuille in plaats van de eigenvermogensvereiste overeenkomstig artikel 327.

2.        Dit interne model wordt door de instellingen gebruikt om een cijfer te berekenen dat op afdoende wijze alle prijsrisico's meet met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdhorizon van één jaar, uitgaande van een constant risiconiveau, en waar nodig aangepast om het effect van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit weer te geven. Dit cijfer wordt door de instellingen ten minste eenmaal per week berekend.

3.        De onderstaande risico's moeten in het in lid 1 bedoelde model op afdoende wijze worden weergegeven:

(a)       de cumulatieve risico's, voortvloeiend uit meervoudige wanbetalingen, inclusief de ongelijke indeling van wanbetalingen bij in tranches verdeelde producten;

(b)       creditspreadrisico, inclusief het gamma- en cross-gamma-effect;

(c)       volatiliteit van de impliciete correlaties, evenals het crosseffect tussen spreads en correlaties;

(d)       basisrisico, inclusief:

(i)        de basis tussen de spread van een index en die van de samenstellende referentie-entiteiten; en

(ii)       de basis tussen de impliciete correlatie van een index en die van op maat gemaakte portefeuilles;

(e)       de volatiliteit van het herstelpercentage, omdat deze betrekking heeft op de neiging van het herstelpercentage om trancheprijzen te beïnvloeden;

(f)        voor zover de algemene risicomaatstaf voordelen omvat van dynamische afdekking, het risico op hedge-slippage en de potentiële kosten van het herstellen van het evenwicht van zulke afdekkingen;

(g)       alle andere materiële koersrisico's van posities in de correlation trading-portefeuille.

4.        Een instelling moet bij het in lid 1 bedoelde model voldoende marktgegevens gebruiken om ervoor te zorgen dat zij de voornaamste risico’s van deze uitzettingen in haar interne methode weergeeft in overeenstemming met de vereisten van dit artikel. Zij moet de bevoegde autoriteiten met behulp van back-testing of andere passende middelen aantonen dat haar model de historische prijsschommeling van deze producten goed kan verklaren.

De instelling moet tevens beschikken over passende gedragslijnen en procedures om de posities waarvoor zij toestemming heeft om ze op te nemen in het eigenvermogensvereiste overeenkomstig dit artikel te scheiden van de posities waarvoor zij die toestemming niet heeft.

5.        Met betrekking tot de portefeuille van alle posities die in het in lid 1 bedoelde model zijn opgenomen past de instelling regelmatig een reeks specifieke, vooraf bepaalde stressscenario's toe. Deze stressscenario's onderzoeken de effecten van stress op wanbetalingsgraden, herstelpercentages, creditspreads, basisrisico, correlaties en andere relevante risicofactoren voor de correlation trading-portefeuille. De instelling voert ten minste eenmaal per week stressscenario's uit en doet ten minste eenmaal per kwartaal verslag aan de bevoegde instanties van de resultaten, inclusief vergelijkingen met het eigenvermogensvereiste van de instelling volgens dit artikel. Alle gevallen waarin de resultaten van de stresstest materieel hoger liggen dan het eigenvermogensvereiste voor de correlation trading-portefeuille, dienen tijdig aan de bevoegde autoriteiten te worden gemeld.

6.        Het interne model levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en mogen alleen worden gebruikt wanneer de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

Titel VEigenvermogensvereisten voor het afwikkelingsrisico

Artikel 368Afwikkelings-/leveringsrisico

In geval van transacties waarbij schuldinstrumenten, aandelen, buitenlandse valuta en grondstoffen, exclusief repo's en verstrekte en opgenomen effecten- en grondstoffenleningen, na de overeengekomen leveringsdata nog niet zijn afgewikkeld, moet een instelling het prijsverschil berekenen waarvoor zij een risico loopt.

De prijs wordt berekend als het verschil tussen de overeengekomen afwikkelingsprijs voor het schuldinstrument, het aandeel, de buitenlandse valuta of de grondstof in kwestie, en de dagkoers daarvan, indien dit verschil voor de kredietinstelling een verlies zou kunnen opleveren.

De instelling moet dit prijsverschil vermenigvuldigen met de passende factor in de rechterkolom van onderstaande tabel 1 om haar eigenvermogensvereiste voor het afwikkelingsrisico te berekenen.

Tabel 1

Aantal werkdagen na vastgestelde afwikkelingsdatum

( %)

5 — 15

8

16 — 30

50

31 — 45

75

46 of meer

100

Artikel 369Niet-afgewikkelde transacties ("free deliveries")

1.        Een instelling is verplicht over eigen vermogen te beschikken, zoals bedoeld in tabel 2, indien:

(a)       zij voor effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft betaald voordat zij deze heeft ontvangen, dan wel effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft geleverd voordat zij de betaling hiervoor heeft ontvangen;

(b)       er, in het geval van grensoverschrijdende transacties, een of meer dagen zijn verstreken sinds de instelling deze betaling of levering heeft verricht.

Tabel 2

Kapitaalvereisten voor niet-afgewikkelde transacties

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

Transactietype

Tot de eerste contractuele betaling/het eerste leveringsgedeelte

Vanaf de eerste contractuele betaling/het eerste leveringsgedeelte tot vier dagen na de tweede contractuele betaling/het tweede leveringsgedeelte

Vanaf 5 werkdagen na de tweede contractuele betaling/het tweede leveringsgedeelte tot de beëindiging van de transactie

Niet-afgewikkelde transactie

Geen kapitaalvereiste

Behandeling als een uitzetting

Behandeling als een uitzettingsrisico met een risicogewicht van 1 250 %

2.        Bij de toepassing van een risicogewicht op niet-afgewikkelde handelsuitzettingen die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, mag een instelling die gebruik maakt van de interne-ratingbenadering zoals vastgesteld in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, aan een tegenpartij tegenover wie zij geen andere in de niet-handelsportefeuille opgenomen uitzetting inneemt, een PD toekennen op basis van de externe rating van de betrokken partij. Instellingen die eigen ramingen van verliezen bij wanbetaling (loss given defaults — LGD) hanteren, mogen de LGD volgens artikel 157, lid 1, toekennen aan niet-afgewikkelde transacties die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, op voorwaarde dat zij de LGD op al dit soort uitzettingen toepassen. Bij wijze van alternatief mag een instelling die gebruik maakt van de interne-ratingbenadering zoals vastgesteld in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, de risicogewichten van de standaardbenadering zoals vastgesteld in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, toepassen, op voorwaarde dat zij deze op al dit soort uitzettingen toepast, of mag zij op al deze uitzettingen een risicogewicht van 100 % toepassen.

Indien het bedrag van de positieve positie die uit de niet-afgewikkelde transacties voortvloeit, niet materieel is, mogen de instellingen op deze uitzettingen een risicogewicht van 100 % toepassen, behalve wanneer een risicogewicht van 1 250 % is vereist in overeenstemming met kolom 4 van tabel 2 in lid 1.

3.        In plaats van een risicogewicht van 1 250 % toe te passen op niet-afgewikkelde handelsuitzettingen overeenkomstig kolom 4 van tabel 2 in lid 1 mogen instellingen de overgedragen waarde plus de positieve actuele uitzetting van die transacties in mindering brengen op uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen in overeenstemming met artikel 33, lid 1, onder k).

Artikel 370Ontheffing

Wanneer het gehele afwikkelings- of clearingsysteem uitvalt, mogen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de berekening van eigenvermogensvereisten zoals bedoeld in de artikelen 368 en 369 totdat de situatie is rechtgezet. Het feit dat een tegenpartij een transactie niet afwikkelt, zal in dit geval niet als een wanbetaling voor kredietrisicodoeleinden worden aangemerkt.

Titel VIEigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering

Artikel 371Aanpassing van kredietwaardering

Voor de toepassing van deze titel en hoofdstuk 6 van titel III is een aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment – CVA) een aanpassing van de gemiddelde marktwaardering van een portefeuille van transacties met een tegenpartij. Deze aanpassing weerspiegelt de actuele marktwaarde van het kredietrisico van de tegenpartij voor de instelling, maar niet de actuele marktwaarde van het kredietrisico van de instelling voor de tegenpartij.

Artikel 372Toepassingsgebied

1.        Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig deze titel voor alle otc-derivaten met betrekking tot haar gehele bedrijf, met uitzondering van kredietderivaten waarvan is erkend dat zij risicogewogen posten voor het kredietrisico en derivatentransacties met betrekking op pensioenregelingen die zijn vrijgesteld overeenkomstig artikel 71 van verordening [in te voegen door PB] (EMIR), verlagen.

2.        Een instelling houdt rekening met effectenfinancieringstransacties bij de berekening van het krachtens lid 1 vereiste eigen vermogen indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat het CVA-risico voor de instelling als gevolg van die transacties materieel is.

3.        Transacties met een centrale tegenpartij en transacties met niet-financiële tegenpartijen zoals bedoeld in artikel XX van EMIR [in te voegen door het Publicatiebureau], op voorwaarde dat van deze transacties objectief kan worden vastgesteld dat ze resulteren in een verlaging van de risico's die rechtstreeks verband houden met de commerciële financieringactiviteiten van of de financiering van schatkistpapier door de niet-financiële tegenpartij, zijn uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico.

3 bis.  Uitzettingen die door een instelling zijn ingenomen ten opzichte van haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig de onderhavige verordening of overeenkomstig de in een derde land geldende gelijkwaardige normen, zijn uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico.

3b.      Transacties met tegenpartijen zoals bedoeld in artikel 2, lid 23, en dus onderworpen aan de overgangsbepalingen zoals bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU) nr. [xxxx/xxxx] van [datum] betreffende transacties in otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters, zijn uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, totdat de overgangsbepalingen zoals bedoeld in artikel 71 van Verordening (EU) nr. [xxxx/xxxx] van [datum] betreffende transacties in otc-derivaten niet langer van toepassing zijn.

Artikel 373Geavanceerde methode

1.        Een instelling die toestemming heeft om gebruik te maken van een intern model voor het specifieke risico van schuldinstrumenten overeenkomstig artikel 352, bepaalt voor alle transacties waarvoor zij de IMM mag gebruiken om de uitzettingswaarde van het daaraan gerelateerde tegenpartijkredietrisico overeenkomstig artikel 277 vast te stellen, de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico door het effect van veranderingen in de creditspreads van de tegenpartijen op de CVA's van alle tegenpartijen bij deze transacties te modelleren, rekening houdende met CVA-afdekkingsinstrumenten die in aanmerking komen overeenkomstig artikel 375.

Een instelling maakt gebruik van haar interne model voor de vaststelling van de eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico van verhandelbare schuldinstrumenten en past daarbij een betrouwbaarheidsinterval toe van 99 % en een aanhoudingsperiode die overeenkomt met 10 dagen. Het interne model wordt gebruikt om veranderingen in de creditspreads van tegenpartijen te simuleren, maar houdt geen rekening met de gevoeligheid van CVA voor veranderingen in andere marktfactoren, met inbegrip van wijzigingen in de waarde van het referentieactief of de referentiegrondstof, -valuta of –rente van een derivaat. Voor niet-financiële tegenpartijen bedoeld in artikel xx van EMIR (in te voegen door het Publicatiebureau) kunnen wijzigingen in creditspreads kredietderivaatspreads, obligatiespreads of leningspreads van de tegenpartij of een gelijkaardige tegenpartij, of een andere gepaste methodologie voor het simuleren van kredietspread zoals overeengekomen met de bevoegde autoriteit gebruiken.

De eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor elke tegenpartij wordt berekend volgens de onderstaande formule:

 

waarbij:

ti =                het tijdstip van de i-de herwaardering, te beginnen met t0=0;

tT =               de langste looptijd van een overeenkomst in het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij;

si =               de creditspread van de tegenpartij bij looptijd ti, die wordt gebruikt om de CVA van de tegenpartij te berekenen. Wanneer de spread voor de credit default swaps van de tegenpartij voorhanden is, zal een instelling deze spread gebruiken. Wanneer de spread voor de credit default swaps van de tegenpartij niet voorhanden is, maakt een instelling gebruik van een vervangende spread die past bij de rating, sector en regio van de tegenpartij;

LGDMKT =    het verlies bij wanbetaling door de tegenpartij, gebaseerd op de spread van een marktinstrument van de tegenpartij indien een instrument van de tegenpartij voorhanden is. Wanneer er geen instrument van de tegenpartij voorhanden is, wordt dit cijfer gebaseerd op de vervangende spread die past bij de rating, sector en regio van de tegenpartij. De eerste factor in de formule vormt een benadering van de geïmpliceerde marginale kans op wanbetaling op de markt tussen de tijdstippen ti-1 en ti;

EEi =            de verwachte uitzetting op de tegenpartij op het herwaarderingstijdstip ti, zoals omschreven in punt 19 van artikel 267, waarbij de uitzettingen van verschillende samenstellen van verrekenbare transacties voor die tegenpartij worden samengeteld en waarbij de langste looptijd van elk samenstel van verrekenbare transacties wordt bepaald door de langste looptijd van een overeenkomst in het samenstel van verrekenbare transacties; Een instelling maakt gebruik van de in lid 2 bedoelde benadering in het geval van door marge gedekte handel, indien de instelling de in artikel 279, lid 1, onder a) of b), bedoelde EPE-meting gebruikt voor gedekte handel;

Di =              de risicovrije disconteringsfactor op tijdstip ti, waarbij D0 =1.

2.        Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor een tegenpartij baseert een instelling alle inputs in haar interne model voor het specifieke risico van schuldinstrumenten op de volgende formules (al naar gelang het geval):

(a)       wanneer het model gebaseerd is op gevoeligheden van de creditspread voor specifieke looptijden, gebruikt een instelling voor elke gevoeligheid van de creditspread ("Regulatory CS01") de volgende formule:

;

(b)       wanneer het model gebruik maakt van gevoeligheden van de creditspread voor parallelle veranderingen in creditspreads, gebruikt een instelling de volgende formule:

;

(c)       wanneer het model gebruikt maakt van secundaire gevoeligheden voor veranderingen in creditspreads (spreadgamma), worden de gamma's berekend op basis van de formule in lid 1.

3.        Een instelling die gebruik maakt van de EPE-meting voor door zekerheden gedekte otc-derivaten als bedoeld in artikel 279, lid 1, onder a) of b), gaat bij de vaststelling van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig lid 1 als volgt te werk:

(a)       er wordt uitgegaan van een constant EE-profiel;

(b)       en de EE wordt gelijkgesteld aan de effectief verwachte uitzetting zoals berekend overeenkomstig artikel 279, lid 1, onder b), voor een looptijd die gelijk is aan de langste van de volgende perioden:

(i)        de helft van de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties;

(ii)       de hypothetische gewogen gemiddelde looptijd van alle transacties in het samenstel van verrekenbare transacties.

4.        Een instelling die toestemming heeft van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 277 om gebruik te maken van IMM voor de berekening van de uitzettingswaarden voor het merendeel van haar bedrijf, maar die de methode van afdeling 3 of afdeling 4 van titel II, hoofdstuk 6, gebruikt voor kleinere portefeuilles en gebruik mag maken van de internemodellenbenadering voor het marktrisico voor de berekening van het specifieke risico van verhandelbare schuldinstrumenten overeenkomstig artikel 352, mag, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekenen overeenkomstig lid 1 voor de samenstellen van verrekenbare transacties die niet volgens IMM worden behandeld. De bevoegde autoriteiten verlenen deze toestemming uitsluitend wanneer de instelling de in afdeling 3 of afdeling 4 van titel II, hoofdstuk 6, uiteengezette methode gebruikt voor een beperkt aantal kleinere portefeuilles.

Voor een in de voorgaande alinea beschreven berekening waarbij het IMM-model geen EE-profiel oplevert, gaat een instelling als volgt te werk:

(a)       er wordt uitgegaan van een constant EE-profiel;

(b)       de EE wordt gelijkgesteld aan de uitzettingswaarde zoals berekend volgens de methoden van afdeling 3 of afdeling 5 van titel II, hoofdstuk 6, of IMM voor een looptijd die gelijk is aan de langste van de volgende perioden:

(i)        de helft van de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties;

(ii)       de hypothetische gewogen gemiddelde looptijd van alle transacties in het samenstel van verrekenbare transacties.

5.        Een instelling bepaalt de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico als de som van non-stressed en stressed VaR, die als volgt wordt berekend:

(a)       voor de non-stressed VaR wordt gebruik gemaakt van de bestaande kalibraties van de parameters voor de verwachte uitzetting;

(b)       voor de stressed VaR wordt gebruik gemaakt van EE-profielen van toekomstige tegenpartijen uitgaande van een stresskalibratie overeenkomstig artikel 286, lid 2. Voor de parameters van de creditspread wordt als stressperiode aangemerkt de periode van één jaar waarin zich de meeste spanningen hebben voorgedaan in de loop van de stressperiode van drie jaar die voor de parameters van de uitzetting wordt gebruikt.

(b bis) De drievoudige vermeningvuldigingsfactor inherent aan de berekening van een obligatie VaR en een stressed VaR zal op deze berekeningen van toepassing zijn. De EBA zal om redenen van consistentie elke discretionaire bevoegdheid volgen die wordt gebruikt om een hogere vermenigvuldigingsfactor te gebruiken dan de drievoudige vermenigvuldigingsfactor van de inputs van VaR en stressed VaR voor het CVA-vereiste. Bevoegde autoriteiten die een vermenigvuldigingsfactor hoger dan drie toepassen, leveren een schriftelijk bewijs aan de EBA.

(b ter) een methodologie om te bepalen welke transacties met centrale regeringen, regionale autoriteiten en lokale regeringen worden uitgesloten van de bepalingen bedoeld in artikel 372, lid 4 (nieuw) en in Verordening (EU) nr. [xxxx/xxxx] van [datum] voor alle otc-derivatentransacties, centrale tegenpartijen en transactieregisters (EMIR).

(b quater)    wanneer centrale regeringen, regionale autoriteiten en lokale regeringen bilaterale kredietondersteuningsbijlagen moeten laten gelden met het verlenen van zekerheden van hoge kwaliteit die geen verband houden met hun eigen krediet.

6.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen die nadere invulling geven aan:

(a)       de wijze waarop een vervangende spread moet worden bepaald voor de vaststelling van LGDMKT voor de volgens lid 1 vereiste berekening;

(b)       het aantal en de omvang van de portefeuilles die voldoen aan het criterium van een beperkt aantal kleinere portefeuilles als bedoeld in lid 4.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 374Gestandaardiseerde methode

1.        Een instelling die de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor haar tegenpartijen niet berekent overeenkomstig artikel 373, berekent voor een portefeuille de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor iedere tegenpartij volgens onderstaande formule, rekening houdende met CVA-afdekkingsinstrumenten die in aanmerking komen overeenkomstig artikel 375:

 

waarbij:

h =     de risicohorizon over één jaar (in eenheden van een jaar); h = 1;

wi =  het op tegenpartij "i" toepasselijke gewicht.

Tegenpartij "i" wordt gekoppeld aan een van de zeven gewichten wi op basis van een externe kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI zoals vastgesteld in tabel 1, uitgezonderd dat wanneer een tegenpartij een niet-financiële tegenpartij is zoals bedoeld in artikel xx van EMIR (in te voegen door het Publicatiebureau), de gewichten van toepassing op tegenpartij "i" uit tabel 2 moeten worden overgenomen. Voor een tegenpartij waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is:

(a)         een instelling die gebruik maakt van de benadering in titel II, hoofdstuk 3, koppelt de interne rating van de tegenpartij aan één van de externe kredietbeoordeling;

(b)         een instelling die gebruik maakt van de benadering in titel II, hoofdstuk 2, kent aan deze tegenpartij kredietkwaliteitscategorie 3 toe; ongeacht het voorgaande zal de instelling voor regionale regeringen, lokale autoriteiten en publiekrechtelijke lichamen een kredietkwaliteitscategorie toewijzen op basis van artikel 110 en artikel 111;

=       de totale uitzettingswaarde van het tegenpartijkredietrisico van tegenpartij "i" (de optelsom van alle samenstellen van verrekenbare transacties), met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in de afdelingen 3 tot en met 6 van titel II, hoofdstuk 6, beschreven methoden zoals van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico van die tegenpartij.

Voor een instelling die geen gebruik maakt van de in afdeling 6 van titel II, hoofdstuk 6, beschreven methode wordt de uitzetting verdisconteerd aan de hand van de volgende factor:

             ;

Bi =       de theoretische waarde van gekochte afdekkingsinstrumenten in de vorm van credit default swaps met één referentie-entiteit (opgeteld indien het meer dan één positie betreft) die betrekking hebben op tegenpartij "i" en gebruikt worden om het CVA-risico af te dekken.

Deze notionele waarde wordt verdisconteerd aan de hand van de volgende factor:

;

Bind = is de totale notionele waarde van een of meer index-credit default swaps van gekochte protectie om het CVA-risico af te dekken.

Deze notionele waarde wordt verdisconteerd aan de hand van de volgende factor:

;

wind = het op indexafdekkingen toepasselijke gewicht.

Een instelling koppelt indexen aan een van de zeven gewichten wi op basis van de gemiddelde spread van index "ind";

Mi = de werkelijke looptijd van de transacties met tegenpartij i.

Voor een instelling die gebruik maakt van de in afdeling 6 van titel II, hoofdstuk 6, beschreven methode wordt Mi berekend overeenkomstig artikel 158, lid 2, onder f).

Voor een instelling die geen gebruik maakt van de in afdeling 6 van titel II, hoofdstuk 6, beschreven methode is Mi gelijk aan de gemiddelde notionele gewogen looptijd als bedoeld in artikel 158, lid 2;

=   de looptijd van het afdekkingsinstrument met notionele waarde Bi (de hoeveelheden Mihedge Bi moeten worden opgeteld als het verschillende posities betreft);

Mind =   de looptijd van het indexafdekkingsinstrument ind.

In het geval van meer dan één indexafdekkingspositie is Mind de notioneel gewogen looptijd.

2.        Wanneer een tegenpartij is opgenomen in een index waarop een credit default swap is gebaseerd die wordt gebruikt om het tegenpartijkredietrisico af te dekken, mag de instelling het notionele bedrag dat aan die tegenpartij is toe te kennen overeenkomstig het gewicht van zijn referentie-entiteit, aftrekken van het notionele bedrag van de index-credit default swap en het beschouwen als een afdekking met één referentie-entiteit (Bi) van de individuele tegenpartij met een looptijd op basis van de looptijd van de index.

Tabel 1

Kredietkwaliteits-categorie

Gewicht wi

1

0,28%

2

0,32%

3

0,4%

4

0,8%

5

1,2%

6

4,0%

Artikel 375In aanmerking komende afdekkingsinstrumenten

1.        Afdekkingsinstrumenten komen in aanmerking voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig de artikelen 373 en 374 alleen wanneer zij worden gebruikt om het CVA-risico te beperken en als zodanig worden beheerd, en een van de volgende vormen hebben:

(a)       credit default swaps met één referentie-entiteit of andere gelijkwaardige afdekkingsinstrumenten die rechtstreeks betrekking hebben op de tegenpartij;

(b)       index-credit default swaps, op voorwaarde dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingsinstrumenten in de vorm van index-credit default swaps in de VaR, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, weerspiegeld wordt.

De voorwaarde onder b) dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingsinstrumenten in de vorm van index-credit default swaps in de VaR weerspiegeld wordt, geldt ook voor gevallen waarin een vervangende waarde wordt gebruikt voor de spread van een tegenpartij.

Voor alle tegenpartijen waarvoor een vervangende waarde wordt gebruikt, hanteert een instelling redelijke basistijdreeksen van een representatieve groep van vergelijkbare namen waarvoor een spread beschikbaar is.

Wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingsinstrumenten in de vorm van index-credit default swaps onvoldoende in de VaR weerspiegeld wordt, neemt een instelling ▌de notionele waarde van de index-afdekkingsinstrumenten niet op in de VaR.

De onder b) bedoelde afdekkingsinstrumenten mogen alleen worden gebruikt voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 373.

2.        Een instelling neemt geen andere vormen van afdekking voor het tegenpartijrisico op in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico. Met name in tranches verdeelde credit default swaps, credit default swaps voor het n-de kredietverzuim en credit-linked notes zijn afdekkingsinstrumenten die niet in aanmerking komen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico.

3.        In aanmerking komende afdekkingsinstrumenten die zijn opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, mogen niet worden opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico zoals bepaald in titel IV of worden behandeld als kredietrisicolimitering behalve voor het tegenpartijkredietrisico van dezelfde transactieportefeuille.

DEEL 4GROTE UITZETTINGEN

Afdeling IRegeling voor grote uitzettingen

Artikel 376Onderwerp

Instellingen bewaken en beheersen hun grote uitzettingen overeenkomstig dit deel.

Artikel 377Grenzen van het toepassingsgebied

Dit deel is niet van toepassing op beleggingsondernemingen die aan de criteria van artikel 90, lid 1, of artikel 91, lid 1, voldoen.

Artikel 378Definitie

Voor de toepassing van dit deel geldt de volgende definitie:

uitzettingen: alle activa en posten buiten de balanstelling als bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, zonder risicogewichten of risicograden.

Artikel 379Berekening van de uitzettingswaarde

1.        De uitzettingen die betrekking hebben op de in bijlage II genoemde posten, worden berekend overeenkomstig een van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 6, beschreven methoden.

2.        Instellingen die toestemming hebben om gebruik te maken van de internemodellenmethode overeenkomstig artikel 277, kunnen die methode gebruiken voor de berekening van de uitzettingswaarde voor repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, margeleningstransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn.

3.        De uitzettingen op individuele cliënten in het kader van de handelsportefeuille worden door de instellingen die de eigenvermogensvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, artikel 293 en deel 3, titel V, en, in voorkomend geval, deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, berekend door optelling van de onderstaande posten:

(a)       het positieve verschil tussen de long- en shortposities van de instelling in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten, waarbij de nettopositie in elk onderscheiden instrument wordt berekend volgens de in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, omschreven methoden;

(b)       in het geval van overneming van een schuldinstrument of aandeel, de netto-uitzetting;

(c)       de uitzettingen in verband met de in artikel 293 en de artikelen 368 tot en met 370 bedoelde transacties, overeenkomsten en contracten met de betrokken cliënt; deze uitzettingen worden berekend zoals voorgeschreven in die artikelen voor de berekening van uitzettingswaarden.

Voor de toepassing van punt b) wordt de netto-uitzetting berekend door aftrek van de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities, en verminderd met de factoren vermeld in artikel 334.

Voor de toepassing van punt b) voeren de instellingen systemen in voor de bewaking en de beheersing van hun overnemingsuitzettingen in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en de volgende werkdag, rekening houdend met de aard van de risico's waaraan zij op de bewuste markten blootstaan.

Voor de toepassing van punt c) geldt dat de verwijzing in artikel 293 geen betrekking heeft op deel 3, titel II, hoofdstuk 3.

4.        De totale uitzettingen met betrekking tot individuele cliënten of groepen van verbonden cliënten worden berekend door de uitzettingen met betrekking tot de activiteiten in en buiten het kader van hun handelsportefeuille op te tellen.

5.        De uitzettingen met betrekking tot groepen van verbonden cliënten worden berekend door optelling van de uitzettingen met betrekking tot de individuele cliënten in een groep.

6.        Onder uitzettingen vallen niet:

(a)      in het geval van valutatransacties, de uitzettingen die tijdens de normale afwikkeling worden ingenomen in de periode van twee werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden;

(b)      in het geval van transacties betreffende de verkoop of aankoop van effecten, de uitzettingen die zich tijdens de normale afwikkeling voordoen in de periode van vijf werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten geleverd zijn indien deze levering eerder plaatsvindt;

(c)      in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta en daarmee samenhangende clearing van bank- of financiële instrumenten, afwikkeling en bewaring ten behoeve van cliënten, uitgestelde opbrengsten bij de financiering en andere posities in verband met die diensten of activiteiten die uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan;

(d)      in het geval van betalingsverrichtingen waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta en daarmee samenhangende bankdiensten, intraday uitzettingen jegens instellingen die deze diensten aanbieden;

(e)      uitzettingen die in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen overeenkomstig de artikelen 33, 53 en 63.

7.        Om uit te maken of er sprake is van een groep van verbonden cliënten in het geval van een uitzetting op onderliggende activa bij uitzettingen als bedoeld in artikel 107, onder l) en n), en in het geval van een constructie en een uitzetting op onderliggende activa bij uitzettingen als bedoeld in artikel 107, onder p), beoordeelt een instelling de constructie als zodanig, de onderliggende uitzettingen ervan, dan wel beide. Daartoe beoordeelt zij de economische kenmerken en de risico’s die verbonden zijn aan de structuur van de transactie. Als een instelling met vorderingen in de vorm van aandelen of rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging (ICB's) de onderliggende vorderingen van de ICB beoordeelt, dan maakt de vordering van de instelling geen deel uit van de vorderingen in de vorm van ICB's.

8.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)      welke van de in artikel 107, onder a), bedoelde uitzettingen overeenkomstig dit lid worden behandeld;

(b)      de voorwaarden en methoden die worden gebruikt om uit te maken of er ten aanzien van die uitzettingen sprake is van een groep van verbonden cliënten.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 380Definitie van een instelling in de context van grote uitzettingen

Voor de berekening van de waarde van de uitzettingen overeenkomstig dit deel heeft de term "instelling" ook betrekking op iedere particuliere of openbare onderneming, inclusief haar bijkantoren, die aan de definitie van "instelling" voldoet en waaraan in een derde land vergunning is verleend.

Artikel 381Definitie van een grote uitzetting

Een uitzetting van een instelling jegens een cliënt of een groep van verbonden cliënten wordt als groot beschouwd indien de waarde ervan 10 % of meer van haar in aanmerking komend kapitaal bedraagt.

Artikel 382Vermogen inzake vaststelling en beheer van grote uitzettingen

Een instelling beschikt over deugdelijke administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate interne controlemechanismen inzake vaststelling, beheer, bewaking, rapportage en vastlegging van alle grote uitzettingen en daarin optredende wijzigingen in overeenstemming met deze verordening.

Artikel 383Rapportagevereisten

1.        Een instelling deelt de bevoegde autoriteiten over elke grote uitzetting, en dus ook over grote uitzettingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 384, lid 1, de volgende informatie mee:

(a)      de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten jegens wie zij een grote uitzetting heeft;

(b)      in voorkomend geval de uitzettingswaarde zonder inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering;

(c)      in voorkomend geval het soort kredietprotectie, al dan niet gedekt;

(d)      de voor de toepassing van artikel 384, lid 1, berekende uitzettingswaarde met inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering.

Als een instelling onderworpen is aan deel 3, titel II, hoofdstuk 3, worden haar twintig grootste uitzettingen op geconsolideerde basis, ongerekend de uitzettingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 384, lid 1, meegedeeld aan de bevoegde autoriteiten.

1 bis.  Naast het verslag bedoeld in lid 1 zal een instelling aan de bevoegde autoriteiten verslag doen van de volgende informatie over haar 10 grootste vorderingen op geconsolideerde basis op instellingen, evenals haar 10 grootste vorderingen op geconsolideerde basis op ongereglementeerde financiële lichamen, zoals bepaald in artikel 137, lid 1, punt 6, met inbegrip van grote vorderingen die vrijgesteld zijn van toepassing van artikel 384, lid 1:

(a)      de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten jegens wie zij een grote uitzetting heeft;

(b)      in voorkomend geval de uitzettingswaarde zonder inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering;

(c)      in voorkomend geval het soort kredietprotectie, al dan niet gedekt;

(d)      de voor de toepassing van artikel 384, lid 1, berekende waarde van de post met inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering;

(e)      de verwachte run-off van de vordering uitgedrukt als het bedrag dat afloopt binnen maandelijkse looptijdsegmenten tot één jaar, driemaandelijkse looptijdsegmenten tot drie jaar en jaarlijks daarna.

2.        Rapportage vindt ten minste tweemaal per jaar plaats.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)      de uniforme formats voor de in lid 2 bedoelde rapportage, die in verhouding moet staan tot de aard, omvang en complexiteit van de werkzaamheden van de instelling, alsook de desbetreffende gebruiksaanwijzingen;

(b)      de frequenties en termijnen voor de in lid 2 bedoelde rapportage;

(c)      de toe te passen IT-oplossingen voor de in lid 2 bedoelde rapportage.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 384Limiet voor grote uitzettingen

1.        Een instelling kan, met inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 388 tot en met 392, jegens een cliënt of een groep van verbonden cliënten geen uitzetting innemen waarvan de waarde meer dan 25 % van haar in aanmerking komend kapitaal bedraagt. Wanneer deze cliënt een instelling is of wanneer een groep van verbonden cliënten een of meer instellingen omvat, kan deze waarde niet meer bedragen dan 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling of — als dit hoger is — 150 miljoen EUR, voor zover de som van de uitzettingswaarden, met inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 388 tot en met 392, jegens alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, niet meer bedraagt dan 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling.

Indien het bedrag van 150 miljoen EUR hoger is dan 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling, mag de uitzettingswaarde, met inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 388 tot en met 392, een redelijke limiet, gelet op het in aanmerking komend kapitaal van de instelling, niet te boven gaan. Deze limiet wordt door de instelling bepaald in overeenstemming met de gedragslijnen en procedures bedoeld in artikel 79 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], met het oog op het aanpakken en beheersen van concentratierisico’s. Deze limiet mag niet meer bedragen dan 100 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling.

De bevoegde autoriteiten kunnen een limiet vaststellen die lager is dan 150 miljoen EUR, en stellen de Commissie daarvan in kennis.

1 bis.  Een instelling kan, met inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 388 tot en met 392, geen totale positie innemen op niet-gereglementeerde financiële lichamen, zoals bepaald in artikel 137, lid 1, punt 6, die meer uitmaakt dan 25 % van haar in aanmerking komend kapitaal of 150 miljoen euro, al naargelang welk het hoogste is. De bevoegde autoriteiten kunnen een limiet vaststellen die lager is dan 150 miljoen EUR, en stellen de Commissie daarvan in kennis.

2.        Behoudens artikel 385 neemt een instelling te allen tijde de desbetreffende limiet van lid 1 in acht.

3.        Activa in de vorm van vorderingen en andere uitzettingen op erkende beleggingsondernemingen uit een derde land mogen op dezelfde wijze worden behandeld als is bepaald in lid 1.

4.        De in dit artikel vastgestelde limieten mogen worden overschreden voor de uitzettingen in de handelsportefeuille van de instelling, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)       de uitzetting buiten de handelsportefeuille op de betrokken cliënt of groep van cliënten is niet groter dan de in lid 1 vastgestelde limiet, berekend met betrekking tot het in aanmerking komend kapitaal, zodat de overschrijding zich integraal voordoet binnen de handelsportefeuille;

(b)       de instelling voldoet aan een aanvullend eigenvermogensvereiste voor de overschrijding van de in lid 1 vastgestelde limiet, berekend overeenkomstig de artikelen 386 en 387;

(c)      wanneer niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert het ontstaan van de overschrijding, bedraagt de uitzetting binnen de handelsportefeuille op de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten niet meer dan 500 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;

(d)      alle overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, bedragen samen niet meer dan 600 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling.

Voor elk geval waarin de limiet is overschreden, meldt de instelling de hoogte van de overschrijding en de naam van de betrokken cliënt onverwijld aan de bevoegde autoriteiten.

Artikel 385Naleving van de vereisten inzake grote uitzettingen

1.        Indien in een uitzonderlijk geval de limiet van artikel 384, lid 1, toch wordt overschreden, meldt de instelling de waarde van de uitzetting onverwijld aan de bevoegde autoriteiten, die, indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, de kredietinstelling een beperkte termijn kunnen toestaan om alsnog aan de limiet te voldoen.

Indien het in artikel 384, lid 1, bedoelde bedrag van 150 miljoen EUR van toepassing is, mogen de bevoegde autoriteiten per geval toestaan dat de limiet van 100 % van het eigen vermogen van de instelling wordt overschreden.

2.        Als een instelling ingevolge artikel 6, lid 1, op niet-geconsolideerde of gesubconsolideerde basis mag afwijken van de verplichtingen in dit deel of als de bepalingen van artikel 8 worden toegepast in het geval van moederondernemingen in een lidstaat, moeten er maatregelen worden genomen om te zorgen voor een bevredigende spreiding van de risico's binnen de groep.

Artikel 386Berekening van aanvullende eigenvermogensvereisten voor grote uitzettingen in de handelsportefeuille

1.        De in artikel 384, lid 4, onder b), bedoelde overschrijding wordt berekend door uit de totale handelsuitzetting op de betrokken cliënt of groep van cliënten die componenten te selecteren waarvoor de hoogste vereisten ter dekking van het specifieke risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, en/of de vereisten in artikel 293 en deel 3, titel V, gelden, en waarvan de som gelijk is aan het bedrag van de in artikel 384, lid 4, onder a), bedoelde overschrijding;

2.        Wanneer de overschrijding niet langer duurt dan tien dagen, bedraagt het aanvullende kapitaalvereiste 200 % van de in punt 1 bedoelde vereisten voor deze componenten.

3.        Vanaf tien dagen na het ontstaan van de overschrijding worden de componenten van de overschrijding die volgens punt zijn geselecteerd, ondergebracht op de passende regel van kolom 1 van tabel I, in stijgende volgorde van de vereisten voor het specifieke risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2 en/of de vereisten in artikel 293 en deel 3, titel V. Het aanvullend eigenvermogensvereiste is dan gelijk aan de som van de vereisten voor het specifieke risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2 en/of de vereisten in artikel 293 en deel 3, titel V, voor deze componenten, vermenigvuldigd met de overeenkomstige factor uit kolom 2 van tabel 1.

Tabel 1

Kolom 1: overschrijding van de limieten

(als percentage van het in aanmerking komend kapitaal)

Kolom 2: factoren

Gedeelte tot 40 %

200 %

Gedeelte tussen 40 % en 60 %

300 %

Gedeelte tussen 60 % en 80 %

400 %

Gedeelte tussen 80 % en 100 %

500 %

Gedeelte tussen 100 % en 250 %

600 %

Gedeelte boven 250 %

900 %

Artikel 387Procedures ter voorkoming van omzeiling van het aanvullend eigenvermogensvereiste

Instellingen mogen de aanvullende eigenvermogensvereisten van artikel 386 die voortvloeien uit het langer dan tien dagen aanhouden van uitzettingen boven de limiet van artikel 384, lid 1, niet opzettelijk omzeilen door deze uitzettingen tijdelijk naar een andere onderneming, al of niet behorend tot dezelfde groep, over te dragen en/of door middel van kunstmatige transacties waardoor de uitzetting binnen de periode van tien dagen wordt beëindigd en een nieuwe uitzetting wordt gecreëerd.

Instellingen dienen te zorgen voor regelingen die waarborgen dat elke overdracht die het in de eerste alinea bedoelde effect heeft, onmiddellijk ter kennis van de bevoegde autoriteiten wordt gebracht.

Artikel 388In aanmerking komende technieken voor kredietrisicolimitering

1.        Voor de toepassing van de artikelen 389 tot en met 392 omvat het begrip "garantie" ook de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking genomen kredietderivaten, behalve credit linked notes.

2.        Wanneer op grond van de artikelen 389 tot en met 392 al dan niet gedekte kredietprotectie in aanmerking wordt genomen, wordt, behoudens lid 3 van dit artikel, voldaan aan de voorwaarden van inaanmerkingneming en andere vereisten van deel 3, titel II, hoofdstuk 4.

3.        Als een instelling gebruik maakt van artikel 390, lid 2, wordt gedekte kredietprotectie alleen in aanmerking genomen als voldaan is aan de desbetreffende vereisten in deel 3, titel II, hoofdstuk 3. Voor de toepassing van deze afdeling houdt een instelling geen rekening met de zekerheden als bedoeld in artikel 195, leden 3 tot en met 5, tenzij dit ingevolge artikel 391 is toegestaan.

4.        Instellingen moeten, voor zover mogelijk, hun uitzettingen jegens uitgevers van zekerheden, verschaffers van ongedekte kredietprotectie en onderliggende activa overeenkomstig artikel 379, lid 7, analyseren op eventuele concentraties en zo nodig ingrijpen en bevindingen van betekenis doorgeven aan hun bevoegde autoriteit.

Artikel 389Vrijstellingen

1.        De volgende uitzettingen zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 384, lid 1:

(a)       activa die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden of centrale banken die als ze niet gegarandeerd waren, ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

(b)       activa die vorderingen vertegenwoordigen op internationale organisaties of multilaterale ontwikkelingsbanken die als ze niet gegarandeerd waren, ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

(c)       actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden, regionale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen; voorwaarde is wel dat niet gegarandeerde vorderingen op de entiteit die de garantie verstrekt, ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % krijgen;

(d)       andere blootstellingen die toe te wijzen zijn aan of gegarandeerd worden door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen, indien niet door zekerheden gedekte vorderingen op de entiteit waaraan de blootstelling is toe te wijzen of die de garantie voor de blootstelling verstrekt, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0% toegewezen zouden krijgen;

(e)       activa die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lagere overheden van de lidstaten als deze vorderingen ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % zouden krijgen, alsmede andere uitzettingen jegens of gegarandeerd door deze regionale of lagere overheden als deze ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

(f)        uitzettingen jegens tegenpartijen als bedoeld in artikel 108, lid 6, of artikel 108, lid 7, als deze ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % zouden krijgen. Uitzettingen die niet aan deze criteria voldoen, worden ongeacht of ze van artikel 384, lid 1, zijn vrijgesteld, behandeld als uitzettingen jegens derden;

(g)       activa en andere uitzettingen die zijn gegarandeerd door zekerheden in de vorm van deposito's in contanten bij de leningverstrekkende instelling, of bij een instelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende instelling is;

(h)       activa en andere uitzettingen die zijn gegarandeerd door zekerheden in de vorm van depositocertificaten die zijn uitgegeven door de leningverstrekkende instelling of door een instelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende instelling is, en die bij een van deze zijn gedeponeerd;

(i)        uitzettingen die voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten die in bijlage I zijn ingedeeld bij de posten buiten de balanstelling met een laag risico, mits met de cliënt of groep van verbonden cliënten een overeenkomst is gesloten waarin is bepaald dat de faciliteit alleen mag worden opgenomen als vaststaat dat de limiet die ingevolge artikel 384, lid 1, van toepassing is, daardoor niet wordt overschreden;

(j)        handelsuitzettingen op centrale tegenpartijen en bijdragen in het wanbetalingsfonds aan centrale tegenpartijen;

(j bis)  activa in de vorm van vorderingen en andere uitzettingen op erkende beurzen;

(k)       uitzettingen op depositogarantiestelsels uit hoofde van Richtlijn 94/19/EG ingevolge de financiering van dergelijke stelsels, indien op de instellingen die deelnemen aan het stelsel, een wettelijke of contractuele verplichting tot financiering van het stelsel rust.

(k bis) activa die vorderingen vertegenwoordigen op, of die uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden of publiekrechtelijke lichamen met een ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, toegewezen risicogewicht van 0 % en andere uitzettingen op of gegarandeerd door centrale overheden of publiekrechtelijke lichamen met een ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2 toegewezen risicogewicht van 0 % die zijn uitgegeven op of vóór 31 december 2015, zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 384, lid 1.

Punt g) omvat ook contanten die ontvangen worden in het kader van een door de instelling uitgegeven credit linked note, alsmede leningen en deposito's van een tegenpartij aan respectievelijk bij de instelling die onder een ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 4, erkende overeenkomst tot verrekening van balansposten vallen.

2.        De lidstaten of de bevoegde autoriteiten kunnen de volgende uitzettingen geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de toepassing van artikel 384, lid 1:

(a)       gedekte obligaties in de zin van artikel 124, leden 1 en 2;

(b)       activa die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lagere overheden van de lidstaten als deze vorderingen ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % zouden krijgen, alsmede andere uitzettingen jegens of gegarandeerd door deze regionale of lagere overheden als deze ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % zouden krijgen;

(c)       uitzettingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, die door een instelling zijn ingenomen ten opzichte van haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voorzover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig de onderhavige verordening, Richtlijn 2002/87/EG of overeenkomstig de in een derde land geldende gelijkwaardige normen. Uitzettingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of ze van artikel 384, lid 1, zijn vrijgesteld, behandeld als uitzettingen jegens derden;

(d)       activa die vorderingen op en andere uitzettingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, jegens regionale of centrale kredietinstellingen vertegenwoordigen waarmee de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen in het kader van een netwerk is verbonden en die op grond van deze bepalingen belast zijn met de verevening van onderlinge geldposities binnen het netwerk;

(e)       activa die vorderingen op en andere uitzettingen jegens kredietinstellingen vertegenwoordigen, ingenomen door kredietinstellingen die op niet-concurrerende basis werkzaam zijn en in het kader van wetgevingsprogramma's of overeenkomstig hun statuten leningen verstrekken waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren, waarbij de overheid op de een of andere wijze toezicht houdt en er beperkingen gelden voor de besteding van de leningen. Voorwaarde is dat de desbetreffende uitzettingen voortvloeien uit leningen die via andere kredietinstellingen zijn doorgegeven aan de begunstigden of activa die vorderingen op en andere uitzettingen jegens kredietinstellingen vertegenwoordigen die op niet-concurrerende basis werkzaam zijn en in het kader van wetgevingsprogramma's of overeenkomstig hun statuten leningen garanderen waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren, waarbij de overheid op de een of andere wijze toezicht houdt en er beperkingen gelden voor de besteding van de leningen. Voorwaarde is dat de desbetreffende uitzettingen voortvloeien uit dergelijke gegarandeerde leningen;

(f)        activa die vorderingen op en andere uitzettingen jegens instellingen vertegenwoordigen, mits deze uitzettingen geen eigen vermogen van de instellingen vormen, uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan en niet luiden in een belangrijke handelsvaluta;

(g)       activa die vorderingen op centrale banken vertegenwoordigen in de vorm van bij deze centrale banken aan te houden voorgeschreven minimumreserves die in de nationale valuta luiden;

(h)       activa bestaande uit vorderingen op centrale overheden in de vorm van wettelijk vereiste liquiditeit die in overheidspapier worden aangehouden, en die in de nationale valuta gedenomineerd en gefinancierd zijn, mits, naar keuze van de bevoegde autoriteit, de door een aangewezen EKBI verrichte kredietbeoordeling van deze centrale overheden investeringswaardig is;

(i)        50 % van de documentaire kredieten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling en van de niet-opgenomen kredietfaciliteiten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling bedoeld in bijlage I, en met instemming van de bevoegde autoriteiten, 80 % van andere dan leninggaranties met een wettelijke of regelgevingsgrondslag die voor de leden worden verstrekt door onderlingegarantiesystemen met de status van kredietinstelling;

(j)        wettelijk vereiste garanties die worden gebruikt wanneer een hypothecaire lening, die wordt gefinancierd door de uitgifte van obligaties met een hypotheek als onderpand, wordt betaald aan de hypotheeknemer vóór de definitieve registratie in het kadaster, mits de garantie niet gebruikt wordt ter vermindering van het risico bij de berekening van de risicogewogen activa;

2 bis.  De in lid 2 bedoelde uitdrukkelijke garanties van regionale of lagere overheden worden statistisch gemeten en gecategoriseerd als voorwaardelijke verplichtingen als omschreven in artikel 14, lid 3, van Richtlijn 2011/85/EU van de Raad. Bovendien wordt de financiële waarde met betrekking tot de specifieke garantiehouders statistisch gemeten. De respectieve banken maken in hun jaarverslag bekend welke garanties zij hebben ontvangen in de bovengenoemde categorieën.

Artikel 390Berekening van het effect van het gebruik van technieken voor kredietrisicolimitering

1.        Bij de berekening van de waarde van uitzettingen voor de toepassing van artikel 384, lid 1, kan een instelling gebruikmaken van de overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 4, berekende "volledig aangepaste uitzettingswaarde" waarbij rekening is gehouden met kredietrisicolimitering, volatiliteitsaanpassingen en eventuele looptijdverschillen (E*).

2.        Een instelling die voor een categorie uitzettingen gebruik mag maken van eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren op basis van deel 3, titel II, hoofdstuk 3, mag, met toestemming van de bevoegde autoriteiten, de effecten van financiële zekerheden in aanmerking nemen bij de berekening van de waarde van posities voor de toepassing van artikel 384, lid 1.

De bevoegde autoriteiten verlenen de in de vorige alinea bedoelde toestemming alleen wanneer de instelling de effecten van financiële zekerheden op haar uitzettingen kan inschatten, los van andere LGD-relevante aspecten.

Een instelling hanteert zodanige procedures dat de door haar opgestelde ramingen voldoende geschikt zijn om de uitzettingswaarde te verlagen, teneinde aan de bepalingen van artikel 384 te voldoen.

Als een instelling haar eigen ramingen van de effecten van financiële zekerheden mag gebruiken, dient zij dat te doen op een grondslag die in overeenstemming is met de benadering die is toegepast bij de berekening van de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze verordening.

Een instelling die voor een categorie uitzettingen haar eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 3, mag gebruiken en voor de berekening van de waarde van haar uitzettingen niet gebruikmaakt van de in de eerste alinea van dit lid genoemde methode, kan deze waarde berekenen aan de hand van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de benadering van artikel 392, lid 1, onder b).

3.        Een instelling die voor de berekening van de waarde van uitzettingen voor de toepassing van artikel 384, lid 1, gebruik maakt van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of gebruik mag maken van de in lid 2 van dit artikel genoemde benadering, voert op gezette tijden een stresstest op haar kredietconcentraties uit die ook de realiseerbare waarde van de zekerheden omvat.

In de in de eerste alinea bedoelde periodieke stresstests wordt gekeken naar de risico's die ontstaan als zich eventueel veranderingen in de marktsituatie voordoen die een ongunstige invloed uitoefenen op de toereikendheid van het eigen vermogen van de instelling, en naar de risico's die ontstaan als zekerheden in crisissituaties worden gerealiseerd.

Met de uitgevoerde stresstests moeten dergelijke risico's op adequate en passende wijze kunnen worden beoordeeld.

Mocht uit de periodieke stresstest blijken dat de realiseerbare waarde van een zekerheid lager is dan die welke op grond van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in lid 2 genoemde benadering, al naargelang het geval, in aanmerking mag worden genomen, wordt de waarde van de zekerheid die bij de berekening van de waarde van de posities voor de toepassing van artikel 384, lid 1, in aanmerking mag worden genomen, dienovereenkomstig verlaagd.

De strategieën van in de eerste alinea bedoelde instellingen om het concentratierisico te verminderen, omvatten ook:

(a)       gedragslijnen en procedures om de risico's tegen te gaan die ontstaan als er sprake is van looptijdverschillen tussen enerzijds de uitzettingen en anderzijds de kredietprotectie voor deze uitzettingen;

(b)       gedragslijnen en procedures voor het geval dat bij een stresstest blijkt dat de realiseerbare waarde van een zekerheid lager is dan die welke op grond van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in lid 2 genoemde benadering in aanmerking is genomen;

(c)       gedragslijnen en procedures inzake het concentratierisico dat ontstaat door kredietrisicolimitering, met name bij grote indirecte kredietrisico's (waarvan bijvoorbeeld sprake is als de effecten die als zekerheid worden aanvaard, slechts één organisatie als uitgevende instelling hebben).

Artikel 391Uitzettingen die voortvloeien uit hypotheken

1.        Een instelling kan voor de berekening van de waarde van uitzettingen of delen van uitzettingen die worden gegarandeerd door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed, de waarde van de uitzetting met maximaal 50 % van de waarde van het niet-zakelijk onroerend goed in kwestie verlagen indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de uitzetting is gegarandeerd door een hypotheek op niet-zakelijk onroerend goed ▌;

(b)       de uitzetting houdt verband met een transactie inzake financieringshuur (leasing) krachtens welke de lessor de volledige eigendom van het verhuurde niet-zakelijk onroerend goed behoudt zolang de huurder (lessee) zijn koopoptie niet heeft uitgeoefend.

De waarde van het onroerend goed wordt berekend op basis van voorzichtige, in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vastgelegde waarderingsnormen. De waardering vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats voor particuliere woningen.

Voor de toepassing van dit lid gelden de vereisten van artikel 203 en artikel 224, lid 1.

Onder niet-zakelijk onroerend goed wordt verstaan: een woning die bewoond of verhuurd wordt/zal worden door de eigenaar.

2.        Een instelling kan voor de berekening van de waarde van uitzettingen of delen van uitzettingen die worden gegarandeerd door een hypotheek op zakelijk onroerend goed, de waarde van de uitzetting met maximaal 50 % van de waarde van het zakelijk onroerend goed in kwestie verlagen, alleen indien de betrokken bevoegde autoriteiten in de lidstaat waar het zakelijk onroerend goed gelegen is, toestaan dat de volgende uitzettingen op basis van dezelfde voorwaarden als die in artikel 121 een risicogewicht van 50 % krijgen:

(a)       de uitzettingen zijn gegarandeerd door een hypotheek op kantoren of andere panden voor handelsdoeleinden ▌;

(b)       de uitzettingen houden verband met transacties inzake financieringshuur (leasing) van kantoren of andere panden voor handelsdoeleinden.

3.        De waarde van het onroerend goed wordt berekend op basis van voorzichtige, in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vastgelegde waarderingsnormen.

In het geval van cessie en retrocessie van een onafhankelijke hypotheek gelden pandrechten op de uitzettingen die zijn gegarandeerd door een hypotheek op onroerend goed waarop onafhankelijke hypothecaire pandrechten zijn gevestigd, van kracht op de datum waarop het onafhankelijk hypothecair pandrecht werd gekocht. De vereisten van artikel 203 en artikel 224, lid 1, gelden voor de toepassing van deze alinea.

Het zakelijk onroerend goed is volledig afgebouwd, geleased en levert voldoende huurinkomsten op.

Artikel 392Substitutie

1.        Wanneer een uitzetting jegens een cliënt is gegarandeerd door een derde, dan wel door een zekerheid uitgegeven door een derde, kan een instelling:

(a)       het gegarandeerde deel van de uitzetting beschouwen als een uitzetting jegens de garantiegever en niet jegens de cliënt, mits de niet-gegarandeerde uitzetting jegens de garantiegever ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht zou krijgen dat gelijk is aan of lager is dan een risicogewicht van de niet-gegarandeerde uitzetting jegens de cliënt;

(b)       het deel van de uitzetting dat met de marktwaarde van een erkende zekerheid is gedekt, beschouwen als een uitzetting jegens de derde en niet jegens de cliënt, als de uitzetting met een zekerheid is gedekt en het gedekte deel van de uitzetting ingevolge deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht zou krijgen dat gelijk is aan of lager is dan een risicogewicht van de ongedekte uitzetting jegens de cliënt.

Een instelling past de benadering van punt b) van de eerste alinea niet toe wanneer de looptijd van de uitzetting niet overeenstemt met de looptijd van de protectie.

Een instelling kan voor de toepassing van dit deel zowel de uitgebreide benadering van financiële zekerheden als de aanpak overeenkomstig de eerste alinea, onder b), alleen hanteren als zij ook voor de toepassing van artikel 87 zowel de uitgebreide als de eenvoudige benadering van financiële zekerheden mag hanteren.

2.        Wanneer een instelling lid 1, onder a), toepast, dan geldt het volgende:

(a)       als de garantie in een andere valuta luidt dan de uitzetting wordt de waarde van de uitzetting die als gedekt geldt, berekend aan de hand van de in deel3 3, titel II, hoofdstuk 4, vervatte voorschriften voor de behandeling van valutamismatches bij ongedekte kredietprotectie;

(b)       bij een verschil tussen de looptijd van de uitzetting en de looptijd van de kredietprotectie worden de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, vervatte voorschriften voor de behandeling van looptijdverschillen gevolgd;

(c)       een gedeeltelijke dekking mag in aanmerking worden genomen met inachtneming van het bepaalde in deel 3, titel II, hoofdstuk 4.

DEEL 5UITZETTTINGEN OP OVERGEDRAGEN KREDIETRISICO’S

Titel IAlgemene bepalingen voor dit deel

Artikel 393Toepassingsgebied

De titels II en III zijn van toepassing op nieuwe securitisaties en, in voorkomende gevallen, op gedekte obligaties, die op of na 1 januari 2011 worden uitgegeven. De titels II en III zijn na 31 december 2014 van toepassing op bestaande securitisaties en, in voorkomende gevallen, op gedekte obligaties, ingeval na die datum onderliggende uitzettingen worden toegevoegd of vervangen.

Titel IIVereisten voor als belegger optredende instellingen

Artikel 394Door de emittent aangehouden belang

1.        Een instelling die niet optreedt als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, staat alleen bloot aan het kredietrisico van een securitisatiepositie in of buiten de handelsportefeuille indien de initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker jegens de instelling expliciet te kennen heeft gegeven om permanent een materieel netto economisch belang aan te houden dat in elk geval niet minder dan 5 % mag bedragen.

Als het aanhouden van een materieel netto economisch belang van niet minder dan 5 % komen uitsluitend in aanmerking:

(a)       het aanhouden van niet minder dan 5 % van de nominale waarde van elk van de tranches die aan de beleggers zijn verkocht of overgedragen;

(b)       in het geval van securitisaties van revolverende posities, het aanhouden van een initiatorbelang van niet minder dan 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde uitzettingen;

(c)       het aanhouden van willekeurig gekozen uitzettingen die niet minder dan 5% vertegenwoordigen van het nominale bedrag van de gesecuritiseerde uitzettingen, indien zulke uitzettingen anders in de securitisatie zouden zijn betrokken, mits het aantal potentieel gesecuritiseerde uitzettingen bij het initiëren niet minder dan 100 bedraagt;

(d)       het aanhouden van de eerste verliestranche en indien nodig andere tranches met hetzelfde of een hoger risicoprofiel die geen vroegere vervaldag hebben dan die welke aan beleggers zijn overgedragen of verkocht, zodat de aangehouden waarde in totaal niet minder is dan 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde uitzettingen.

Het netto economisch belang wordt gemeten bij het initiëren en wordt doorlopend gehandhaafd. Ten aanzien van het netto economisch belang, met inbegrip van aangehouden posten, rente en posities, vindt geen kredietrisicolimitering plaats, worden geen shortposities ingenomen of andere afdekkingstransacties verricht, en vindt geen verkoop plaats. Het netto economisch belang wordt bepaald door de notionele waarde voor posten buiten de balanstelling.

Er is geen meervoudige toepassing van de vereisten voor het aanhouden voor een securitisatie.

2.        Wanneer een in de Europese Unie gevestigde moederkredietinstelling of financiële holding, dan wel een dochteronderneming daarvan, als initiator of sponsor uitzettingen securitiseert van verscheidene kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of andere financiële instellingen die onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, kan aan het in lid 1 bedoelde vereiste worden voldaan aan de hand van de geconsolideerde situatie van de gelieerde in de Europese Unie gevestigde moederkredietinstelling of financiële holding.

De eerste alinea is enkel van toepassing indien de kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of financiële instellingen die de gesecuritiseerde uitzettingen hebben gecreëerd, zich ertoe verbonden hebben de vereisten van artikel 397 in acht te nemen en de informatie die nodig is om te voldoen aan de vereisten van artikel 398, tijdig aan de initiator of sponsor en aan de in de Europese Unie gevestigde moederkredietinstelling of financiële holding te verstrekken.

3.        Lid 1 is niet van toepassing wanneer de gesecuritiseerde uitzettingen vorderingen of voorwaardelijke vorderingen zijn op of volledig, onvoorwaardelijk en onherroepelijk gegarandeerd zijn door de volgende entiteiten:

(a)       centrale overheden of centrale banken;

(b)       regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten;

(c)       instellingen waaraan een risicoweging van 50 % of minder is toegekend uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

(d)       multilaterale ontwikkelingsbanken.

4.        Lid 1 is niet van toepassing op:

(a)       transacties die zijn gebaseerd op een duidelijke, transparante en toegankelijke index, indien de onderliggende referentie-entiteiten identiek zijn aan die van een index van entiteiten die op ruime schaal wordt verhandeld, of andere verhandelbare effecten zijn dan securitisatieposities;

(b)       syndicaatsleningen, aangekochte vorderingen of credit default swaps wanneer deze instrumenten niet worden gebruikt voor het verpakken en/of afdekken van een securitisatie die onder lid 1 valt.

(b bis) posities in syndicaatsleningen, tot 31 december 2017, indien de leningnemer een onder artikel xx van EMIR [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde niet-financiële vennootschap is, gehouden door een collateralised loan obligation (CLO), en de syndicaatslening door de leningnemer werd aangegaan vóór 30 juni 2008 of een herfinanciering is van een lening van de CLO en de oorspronkelijke lening door de leningnemer werd aangegaan vóór 30 juni 2008 waarbij door de CLO de uitzetting jegens de leningnemer niet wordt verhoogd, en de herfinanciering een toename van de totale schuld van de leningnemer op het moment van de herfinanciering niet toelaat.

Artikel 395Vereiste zorgvuldigheid

1.        Instellingen kunnen aan de bevoegde autoriteiten vóór een belegging en zo nodig daarna voor elk van hun individuele securitisatieposities aantonen dat zij beschikken over een breed en gedegen inzicht in en formele gedragslijnen en procedures hebben ingevoerd die zijn afgestemd op hun handels- en niet-handelsportefeuille en in verhouding staan tot het risicoprofiel van hun gesecuritiseerde posities, voor de toetsing en registratie van:

(a)         de krachtens artikel 394, lid 1, door initiators of sponsors verstrekte informatie ter precisering van het netto economisch belang dat zij permanent aanhouden in de securitisatie;

(b)         de risicokenmerken van de individuele securitisatiepositie;

(c)         de risicokenmerken van de onderliggende uitzettingen van de securitisatieposities;

(d)         de reputatie en verlieservaring in eerdere securitisaties van de initiators of sponsors in de desbetreffende onderliggende uitzettingscategorieën van de securitisatiepositie;

(e)         de verklaringen en informatie van de initiators of sponsors, dan wel hun gemachtigden of adviseurs, over de nodige zorgvuldigheid die zij in acht hebben genomen met betrekking tot de gesecuritiseerde uitzettingen en, in voorkomend geval, met betrekking tot de kwaliteit van de zekerheden ter dekking van de gesecuritiseerde uitzettingen;

(f)          in voorkomend geval, de methodieken en concepten waarop de waardering van de kwaliteit van de zekerheden ter dekking van de gesecuritiseerde uitzettingen berust, alsook de gedragslijnen die de initiator of sponsor heeft vastgesteld om de onafhankelijkheid van de schatter te waarborgen;

(g)         alle structurele kenmerken van de securitisatie die van materiële invloed kunnen zijn op de resultaten van de securitisatiepositie van de instelling.

Instellingen verrichten periodiek hun eigen stresstests die aansluiten bij hun securitisatieposities. Daartoe kunnen instellingen afgaan op financiële modellen die door een EKBI zijn ontwikkeld, mits deze instellingen desgevraagd kunnen aantonen dat zij vóór de belegging de nodige zorgvuldigheid in acht hebben genomen om de relevante aannames en structuren van de modellen te valideren en dat zij de methoden, de aannames en de resultaten begrijpen.

2.        Instellingen die niet optreden als initiator of sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, stellen formele procedures vast die zijn afgestemd op hun handels- en niet-handelsportefeuille en in verhouding staan tot het risicoprofiel van hun beleggingen in gesecuritiseerde posities, om prestatie-informatie over de onderliggende uitzettingen van hun securitisatieposities doorlopend en tijdig te monitoren. In voorkomend geval wordt gekeken naar het soort uitzetting, het percentage leningen met meer dan 30, 60 en 90 achterstallige dagen, wanbetalingsgraden, het percentage vervroegde aflossingen, leningen in de executiefase, het soort zekerheid en de bewoningswijze, de frequentieverdeling van de kredietscores of andere maatstaven voor de kredietwaardigheid over de onderliggende uitzettingen, de sectorale en geografische spreiding en de frequentieverdeling van de LTV-ratio’s (Loan to Value-ratio’s) met bandbreedtes die een deugdelijke gevoeligheidsanalyse vergemakkelijken. Wanneer de onderliggende uitzettingen zelf securitisatieposities vormen, moeten instellingen over de in deze alinea vermelde informatie niet enkel beschikken met betrekking tot de onderliggende securitisatietranches, zoals de naam en kredietkwaliteit van de emittent, maar ook met betrekking tot de kenmerken en resultaten van de onderliggende pools van securitisatietranches.

Instellingen moeten een solide inzicht hebben in alle structurele aspecten van een securitisatietransactie die een materieel effect zouden hebben op het resultaat van hun positie in de transactie, zoals de contractuele waterfall en waterfall-gerelateerde triggers, kredietverbetering, liquiditeitsverbetering, reactiemechanismen op basis van de marktwaarde en transactiespecifieke omschrijving van "wanbetaling".

2 bis.  De bepalingen van dit artikel gelden in voorkomende gevallen ook voor gedekte obligaties. De instellingen die gedekte obligaties initiëren, zorgen ervoor dat beleggers en aspirant-beleggers alle noodzakelijke informatie hebben om aan dit artikel te voldoen.

Artikel 396Extra risicogewicht

Wanneer een instelling in enig materieel opzicht, ingevolge nalatigheid of verzuim harerzijds, niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 394 en 395, leggen de bevoegde autoriteiten een evenredig extra risicogewicht op van niet minder dan 250 % van het risicogewicht (met een maximum van 1 250 %), dat geldt voor de betrokken securitisatieposities op de in respectievelijk artikel 240, lid 6, of artikel 326, lid 3, gespecificeerde wijze. Het extra risicogewicht verhoogt geleidelijk bij elke volgende overtreding van de zorgvuldigheidsregels.

De bevoegde autoriteiten houden rekening met de vrijstellingen voor bepaalde securitisaties als bepaald in artikel 394, lid 3, door het risicogewicht te verlagen dat zij anders overeenkomstig dit artikel zouden opleggen met betrekking tot een securitisatie waarop artikel 394, lid 3, van toepassing is.

Titel IIIVereisten voor als sponsor of initiator optredende instellingen

Artikel 397Criteria voor kredietverlening

Als initiator en als sponsor optredende instellingen passen op te securitiseren posities dezelfde gedegen en welomschreven criteria voor de kredietverlening als bedoeld in artikel 77 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] toe als die welke zij toepassen op uitzettingen die zij in hun portefeuille zullen aanhouden. Daartoe volgen de als initiator en als sponsor optredende instellingen dezelfde procedures voor de acceptatie en, in voorkomend geval, aanpassing, vernieuwing en herfinanciering van kredieten. Instellingen passen ook dezelfde analysenormen toe op van derden afkomstige deelnemingen in of overnemingen van securitisaties, ongeacht of dergelijke deelnemingen of overnemingen in hun handelsportefeuille dan wel niet-handelsportefeuille worden aangehouden.

Wanneer niet aan de in de eerste alinea van dit artikel bedoelde vereisten wordt voldaan, wordt artikel 240, lid 1, niet toegepast door een als initiator optredende instelling en mag die als initiator optredende instelling de gesecuritiseerde uitzettingen niet buiten de berekening van haar kapitaalvereisten ingevolge deze verordening laten.

Artikel 398Verstrekking van informatie aan beleggers

Als sponsor en als initiator optredende instellingen maken aan beleggers bekend welk netto economisch belang zij uit hoofde van de in artikel 394 bedoelde verbintenis in de securitisatie aanhouden. Als sponsor en als initiator optredende instellingen zorgen ervoor dat aspirant-beleggers gemakkelijk toegang krijgen tot alle materieel relevante gegevens over de kredietkwaliteit en de resultaten van de individuele onderliggende uitzettingen, kasstromen en zekerheden ter dekking van een securitisatie-uitzetting, alsook tot de informatie die nodig is om omvangrijke en op goede informatie gebaseerde stresstests op de kasstromen en de waarde van de zekerheden voor de onderliggende uitzettingen te kunnen uitvoeren. Hiertoe worden "materieel relevante gegevens" vastgesteld op de datum van de securitisatie en zo nodig als gevolg van de aard van de securitisatie daarna.

Artikel 399Uniforme toepassingsvoorwaarde

1.        De EBA brengt jaarlijks verslag uit bij de Commissie over de maatregelen die de bevoegde autoriteiten hebben genomen om te garanderen dat instellingen de vereisten van de titels II en III naleven.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen voor technische uitvoeringsnormen ter vergemakkelijking van de convergentie van toezichtspraktijken met betrekking tot de artikelen 394 tot en met 398, waaronder de te nemen maatregelen in geval van een overtreding van de verplichtingen op het gebied van zorgvuldigheid en risicomanagement.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

DEEL 6LIQUIDITEIT

Titel IDefinities en liquiditeitsdekkingsvereiste

Artikel 400Definities

Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder: financiële cliënt:

(1)       een cliënt die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent, dan wel een van onderstaande is:

(a)       een kredietinstelling;

(b)       een beleggingsonderneming;

(c)       een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden (SSPE);

(d)       een instelling voor collectieve belegging (ICB);

(e)       een non-open end beleggingsfonds;

(f)        een verzekeringsonderneming;

(g)       een financiële holding of een gemengde holding.

(2)       retaildeposito: een verplichting jegens een natuurlijke persoon of een kleine of middelgrote onderneming indien deze kleine of middelgrote onderneming kan worden ingedeeld bij de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen in het kader van de standaard- of IRB-benadering voor het kredietrisico of jegens een bedrijf dat in aanmerking komt voor de in artikel 148, lid 4, genoemde behandeling.

Artikel 401Liquiditeitsdekkingsvereiste

1.        Een instelling houdt te allen tijde liquide activa aan, waarvan de som van de waarden gelijk is aan of groter is dan de liquiditeitsuitstromen minus de liquiditeitsinstromen onder stressomstandigheden, zodat instellingen liquiditeitsbuffers aanhouden die voldoende groot zijn om een eventueel onevenwicht tussen de liquiditeitsinstromen en -uitstromen onder ernstige stressomstandigheden over een periode van dertig dagen het hoofd te kunnen bieden.

2.        Instellingen mogen liquiditeitsinstromen en liquide activa niet dubbel tellen.

3.        Instellingen mogen de in lid 1 bedoelde liquide activa gebruiken om aan hun in artikel 402 uiteengezette verplichtingen onder stressomstandigheden te voldoen.

4.        De bepalingen in titel II gelden uitsluitend voor de omschrijving van de in artikel 403 vastgestelde rapportageverplichtingen.

4 bis.  De lidstaten mogen op het gebied van liquiditeitsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor liquiditeitsvereisten worden omschreven en ingevoerd in de Unie.

Artikel 401 bisStabiel financieringsvereiste

1.        Instellingen zorgen er te allen tijde voor dat aan de langlopende financieringsbehoeften wordt voldaan middels uiteenlopende stabiele financieringsinstrumenten om onder zowel normale als stressomstandigheden de financieringsverplichtingen op de lange termijn gecontroleerd na te komen als deze de vervaldatum naderen.

Om aan dit vereiste te voldoen, maken instellingen een conservatieve schatting van het bedrag aan activa die niet konden worden gekwantificeerd door verkoop of gebruik als zekerheid bij gedekte leningen voor een langere tijd in periodes van langdurig individuele en gezamenlijke marktspanningen die langer duren dan één jaar, en houden ten minste een even groot bedrag aan stabiele financiering aan met een conservatief geschatte effectieve looptijd van langer dan één jaar onder dezelfde stressomstandigheden.

2.        Instellingen zullen een financieringsplan onderhouden waarin de gebruikelijke gang van zaken wordt beschreven, evenals noodfinancieringsregelingen, waaronder instrumenten, looptijden en financieringsbronnen, waardoor zij de in lid 1 beschreven activa daadwerkelijk kunnen financieren.

3.        De bepalingen in titel III gelden uitsluitend voor de omschrijving van de in artikel 403 vastgestelde rapportageverplichtingen.

Artikel 402Naleving van liquiditeitsvereisten

Wanneer van een instelling verwacht wordt dat zij niet aan het vereiste van artikel 401, lid 1, en artikel 401 bis, lid 1, zal voldoen, stelt zij de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en legt zij de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging een plan voor om de naleving van artikel 401 en artikel 401 bis, lid 1, te gepasten tijde te herstellen. Totdat de naleving is hersteld, brengt de instelling dagelijks een rapportage uit van de posten aan het eind van elke werkdag tenzij de bevoegde autoriteit toestemming geeft voor een rapportage met een lagere frequentie en langere termijn. De bevoegde autoriteiten baseren zich voor die toestemming uitsluitend op de individuele situatie van een instelling en houden hierbij rekening met de omvang en complexiteit van de werkzaamheden van een instelling. Zij zien toe op de uitvoering van het herstelplan en vereisten in voorkomend geval een sneller herstel.

Artikel 403Rapportageverplichting en rapportageformat

1.        Instellingen brengen bij de bevoegde autoriteiten een rapportage uit, in de valuta van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, van de in de titels II en III bedoelde posten en de bestanddelen daarvan, met inbegrip van de samenstelling van hun liquide activa overeenkomstig artikel 404. Voor het vereiste in titel II wordt ten minste eenmaal per maand gerapporteerd en voor in titel III bedoelde posten ten minste eenmaal per kwartaal.

Wanneer een bevoegde autoriteit besluit dat een instelling een significant liquiditeitsrisico heeft in een andere valuta of een significant bijkantoor zoals omschreven in artikel 52 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] Zij zien toe op de uitvoering van het in dit artikel bedoelde herstelplan en vereisen in voorkomend geval een sneller herstel dan in het plan wordt voorgenomen.

2.        De instelling brengt bij de bevoegde autoriteiten een rapportage uit in die valuta van de in lid 1 bedoelde posten wanneer zij:

(a)       geaggregeerde verplichtingen heeft in een andere valuta dan de valuta waarin wordt gerapporteerd zoals bedoeld in lid 1 ten belope van 5% of meer van de totale verplichtingen van de instelling of de liquiditeitssubgroep, of

(b)       een significant bijkantoor heeft zoals omschreven in artikel 52 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] in een lidstaat van ontvangst die een andere valuta hanteert dan de rapportagevaluta als omschreven in lid 1.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met het oog op de specificatie van het volgende:

(a)       uniforme formats met bijbehorende aanwijzingen voor en frequenties, data en termijnen van rapportage. De rapportageformats en –frequenties dienen in verhouding te staan tot de aard, omvang en complexiteit van de werkzaamheden van de verschillende instellingen en de overeenkomstig de leden 1 en 2 vereiste te rapporteren gegevens te omvatten;

(b)       noodzakelijke meetmethoden voor het bewaken van de extra liquiditeit, zodat de bevoegde autoriteiten zich een volledig beeld kunnen vormen van het liquiditeitsrisicoprofiel; deze methoden dienen in verhouding te staan tot de aard, omvang en complexiteit van de werkzaamheden van een instelling;

(c)       de voor deze rapportage toe te passen IT-oplossingen, die een rechtstreekse en onmiddellijke elektronische toegang moeten geven tot de rapportage van een instelling wanneer dit krachtens Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] en deze verordening vereist is.

De EBA legt die ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.        De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten en de nationale centrale bank van de lidstaten van ontvangst en de EBA op verzoek een rechtstreekse en onmiddellijke elektronische toegang tot de individuele rapportage overeenkomstig dit artikel.

5.        De bevoegde autoriteiten die toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen overeenkomstig artikel 107 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], verstrekken de volgende autoriteiten op verzoek een rechtstreekse en onmiddellijke elektronische toegang tot alle door de instelling overeenkomstig dit artikel gerapporteerde gegevens:

(a)       de bevoegde autoriteiten en de nationale centrale bank van de lidstaten van ontvangst waar zich significante bijkantoren of dochterondernemingen van de moederonderneming bevinden dan wel instellingen die worden beheerst door dezelfde financiële moederholding;

(b)       de bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan dochterondernemingen van de moederinstelling of instellingen die worden beheerst door dezelfde financiële moederholding, en de nationale centrale bank van dezelfde lidstaat;

(c)       de EBA;

(d)       de ECB.

6.        De bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan een instelling die een dochteronderneming is van een moederinstelling of een financiële moederholding, verstrekken de bevoegde autoriteiten die toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen overeenkomstig artikel 106 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], de centrale bank van de lidstaat waar de instelling vergunning heeft verkregen en de EBA op verzoek een rechtstreekse en onmiddellijke elektronische toegang tot alle door de instelling gerapporteerde gegevens overeenkomstig de in lid 3 bedoelde uniforme formats.

6a.      Moederinstellingen in de Unie, hun dochterondernemingen en gesubconsolideerde groepen die tot dezelfde grensoverschrijdende groep behoren, zijn bij de rapportage aan bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en ontvangst onderworpen aan één enkel samenhangend rapportagekader. Tot het moment waarop de EBA een geharmoniseerd pakket van normen voor rapportage overeenkomstig lid 3 heeft vastgesteld, legt de consoliderende toezichthouder, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de dochterinstellingen en de subgroepen van de moederinstelling, het rapportagekader voor aan de moederinstellingen en de overige bevoegde autoriteiten.

Artikel 404Rapportage over liquide activa

1.        Instellingen rapporteren de volgende posten als liquide activa, tenzij zij uit hoofde van lid 2 zijn uitgesloten en uitsluitend wanneer de liquide activa aan de voorwaarden van lid 3 voldoen:

(a)       contanten en deposito's aangehouden bij centrale banken, voor zover deze deposito's in tijden van stress kunnen worden opgevraagd;

(b)       overdraagbare activa met een zeer hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;

(c)       overdraagbare activa, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door de centrale overheid van een lidstaat, een regio met fiscale autonomie om belastingen te heffen en te innen of een derde land indien de instelling een liquiditeitsrisico loopt in die lidstaat of dat derde land dat het dekt door het aanhouden van deze liquide activa, door centrale banken, publiekrechtelijke lichamen van niet-centrale overheden, de Bank voor Internationale Betalingen, het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Commissie en multilaterale ontwikkelingsbanken;

(d)       overdraagbare activa met een hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;.

(d bis) kredietfaciliteiten verleend door centrale banken binnen de werkingssfeer van monetair beleid;

(d ter) door de overheid gegarandeerde bankschulden;

(d quater)       indien de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen is verbonden aan een netwerk, deposito's van kredietinstellingen, wettelijke of statutaire minimumdeposito's en andere beschikbare liquide middelen van de centrale kredietinstelling of instellingen die leden zijn van het in artikel 18, lid 7, bedoelde netwerk;

(d quinquies) overdraagbare activa, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door de centrale overheid of de centrale banken, uitgegeven in nationale valuta, door de centrale overheid of de centrale bank in valuta waarin het liquiditeitsrisico wordt aangegaan voor zover het aanhouden van een dergelijke schuld overeenstemt met de liquiditeitsbehoeften naar aanleiding van de activiteiten van de bank in dat derde land;

In afwachting van een uniforme definitie van hoge en zeer hoge liquiditeit en kredietkwaliteit overeenkomstig artikel 481, lid 2, identificeren instellingen zelf in een gegeven valuta overdraagbare activa met respectievelijk een hoge of zeer hoge liquiditeit en kredietkwaliteit. In afwachting van een uniforme definitie geven de bevoegde autoriteiten, rekening houdende met de in artikel 481, lid 2, vermelde criteria, algemene richtsnoeren die instellingen kunnen hanteren bij het identificeren van activa met hoge en zeer hoge liquiditeit en kredietkwaliteit. Bij ontstentenis van dergelijke richtsnoeren maken instellingen te dien einde gebruik van transparante en objectieve criteria, met inbegrip van sommige of alle in artikel 481, lid 2, vermelde criteria.

2.        De volgende activa worden niet als liquide activa beschouwd:

(a)       activa uitgegeven door een kredietinstelling of door een SSPE, tenzij zij aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

(i)        het betreft obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 124, lid 3 of lid 4, bedoelde behandeling, of door activa gedekte instrumenten van de hoogste kredietkwaliteit, zoals vastgesteld door de EBA, overeenkomstig de criteria van artikel 481;

(ii)       het betreft obligaties als omschreven in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, andere dan de onder i) bedoelde obligaties;

(iii)      de kredietinstelling is opgezet en wordt gesteund door een centrale of regionale regering van een lidstaat en het actief wordt door die regering gegarandeerd en gebruikt voor de financiering van stimuleringsleningen die worden verleend op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van haar publieke beleidsdoelstellingen;

(a bis) aandelen die de instelling als zekerheden worden geleverd aan de hand van gedekte lenings- of kapitaalmarktgerichte transacties, als omschreven in artikel 188;

(b)       activa uitgegeven door een van de volgende:

(i)        een beleggingsonderneming;

(ii)       een verzekeringsonderneming;

(iii)      een financiële holding;

(iv)      een gemengde holding;

(v)       een andere entiteit die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent.

3.        Instellingen rapporteren activa uitsluitend als liquide indien zij aan ▌de voorwaarden van de punten a) en b) en ten minste aan een van de voorwaarden van de punten c), d) of e) voldoen:

(-a)     zij zijn onbezwaard;

(a)       zij zijn niet uitgegeven door de instelling zelf of haar moeder- of dochterinstellingen of een andere dochter van haar moederinstellingen of financiële moederholding;

(b)       zij vormen ▌een toelaatbare zekerheid voor normale liquiditeitsoperaties van een centrale bank in een lidstaat of, wanneer de liquide activa worden aangehouden om te voldoen aan de liquiditeitsuitstromen in de valuta van een derde land, van de centrale bank van dat derde land;

(c)       hun prijs wordt doorgaans overeengekomen door marktdeelnemers en kan gemakkelijk worden waargenomen in een gereguleerde markt, of hun prijs kan worden bepaald aan de hand van een formule die gemakkelijk kan worden berekend op basis van publiek beschikbare inputs, en hangt niet af van sterke aannames, zoals typisch het geval is bij gestructureerde of exotische producten;

(d)       zij zijn aan een erkende beurs genoteerd;

(e)       zij kunnen worden verhandeld op actieve markten voor cessieovereenkomsten en via een eenvoudige retrocessieovereenkomst op goedgekeurde markten voor retrocessieovereenkomsten zonder rugdekking met een groot en uiteenlopend aantal marktdeelnemers, een hoog handelsvolume en breed- en diepgang. Deze criteria moeten voor elke markt afzonderlijk worden uitgelegd;

De voorwaarden van (c), (d) en (e) zijn niet van toepassing op de activa als bedoeld in lid 1, onder (d bis).

De voorwaarde onder b) geldt niet voor liquide activa die worden aangehouden om te voldoen aan liquiditeitsuitstromen in een valuta waarin de centrale bank het vereiste inzake toelaatbare zekerheden, zeer eng heeft omschreven. In het geval van liquide activa die luiden in valuta's van derde landen is deze uitzondering van toepassing uitsluitend indien de bevoegde autoriteiten van het derde land dezelfde of een gelijkwaardige uitzondering toepassen ▌.

4.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met een lijst van de valuta's die aan de in lid 3, tweede alinea, genoemde voorwaarden voldoen.

De EBA legt die ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Voordat de in de vorige alinea bedoeld technische normen van kracht worden, mogen instellingen de in de eerste alinea beschreven behandeling blijven toepassen indien de bevoegde autoriteiten deze behandeling vóór 1 januari 2013 hebben toegepast.

5.        Aandelen of rechten van deelneming in ICB's kunnen worden behandeld als liquide activa tot een totaal bedrag van 500 miljoen EUR van de tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van deze aandelen of rechten van deelneming zoals bepaald in artikel 406, lid 1, mits aan de voorwaarden van artikel 127, lid 3, is voldaan en de ICB, behalve in derivaten om het rente-, krediet- of valutarisico te beperken, uitsluitend in liquide activa belegt als omschreven in lid 1. Het (mogelijke) gebruik door een ICB van derivaten om risico's toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid van die ICB onverlet. Indien de ICB, op een doorkijkbasis, meer dan 25 % van haar fondsen belegt in activa die niet overeenkomstig artikel 404, lid 2, onder b), als liquide kunnen worden aangemerkt of wanneer de waarde van haar aandelen of rechten van deelneming niet regelmatig tegen marktwaarde gewaardeerd worden door de derde partijen zoals bedoeld in artikel 406, lid 3, onder a) en b), en de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat een instelling een sterke interne methode heeft voor dergelijke waardering zoals bedoeld in het inleidende deel van artikel 406, lid 3, worden aandelen en rechten van deelneming in die ICB niet behandeld als liquide activa.

6.        Wanneer een liquide actief niet langer in aanmerking komt voor lid 1, kan een instelling het toch als een liquide actief blijven beschouwen gedurende een extra periode van 30 kalenderdagen. Indien een liquide actief in een ICB niet langer in aanmerking komt voor de in lid 5 omschreven behandeling, kan het nog wel voor een aanvullende periode van 30 dagen als een liquide actief worden beschouwd, op voorwaarde dat die activa niet meer dan 10% van de activa van de ICB uitmaken.

Artikel 405Operationele vereisten voor het aanhouden van liquide activa

Instellingen rapporteren uitsluitend als liquide activa de door hen aangehouden liquide activa die aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a)       er is sprake van een passende diversificatie;

(b)       niet minder dan 40 % van de door de instelling gerapporteerde liquide activa zijn activa als bedoeld in artikel 404, lid 1, onder a) tot en met c). Activa die verschuldigd zijn en vervallen of opvraagbaar zijn binnen 30 kalenderdagen, worden niet meegerekend in de 40 % tenzij er zekerheid voor gesteld is die ook onder artikel 404, lid 1, onder a) tot en met c), valt;

(c)       zij zijn rechtens en feitelijk op ieder tijdstip gedurende de volgende 30 dagen liquideerbaar middels cessie- of middels eenvoudige retrocessieovereenkomsten zonder rugdekking op een goedgekeurde retrocessiemarkt om te voldoen aan verplichtingen die komen te vervallen. Liquide activa als bedoeld in artikel 404, onder c), die worden aangehouden in derde landen waar overdrachtsbeperkingen gelden of die in een niet-converteerbare valuta luiden, worden alleen als liquideerbaar aangemerkt voor zover zij overeenstemmen met uitstromen in het derde land of de valuta in kwestie, tenzij de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat ze het hieruit voortvloeiende valutarisico voldoende heeft afgedekt.

(d)       de liquide activa worden bewaakt door een liquiditeitenbeheersfunctie;

(e)       een deel van de liquide activa met uitzondering van de activa van artikel 401, lid 1, onder a) en c), wordt regelmatig en ten minste eenmaal per jaar geliquideerd middels cessie- of middels eenvoudige retrocessieovereenkomsten zonder rugdekking op goedgekeurde retrocessiemarkten met het volgende doel:

(i)        het beproeven van de toegang tot liquiditeit;

(ii)       het beproeven van de doeltreffendheid van de processen voor de liquidatie van activa;

(iii)      het beproeven van de bruikbaarheid van de activa;

(iv)      het minimaliseren van het risico van negatieve signalen gedurende een periode van stress;

(f)        aan de activa verbonden prijsrisico's mogen worden afgedekt, maar de liquide activa zijn onderworpen aan passende interne regelingen om ervoor te zorgen dat zij wanneer nodig vrijelijk beschikbaar zijn voor de schatkist;

(g)       de valuta waarin de liquide activa luiden, is consistent met de distributie per valuta van liquiditeitsuitstromen na aftrek van gemaximeerde instromen.

De EBA kan de percentages in artikels 405, lid 1, onder b), 406, 407, lid 2, onder a), 409, lid 1, 409, lid 2, 410, 411, 412 en 413 wijzigen overeenkomstig de gepubliceerde aanbevelingen van het Bazels Comité voor bankentoezicht.

Artikel 406Waardering van liquide activa

1.        De te rapporteren waarde van een liquid actief is de marktwaarde, met inachtneming van passende reductiefactoren die ten minste rekening houden met de duur, het krediet- en liquiditeitsrisico en typische repo-reductiefactoren in perioden van algemene marktstress. De reductiefactoren bedragen niet minder dan 15 % voor de activa in artikel 404, lid 1, onder d). Indien de instelling het aan een actief verbonden prijsrisico afdekt, houdt zij rekening met de kasstroom die resulteert uit de eventuele beëindiging van de afdekking.

2.        Ten aanzien van aandelen of rechten van deelneming in ICB's als bedoeld in artikel 404, lid 5, gelden reductiefactoren, waarbij als volgt naar de onderliggende activa wordt "doorgekeken":

(a)       0 % voor de activa in artikel 404, lid 1, onder a);

(b)       5 % voor de activa in artikel 404, lid 1, onder b) en c);

(c)       20 % voor de activa in artikel 404, lid 2, onder b).

De doorkijkbenadering wordt als volgt toegepast:

(a)       wanneer de instelling op de hoogte is van de onderliggende uitzettingen van een ICB, mag zij zich op deze onderliggende uitzettingen baseren om ze onder te brengen onder artikel 404, lid 1, onder a) tot en met d);

(b)       wanneer de instelling niet op de hoogte is van de onderliggende uitzettingen van een ICB, wordt aangenomen dat de ICB, binnen de toegestane grenzen, in dalende volgorde maximaal belegt in de in artikel 404, lid 1, onder a) tot en met d), bedoelde activaklassen totdat de totale beleggingslimiet is bereikt.

3.        Instellingen ontwikkelen degelijke methoden en processen om de marktwaarde en reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in ICB's te berekenen en te rapporteren. Alleen indien zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit kunnen aantonen dat de materialiteit van de uitzetting de ontwikkeling van hun eigen methoden niet rechtvaardigt, kunnen instellingen een beroep doen op de volgende derde partijen om de reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in ICB's te berekenen en te rapporteren overeenkomstig de in lid 2, tweede alinea, onder a) en b), genoemde methoden:

(a)       de effectenbewaarinstelling van de ICB, mits de ICB uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

(b)       voor andere ICB’s, de ICB-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de ICB-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 127, lid 3, onder a), genoemde criteria.

De deugdelijkheid van de berekeningen van de effectenbewaarinstelling of de beheermaatschappij van de ICB dient door een externe accountant te worden bevestigd.

Artikel 407Valuta's met beperkingen ten aanzien van de beschikbaarheid van liquide activa

1.        De EBA beoordeelt de beschikbaarheid voor instellingen van de in artikel 404, lid 1, onder b), bedoelde liquide activa in de valuta's die van belang zijn voor instellingen uit de EU.

2.        Wanneer de gerechtvaardigde behoeften aan liquide activa in het licht van het vereiste in artikel 401 groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa in een valuta, gelden een of meer van de volgende afwijkingen:

(a)       in afwijking van artikel 405, onder b), mag het procentuele aandeel van de activa als bedoeld in artikel 404, lid 1, onder a) tot en met c), in de door de instelling gerapporteerde liquide activa lager zijn dan 60 %;

(b)       in afwijking van artikel 405, onder g), mag de denominatie van de liquide activa inconsistent zijn met de distributie per valuta van liquiditeitsuitstromen na aftrek van gemaximeerde instromen;

(c)       voor valuta's van derde landen mogen de vereiste liquide activa worden vervangen door kredietlijnen van de centrale bank van dat derde land, die bij overeenkomst onherroepelijk zijn toegezegd voor de volgende 30 dagen en waarvoor een redelijke prijs geldt, los van het actueel opgenomen bedrag, mits de bevoegde autoriteiten van het derde land op dezelfde wijze handelen en het derde land vergelijkbare rapportagevereisten hanteert.

3.        De overeenkomstig lid 2 toegepaste afwijkingen zijn omgekeerd evenredig met de beschikbaarheid van de desbetreffende activa. De gerechtvaardigde behoeften van instellingen worden beoordeeld rekening houdende met hun vermogen om, middels deugdelijk liquiditeitenbeheer, de behoefte aan die liquide activa te beperken, alsook met dergelijke door andere marktdeelnemers aangehouden activa.

4.        Nadat de criteria voor liquide activa zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 481, lid 1, ontwikkelt de EBA ▌ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met een lijst van de valuta's die aan de in dit artikel gestelde voorwaarden voldoen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen die nadere invulling geven aan de in lid 2 bedoelde uitzonderingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

6.        De EBA adviseert de Commissie uiterlijk 31 december 2013 over de passende reductiefactoren voor activa die worden aangehouden ingevolge de in lid 2, onder a), bedoelde afwijking.

Artikel 408Liquiditeitsuitstromen

1.        Te rapporteren liquiditeitsuitstromen worden berekend als de som van de volgende elementen:

(a)       de percentages van het actueel uitstaande bedrag aan retaildeposito's zoals bepaald in artikel 409;

(b)       de percentages van de actueel uitstaande bedragen van andere verplichtingen die hun vervaldatum naderen, waarvan de uitbetaling kan worden gevraagd of die een impliciete verwachting van de kredietverstrekker inhouden dat de instelling ze in de komende 30 dagen terugbetaald zoals bepaald in artikel 410;

(c)       de in artikel 411 bedoelde extra uitstromen;

(d)       het percentage van het maximale bedrag dat gedurende de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte krediet- en liquiditeitsfaciliteiten ▌, zoals bepaald in artikel 412;

(e)       de extra uitstromen die bij de beoordeling overeenkomstig lid 2 zijn geïdentificeerd.

2.        Instellingen beoordelen regelmatig de waarschijnlijkheid en de potentiële omvang van liquiditeitsuitstromen gedurende de volgende 30 dagen voor zover het producten of diensten betreft die niet onder de artikelen 410 tot en met 412 vallen en die door hen worden aangeboden of ondersteund of door potentiële kopers worden geacht met hen te zijn verbonden, ten gevolge van contractuele regelingen zoals andere buitenbalans- en voorwaardelijke financieringsverplichtingen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, toegewezen financieringsfaciliteiten, niet-opgenomen leningen en voorschotten voor tegenpartijen in het wholesalesegment, hypotheken die werden toegekend maar nog niet opgenomen, kredietkaarten, ongedekte kredieten, geplande uitstromen in verband met vernieuwd of uitgebreid nieuw retail- of wholesalekrediet, geplande afgeleide lasten en producten van handelsfinancieringen buiten balans, zoals bepaald in artikel 416 [en Bijlage 1]. Bij de beoordeling van deze uitstromen wordt uitgegaan van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario.

Bij de beoordeling houden instellingen in het bijzonder rekening met materiële imagoschade die kan ontstaan wanneer zij geen liquiditeitssteun verlenen aan dergelijke producten of diensten. Instellingen rapporteren de producten en diensten waarvoor de in de eerste alinea bedoelde waarschijnlijkheid en omvang van materieel belang is, niet minder dan eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten, die de toe te wijzen uitstromen bepalen.

De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste eenmaal per jaar aan de EBA de soorten producten of diensten waarvoor zij uitstromen hebben bepaald op basis van de rapportage van instellingen. In hun rapportage verklaren zij tevens de methodologie die is gebruikt om de uitstromen te bepalen.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen waarin de behandeling van de in lid 2 bedoelde producten en diensten wordt uiteengezet alsook de producten of diensten die voor deze doeleinden in aanmerking worden genomen, en de passende methoden om de toe te wijzen uitstromen te bepalen, worden geïdentificeerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 409Uitstromen op retaildeposito's

1.        De instellingen vermenigvuldigen het bedrag van de retaildeposito's die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land met ten minste 2,5 % wanneer het stelsel volledig ex-ante wordt gefinancierd of 5 % wanneer het stelsel niet zo gefinancierd is en het deposito

(a)       ofwel deel uitmaakt van een vaste relatie waarbij opvraging zeer onwaarschijnlijk is;

(b)       ofwel wordt aangehouden op een betaalrekening, met inbegrip van rekeningen waarop periodiek lonen worden gecrediteerd.

2.        Instellingen vermenigvuldigen andere, niet in lid 1 bedoelde retaildeposito's met ten minste 7,5 %.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnomen ter vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van de leden 1 en 2 in verband met de identificatie van retaildeposito's waarvoor de uitstromen groter zijn dan in de leden 1 en 2 is bepaald, alsook van de definities van deze producten en de passende uitstromen in het kader van deze titel. In deze normen wordt rekening gehouden met de waarschijnlijkheid van liquiditeitsuitstromen gedurende de volgende 30 dagen ingevolge deze deposito's. Bij de beoordeling van deze uitstromen wordt uitgegaan van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.        Ongeacht van wat wordt bepaald in artikel 409, lid 1 en 2 vermenigvuldigen de instellingen ▌de retaildeposito's die zij in derde landen in ontvangst hebben genomen, met een hoger percentage dan dat in de leden 1 en 2 indien vergelijkbare rapportagevereisten van een derde land dat percentage vereisen.

5.        Instellingen kunnen bepaalde welomschreven categorieën van retaildeposito's uitsluiten van de berekening van de uitstromen voor zover zij steevast nauwgezet als volgt te werk gaan voor de volledige categorie van die deposito's, tenzij in individueel gerechtvaardigde gevallen van tegenspoed van de deposant:

(a)       de deposant kan het deposito niet binnen de 30 dagen opvragen;

(b)       voor voortijdige opvragingen binnen de 30 dagen moet de deposant een boete wegens voortijdige opvraging betalen die materieel hoger is dan het gederfde bedrag aan rente die hij zou verwerven voor de resterende looptijd zonder de voortijdige opvraging. Niettegenstaande de voorgaande zin hoeft de boete niet hoger te zijn dan de rente die is verschuldigd voor de tijd die is verstreken sinds de vaststelling van de actuele looptijd van het deposito.

Artikel 410Uitstromen op andere verplichtingen

1.        Instellingen vermenigvuldigen de uit hun eigen bedrijfskosten voortvloeiende verplichtingen met 0 %.

2.        Instellingen vermenigvuldigen verplichtingen, andere dan toe te schrijven aan financiële cliënten die niet onder deze verordening vallen, die voortvloeien uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 188 indien deze zijn gedekt door activa die zouden kwalificeren als liquide activa overeenkomstig artikel 404, met:

(a)       0 % tot de waarde van de dekkende liquide activa, rekening houdend met de toepasselijke reductiefactor zoals omschreven in artikel 406 voor liquide activa, indien deze activa voldoen aan de definitie van artikel 188, lid 3;

(b)       100 % voor de resterende verplichting.

4.        Instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's die moeten worden aangehouden:

(a)       door de deposant om gebruik te kunnen maken van de diensten van de instelling op het gebied van clearing, bewaring of contantenbeheer, of andere, gelijksoortige overdrachtsdiensten;

(b)       in de context van een gemeenschappelijke taakuitvoering in het kader van een institutioneel protectiestelsel dat voldoet aan de eisten van artikel 108, lid 7, of als een wettelijk of statutair minimumdeposito van een ander lichaam dat deelneemt aan hetzelfde institutionele protectiestelsel;

(b bis) door de deposant teneinde diensten betreffende de verevening van geldposities en diensten van centrale kredietinstellingen te verkrijgen en waarbij de kredietinstelling verbonden is aan een netwerk, overeenkomstig wettelijke of statutaire bepalingen.

met 5 % in het geval van punt a) voor zover zij gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG in een lidstaat van de Europese Unie of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land, en anders met 25 %.

Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere, soortgelijke overdrachtsdiensten als bedoeld onder a) vallen uitsluitend dergelijke diensten voor zover zij worden verleend in de context van een vaste relatie ▌. Hierbij worden inbegrepen daarmee samenhangende operationele bankrekeningen als bedoeld in a). Een vaste operationele relatie behelst in deze context clearing, bewaring of contantenbeheer of andere, soortgelijke overdrachtsrelaties waarbij de cliënt erop vertrouwt dat de bank deze diensten verricht als een onafhankelijke, afzonderlijke bemiddelaar teneinde zijn normale bancaire activiteiten gedurende de volgende 30 dagen te vervullen. Deze deposito's dienen bijproducten te zijn van de onderliggende diensten die de bankorganisatie levert en die niet worden gezocht op de markt buiten het netwerk, met geen ander doel dan dat er rentebaten worden geboden. Deze deposito's moeten onder de markt worden geprijsd vergeleken met deposito's van gelijke duur en op speciaal aangewezen rekeningen worden aangehouden. Instellingen gebruiken historisch bewijs om deze door de cliënt aangehouden bedragen vast te stellen. In afwachting van een uniforme definitie van "vaste relatie" stellen instellingen de criteria vast om als "vaste relatie" te worden aangemerkt. Instellingen houden zich aan door de bevoegde autoriteiten opgestelde richtsnoeren voor het identificeren van deposito's met vaste relaties.

5.        Instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's van cliënten die geen financiële cliënten zijn, met 75 % voor zover zij niet onder lid 4 vallen. In het kader van de in artikel 409, lid 5, bedoelde beoordelingen, beoordeelt de EBA ook de kalibrering van bedrijfsdeposito's.

6.        De instellingen houden rekening met de over de tijdhorizon van 30 dagen te verwachten lasten en baten uit de in bijlage II genoemde contracten op nettobasis voor alle tegenpartijen en zonder inaanmerkingneming van de beëindiging van het afdekkingsinstrument (voor zover het afdekkingsinstrument niet reeds is meegerekend noch in de inventaris van liquide activa noch in andere instromen en uitstromen, overeenkomstig het beginsel dat bestanddelen niet dubbel geteld kunnen worden) en vermenigvuldigen deze met 100 % in het geval van een netto te betalen bedrag. Op nettobasis betekent ook zonder inaanmerkingneming van te ontvangen zekerheden die kwalificeren als liquide activa uit hoofde van artikel 404.

7.        Instellingen vermenigvuldigen andere verplichtingen die onder de leden 1 tot en met 5 vallen, met 100 %.

8.        In afwijking van lid 7 kunnen de bevoegde autoriteiten toestemming verlenen om per geval een lager percentage toe te passen, indien aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)       de deposant is een van de volgende entiteiten:

(i)        een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling;

(ii)       verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

(iii)     een instelling die onder dezelfde institutionele beschermingsregeling valt die voldoet aan de eisen in artikel 108, lid 7;

(iv)      de centrale instelling in of aangesloten bij een netwerk dat voldoet aan de voorwaarden in artikel 389, lid 2, onder d);

(b)      er zijn redenen om een lagere uitstroom te verwachten over de volgende 30 dagen, zelfs in het kader van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario;

(c)       een overeenkomstige symmetrische of gematigder instroom wordt toegepast door de deposant in afwijking van artikel 413;

(d)       de instelling en de deposant zijn gevestigd in dezelfde lidstaat ▌.

Wanneer een dergelijke lagere uitstroom mag worden toegepast, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van die beslissing en de redenen daarvoor. De voorwaarden voor dergelijke lagere uitstromen worden regelmatig geëvalueerd door de bevoegde autoriteiten.

8 bis.  Deposito's die worden ontvangen als zekerheden worden niet beschouwd als verplichtingen voor de toepassing van het voornoemde punt 7, maar zijn indien van toepassing onderworpen aan de bepaling van artikel 411.

Artikel 411Extra uitstromen

1.        Voor zekerheden die door de instelling worden gesteld voor in bijlage II genoemde contracten, daaronder niet begrepen activa als bedoeld in artikel 404, lid 1, onder a) tot en met c), geldt een extra uitstroom van 15 % van de marktwaarde in het geval van activa als bedoeld in artikel 404, lid 1, onder d), en 20 % van de marktwaarde in het geval van andere activa.

2.        Indien de bevoegde autoriteit de activiteiten van een instelling op het gebied van kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 188 of van de in bijlage II genoemde contracten aanmerkt als materieel in verhouding tot de potentiële liquiditeitsuitstromen van de instelling, voegt de instelling een extra uitstroom toe voor de vereiste extra zekerheden ingevolge – overeenkomstig de contracten die de instelling is aangegaan – een wezenlijke verslechtering van haar kredietkwaliteit zoals een verlaging van haar externe kredietbeoordeling met drie stappen. De omvang van deze materiële verslechtering wordt regelmatig geëvalueerd en aan de bevoegde autoriteit gemeld.

3.        De instelling voegt een extra uitstroom toe die overeenstemt met de behoeften aan zekerheid ingevolge het effect van een ongunstig marktscenario op de activiteiten van de instelling op het gebied van de in bijlage II genoemde contracten, indien deze activiteiten van materieel belang zijn.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen tot vaststelling van de toepassingsvoorwaarden in verband met het begrip materialiteit alsook van methoden voor het meten van deze extra uitstroom.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de tweede alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

4.        De instelling voegt een extra uitstroom toe die overeenstemt met de marktwaarde van effecten of andere activa die short zijn verkocht en binnen de tijdhorizon van 30 dagen moeten worden geleverd, tenzij zij eigenaar is van de te leveren effecten of deze heeft geleend op voorwaarden waarbij zij pas na de tijdhorizon van 30 dagen moeten worden teruggegeven en de effecten geen deel uitmaken van de liquide activa van de instelling.

Artikel 412Uitstromen uit krediet- en liquiditeitsfaciliteiten

1.        Instellingen rapporteren uitstromen uit krediet- en liquiditeitsfaciliteiten, die worden bepaald als een percentage van het maximale bedrag dat kan worden opgenomen. Bij de beoordeling van het maximale bedrag dat kan worden opgenomen, kunnen alle liquiditeitsvereisten die onder artikel 408, lid 2, zouden worden toegekend voor de posten buiten de balanstelling van handelsfinancieringen en de overeenkomstig artikel 406 bepaalde waarde van te stellen zekerheid buiten beschouwing worden gelaten, indien de instelling de zekerheid kan hergebruiken en indien de zekerheid de vorm heeft van liquide activa overeenkomstig artikel 404. De te stellen zekerheid zullen geen activa zijn die zijn uitgegeven door de tegenpartij van de faciliteit of een met haar verbonden lichaam. Indien de instelling over de noodzakelijke informatie beschikt, wordt het maximale bedrag dat kan worden opgenomen voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die worden verleend aan SSPE's, bepaald als het maximale bedrag dat kan worden opgenomen gelet op de eigen verplichtingen van een SSPE die in de loop van de volgende 30 dagen komen te vervallen.

2.        Het maximale bedrag dat kan worden opgenomen uit onbenutte krediet- en liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 5 % indien deze kunnen worden ingedeeld bij de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen in het kader van de standaard- of IRB-benadering voor het kredietrisico.

3.        Het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte krediet- en liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 10% als deze aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a)       zij kunnen niet worden ingedeeld onder de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen in het kader van de standaard- of IRB-benadering voor het kredietrisico;

(b)       zij zijn verleend aan andere dan financiële cliënten;

(c)       het is uitdrukkelijk vastgesteld dat zij niet mogen worden gebruikt ter vervanging van financiering van de cliënt in gevallen waarin deze op de financiële markten niet aan zijn financieringsbehoeften kan voldoen.

4.        Het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte krediet- en liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 100%. Dit geldt met name voor:

(a)       liquiditeitsfaciliteiten die de instelling aan SSPE's heeft verleend;

(b)       regelingen waarbij de instellingen ertoe gehouden is activa van een SSPE te kopen of te ruilen.

4 bis.  De instellingen rapporteren uitstromen uit andere voorwaardelijke financieringsverplichtingen, met inbegrip van maar niet beperkt tot accepten, verplichtingen uit endossering, garanties, underwriting-overeenkomsten, beschikbare kredietbrieven, documentaire kredieten, waarborgen, schadeloosstellingen, niet opgenomen note issuance facilities, andere revolverende kredietfaciliteiten en andere herroepelijke krediet- en liquiditeitsfaciliteiten. Bij de beoordeling van deze uitstromen wordt uitgegaan van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario.

5.        Instellingen die zijn opgezet en worden ondersteund door een centrale of regionale regering van een lidstaat, kunnen de behandelingen in de leden 2 en 3 in afwijking van lid 4 ook toepassen op krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die aan instellingen worden verleend met als enig oogmerk de rechtstreekse of onrechtstreekse financiering van stimuleringsleningen die kunnen worden ingedeeld bij de in die leden genoemde categorieën uitzettingen. Deze stimuleringsleningen zijn uitsluitend beschikbaar voor personen die geen financiële cliënten zijn, op een niet-concurrerende non-profitbasis ter bevordering van publieke beleidsdoelstellingen van de centrale of regionale regering van die lidstaat. Opnemingen ten laste van dergelijke faciliteiten zijn slechts mogelijk na een verzoek om een stimuleringslening en tot maximaal het gevraagde bedrag.

5 bis.  De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om nadere invulling te geven aan de behandeling van de in lid 4 bis (nieuw) bedoelde voorwaardelijke financieringsverplichtingen en om niet alleen de producten en diensten te identificeren die voor deze doeleinden worden gedekt, maar ook de juiste methoden om de toe te wijzen uitstromen te bepalen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 413Instromen

1.        Instellingen rapporteren hun gemaximeerde liquiditeitsinstromen. Gemaximeerde liquiditeitsinstromen zijn de liquiditeitsinstromen die beperkt zijn tot 75 % van de liquiditeitsuitstromen. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit bij andere instellingen geplaatste deposito's die in aanmerking komen voor de in artikel 108, lid 6, of artikel 108, lid 7, beschreven behandelingen, van deze limiet uitsluiten. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit gelden die door leningnemers en beleggers in obligaties zijn verschuldigd voor hypotheken die worden gefinancierd door de uitgifte van obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 124, leden 3, 4 of 5, of artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG beschreven behandelingen, van deze limiet uitsluiten. Instellingen kunnen ook instromen uitsluiten wanneer de tegenpartij een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling is, dan wel verbonden is met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG.

2.        De liquiditeitsinstromen worden gemeten over de volgende 30 dagen. Zij omvatten uitsluitend contractuele instromen uit uitzettingen die nog niet zijn vervallen en ten aanzien waarvan de bank geen reden heeft om aan te nemen dat zij binnen de tijdhorizon van 30 dagen niet zouden worden nagekomen. De instroom wordt als geheel in aanmerking genomen, met uitzondering van het volgende:

(a)       gelden die zijn verschuldigd door andere dan financiële cliënten, worden verminderd met 50 % van hun waarde of, indien dit cijfer hoger is, met de contractuele verplichtingen jegens die cliënten om de financiering te verlengen. Daarom worden activa met een onbepaalde contractuele einddatum in aanmerking genomen op voorwaarde dat het contract de bank toelaat om betaling binnen 30 dagen op te vragen en te verzoeken. Dit punt is niet van toepassing op gelden die zijn verschuldigd ingevolge gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 188 die zijn gedekt door liquide activa overeenkomstig artikel 404 en op gelden die zijn verschuldigd ingevolge handelsfinancieringstransacties zoals bedoeld in artikel 158, lid 3, tweede alinea, punt b), die volledig in aanmerking zullen worden genomen als instromen;

(b)       gelden die zijn verschuldigd ingevolge gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 188 en indien deze zijn gedekt door liquide activa, worden buiten beschouwing gelaten tot de waarde zonder inaanmerkingneming van de reductiefactoren voor de liquide activa en worden volledig meegerekend voor de resterende verschuldigde gelden;

(c)       in het geval van verschuldigde gelden die door de instelling die deze gelden verschuldigd is, worden behandeld overeenkomstig artikel 410, lid 4, worden onbenutte krediet- of liquiditeitsfaciliteiten en andere ontvangen vorderingen niet in aanmerking genomen.

(c bis) gelden verschuldigd voor aandelen in eigenvermogensinstrumenten zullen worden verminderd met een percentage dat gedefinieerd wordt door de EBA en de EAEM voor de risico's die komen kijken bij dergelijke aandelen; hierbij moet, waar nodig, rekening gehouden worden met een beoordeling van de beleggingsperiode van de activa;

3.        Lasten en baten die uit de in bijlage II genoemde contracten worden verwacht over de tijdhorizon van 30 dagen, worden weergegeven op nettobasis voor alle tegenpartijen en vermenigvuldigd met 100 % in het geval van een netto te ontvangen bedrag. Op nettobasis betekent ook zonder inaanmerkingneming van te ontvangen zekerheden die kwalificeren als liquide activa uit hoofde van artikel 404.

4.        De bevoegde autoriteiten kunnen toestemming verlenen om, in afwijking van lid 2, onder c), per geval een hogere instroom toe te passen, indien aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)       er zijn geen belemmeringen om fondsen over te schrijven tussen de begunstigde en de tegenpartij, zelfs in het kader van een ▌stresssituatie;

(b)       de tegenpartij voldoet aan een van de volgende criteria:

(i)       de tegenpartij is een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling;

(ii)      de tegenpartij is verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

(iii)     de tegenpartij is een lid van hetzelfde institutionele beschermingsschema waarnaar verwezen wordt in artikel 108, lid 7 en een corresponderende uitstroom wordt toegepast door de tegenpartij door afwijking van artikel 410;

(c)       de instelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat tenzij artikel 18, lid 1, onder b), van toepassing is.

Wanneer een dergelijke hogere instroom mag worden toegepast, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van die beslissing en de redenen daarvoor. De voorwaarden voor dergelijke hogere instromen worden regelmatig geëvalueerd door de bevoegde autoriteiten.

5.        Instellingen rapporteren geen instromen uit overeenkomstig artikel 404 gerapporteerde liquide activa, behalve verschuldigde betalingen betreffende de activa die niet weerspiegeld worden in de marktwaarde van het actief.

6.        Instellingen rapporteren geen instromen uit nieuwe aangegane verplichtingen of uitgegeven instrumenten.

7.        De instellingen nemen liquiditeitsinstromen die zullen worden ontvangen in derde landen waar er overdrachtsbeperkingen gelden of die in een niet-converteerbare valuta luiden, alleen in aanmerking voor zover zij overeenstemmen met uitstromen in het derde land of de valuta in kwestie.

Artikel 413 bisConsistentie van liquiditeitsvereisten met de aanbevelingen van de BCBS

De EBA kan de percentages in artikels 405, lid 1, onder b), 406, 407, lid 2, onder a), 409, lid 1, 409, lid 2, 410, 411, 412 en 413 wijzigen overeenkomstig de gepubliceerde aanbevelingen van het Bazels Comité voor bankentoezicht.

Artikel -414 bisNetto stabiel financieringsvereiste

Instellingen moeten regelingen treffen om te verzekeren dat hun beschikbare fondsen groter zijn dan hun vereiste stabiele fondsen.

Na de invoering van een bindende minimumnorm overeenkomstig de procedure in artikel 481, moeten instellingen te allen tijde eigendommen bezitten die stabiele fondsen voorzien, waarvan de som groter is dan eigendommen die stabiele fondsen vereisen, om te verzekeren dat langetermijnactiva gefinancierd worden met ten minste een minimale hoeveelheid van stabiele aansprakelijkheid in relatie tot hun liquiditeitsrisicoprofielen.

Artikel 414Elementen die stabiele financiering verschaffen

1.        Instellingen rapporteren de volgende elementen in de valuta van de lidstaat waar zij zijn gevestigd bij de bevoegde autoriteiten, zodat een evaluatie kan worden verricht inzake beschikbaarheid van stabiele financiering:

(a)       eigen vermogen:

(i)       tier 1 kapitaalinstrumenten;

(ii)      tier 2 kapitaalinstrumenten;

(iii)     andere voorkeursaandelen en kapitaalinstrumenten hoger dan de tier 2 toegestane waarde met een werkelijke looptijd van een jaar of langer;

(b)       de volgende verplichtingen die niet zijn opgenomen onder a):

(i)        retaildeposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 409, lid 1;

(ii)       retaildeposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 409, lid 2;

(iii)      deposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 410, lid 4;

(iv)      van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke onder een depositogarantie vallen overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of een gelijkwaardige depositogarantie van een derde land in de zin van artikel 409, lid 2;

(v)       van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke onder artikel 410, lid 4, onder b), vallen;

(vi)      gedeponeerde bedragen die niet onder i) of iii) vallen indien zij niet door financiële cliënten zijn gedeponeerd;

(vii)     alle financiering verworven bij financiële cliënten;

(viii)     afzonderlijk voor bedragen die respectievelijk onder vi) en vii) vallen, financiering uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 188

–         gedekt door liquide activa als beschreven in artikel 404;

–         gedekt door andere activa;

(ix)      verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 124, of als omschreven in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

(x)       andere verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten die niet onder a) vallen:

         verplichtingen als gevolg van uitgegeven effecten met een werkelijke looptijd van een jaar of langer

         verplichtingen als gevolg van uitgegeven effecten met een werkelijke looptijd van minder dan een jaar;

(xi)      overige verplichtingen;

(xi bis) deposito's door kredietinstellingen waaraan een regionale of centrale kredietinstelling verbonden is binnen een netwerk overeenkomstig wettelijke of statutaire voorzieningen en die, onder die regelingen, verantwoordelijk is voor interne overboekingen binnen het netwerk.

2.        Waar van toepassing, worden alle elementen ingedeeld onder de volgende vijf tijdsintervallen volgens hun vervaldatum dan wel, indien deze eerder valt, de vroegste datum waarop zij contractueel kunnen worden opgevraagd:

(a)       binnen drie maanden;

(b)       tussen drie en zes maanden;

(c)       tussen zes en negen maanden;

(d)       tussen negen en twaalf maanden;

(e)       na twaalf maanden.

2 bis.  de verhouding van de bedragen in paragraaf 1 die een voorzichtige schatting weergeven van de beschikbare stabiele financiering zal als volgt worden berekend en gerapporteerd:

(a)       items die onder paragraaf 1 bis vallen en onder de eerste alinea van paragraaf 2 X worden vermenigvuldigd met 100%;

(b)       items die onder paragraaf 1 ter I vallen worden vermenigvuldigd met 95%;

(c)       items die onder paragraaf 1 ter II en 1 ter IV vallen worden vermenigvuldigd met 80%;

(d)       items die onder paragraaf 1 ter VI vallen worden vermenigvuldigd met 40%;

(e)       alle items die niet gedekt zijn in punten a) tot d) van deze paragraaf worden vermenigvuldigd met 0%.

Artikel 415Elementen die stabiele financiering vereisen

1.        De volgende elementen worden afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd, zodat een evaluatie kan worden verricht inzake de behoeften aan stabiele financiering:

(a)       de in artikel 404 bedoelde activa, opgesplitst naar het soort actief;

(a bis) de activa bedoeld in artikel 404, lid 1, letter c;

(b)       effecten en geldmarktinstrumenten die niet zijn opgenomen onder a), als volgt onderverdeeld:

          activa die in aanmerking komen voor kredietstap 1 onder artikel 117;

–          activa die in aanmerking komen voor kredietstap 2 onder artikel 117;

          andere activa;

(c)       gewone aandelen van niet-financiële lichamen die zijn genoteerd op een belangrijke index aan een erkende beurs;

(d)       andere gewone aandelen;

(e)       goud;

(f)        andere edele metalen;

(g)       niet-verlengbare leningen en te ontvangen posten ▌

(i)        afzonderlijk zijn dergelijke leningnemers de volgende:

a)          natuurlijke personen, met uitzondering van eenmanszaken en personenvennootschappen en kleine en middelgrote ondernemingen, waarbij het gezamenlijke krediet dat is verleend aan die cliënt of groep van verbonden cliënten kleiner is dan 1 miljoen EUR;

b)          landen, centrale banken en publiekrechtelijke lichamen;

c)          cliënten niet vernoemd boven anders dan financiële cliënten;

d)          elke andere leningnemer;

(ii)       afzonderlijk zijn dat de volgende:

a)          onderpand door commercieel vastgoed;

b)          onderpand door residentieel vastgoed;        

c)          evenredig gefinancierd (passthrough) door obligaties die in aanmerking komen voor de behandeling omschreven in artikel 124;

           ▌

(ga)     en afzonderlijk zijn dat:

(v)       onderpand door commercieel vastgoed;

(vi)      onderpand door residentieel vastgoed;

(vii)    evenredig gefinancierd (passthrough) door obligaties die in aanmerking komen voor de behandeling in artikel 124 of zoals gedefinieerd in artikel 52(4) van Richtlijn 2009/65/EG;

(h)       te ontvangen bedragen uit derivaten;

(i)        overige activa;

(j)        onbenutte kredietfaciliteiten die kwalificeren als "middelhoog risico" of "middelhoog/laag risico" volgens bijlage I.

2.        Waar van toepassing, worden alle elementen ingedeeld onder de vijf in artikel 414, lid 2, beschreven tijdsintervallen.

2 bis.  de verhouding van de bedragen in paragraaf 1 die een voorzichtige schatting weergeven van de vereiste stabiele financiering zal als volgt worden berekend en gerapporteerd:

(a)       items die onder paragraaf 1 punt a vallen worden vermenigvuldigd met 0%;

(b)       items die onder paragraaf 1 punten a bis en g II vallen worden vermenigvuldigd met 5%;

(c)       items die onder de eerste alinea van paragraaf 1 punt b vallen met een resterende looptijd van een jaar of langer worden vermenigvuldigd met 20%;

(d)       items die onder de tweede alinea van paragraaf 1 punt b vallen met een resterende looptijd van een jaar of langer worden vermenigvuldigd met 50%;

(e)       items die onder paragraaf 1 punten c en e vallen worden vermenigvuldigd met 50%;

(f)       items die onder paragraaf 1 punt g III vallen worden vermenigvuldigd met 50%;

(g)       items die onder paragraaf 1 punt g I vallen met een resterende looptijd van minder dan een jaar worden vermenigvuldigd met 85%;

(h)      items die onder paragraaf 1 punt j vallen worden vermenigvuldigd met 10%;

(i)       voorwaardelijke obligaties niet gedekt door punten a) tot h) van deze paragraaf worden vermenigvuldigd met een percentage bepaald door de bevoegde autoriteit om het deel van dergelijke obligaties aan te duiden dat stabiele financiering nodig heeft;

(j)        alle items niet gedekt door punten a) tot i) van deze paragraaf worden vermenigvuldigd met 100%.

Artikel 416Berekening van de hefboomwerkingsratio

1.        Instellingen berekenen hun hefboomwerkingsratio overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 10 uiteengezette methodologie.

2.        De hefboomwerkingsratio wordt berekend als het quotiënt van de kapitaalwaarde van een instelling en de totale-uitzettingswaarde van een instelling, uitgedrukt als een percentage.

Instellingen berekenen de hefboomwerkingsratio als het gewone rekenkundige gemiddelde van de maandelijkse hefboomwerkingsratio's over een kwartaal.

3.        Voor de toepassing van lid 2 is de kapitaalwaarde gelijk aan het tier 1-kapitaal.

4.        De totale-uitzettingswaarde is de som van de uitzettingswaarden van alle activa en posten buiten de balanstelling die niet zijn afgetrokken bij de vaststelling van de in lid 3 bedoelde kapitaalwaarde.

Wanneer instellingen relevante lichamen waarin zij significante beleggingen hebben, opnemen in hun consolidatie overeenkomstig het relevante kader voor financiële verslaggeving maar niet in hun bedrijfseconomische consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1, verminderen zij hun totale-uitzettingswaarde met het bedrag dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van het onder a) gedefinieerde bedrag met de onder b) gedefinieerde factor:

(a)       de som van de uitzettingswaarden van alle activa van de relevante lichamen die zijn opgenomen in de consolidatie overeenkomstig het relevante kader voor financiële verslaggeving maar niet in de bedrijfseconomische consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1;

(b)       de som van de aftrekken van tier 1-bestanddelen zoals vermeld in artikel 33, lid 1, onder i) en in artikel 53, onder d), gedeeld door het totale bedrag van tier 1-bestanddelen.

Instellingen waarderen activa en posten buiten de balanstelling overeenkomstig artikel 94.

5.        Instellingen bepalen de uitzettingswaarde van activa overeenkomstig de volgende beginselen:

(a)       de uitzettingswaarde van activa, met uitzondering van de in bijlage II genoemde posten en kredietderivaten, is de uitzettingswaarde als omschreven in artikel 106, lid 1;

(b)       materiële of financiële zekerheden, garanties of instrumenten om het kredietrisico te verminderen, mogen niet worden gebruikt om de uitzettingswaarde van activa te beperken;

(c)       verrekening van leningen en deposito's is niet toegestaan.

6.        Instellingen bepalen de uitzettingswaarde van de in bijlage II genoemde posten en kredietderivaten overeenkomstig de methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde van artikel 269 dan wel overeenkomstig de oorspronkelijke uitzettingsmethode van artikel 270. Instellingen mogen de oorspronkelijke uitzettingsmethode gebruiken om de uitzettingswaarde van de in bijlage II genoemde posten en kredietderivaten te bepalen, doch uitsluitend als zij deze methode ook gebruiken om de uitzettingswaarde van deze posten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 87 te voldoen.

Bij de bepaling van de uitzettingswaarde van in bijlage II genoemde posten en kredietderivaten houden instellingen rekening met de gevolgen van schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten, met uitzondering van contractuele cross-product verrekeningsovereenkomsten, overeenkomstig artikel 289.

7.        Instellingen bepalen de uitzettingswaarde van repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties overeenkomstig artikel 215, leden 1 tot en met 3, en houden rekening met de gevolgen van kaderverrekeningsovereenkomsten, met uitzondering van contractuele cross-product verrekeningsovereenkomsten, overeenkomstig artikel 201.

8.        Instellingen bepalen de uitzettingswaarde van posten buiten de balanstelling, met uitzondering van de in bijlage II genoemde posten, kredietderivaten, repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, overeenkomstig artikel 160, lid 1, behoudens de volgende wijzigingen in de in dat artikel genoemde specifieke kredietrisicoaanpassingen:

(a)       de specifieke kredietrisicoaanpassing voor onbenutte kredietfaciliteiten, die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd, als bedoeld in bijlage I, punt 4, eerste streepje, bedraagt 10 %;

(b)       de specifieke kredietrisicoaanpassing voor handelsgerelateerde, in punt 3, onder i), van bijlage I genoemde posten buiten de balanstelling met een middelhoog/laag risico bedraagt 20%;

(b bis) de specifieke kredietrisicoaanpassing voor in lid 2, het eerste streepje, van bijlage I genoemde posten buiten de balanstelling met een middelhoog risico bedraagt 50 %;

(b ter) de specifieke kredietrisicoaanpassing voor alle andere in bijlage I genoemde posten buiten de balanstelling bedraagt 100 %.

9.        Instellingen bepalen de uitzettingswaarde van in bijlage II genoemde posten en kredietderivaten die posten buiten de balanstelling vertegenwoordigen, overeenkomstig de in lid 6 beschreven benadering.

Instellingen bepalen de uitzettingswaarde van repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties die posten buiten de balanstelling vertegenwoordigen, overeenkomstig de in lid 7 beschreven methode.

10.      Voor de in de leden 6, 7 en 9 bedoelde berekeningen kunnen instellingen ervoor kiezen het in lid 5, onder b), beschreven beginsel niet toe te passen.

Artikel 417Rapportagevereiste

1.        Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten alle vereiste informatie ter hand over de hefboomwerkingsratio en de bestanddelen daarvan zoals bepaald in artikel 416. De bevoegde autoriteiten houden rekening met deze informatie wanneer zij de in artikel 92 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] bedoelde toetsing door de toezichthouder verrichten.

De bevoegde autoriteiten stellen de EBA op haar verzoek de van de instellingen ontvangen informatie ter hand teneinde de in artikel 482 bedoelde evaluatie te vergemakkelijken.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot bepaling van de inhoud en het format van de uniforme rapportagetemplate voor het in lid 1 bedoelde rapportagevereiste, de instructies voor het gebruik van die template alsook de rapportagefrequenties en –data.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

2 bis.  Op basis van de overeenkomstig lid 1 ontvangen gegevens en de bevindingen van het prudentieel toezicht als bedoeld in artikel 92 van Richtlijn [in te voegen door PB], ontwikkelt de EBA in samenwerking met de toezichthoudende autoriteiten een classificatie van bedrijfsmodellen en risico's in overeenstemming met het in artikel 182, lid 2, bedoelde verslag. Op basis van een passende analyse van historische gegevens of stressscenario's wordt beoordeeld of de hoogte van de hefboomwerkingsratio als genoemd in artikel 182, lid 2, onder g) adequaat zijn, en zo niet, welke andere niveaus dan adequaat zijn om de veerkracht van de respectievelijke bedrijfsmodellen te waarborgen, en of deze niveaus moeten worden vastgesteld als drempels of als bandbreedtes. Na indiening van het artikel 182, lid 2, bedoelde verslag publiceert de EBA de gemiddelde waarde in elk van de aangewezen categorieën van bankinstellingen en de hefboomwerkingsratio van systemische instellingen als vastgesteld overeenkomstig artikel 132 a van de richtlijn, bekend te maken uiterlijk op 1 januari 2015 [in te vullen door PB].

           ▌

DEEL 8OPENBAARMAKING DOOR INSTELLINGEN

Titel IAlgemene beginselen

Artikel 418 Reikwijdte van de verplichtingen inzake openbaarmaking

1.        Behoudens het bepaalde in artikel 419 maken instellingen de in titel II bedoelde informatie openbaar.

2.        De bevoegde autoriteiten verlenen de in het kader van deel 3 bedoelde toestemming voor de in titel III bedoelde instrumenten en methodologieën alleen als instellingen de daarin genoemde informatie openbaar maken.

3.        Instellingen leggen formeel vast hoe ze willen voldoen aan de in dit deel beschreven informatieverplichtingen; tevens leggen zij vast op welke wijze ze de door henzelf openbaar gemaakte informatie evalueren en ook op juistheid controleren en hoe vaak dit dient te gebeuren. Instellingen leggen ook vast op welke wijze ze nagaan of hun bekendmakingen marktdeelnemers volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen.

Ingeval deze bekendmakingen marktdeelnemers geen volledig inzicht in het risicoprofiel verschaffen, maken instellingen naast de overeenkomstig lid 1 te verstrekken informatie de benodigde informatie openbaar. Zij zijn evenwel slechts verplicht informatie openbaar te maken die van materieel belang is en niet wanneer deze hun eigendom of vertrouwelijk is overeenkomstig artikel 149.

4.        Instellingen moeten op verzoek hun ratingbeslissingen tegenover kleine en middelgrote ondernemingen en andere bedrijven die een krediet aanvragen, schriftelijk toelichten. De desbetreffende administratieve kosten moeten in verhouding staan tot de omvang van het krediet.

Artikel 419Informatie die als niet-materieel, eigendom of vertrouwelijk wordt beschouwd

1.        Instellingen mogen ontheffing vragen van de openbaarmaking van informatie over één onderdeel of over een klein aantal van de in titel II genoemde onderdelen als deze niet van materieel belang wordt geacht, met uitzondering van de in artikel 422, lid 2, artikel 424, en de artikelen 434 bis, 434 ter en 435 genoemde informatie.

Een dergelijke ontheffing moet worden gemeld aan de bevoegde autoriteit, die de instelling alternatieve of beperkte vereisten kan opleggen.

Er kan geen ontheffing worden aangevraagd indien dit tot misleidende informatie zou leiden.

De kennisgeving aan de bevoegde autoriteit en een eventuele wijziging of aanvulling van de vereisten door die autoriteit bevrijden de instelling niet van haar aansprakelijkheid voor de niet-openbaarmaking van informatie indien deze worden geacht een wezenlijk effect te hebben gesorteerd.

Openbaar gemaakte informatie wordt als van materieel belang beschouwd indien de weglating of onjuiste vermelding ervan het oordeel of de beslissing zou kunnen wijzigen of beïnvloeden van een gebruiker die zich voor het nemen van economische besluiten op die informatie baseert.

2.        Instellingen mogen ontheffing vragen van de openbaarmaking van informatie over één onderdeel of over een klein aantal onderdelen uit de titels II en III als deze informatie overeenkomstig de tweede en derde alinea als eigendom of vertrouwelijk wordt beschouwd, met uitzondering van de in artikel 422, lid 2, artikel 424, en de artikelen 434 bis, 434 ter en 435 genoemde informatie.

Een dergelijke ontheffing moet worden gemeld aan de bevoegde autoriteit.

Er kan geen ontheffing worden aangevraagd indien dit tot misleidende informatie zou leiden.

De kennisgeving aan de bevoegde autoriteit en een eventuele wijziging of aanvulling van de vereisten door die autoriteit bevrijden de instelling niet van haar aansprakelijkheid voor de niet-openbaarmaking van informatie indien deze worden geacht een wezenlijk effect te hebben gesorteerd.

Informatie wordt als eigendom van een instelling beschouwd indien het openbaar maken van die informatie haar concurrentiepositie zou ondermijnen. Dit geldt tevens voor informatie over producten of systemen die, indien zij met concurrenten zou worden gedeeld, de waarde van de investeringen van de instelling in die producten of systemen zou verminderen.

Informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd indien er sprake is van verplichtingen jegens cliënten of relaties met andere tegenpartijen op grond waarvan een instelling aan geheimhouding gebonden is.

3.        In de in lid 2 genoemde gevallen geeft de desbetreffende instelling in haar informatie aan dat bepaalde onderdelen ontbreken en waarom deze ontbreken; wel publiceert zij meer algemene informatie over het desbetreffende onderdeel, tenzij deze als eigendom of vertrouwelijk moet worden geklasseerd.

Artikel 420Frequentie van openbaarmaking

Instellingen publiceren de op grond van dit deel vereiste informatie ten minste twee maal per jaar.

De instellingen publiceren de op grond van dit deel vereiste informatie ten minste eenmaal per jaar:

artikel 422 (doelstellingen en beleidslijnen op het gebied van risicobeheer);

artikel 423 (toepassingsniveau);

artikel 435 (beloningsbeleid);

De datum van de jaarlijkse publicatie zal op dezelfde datum vallen als de publicatie van de jaarrekening.

De bevoegde autoriteiten beoordelen of het noodzakelijk is voor bepaalde instellingen sommige of alle informatie vaker bekend te maken in het licht van de relevante kenmerken van hun verrichtingen, zoals de omvang van hun transacties, het spectrum van hun activiteiten, hun aanwezigheid in verschillende landen, hun betrokkenheid bij verschillende financiële sectoren, en hun deelname aan internationale financiële markten en betalings-, afwikkelings- en clearingsystemen. Bij deze beoordeling wordt bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke behoefte aan een frequentere openbaarmaking van de in artikel 424 en artikel 425, onder b) tot en met e), genoemde gegevens en van informatie over de risicopositie en andere parameters die aan snelle verandering onderhevig zijn. De bevoegde autoriteiten kunnen vragen dergelijke publicaties vaker te voorzien en zullen de EBA daarover informeren, met inbegrip van hun Motivering en beoordeling.

Artikel 421Wijze van openbaarmaking

1.        Instellingen kunnen zelf bepalen in welk medium en op welke locatie zij willen voldoen aan de in dit deel vastgestelde verplichtingen inzake openbaarmaking en hoe ze de juistheid van hun informatie wil controleren. Voor zover mogelijk wordt alle informatie in één medium of op één locatie verstrekt.

2.        Als dezelfde informatie door een instelling al in het kader van boekhoudkundige, beurs- of andere verplichtingen is gepubliceerd, kan dit deel worden beschouwd als zijnde nageleefd. Als de informatie niet in de jaarrekening wordt opgenomen, dienen instellingen aan te geven waar deze informatie wel kan worden gevonden.

Titel IITechnische criteria inzake transparantie en openbaarmaking

Artikel 422Doelstellingen en gedragslijnen op het gebied van risicomanagement

1.        Instellingen maken hun doelstellingen op het gebied van risicomanagement voor elke afzonderlijke risicocategorie openbaar, met inbegrip van de in deze titel bedoelde risico's: Deze openbaarmaking omvat:

(a)       de strategieën en procedures om deze risico's te beheren;

(b)       de structuur en organisatie van de relevante risicomanagementfunctie, met inbegrip van informatie over haar autoriteit en statuut, of andere passende regelingen;

(c)       de reikwijdte en de aard van de risicorapporterings- en risicomeetsystemen;

(d)       de gedragslijnen inzake het afdekken en verminderen van risico's, en de strategieën en procedures om de voortdurende effectiviteit van afdekkings- en verminderingsinstrumenten te bewaken;

(e)      een door het leidinggevende orgaan goedgekeurde verklaring over de toereikendheid van de risicomanagementregeling van de instelling, waarin de garantie wordt gegeven dat de door haar opgezette risicomanagementsystemen passend zijn voor haar profiel en strategie;

(f)       een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring, waarin het algemene risicoprofiel van de instelling in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet. Deze verklaring omvat belangrijke ratio's en kengetallen die externe belanghebbenden een ▌volledig overzicht geven van het risicobeheer van de instelling, met inbegrip van de wisselwerking tussen het risicoprofiel van de instelling en de door het leidinggevende orgaan vastgestelde risicotolerantie.

2.        Ten aanzien van governanceregelingen maken instellingen de volgende informatie, met inbegrip van regelmatige, ten minste jaarlijkse updates, openbaar:

(a)       het aantal bestuursmandaten dat wordt gehouden door leden van het leidinggevende orgaan;

(b)       het aanwervingsbeleid voor de selectie van leden van het leidinggevende orgaan en hun kennis, vaardigheden en deskundigheid;

(c)       het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin deze doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

(d)       het feit of de instelling een aparte risicocommissie heeft ingesteld en het aantal malen dat deze commissie is bijeengekomen;

(e)       de beschrijving van de informatiestroom over risico's naar het leidinggevende orgaan ▌.

Artikel 423Toepassingsgebied

Instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot het toepassingsgebied van de in deze verordening bedoelde vereisten overeenkomstig Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau]:

(a)       de naam van de instelling waarop de in deze verordening vervatte vereisten van toepassing zijn;

(b)       een overzicht van de verschillen in de consolidatiegrondslag met het oog op de verslaglegging en het bedrijfseconomische toezicht, met een korte beschrijving van de daarin opgenomen entiteiten en een toelichting of zij:

(i)        volledig geconsolideerd zijn;

(ii)       proportioneel geconsolideerd zijn;

(iii)      afgetrokken zijn van het eigen vermogen;

(iv)      noch geconsolideerd, noch afgetrokken zijn;

(c)       eventuele bestaande of verwachte feitelijke of juridische belemmeringen van materieel belang die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van verplichtingen tussen de moederonderneming en haar dochterondernemingen in de weg staan;

(d)       het totale bedrag waarmee het feitelijke eigen vermogen onder de ondergrens ligt ten opzichte van alle dochterondernemingen die niet in de consolidatie zijn opgenomen, en de naam of namen van deze dochterondernemingen;

(e)       in voorkomend geval, de omstandigheid dat gebruik wordt gemaakt van de in de artikelen 6 en 8 vastgestelde bepalingen.

Artikel 423 bisOpenbare publicatie van inkomsten uit activa

Instellingen moeten in hun jaarverslag verslag uitbrengen van hun inkomsten uit activa, berekend als hun nettowinst gedeeld door hun totaalbalans.

Artikel 424Eigen vermogen

1.        Instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun eigen vermogen:

(a)       een volledig overzicht van de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 2-elementen en filters en aftrekken die worden toegepast overeenkomstig de artikelen 29 tot en met 32, 33, 53, 63 en 74 op het eigen vermogen van de instelling en de balans in de gecontroleerde jaarrekening van de instelling;

(b)       een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de uit gewone aandelen bestaande tier 1- en aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die zijn uitgegeven door de instelling;

(c)       de volledige voorwaarden voor alle uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten;

(d)       een aparte vermelding van de aard en de bedragen van:

(i)        iedere prudentiële filter die is toegepast overeenkomstig de artikelen 29 tot en met 32;

(ii)       iedere aftrek die is verricht overeenkomstig de artikelen 33, 53 en 63;

(iii)      elementen die niet in mindering zijn gebracht overeenkomstig de artikelen 44, 45, 53, 63 en 74;

(e)       een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten, prudentiële filters en aftrekken waarop die beperkingen van toepassing zijn;

(f)        wanneer instellingen kapitaalratio's openbaar maken die zijn berekend met behulp van eigenvermogensbestanddelen die op een andere dan de in deze verordening vastgestelde basis zijn bepaald, een omstandige beschrijving van de basis waarop die kapitaalratio's zijn berekend.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om nadere invulling te geven aan uniforme templates voor de onder lid 1, onder a), b), d) en e), bedoelde openbaarmaking.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 425Eigenvermogensvereisten

Instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun naleving van de in artikel 87 en artikel 72 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] vastgestelde vereisten:

(a)       een samenvatting van de benadering die de instelling hanteert om te beoordelen of haar interne kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

(b)       voor instellingen die de risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig hoofdstuk 2 van deel 3, titel II, berekenen, 8 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen voor elk van de in artikel 107 gespecificeerde categorieën uitzettingen;

(c)       voor instellingen die de risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig hoofdstuk 3 van deel 3, titel II, berekenen, 8 % van de risicogewogen uitzettingsbedragen voor elk van de in artikel 142 gespecificeerde categorieën uitzettingen. Voor de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen is dit vereiste van toepassing op alle categorieën uitzettingen waarmee de verschillende in artikel 149, leden 1 tot en met 4, bedoelde correlaties overeenstemmen. Voor de categorie uitzettingen in aandelen is het vereiste van toepassing op:

(i)        alle benaderingen die in artikel 150 worden vermeld;

(ii)       ter beurze verhandelde uitzettingen, private equity-uitzettingen in voldoende gediversifieerde portefeuilles, en andere uitzettingen;

(iii)      uitzettingen waarop een prudentiële overgangsregeling inzake eigenvermogensvereisten van toepassing is;

(iv)      uitzettingen waarop uitzonderingsbepalingen inzake eigenvermogensvereisten van toepassing zijn;

(d)       eigenvermogensvereisten berekend overeenkomstig artikel 87, onder b) en c);

(e)       eigenvermogensvereisten berekend overeenkomstig deel 3, titel III, afdelingen 2 tot en met 4, en afzonderlijk openbaar gemaakt.

De instellingen die hun risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen overeenkomstig artikel 148, lid 5, of artikel 150, lid 2, maken de uitzettingen openbaar per categorie van de tabel 1 in artikel 148, lid 5, of per risicogewicht als vermeld in artikel 150, lid 2.

Artikel 426Informatie over het tegenpartijkredietrisico

Instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun tegenpartijkredietrisico als omschreven in titel III, hoofdstuk 6:

(a)       uiteenzetting van de gehanteerde methode om intern kapitaal en kredietlimieten voor kredietvorderingen op tegenpartijen toe te kennen;

(b)       uiteenzetting van de gedragslijnen voor het aantrekken van zekerheden en het vormen van kredietreserves;

(c)       uiteenzetting van de gedragslijnen ten aanzien van wrong-way riskposities;

(d)       uiteenzetting van de gevolgen van het bedrag aan zekerheden dat de instelling zou moeten verstrekken in geval van een verlaging van haar kredietrating;

(e)       positieve reële brutowaarde van contracten, uit verrekening behaalde voordelen, verrekende actuele kredietvordering, aangehouden zekerheden en netto kredietvordering uit hoofde van derivaten. Netto kredietvordering uit hoofde van derivaten is de kredietvordering uit hoofde van derivatentransacties na inaanmerkingneming van de voordelen van in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomsten en zekerheidsovereenkomsten;

(f)        meting van de uitzettingswaarde volgens de in de afdelingen 3 tot en met 6 van titel III, hoofdstuk 6, uiteengezette methoden, naargelang welke van toepassing is;

(g)       de nominale waarde van afdekkingsinstrumenten in de vorm van kredietderivaten, en de verdeling van actuele kredietvordering uitgesplitst naar type kredietvordering;

(h)       de nominale bedragen van transacties met betrekking tot kredietderivaten, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gebruik voor de eigen kredietportefeuille van de instelling en gebruik voor de intermediatieactiviteiten, met inbegrip van de verdeling van de gebruikte kredietderivaten, binnen elke productgroep verder uitgesplitst naar gekochte en verkochte protectie;

(i)        de raming van α indien de instelling van de bevoegde autoriteiten de toestemming heeft gekregen om α te ramen.

Artikel 427Kapitaalbuffers

1.        Een instelling maakt de volgende informatie openbaar betreffende haar naleving van het vereiste inzake een anticyclische kapitaalbuffer als bedoeld in titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau]:

(a)       de geografische spreiding van haar kredietvorderingen die van belang zijn voor de berekening van haar anticyclische kapitaalbuffer;

(b)       de samenstelling van haar instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen die nadere invulling geven aan de in lid 1 bedoelde verplichtingen inzake openbaarmaking.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 428Kredietrisicoaanpassingen

Instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun blootstelling aan kredietrisico en verwateringsrisico:

(a)       de definitie van de begrippen „achterstallig” en „dubieus” voor verslagleggingsdoeleinden;

(b)       een beschrijving van de toegepaste benaderingen en methoden om aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico vast te stellen;

(c)       het totale bedrag van de uitzettingen na compensaties en zonder rekening te houden met het effect van kredietrisicolimitering, en het gemiddelde bedrag van de uitzettingen gedurende de desbetreffende periode, onderverdeeld in categorieën;

(d)       de geografische spreiding van de uitzettingen, uitgesplitst naar grotere gebieden volgens materiële categorie uitzettingen, zo nodig nader gespecificeerd;

(e)       de spreiding van de uitzettingen naar bedrijfstak of tegenpartij, uitgesplitst naar categorie, en zo nodig nader gespecificeerd;

(f)        de indeling van alle uitzettingen naar resterende looptijd, uitgesplitst naar categorie, en zo nodig nader gespecificeerd;

(g)       per significante bedrijfstak of tegenpartij, het bedrag van:

(i)        dubieuze uitzettingen en achterstallige uitzettingen, afzonderlijk verstrekt;

(ii)       aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico;

(iii)      kosten voor aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico gedurende de rapportageperiode;

(h)       het bedrag van de dubieuze uitzettingen en achterstallige uitzettingen, afzonderlijk verstrekt, uitgesplitst naar belangrijke geografische gebieden, zo mogelijk met inbegrip van de bedragen van de aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico voor elk geografisch gebied;

(i)        de afstemming van wijzigingen in de aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico voor dubieuze uitzettingen, afzonderlijk vermeld. De informatie omvat:

(i)        een beschrijving van het soort aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico;

(ii)       de openingsbalans;

(iii)      de bedragen die gedurende de rapportageperiode ter dekking van de kredietrisicoaanpassingen zijn uitgetrokken;

(iv)      de bedragen die opzij zijn gezet of teruggeboekt met het oog op vermoedelijke verliezen op uitzettingen gedurende de rapportageperiode, eventuele andere aanpassingen zoals onder meer die welke worden bepaald door wisselkoersverschillen, bedrijfscombinaties, de verwerving en afstoting van dochterondernemingen, en de overdracht tussen kredietrisicoaanpassingen;

(v)       de eindbalans.

Aanpassingen voor het specifieke kredietrisico en ontvangsten op afgeboekte vorderingen die rechtstreeks in de winst- en verliesrekening worden opgenomen, worden afzonderlijk openbaar gemaakt.

Artikel 429Gebruik van EKBI's

Voor instellingen die de risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, wordt de volgende informatie openbaar gemaakt voor elk van de in artikel 107 gespecificeerde categorieën uitzettingen:

(a)       de namen van de aangewezen EKBI's en exportkredietinstellingen en de redenen die aan eventuele wijzigingen ten grondslag liggen;

(b)       de categorieën uitzettingen waarvoor elke EKBI of exportkredietinstelling wordt gebruikt;

(c)       een beschrijving van de procedure waarbij de kredietbeoordelingen van uitgiften en uitgevende instellingen worden overgedragen op niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

(d)       de wijze waarop de externe rating van elke aangewezen EKBI of exportkredietinstelling bij de in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, voorgeschreven kredietkwaliteitscategorieën is ondergebracht, rekening houdende met het feit dat deze informatie niet behoeft te worden openbaar gemaakt indien de instelling de door de EBA gepubliceerde standaardindeling volgt;

(e)       de uitzettingswaarden en de uitzettingswaarden na kredietrisicolimitering die bij elke in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, voorgeschreven kredietkwaliteitscategorie zijn ondergebracht, alsook de uitzettingswaarden die op het eigen vermogen in mindering zijn gebracht.

Artikel 430Marktrisico

De instellingen die hun eigenvermogensvereisten berekenen overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder b) en c), maken deze vereisten afzonderlijk openbaar voor elk risico waarnaar in die bepalingen wordt verwezen. Daarnaast wordt het eigenvermogensvereiste voor specifiek renterisico van securitisatieposities afzonderlijk openbaar gemaakt.

Artikel 431Operationeel risico

Instellingen maken de benaderingen voor de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico die zij mogen toepassen, openbaar, tezamen met een beschrijving van de in artikel 301, lid 2, bedoelde methodologie, indien hiervan door een instelling gebruik wordt gemaakt, alsmede een bespreking van de relevante interne en externe factoren waarmee in haar meetbenadering rekening wordt gehouden, en in het geval van een gedeeltelijk gebruik, de reikwijdte en het toepassingsgebied van de verschillende toegepaste methodologieën.

Artikel 432Niet in de handelsportefeuille opgenomen posities in aandelen

Instellingen maken de volgende informatie over niet in de handelsportefeuille opgenomen posities in aandelen openbaar:

(a)       de differentiatie tussen uitzettingen op basis van de daarmee beoogde doelen, met inbegrip van kapitaalwinst en strategische oogmerken, en een overzicht van de toegepaste verslagleggingstechnieken en waarderingsmethoden, met inbegrip van belangrijke aannames en praktijken die op de waardering van invloed zijn, alsmede eventuele belangrijke veranderingen in deze praktijken;

(b)       de balanswaarde en de reële waarde van deze uitzettingen en, bij ter beurze verhandelde aandelenposities, een vergelijking met de marktkoers indien deze materieel van de reële waarde afwijkt;

(c)       het soort, de aard en de bedragen van ter beurze verhandelde uitzettingen, van niet ter beurze verhandelde private equity-uitzettingen in voldoende gediversifieerde portefeuilles, en van andere uitzettingen;

(d)       de gecumuleerde gerealiseerde winsten of verliezen uit verkopen en liquidaties in de betrokken periode; en

(e)       de som van de niet-gerealiseerde winsten of verliezen, de som van de latente herwaarderingswinsten of –verliezen en het totaal van deze bedragen die in het oorspronkelijk eigen vermogen of in het aanvullend eigen vermogen zijn opgenomen.

Artikel 433 Renterisico in verband met posities die niet in de handelsportefeuille zijn opgenomen

Instellingen maken de volgende informatie openbaar over het renterisico in verband met posities die niet in de handelsportefeuille zijn opgenomen:

(a)       de aard van het renterisico en de belangrijkste aannames (met inbegrip van aannames inzake de aflossing van leningen en het gedrag van deposito's zonder vaste looptijd), en de frequentie waarmee het renterisico wordt gemeten;

(b)       de wijzigingen in rendement, economische waarde of andere relevante maatstaven die door het management bij opwaartse en neerwaartse renteschokken worden gebruikt om het renterisico te meten, uitgesplitst naar valuta.

Artikel 434Uitzetting op securitisatieposities

Instellingen die risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, dan wel eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 326 of artikel 327 berekenen, maken de volgende informatie openbaar, voor hun handels- en niet-handelsportefeuille afzonderlijk indien zulks relevant is:

(a)       een uiteenzetting van de doelstellingen van de instelling met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten;

(b)       de aard van andere risico’s, met inbegrip van het aan gesecuritiseerde activa inherente liquiditeitsrisico;

(c)       het soort risico’s in termen van de rangorde van de onderliggende securitisatieposities en in termen van de activa die ten grondslag liggen aan deze securitisatieposities die bij de hersecuritisatieactiviteiten worden ingenomen en behouden;

(d)       de verschillende taken van de instelling in het securitisatieproces;

(e)       een indicatie van de mate van betrokkenheid van de instelling bij elk van de onder d) bedoelde taken;

(f)        een beschrijving van de processen om veranderingen in het krediet- en marktrisico van securitisatieposities in het oog te houden, waarbij onder meer wordt vermeld hoe het gedrag van de onderliggende activa van invloed is op securitisatie-uitzettingen en hoe deze processen verschillen voor hersecuritisatie-uitzettingen;

(g)       een beschrijving van het beleid van de instelling ten aanzien van het gebruik van afdekkingsinstrumenten en ongedekte protectie voor het limiteren van de risico’s van behouden securitisatie- en hersecuritisatie-uitzettingen, waaronder per betrokken soort risico-uitzetting ook de materiële tegenpartijen bij afdekkingstransacties;

(h)       de benaderingen die de instelling in het kader van haar securitisatieactiviteiten toepast met het oog op de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen, met inbegrip van de soorten securitisatieuitzettingen waarop elke benadering van toepassing is;

(i)        de soorten SSPE's waarvan de instelling als sponsor gebruikmaakt om uitzettingen op derden te securitiseren, waarbij tevens wordt vermeld of, en zo ja in welke vorm en tot op welke hoogte, de instelling uitzettingen op deze SSPE's heeft en afzonderlijk welke wel en niet op de balans staan, evenals een lijst van de entiteiten die de instelling beheert of adviseert en die beleggen in securitisatieuitzettingen die de instelling heeft gesecuritiseerd of in SSPE's die door de instelling worden gesponsord;

(j)        een samenvatting van de door de instelling gehanteerde grondslagen voor de financiële verslaggeving met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten, met inbegrip van:

(i)        de vermelding of de transacties als verkopen dan wel als financieringen worden behandeld;

(ii)       de inaanmerkingneming van de winsten op de verkopen;

(iii)      de gevolgde methoden, belangrijkste aannames, inputs en de veranderingen ten opzichte van de vorige periode voor de waardering van securitisatieposities;

(iv)      de behandeling van synthetische securitisaties indien hierop geen andere grondslagen voor de financiële verslaggeving van toepassing zijn;

(v)       hoe nog te securitiseren activa worden gewaardeerd en of zij in de niet-handelsportefeuille dan wel de handelsportefeuille van de instelling zijn opgenomen;

(vi)      het beleid voor het opnemen van verplichtingen op de balans met betrekking tot regelingen die de instelling ertoe kunnen nopen financiële steun voor gesecuritiseerde activa te verstrekken;

(k)       de namen van de EKBI’s die voor securitisaties worden gebruikt en de soorten uitzettingen waarvoor elk van deze instellingen wordt gebruikt;

(l)        in voorkomend geval, een beschrijving van de internebeoordelingsbenadering overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3, waarbij onder meer melding wordt gemaakt van de structuur van de internebeoordelingsprocedure en de relatie tussen interne beoordeling en externe ratings, het gebruik van interne beoordeling voor andere doeleinden dan voor kapitaalvereisten in het kader van de internebeoordelingsbenadering, de controlemechanismen die van toepassing zijn op het internebeoordelingsproces, inclusief de bespreking van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van het internebeoordelingsproces, de soorten blootstellingen waarop het internebeoordelingsproces wordt toegepast en de per soort blootstelling gehanteerde stressfactoren voor het bepalen van de kredietverbeteringsniveaus;

(m)      een toelichting van significante veranderingen die zich sinds de laatste verslagperiode in enigerlei van de kwantitatieve gegevens bedoeld in de punten n) tot en met q) hebben voorgedaan;

(n)       voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de volgende informatie uitgesplitst naar soort uitzetting:

(i)        het totale uitstaande bedrag van de uitzettingen die door de instelling zijn gesecuritiseerd, onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisaties en securitisaties waarvoor de instelling alleen als sponsor optreedt;

(ii)       het totaalbedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities die op de balans staan, en van de securitisatieposities buiten de balans;

(iii)      het totaalbedrag van nog te securitiseren activa;

(iv)      voor gesecuritiseerde faciliteiten die aan de vervroegdeaflossingsbehandeling onderworpen zijn, de totale opgenomen bedragen die aan de deelnemingen van respectievelijk de initiator en de beleggers zijn toegerekend, de voor de instelling geldende totale kapitaalvereisten wegens de deelneming van de initiator, en de voor de instelling geldende totale kapitaalvereisten wegens het aandeel van de beleggers in de opgenomen bedragen en de niet-aangesproken kredietlijnen;

(v)       het bedrag van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zijn afgetrokken of waaraan een risicogewicht van 1 250 % is toegekend;

(vi)      een samenvatting van de securitisatieactiviteiten van de lopende periode met vermelding van het bedrag van de gesecuritiseerde uitzettingen en het in aanmerking genomen verkoopresultaat (winst of verlies);

(o)       voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de volgende informatie:

(i)        het totaalbedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities en de daarmee samenhangende kapitaalvereisten, uitgesplitst naar securitisatie- en hersecuritisatieposities en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes voor elke benadering die voor het bepalen van kapitaalvereisten is gevolgd;

(ii)       het totaalbedrag van de behouden of gekochte hersecuritisatieposities, onderverdeeld in de positie vóór en na afdekking/verzekering en de uitzetting op financiële garantiegevers, onderverdeeld volgens de kredietwaardigheidscategorieën van de garantiegevers of de naam van de garantiegevers;

(p)       voor de niet-handelsportefeuille en met betrekking tot door de instelling gesecuritiseerde uitzettingen, het bedrag van de dubieuze/achterstallige gesecuritiseerde uitzettingen en de door de instelling gedurende de betrokken periode in aanmerking genomen verliezen, beide onderverdeeld in categorieën;

(q)       voor de handelsportefeuille, het totale uitstaande bedrag van de uitzettingen die door de instelling zijn gesecuritiseerd en die aan een kapitaalvereiste voor het marktrisico onderworpen zijn, onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisatie en per categorie;

(r)       in voorkomend geval, of de instelling steun heeft verleend in de zin van artikel 243, lid 1, en de gevolgen daarvan voor haar eigen vermogen.

Artikel 434 bis

Informatie betreffende leningen aan de reële economie

Instellingen moeten verslag uitbrengen over het niveau van hun activiteiten rechtstreeks gerelateerd aan bedrijven en kmo's.

Artikel 435Beloningsbeleid

1.        In verband met het beloningsbeleid en de beloningscultuur van de instelling ten aanzien van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden haar risicoprofiel materieel beïnvloeden, maken instellingen de volgende informatie openbaar:

(a)       informatie over het besluitvormingsproces voor de vaststelling van het beloningsbeleid, inclusief, indien van toepassing, informatie over de samenstelling en het mandaat van een remuneratiecommissie, de externe adviseur op wie een beroep is gedaan bij de vaststelling van het beloningsbeleid en de rol van relevante belanghebbenden;

(b)       informatie over het verband tussen beloning en prestaties;

(c)       de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van informatie over de voor prestatiebeoordeling en risicocorrectie gehanteerde criteria, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving, met inbegrip van de limiet voor totale beloning, zoals bepaald aan de hand van artikel 88, lid 2, letter c bis), van de Richtlijn kapitaalvereisten 2011/0203(COD);

(c bis) informatie betreffende de ratio tussen vaste en variabele verloning.

(d)       informatie over de prestatiecriteria op basis waarvan aandelen, opties of variabele beloningscomponenten worden toegekend, met inbegrip van doelstellingen en specifieke en gedetailleerde prestatiecriteria;

(e)       de belangrijkste parameters en de motivering voor elk variabel beloningssysteem en voor eventuele andere niet-contante voordelen, met inbegrip van de parameters gebruikt voor het toekennen van contanten tegenover andere vormen van compensatie;

(f)        geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst per bedrijfsonderdeel;

(g)       geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel van de instelling materieel beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

(i)        beloningsbedragen voor het boekjaar, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning, en het aantal begunstigden,

(ii)       bedragen en vormen van variabele beloning, uitgesplitst naar contant geld, aandelen en aan aandelen verbonden instrumenten en overige,

(iii)      bedragen van uitstaande uitgestelde beloning, uitgesplitst naar verworven en niet-verworven gedeelten,

(iv)      de bedragen van uitgestelde beloning die gedurende het boekjaar zijn toegekend, uitbetaald en verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie,

(v)       nieuwe betalingen bij indiensttreding en ontslag toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden,

(vi)      de bedragen van betalingen bij ontslag toegekend gedurende het boekjaar, het aantal begunstigden en het hoogste bedrag toegekend aan een individu;

(h)       het aantal personen wier beloning per boekjaar 1 miljoen EUR of meer bedraagt, uitgesplitst naar beloningsschalen van 500 000 EUR.

2.        Met betrekking tot instellingen die significant zijn wat betreft hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten, wordt de kwantitatieve informatie waarnaar in dit artikel wordt verwezen eveneens openbaar gemaakt op het niveau van de bestuurders in de zin van artikel 13, lid 1, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau].

Instellingen moeten voldoen aan de vereisten van dit artikel op een wijze die past bij hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten en onverminderd Richtlijn 95/46/EG.

2 bis.  Alle instellingen leggen in hun jaarverslag een korte verklaring met betrekking tot hun beloningsbeleid af en vermelden daarbij in het bijzonder het niveau en de samenstelling van de beloningen, de procedure voor het vaststellen van beloningen en de prestatievoorwaarden in verband met het recht op korte- en langetermijn stimuleringsprogramma's.

Artikel 436Hefboomwerking

-1.       Bij een beslissing of de hefboomwerkingsratio moet worden bekendgemaakt aan anderen dan de bevoegde autoriteiten moet rekening worden gehouden met de resultaten van het verslag over de invloed en effectiviteit van de hefboomwerkingsratio en met het besluit van de Raad en het Europees Parlement over de behandeling van de hefboomwerkingsratio. Een beslissing over de publieke bekendmaking van de hefboomwerkingsratios van individuele instellingen wordt genomen na afloop van een geschikte observatieperiode.

-1 bis. Ondernemingen die echter als systemisch worden beschouwd overeenkomstig artikel 132 bis maken hun hefboomwerkingsratio bekend met ingang van 1 januari 2015.

1.        Als de bekendmaking geëigend is, maken instellingen ▌de volgende informatie openbaar over hun hefboomwerkingsratio als omschreven in artikel 416 en over de wijze waarop zij het risico van buitensporige hefboomwerking als omschreven in punt B van artikel 4, lid 2, van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] beheren:

(a)       de hefboomwerkingsratio en een uiteenzetting over de materiële wijzigingen in de hefboomwerkingsratio;

(b)       een opsplitsing van de totale-uitzettingswaarde;

(c)       een beschrijving van de processen die worden gebruikt om het risico van buitensporige hefboomwerking te beheren;

(d)       een beschrijving van de factoren die een invloed hadden op de hefboomwerkingsratio in de periode waarop de openbaar gemaakte hefboomwerkingsratio betrekking heeft.

2.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ter vaststelling van de uniforme rapportagetemplate voor de in lid 1 bedoelde openbaarmaking alsook van de instructies voor het gebruik van die template.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Titel IIITe vervullen vereisten voor het gebruik van bepaalde instrumenten of methodologieën

Artikel 437Gebruik van de IRB-benadering voor het kredietrisico

Instellingen die de risicogewogen uitzettingsbedragen volgens de IRB-benadering berekenen, maken de volgende informatie openbaar:

(a)       de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het gebruik van de benadering of van overgangsbepalingen;

(b)       een toelichting op en overzicht van:

(i)        de structuur van de interne-ratingsystemen en de relatie tussen interne en externe ratings;

(ii)       het gebruik van interne ramingen in andere gevallen dan voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3;

(iii)      de procedure inzake het beheer en de erkenning van kredietrisicolimitering;

(iv)      de controlemechanismen die van toepassing zijn op de ratingsystemen, inclusief een beschrijving van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van deze systemen;

(c)       een afzonderlijke beschrijving van de interne-ratingprocedure, voor de volgende categorieën uitzettingen:

(i)        uitzettingen op centrale overheden en centrale banken;

(ii)       uitzettingen op instellingen;

(iii)      uitzettingen op ondernemingen, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, gespecialiseerde kredietverlening en gekochte kortlopende uitzettingen op ondernemingen;

(iv)      uitzettingen op particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën uitzettingen waarmee de verschillende in artikel 149, leden 1 tot en met 4, genoemde correlaties overeenkomen;

(v)       uitzettingen in aandelen;

(d)       de waarde van alle in artikel 142 gespecificeerde categorieën uitzettingen. Uitzettingen op centrale overheden en centrale banken, instellingen en ondernemingen waarvan de risicogewogen uitzettingsbedragen door de instellingen worden berekend op grond van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren, en uitzettingen ten aanzien waarvan de instellingen geen gebruikmaken van dergelijke ramingen, worden afzonderlijk vermeld;

(e)       ten aanzien van elk van de volgende categorieën uitzettingen: uitzettingen op centrale overheden en centrale banken, uitzettingen op instellingen, uitzettingen op ondernemingen en aandelenposities, en ten aanzien van een toereikend aantal debiteurenklassen (inclusief wanbetaling) maken instellingen de volgende gegevens openbaar om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen:

(i)        de totale uitzetting (voor de categorieën uitzettingen op centrale overheden en centrale banken, instellingen en ondernemingen), de som van de uitstaande leningen en de waarde van de onbenutte kredietlijnen; voor uitzettingen in aandelen, het uitstaande bedrag;

(ii)       het naar uitzetting gewogen gemiddelde risicogewicht;

(iii)      voor de instellingen die voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen gebruikmaken van eigen ramingen van omrekeningsfactoren, het bedrag van de onbenutte kredietlijnen en de gemiddelde risicogewogen uitzettingsbedragen voor alle categorieën uitzettingen;

(f)        voor de categorie uitzettingen op particulieren en kleine partijen en voor alle onder c), punt iv), bedoelde categorieën, hetzij de gegevens als vermeld onder e) (in voorkomend geval op basis van pools), hetzij een analyse van de uitzettingen (uitstaande leningen en de waarde van onbenutte kredietlijnen) ten aanzien van een toereikend aantal EL-categorieën om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen (in voorkomend geval op basis van pools);

(g)       de feitelijke aanpassingen voor het specifieke kredietrisico in de voorgaande periode voor alle categorieën uitzettingen (voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen, voor alle categorieën als bedoeld onder c), punt iv)) en in hoeverre hierbij sprake is van een verschil met het verleden;

(h)       een beschrijving van de factoren die van invloed zijn geweest op de verlieservaring in de voorgaande periode (heeft de instelling bijvoorbeeld met een hogere wanbetalingsgraad gekampt dan gemiddeld, of met hogere LGD's en omrekeningsfactoren dan gemiddeld);

(i)        de ramingen van de instelling, vergeleken met de feitelijke resultaten over een langere periode. Deze gegevens bevatten ten minste informatie over verliesramingen ten opzichte van feitelijke verliezen in alle categorieën uitzettingen (voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen, voor alle categorieën als bedoeld onder c), punt iv)) en strekken zich over een voldoende lange periode uit om een zinvolle beoordeling van de prestaties van de interne-ratingprocedures voor alle categorieën uitzettingen mogelijk te maken (voor uitzettingen op particulieren en kleine partijen, voor alle categorieën als bedoeld onder c), punt iv)). In voorkomend geval splitsen de instellingen deze informatie verder uit om de resultaten voor PD's en, voor zover zij gebruikmaken van eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren, voor LGD's en omrekeningsfactoren te vergelijken met de ramingen die in het kader van de bovengenoemde openbaarmaking van kwantitatieve risicobeoordelingen zijn verstrekt;

(j)        voor alle in artikel 142 genoemde categorieën uitzettingen en voor elk van de categorieën uitzettingen waarmee de verschillende in artikel 149, leden 1 tot en met 4, genoemde correlaties overeenkomen:

(i)        voor de instellingen die voor de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen gebruikmaken van eigen ramingen van LGD's, de naar uitzetting gewogen gemiddelde LGD en PD in procenten voor elke relevante geografische locatie van kredietvorderingen;

(ii)       voor de instellingen die geen gebruikmaken van eigen ramingen van LGD's, de naar uitzetting gewogen gemiddelde PD in procenten voor elke relevante geografische locatie van kredietvorderingen.

Voor de toepassing van letter c) heeft de beschrijving betrekking op de soorten blootstellingen die onder de desbetreffende categorie vallen, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van PD en, in voorkomend geval, LGD en omrekeningsfactoren, alsook op de aannames die bij de afleiding van deze variabelen worden gehanteerd; verder worden belangrijke afwijkingen van de definitie van wanbetaling overeenkomstig artikel 174 vermeld, alsmede de segmenten in ruime zin waarop deze afwijkingen van invloed zijn.

Voor de toepassing van punt j) wordt met de relevante geografische locatie van kredietvorderingen de uitzettingen bedoeld in de lidstaten waar de instelling vergunning heeft verkregen alsook in de lidstaten of derde landen waar een instelling activiteiten verrichten middels een bijkantoor of dochteronderneming.

Artikel 438 Toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken

De instellingen die kredietrisicolimiteringstechnieken gebruiken, maken de volgende informatie openbaar:

(a)       de gedragslijnen en procedures die zij volgen met het oog op de verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling, alsmede een indicatie van de mate waarin zij van deze technieken gebruikmaken;

(b)       de gedragslijnen en procedures voor de waardering en het beheer van zekerheden;

(c)       een beschrijving van de voornaamste soorten door de instelling aanvaarde zekerheden;

(d)       de voornaamste soorten garantiegevers en tegenpartijen bij kredietderivaten en hun kredietwaardigheid;

(e)       informatie over concentraties van markt- of kredietrisico in het kader van de toegepaste kredietrisicolimitering;

(f)        voor instellingen die risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, doch die geen eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de categorie uitzettingen verstrekken, de totale waarde van de post voor elke afzonderlijke categorie uitzettingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling) die — na volatiliteitsaanpassingen — door financiële zekerheden en andere toelaatbare zekerheden is gedekt;

(g)       voor instellingen die risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, de totale waarde van de post voor elke afzonderlijke categorie uitzettingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten of van posten buiten de balanstelling) die door garanties of kredietderivaten is gedekt. Voor de categorie uitzettingen in aandelen geldt dit vereiste voor alle benaderingen die in artikel 150 worden genoemd.

Artikel 439Gebruik van de geavanceerde meetbenaderingen voor het operationele risico

De instellingen die gebruikmaken van de in artikelen 310 tot en met 313 bedoelde geavanceerde meetbenaderingen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationele risico, geven een beschrijving van het gebruik van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht met het oog op risicolimitering.

Artikel 440Gebruik van interne modellen voor het marktrisico

Instellingen die hun kapitaalvereisten berekenen overeenkomstig artikel 352, maken de volgende informatie openbaar:

(a)       voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden:

(i)        de kenmerken van de gebruikte modellen;

(ii)       in voorkomend geval, voor de interne modellen voor additioneel wanbetalingsrisico en migratierisico en voor correlation trading, de gehanteerde methoden en de met behulp van een intern model gemeten risico's, waarbij een beschrijving wordt gegeven van de benadering die de instelling heeft gevolgd om liquiditeitshorizons te bepalen, de methoden die zijn gehanteerd voor het verkrijgen van een beoordeling van het kapitaal die aan de vereiste deugdelijkheidsnorm beantwoordt, en de bij de validatie van het model gevolgde benaderingen;

(iii)      een beschrijving van de op de subportefeuille toegepaste stresstests;

(iv)      een beschrijving van de benadering die wordt toegepast voor back-testing en validatie van de juistheid en consistentie van de interne modellen en modelleringsprocessen;

(b)       de reikwijdte van de door de bevoegde autoriteit verleende toestemming;

(c)       een uiteenzetting van de mate waarin en de methoden volgens welke de in de artikelen 99 en 100 beschreven vereisten worden nageleefd;

(d)       de hoogste, laagste en gemiddelde stand van de volgende waarden:

(i)        de dagelijkse VaR-metingen tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

(ii)       de stressed VaR-metingen tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

(iii)      de risicocijfers voor het additionele wanbetalings- en migratierisico en voor het specifieke risico van de correlation trading-portefeuille tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

(e)       de elementen van het eigenvermogensvereiste als omschreven in artikel 353;

(f)        de gewogen gemiddelde liquiditeitshorizon voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden door de interne modellen voor additioneel wanbetalings- en migratierisico en voor correlation trading;

(g)       een vergelijking tussen de dagelijkse VaR-metingen aan het einde van de dag en de eendaagse veranderingen in de waarde van de portefeuille aan het einde van de volgende werkdag, samen met een analyse van elke aanzienlijke overschrijding tijdens de verslagperiode.

DEEL 9GEDELEGEERDE HANDELINGEN EN UITVOERINGSHANDELINGEN

Artikel 441Gedelegeerde handelingen

De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 445 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de volgende aspecten:

(a)       verduidelijking van de definities van de artikelen 4, 22, 137, 148, 188, 237, 267, 294, 371 en 400 om een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen. Indien er echter tussen de inwerkingtreding van deze verordening en 30 juni 2013 een medebeslissingsvoorstel ter tafel komt tot wijziging van deze verordening of Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] worden de verduidelijking van de definities ter vaststelling van vereisten voor het bepalen van een LCR in dat voorstel opgenomen;

(b)       verduidelijking van de definities van de artikelen 4, 22, 137, 148, 188, 237, 267, 294, 371 en 400 om bij de toepassing van deze verordening rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten. Indien er echter tussen de inwerkingtreding van deze verordening en 30 juni 2013 een medebeslissingsvoorstel ter tafel komt tot wijziging van deze verordening of Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] worden de verduidelijking van de definities ter vaststelling van vereisten voor het bepalen van een LCR in dat voorstel opgenomen;

(c)       wijziging van de lijst van categorieën uitzettingen in de artikelen 107 en 142 om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

(d)       het in artikel 118, onder c), artikel 142, lid 5, onder a), artikel 148, lid 4, en artikel 158, lid 4, bedoelde bedrag om rekening te houden met de gevolgen van inflatie;

(e)       de lijst en de indeling van de posten buiten de balanstelling in de bijlagen I en II;

(f)        aanpassing van de in artikel 90, lid 1, en artikel 91, lid 1, genoemde categorieën van beleggingsondernemingen om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

(g)       verduidelijking van het vereiste van artikel 92 om een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen;

(g bis) amendement gericht op het format, de structuur en het niveau van de eisen voor het eigen vermogen zoals omschreven in de artikelen 295, 296, 297 298, 299 en 300, om rekening te houden met de wijzigingen in internationale standaards voor blootstellingen aan een centrale tegenpartij.

(h)       verduidelijking van de vrijstellingen genoemd in artikel 389;

(i bis)  de geactualiseerde methode voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering zoals vastgesteld in titel VI van deel III, nadat de EBA het in artikel 486 bis bedoelde verslag heeft uitgebracht.

(j)        de wijziging van de kapitaalmaatstaf en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van de in artikel 416, lid 2, bedoelde hefboomratio, om tekortkomingen die op basis van de in artikel 417, lid 1, bedoelde rapportage aan het licht zijn gekomen, recht te zetten voordat de instellingen hun hefboomratio overeenkomstig artikel 436, lid 1, punt a), moeten bekendmaken.

Artikel 442Technische aanpassingen en correcties

De Commissie wordt gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 445, teneinde technische aanpassingen en correcties aan te brengen in de niet-wezenlijke elementen van de volgende bepalingen om rekening te houden met ontwikkelingen op de financiële markten, met name nieuwe financiële producten, teneinde aanpassingen aan te brengen na de vaststelling van deze verordening naar aanleiding van ontwikkelingen in andere EU-wetgevingshandelingen betreffende financiële diensten en financiële verslaggeving, met inbegrip van standaarden voor jaarrekeningen op basis van Verordening (EU) nr. 1605/2002, of teneinde rekening te houden met de convergentie van toezichtspraktijken:

(a)       de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico zoals vastgesteld in de artikelen 106 tot en met 129 en de artikelen 138 tot en met 187;

(b)       de effecten van kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 189 tot en met 236;

(c)       de eigenvermogensvereisten voor securitisatie zoals vastgesteld in de artikelen 238 tot en met 261;

(d)       de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico overeenkomstig de artikelen 267 tot en met 300;

(e)       de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico zoals vastgesteld in de artikelen 304 tot en met 313;

(f)        de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico zoals vastgesteld in de artikelen 314 tot en met 367;

(g)       de eigenvermogensvereisten voor het afwikkelingsrisico zoals vastgesteld in de artikelen 368 en 369;

(h)       de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering zoals vastgesteld in de artikelen 373, 374 en 375;

(i)        deel 2 en artikel 95 als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden of vereisten voor jaarrekeningen die rekening houden met de Uniewetgeving, of met het oog op de convergentie van toezichtspraktijken.

Artikel 443Prudentiële vereisten

De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 445, ten einde - gedurende een periode van één jaar - strengere prudentiële vereisten op te leggen ▌, wanneer dit vereist is om rekening te houden met wijzigingen in de intensiteit van micro- en macroprudentiële risico's in Europa als gevolg van marktontwikkelingen die zich voordoen na de inwerkingtreding van deze verordening, met name na aanbeveling of op verzoek van de ESRB en de EBA of op verzoek van een lidstaat, betreffende:

(a)       het in artikel 87 vastgestelde niveau van het eigen vermogen;

(b)       de in de artikelen 29 tot en met 32 vastgestelde prudentiële filters;

(c)       de in de artikelen 33, 53 en 63 beschreven aftrekken van elementen van het eigen vermogen;

(d)       de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico zoals vastgesteld in de artikelen 106 tot en met 129 en de artikelen 138 tot en met 187;

(e)       de effecten van kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 189 tot en met 236;

(f)        de eigenvermogensvereisten voor securitisatie zoals vastgesteld in de artikelen 238 tot en met 261;

(g)       de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico overeenkomstig de artikelen 268 tot en met 300;

(h)       de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico zoals vastgesteld in de artikelen 304 tot en met 313;

(i)        de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico zoals vastgesteld in de artikelen 314 tot en met 367;

(j)        de eigenvermogensvereisten voor het afwikkelingsrisico zoals vastgesteld in de artikelen 368 en 369;

(k)       de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering zoals vastgesteld in de artikelen 373, 374 en 375.

(k bis) de vereisten voor grote blootstellingen zoals vastgesteld in de artikelen 381 en 384 t/m 392;

(k ter) de algemene beginselen en technische criteria betreffende transparantie en openbaarmaking zoals vastgesteld in de artikelen 419 en 420 en 422 t/m 436;

(k quater)       de openbaarmakingsvereisten vastgelegd in de artikelen 418 tot en met 440;

(k quinquies) de vereisten voor liquiditeitsrisico zoals vastgesteld in artikelen in deel zes van deze verordening, met inbegrip van alle gewijzigde of aanvullende vereisten die zijn vastgesteld via de in artikel 481 van deze verordening bedoelde wetgevingsvoorstellen;

(k sexies)        de vereisten voor hefboomwerking zoals vastgesteld in artikelen in deel zeven van deze verordening, met inbegrip van alle gewijzigde of aanvullende vereisten voor hefboomwerking die zijn vastgesteld via de in artikel 482 van deze verordening bedoelde wetgevingsvoorstellen;

De ESRB wordt gemachtigd aan de Commissie gerichte verzoeken of aanbevelingen vast te stellen onder Verordening (EU) nr. 1092/2010 met betrekking tot de vaststelling van gedelegeerde handelingen in overeenstemming met artikel 445, teneinde de lijst van prudentiële vereisten als bepaald in lid 1, onder a) t/m k) te kunnen wijzigen of uitbreiden.

Met het oog op de tenuitvoerlegging van de in leden 1 en 2 bedoelde verzoeken en aanbevelingen stelt de Commissie gedelegeerde handelingen vast in overeenstemming met artikel 445.

Artikel 443 bisPrudentiële vereisten vastgesteld op nationaal niveau

1.        De aangewezen autoriteiten kunnen, op eigen initiatief dan wel op grond van een aanbeveling van de ESRB overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1092/2010, strengere prudentiële vereisten opleggen aan instellingen die macro-prudentiële risico's inhouden waarvan is bepaald dat deze een bedreiging vormen voor de nationale financiële stabiliteit. Zij stellen de Commissie, de Raad en de ESRB en de EBA hiervan op de hoogte en leggen relevante bewijzen voor, waaronder:

(a)       de veranderingen in de intensiteit van specifiek macroprudentieel risico;

(b)       de redenen voor een nationale in plaats van een op de instelling gebaseerde aanpak;

(c)       ontwerpen van nationale maatregelen om het specifieke macroprudentiële risico in het eigen land te beperken, waaronder;

(i)       de vereisten voor grote risicoblootstellingen vastgelegd in artikel 381 en in de artikelen 384 tot en met 392;

(ii)      de openbaarmakingsvereisten vastgelegd in de artikelen 418 tot en met 440;

(iii)     aanpassing van de risicogewichten voor de aanpak van activazeepbellen in verschillende sectoren en buitensporige blootstellingen binnen de financiële sector;

(iv)      de vereisten voor liquiditeitsrisico zoals vastgesteld in artikelen in deel zes van deze verordening, met inbegrip van alle gewijzigde of aanvullende vereisten die zijn vastgesteld via de in artikel 481 van deze verordening bedoelde wetgevingsvoorstellen;

(v)       de vereisten voor hefboomwerking zoals vastgesteld in artikelen in deel zeven van deze verordening, met inbegrip van alle gewijzigde of aanvullende vereisten voor hefboomwerking die zijn vastgesteld via de in artikel 482 van deze verordening bedoelde wetgevingsvoorstellen;

(vi)      een omheining creëren om minimumkapitaalvereisten op te stellen, toepasbaar op portefeuilles van kmo-leningen, handelsfinanciering of andere specifieke leenactiviteiten die van kritische betekenis voor de economische groei zijn, teneinde een buitensporige afbouw van de hefboomwerking te voorkomen en leningen in de reële economie te stimuleren;

(d)       een uiteenzetting van de redenen waarom die ontwerpmaatregelen door de aangewezen autoriteiten als geschikt en doeltreffend voor het ondervangen van de dreiging worden aangemerkt;

(e)       de artikelen 119 en 160 van deze verordening en de artikelen 100 en 126 van Richtlijn [in te voegen door Publicatiebureau] zijn onvoldoende geschikt om het specifieke macroprudentiële risico aan te pakken.

1 bis.  Indien een aangewezen autoriteit handelt op grond van een aanbeveling van de ESRB overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1092/2010, kan zij strengere prudentiële vereisten met onmiddellijke werking opleggen aan instellingen die macro-prudentiële risico's inhouden waarvan is bepaald dat deze een bedreiging vormen voor de nationale financiële stabiliteit, zoals bepaald in lid 1, onder c)..

2.        Indien een aangewezen autoriteit op eigen initiatief handelt, stellen de EBA en de ESRB binnen twee maanden na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving een advies op over de in lid 1 genoemde punten. Indien de EBA of de ESRB een negatief advies over de bewijzen geven wijzigt de aangewezen autoriteit haar kennisgeving dienovereenkomstig binnen drie maanden. De Commissie neemt binnen drie maanden, of, in het geval van een wijziging van de kennisgeving, binnen een maand na indiening van deze gewijzigde kennisgeving een besluit over de door de aangewezen autoriteit voorgestelde maatregelen. In haar met redenen omklede besluit houdt de Commissie met name rekening met enige verstoring van de interne markt die de voorgestelde maatregelen zouden kunnen veroorzaken, alsmede met de adviezen van de EBA en de ESRB. Indien de Commissie geen besluit neemt, mag de aangewezen autoriteit de gemelde maatregel uitvoeren. Indien de Commissie een negatief besluit neemt, mag de aangewezen autoriteit de kwestie voorleggen aan de Raad en het Parlement, die een besluit nemen over de goedkeuring van de voorgestelde maatregel.

3.        De in lid 1 bedoelde strengere prudentiële vereisten worden alleen toegepast door het verscherpen van de vereisten door middel van het aanpassen van de bedragen, kwantitatieve ratio's en limieten voor de in lid 1 aangegeven gebieden en met volledige inachtneming van alle andere aspecten van de bepalingen van deze richtlijn en van Verordening [in te voegen door het Publicatiebureau]. De bevoegde autoriteiten versoepelen de strengere vereisten zodra het macroprudentiële risico verdwijnt.

4.        De in het kader van lid 1 genomen maatregelen gelden voor alle instellingen waaraan in het kader van deze richtlijn door de bevoegde autoriteit vergunning is verleend en die werkzaam zijn op het grondgebied van de lidstaat dan wel voor een categorie van zulke instellingen, zoals door de macroprudentiële autoriteiten is vastgesteld op grond van macroprudentiële analyses.

5.        De bevoegde macroprudentiële autoriteit, het ESRB en de EBA maken de krachtens lid 1 door de nationale autoriteiten aangenomen strengere prudentiële vereisten bekend op hun respectieve websites.

6.        De ESRB kan nagaan of er sprake is van systemische risico's veroorzaakt door de maatregelen die de aangewezen autoriteit heeft vastgesteld, alsook of deze risico's andere lidstaten of het financiële systeem van de Europese Unie in haar geheel kunnen beïnvloeden, en of er uit de strengere vereisten die krachtens lid 1 zijn vastgesteld gevolgen en overloopeffecten op andere lidstaten kunnen voortvloeien. De ESRB voert bovenvermelde beoordeling uit op verzoek van de Commissie of ten minste drie lidstaten.

7.        Wanneer de ESRB bepaalt dat de vastgestelde macroprudentiële risico's voor de financiële stabiliteit, zoals beoordeeld in overeenstemming met lid 6, die tot strengere prudentiële vereisten hebben geleid, niet gerechtvaardigd zijn of niet langer bestaan, trekt de lidstaat de strengere vereisten in en gelden de oorspronkelijke bepalingen van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. …/2012 van …. [betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen]. Indien dit niet gebeurt, doet de ESRB een aanbeveling aan de Commissie om maatregelen te treffen tegen de lidstaat.

7 bis.  Indien een lidstaat beslist om niet in te gaan op een aanbeveling van de ESRB voor het opleggen van strengere prudentiële vereisten aan een instelling, doet de ESRB een aanbeveling aan de Commissie om maatregelen te treffen tegen een lidstaat wanneer de betrokken lidstaat niet passend handelt vanuit het oogpunt van systeemrisico's.

8.        Indien een lidstaat krachtens lid 1 strengere prudentiële vereisten oplegt, kunnen de andere lidstaten, op eigen initiatief of volgens een ESRB-aanbeveling, die vereisten erkennen voor toepassing op instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend voor wat betreft hun werkzaamheden in de lidstaat die deze strengere prudentiële vereisten als eerste heeft opgelegd. De EBA is bevoegd om technische uitvoeringsnormen te ontwerpen die de voor dit lid relevante werkzaamheden vaststellen en meten. De ESRB en de EBA maken de door de nationale autoriteiten aangenomen strengere prudentiële vereisten bekend op hun respectieve websites.

9.        De ESRB toetst zijn besluit ten minste jaarlijks in overleg met de Commissie en kan dienovereenkomstig een besluit vaststellen waarbij de toepassingstermijn van de nationale maatregelen met telkens een bijkomend jaar wordt verlengd.

10.      Voor de toepassing van dit artikel: "aangewezen autoriteit": de autoriteit als bedoeld in artikel 126, lid 1, van Richtlijn nr. [COM(2011)0453].

11.      Geen enkele bepaling van dit artikel doet afbreuk aan de onder het Verdrag en de al geldende verordeningen aan de Commissie, de EBA en de ESRB toevertrouwde taken en bevoegdheden.

Artikel 444Liquiditeit

1.        De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 445 om nadere invulling te geven aan het algemene vereiste van artikel 401. Deze nadere invulling wordt gebaseerd op de overeenkomstig deel 6, titel II, te rapporteren posten. In deze gedelegeerde handeling wordt ook bepaald onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten aan instellingen specifieke in- en uitstroomniveaus dienen op te leggen om de specifieke risico's waaraan zij zijn blootgesteld, te ondervangen.

1 bis.  De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 445 om nadere invulling te geven aan het algemene vereisten van artikel 401 bis (nieuw). Deze nadere invulling wordt gebaseerd op de overeenkomstig deel 6, titel II, te rapporteren posten. In deze gedelegeerde handeling wordt ook bepaald onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten aan kredietinstellingen vereisten inzake stabiele en beschikbare financiering dienen op te leggen om de specifieke risico's waaraan zij zijn blootgesteld te ondervangen.

2.        De Commissie wordt gemachtigd om de in lid 1 en lid 1 bis bedoelde posten te wijzigen of extra posten toe te voegen alleen indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       het liquiditeitsdekkingsvereiste en het stabiel financieringsvereiste op basis van die criteria, hetzij afzonderlijk hetzij cumulatief bekeken, zou materiële schadelijke gevolgen hebben voor de activiteiten en het risicoprofiel van Europese instellingen of op de stabiliteit en het ordelijk functioneren van de financiële markten of de economie; of

(b)       een wijziging is aangewezen om ze in overeenstemming te brengen met internationaal aanvaarden normen voor liquiditeitstoezicht.

Voor de toepassing van punt a) houdt de Commissie bij de beoordeling van de gevolgen van een liquiditeitsdekkingsvereiste en een stabiel financieringsvereiste op basis van die criteria rekening met de in artikel 481, leden 1, 2 en 3, bedoelde rapporten.

3.        De Commissie stelt de eerste in lid 1 bedoelde gedelegeerde handeling vast uiterlijk 31 december 2015. Deze overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling is evenwel niet van toepassing voor 1 januari 2015.

3 bis.  De Commissie zal de eerste gedelegeerde handeling waarnaar wordt verwezen in paragraaf 1 bis uiterlijk op 31 december 2018 vaststellen. Deze gedelegeerde handeling zal echter niet voor 1 januari 2018 van toepassing zijn.

Artikel 445 Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.        De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.        De in de artikelen 441 tot en met 444 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de in artikel 488 genoemde datum.

3.        De in de artikelen 441 tot en met 444 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.        Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.        Een overeenkomstig de artikelen 441 tot en met 444 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met drie maanden worden verlengd.

Artikel 447Europees Comité voor het bankwezen

1.        Bij de vaststelling van uitvoeringshandelingen wordt de Commissie bijgestaan door het bij Besluit 2004/10/EG van de Commissie ingestelde Europees Comité voor het bankwezen. Dat comité is een comité in de zin van artikel 3, lid 2, van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.        Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

DEEL 10OVERGANGSBEPALINGEN, VERSLAGEN EN EVALUATIES

Titel IOvergangsbepalingen

Hoofdstuk 1Eigenvermogensvereisten, tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

, aftrek en aanpassing van kredietwaardering

Afdeling 1Eigenvermogensvereisten

Artikel 448Eigenvermogensvereisten

1.        In afwijking van artikel 87, lid 1, onder a) en b), voldoen instellingen aan de volgende eigenvermogensvereisten:

(a)       te allen tijde tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013:

(i)        een ratio van uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal van 4,5%;

(ii)       een ratio van tier 1-kapitaal van 6 %;

(b)       te allen tijde tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014:

(i)        een ratio van uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal van 4,5%;

(ii)       een ratio van tier 1-kapitaal van 6%.

Artikel 449Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde verliezen

1.        In afwijking van artikel 32 stellen de bevoegde autoriteiten van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 het toepasselijke percentage van tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde verliezen vast dat de instellingen mogen opnemen in de berekening van hun uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, exclusief die punten waarnaar wordt verwezen in artikel 30.

2.        Met het oog op lid 1 is het toepasselijke percentage:

(a)       0 % ▌tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013;

(b)       20 % ▌tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

(c)       40 % ▌tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

(d)       60 % ▌tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016; en

(e)       80% ▌tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

Artikel 450Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten

1.        In afwijking van artikel 32 stellen de bevoegde autoriteiten van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 het toepasselijke percentage van tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten vast dat de instellingen niet mogen schrappen van hun uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, met uitsluiting van de in artikel 30 bedoelde posten. Het resulterende resterende bedrag wordt geschrapt uit de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen.

2.        Met het oog op lid 1 is het toepasselijke percentage van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 0 % en valt het vervolgens binnen het volgende bereik:

(a)       ▌20 % tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

(b)       ▌40 % tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

(c)       ▌60 % tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

(d)       ▌80% tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

3.        In afwijking van artikel 59 nemen instellingen het toepasselijke percentage van het resterende bedrag dat geschrapt is uit uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal overeenkomstig lid 1, op in tier 2-bestanddelen voor zover die tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten overeenkomstig de omzetting van Richtlijn 2006/48/EG in nationaal recht als aanvullend eigen vermogen zouden worden opgevoerd. Het toepasselijke percentage valt binnen het volgende bereik:

(a)       100 % tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013;

(b)       80 % tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

(c)       60 % tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

(d)       40 % tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.

(e)       20 % tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

Afdeling 3Aftrek

Onderafdeling 1Aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

Artikel 451Aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

1.        In afwijking van artikel 33, lid 1, geldt van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 het volgende:

(a)       instellingen brengen op uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen het in artikel 458 genoemde percentage van de bedragen in mindering die overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder a) tot en met h), moeten worden afgetrokken, met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd;

(b)       instellingen passen de relevante bepalingen van artikel 453 toe op de resterende bedragen van posten die overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder a) tot en met h), moeten worden afgetrokken, met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd;

(c)       instellingen brengen op uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen het in artikel 458 genoemde toepasselijke percentage van het totale bedrag in mindering dat overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder c) en i), moet worden afgetrokken na toepassing van artikel 452;

(d)       instellingen passen de bepalingen van artikel 453, lid 4, dan wel artikel 453, lid 10, naargelang het geval, toe op het totale resterende bedrag van de posten die overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder c) en i), moeten worden afgetrokken na toepassing van artikel 452.

2.        Instellingen bepalen het gedeelte van het in lid 1, onder d), bedoelde totale resterende bedrag dat is onderworpen aan artikel 453, lid 4, door het onder a) genoemde bedrag te delen door het onder b) genoemde bedrag:

(a)       het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die berusten op winstgevendheid in de toekomst en voortvloeien uit verschillen in de tijd als bedoeld in artikel 452, lid 2, onder a);

(b)       de som van de bedragen als bedoeld in artikel 452, lid 2, onder a) en b).

3.        Instellingen bepalen het gedeelte van het in lid 1, onder d), bedoelde totale resterende bedrag dat is onderworpen aan artikel 453, lid 10, door het onder a) genoemde bedrag te delen door het onder b) genoemde bedrag:

(a)       het bedrag aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten dat de instelling direct of indirect bezit als bedoeld in artikel 452, lid 2, onder b);

(b)       de som van de bedragen als bedoeld in artikel 452, lid 2, onder a) en b).

Artikel 452Uitzondering op aftrek van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen

1.        Voor de toepassing van dit artikel omvatten de relevante uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen de uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling zoals berekend na toepassing van de bepalingen van artikel 3 en van de aftrekken overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder a) tot en met h), j), k) en l), met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd.

2.        In afwijking van artikel 45, lid 1, passen instellingen van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 geen aftrek toe voor de onder a) en b) genoemde posten die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 15 % van de relevante uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen van de instelling:

(a)       uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van winstgevendheid in de toekomst en voortvloeien uit verschillen in de tijd en die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de relevante uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen;

(b)       wanneer een instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een relevant lichaam, de uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten van dat lichaam die de instelling direct of indirect bezit en die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de relevante uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen.

3.        In afwijking van artikel 45, lid 2, krijgen de posten die overeenkomstig lid 2 van aftrek zijn uitgesloten, een risicogewicht van 250 %. Op de in lid 2, onder b), bedoelde posten zijn de voorschriften van titel IV van deel 3 in voorkomend geval van toepassing.

Artikel 453Niet op uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal in mindering gebrachte posten

1.        In afwijking van artikel 33, lid 1, onder a) tot en met i), passen instellingen van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 dit artikel toe op de resterende bedragen van posten als bedoeld in artikel 451, lid 1, onder b) en d).

2.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag aan verliezen in het lopende boekjaar als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder a):

(a)       materiële verliezen worden afgetrokken van tier 1-bestanddelen;

(b)       niet-materiële verliezen worden niet afgetrokken.

3.        Instellingen trekken het resterende bedrag aan immateriële activa als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder b), af van tier 1-bestanddelen.

4.        Het resterende bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder c), wordt niet afgetrokken en krijgt een risicogewicht van 0 %.

5.        Het resterende bedrag aan bestanddelen als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder d), wordt voor de helft afgetrokken van tier 1-bestanddelen en voor de helft van tier 2-bestanddelen.

6.        Het resterende bedrag aan activa van een vaste-uitkeringspensioenfonds als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder e), wordt niet afgetrokken van enig bestanddeel van het eigen vermogen en wordt opgenomen in uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen voor zover dat bedrag overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen van artikel 57, onder a) tot en met c bis), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen zou worden opgevoerd.

7.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag aan bezit van eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder f):

(a)       het bedrag aan direct bezit wordt afgetrokken van tier 1-bestanddelen;

(b)       het bedrag aan indirect bezit, met inbegrip van eigen uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten die een instelling mogelijkerwijs krachtens een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

8.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag aan bezit van uit gewone aandelen bestaand tier 1-instrumenten van een relevant lichaam wanneer de instelling een wederzijdse deelneming heeft in dat lichaam als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder g):

(a)       wanneer een instelling geen aanzienlijke deelneming in dat relevante lichaam heeft, wordt het bedrag aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten die zij bezit, aangemerkt alsof het onder artikel 33, lid 1, onder h), valt;

(b)       wanneer een instelling een aanzienlijke deelneming in dat relevante lichaam heeft, wordt het bedrag aan uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten die zij bezit, aangemerkt alsof het onder artikel 33, lid 1, onder i), valt.

9.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot de resterende bedragen van posten als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder h):

(a)       de af te trekken bedragen die betrekking hebben op direct bezit, worden voor de helft afgetrokken van tier 1-bestanddelen en voor de helft van tier 2-bestanddelen;

(b)       de bedragen die betrekking hebben op indirect bezit, worden niet afgetrokken en zijn onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

10.      Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot de resterende bedragen van posten als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder i):

(a)       de af te trekken bedragen die betrekking hebben op direct bezit, worden voor de helft afgetrokken van tier 1-bestanddelen en voor de helft van tier 2-bestanddelen;

(b)       de bedragen die betrekking hebben op indirect bezit, worden niet afgetrokken en zijn onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

Onderafdeling 2Aftrek van aanvullend-tier 1-bestanddelen

Artikel 454Aftrek van aanvullend-tier 1-bestanddelen

In afwijking van artikel 53 geldt van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 het volgende:

(a)       instellingen brengen het in artikel 458 genoemde toepasselijke percentage van de overeenkomstig artikel 53 af te trekken bedragen in mindering op aanvullend-tier 1-bestanddelen;

(b)       instellingen passen de bepalingen van artikel 455 toe op de resterende bedragen van de overeenkomstig artikel 53 af te trekken posten.

Artikel 455Niet op aanvullend tier 1-kapitaal in mindering gebrachte posten

1.        In afwijking van artikel 53 gelden van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 de bepalingen van dit artikel voor de resterende bedragen als bedoeld in artikel 454, onder b).

2.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag van de posten als bedoeld in artikel 53, onder a):

(a)       direct bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die bestaan in aandelen, wordt van tier 1-bestanddelen afgetrokken tegen boekwaarde;

(b)       direct bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die niet bestaan in aandelen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval;

(c)       indirect bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling mogelijkerwijs krachtens een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

3.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag van de posten als bedoeld in artikel 53, onder b):

(a)       wanneer een instelling geen aanzienlijke deelneming heeft in een relevant lichaam waarin zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag aan aanvullend-tier 1-instrumenten van dat lichaam die zij direct en indirect bezit, aangemerkt alsof het onder artikel 53, onder c), valt;

(b)       wanneer de instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een relevant lichaam waarin zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag aan aanvullend-tier 1-instrumenten van dat lichaam die zij direct en indirect bezit, aangemerkt alsof het onder artikel 53, onder d), valt.

4.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag van de posten als bedoeld in artikel 53, onder c) en d):

(a)       het bedrag aan direct bezit dat overeenkomstig artikel 53, onder c) en d), moet worden afgetrokken, wordt voor de helft afgetrokken van tier 1-bestanddelen en voor de helft van tier 2-bestanddelen;

(b)       het bedrag aan indirect bezit dat overeenkomstig artikel 53, onder c) en d), moet worden afgetrokken, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

Onderafdeling 3Aftrek van tier 2-bestanddelen

Artikel 456Aftrek van tier 2-bestanddelen

1.        In afwijking van artikel 63 geldt van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 het volgende:

(a)       instellingen brengen het in artikel 458 genoemde toepasselijke percentage van de overeenkomstig artikel 63 af te trekken bedragen in mindering op tier 2-bestanddelen;

(b)       instellingen passen de bepalingen van artikel 457 toe op de resterende bedragen van de overeenkomstig artikel 63 af te trekken posten.

Artikel 457Aftrek van tier 2-bestanddelen

1.        In afwijking van artikel 63 gelden van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 de bepalingen van dit artikel voor de resterende bedragen als bedoeld in artikel 456, onder b).

2.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag van de posten als bedoeld in artikel 63, onder a):

(a)       direct bezit van eigen tier 2-instrumenten die bestaan in aandelen, wordt van tier 2-bestanddelen afgetrokken tegen boekwaarde;

(b)       direct bezit van eigen tier 2-instrumenten die niet bestaan in aandelen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval;

(c)       indirect bezit van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling mogelijkerwijs krachtens een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

3.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag van de posten als bedoeld in artikel 63, onder b):

(a)       wanneer een instelling geen aanzienlijke deelneming heeft in een relevant lichaam waarin zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag aan tier 2-instrumenten van dat lichaam die zij direct en indirect bezit, aangemerkt alsof het onder artikel 63, onder c), valt;

(b)       wanneer de instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een relevant lichaam waarin zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag aan tier 2-instrumenten van dat lichaam die zij direct en indirect bezit, aangemerkt alsof het onder artikel 63, onder d), valt.

4.        Instellingen gaan als volgt te werk met betrekking tot het resterende bedrag van de posten als bedoeld in artikel 63, onder c) en d):

(a)       het bedrag aan direct bezit dat overeenkomstig artikel 63, onder c) en d), moet worden afgetrokken, wordt voor de helft afgetrokken van tier 1-bestanddelen en voor de helft van tier 2-bestanddelen;

(b)       het bedrag aan indirect bezit dat overeenkomstig artikel 63, onder c) en d), moet worden afgetrokken, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig hoofdstuk 2 of 3 van titel II van deel 3 en aan de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

Onderafdeling 4Toepasselijke aftrekpercentages

Artikel 458Toepasselijke aftrekpercentages ter zake van uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen

1.        Met het oog op artikel 451, lid 1, onder a) en c), artikel 454, onder a), en artikel 456, onder a), is het toepasselijke percentage ▌:

(a)       0% ▌tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013;

(b)       20% ▌tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

(c)       40% ▌tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

(d)       60% ▌tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

(e)       80% ▌tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

2.        De bevoegde autoriteiten:

(a)       bepalen het toepasselijke percentage in het in lid 1 genoemde bereik voor de volgende posten:

(i)        de in artikel 33, lid 1, onder a) tot en met h), bedoelde posten, met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd;

(ii)       uitgestelde belastingvorderingen die berusten op toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit verschillen in de tijd, alsook de in artikel 33, lid 1, onder a), bedoelde posten;

(iii)      de in artikel 53, onder a) tot en met d), bedoelde posten;

(iv)      de in artikel 63, onder a) tot en met d), bedoelde posten;

(b)       de overeenkomstig punt a) bepaalde percentages gepubliceerd.

2 bis.  In gevallen waarin bepaalde gesloten toegezegd-pensioenregelingen van lidstaten gelijk zijn aan de eerste zuil van sociale zekerheidssytemen, kunnen de bevoegde autoriteiten tot 31 december 2023 krachtens punt (a) van artikel 451(1) akkoord gaan met het handhaven van de extra filters zoals bedoeld in artikel 461 (1)(a).

Artikel 459Opneming van instrumenten en posten die niet kwalificeren als minderheidsbelang, in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal

1.        In afwijking van titel III van deel 2 wordt van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de leden 2 en 3 bepaald of de posten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen van artikel 65 van Richtlijn 2006/48/EG kwalificeren als geconsolideerde reserves die om een van de volgende redenen niet kwalificeren als geconsolideerd uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal, in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen:

(a)       het instrument kwalificeert niet als een uit gewone aandelen bestaand tier 1-instrument, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio's kwalificeren bijgevolg niet als geconsolideerde uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen;

(b)       als gevolg van artikel 76, lid 2;

(c)       de dochteronderneming is geen instelling of lichaam dat uit hoofde van de toepasselijke nationale wetgeving is onderworpen aan de voorschriften van deze verordening en Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau];

(d)       de dochteronderneming is niet volledig opgenomen in de consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1.

2.        Het toepasselijke percentage van de in lid 1 bedoelde posten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen van artikel 65 van Richtlijn 2006/48/EG als geconsolideerde reserves zouden hebben gekwalificeerd, kwalificeren als geconsolideerd uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal.

3.        Met het oog op lid 2 stellen de bevoegde autoriteiten de toepasselijke percentages binnen het volgende bereik vast:

(a)       ▌100% tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013.

(b)       ▌80% tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.

(c)       ▌60% tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.

(d)       ▌40% tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.

(e)       ▌20% tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

Artikel 460Opneming van minderheidsbelangen en in aanmerking komend aanvullend tier 1- en tier 2-kapitaal in het geconsolideerde eigen vermogen

1.        In afwijking van artikel 79, onder b), artikel 80, onder b), en artikel 82, onder b), worden van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 de in die artikelen bedoelde percentages vermenigvuldig met een toepasselijke factor.

2.        Met het oog op lid 1 stellen de bevoegde autoriteiten de toepasselijke factor binnen het volgende bereik vast:

(a)       0 ▌tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013;

(b)       0,2 ▌tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

(c)       0,4 ▌tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

(d)       0,6 ▌tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016; en

(e)       0,8 ▌tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

Artikel 461Additionele filters en aftrek

1.        In afwijking van de artikelen 29 tot en met 33, 53 en 63 verrichten instellingen van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 aanpassingen om het toepasselijke percentage van filters of aftrekken die moeten worden toegepast overeenkomstig nationale omzettingsmaatregelen van de artikelen 57, 61 en 66 van Richtlijn 2006/48/EG en de artikelen 13 en 16 van Richtlijn 2006/49/EG, en die niet moeten worden toegepast overeenkomstig deel 3, op te nemen in of af te trekken van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen of eigenvermogenposten.

2.        Met het oog op lid 1 is het toepasselijke percentage:

(a)     ▌100% tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013;

(b)    ▌80% tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

(c)     ▌60% tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

(d)    ▌40% tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016; en

(e)     ▌20% tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

4.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om nadere invulling te geven aan de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten bepalen of aanpassingen die zijn verricht in het eigen vermogen of bestanddelen daarvan overeenkomstig nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG of Richtlijn 2006/49/EG en die niet zijn opgenomen in deel 2, voor de toepassing van dit artikel ook moeten worden verricht in uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen en eigen vermogen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Afdeling 5 bis

Aanpassing van kredietwaardering

Artikel 461 bis Toepassingsbereik voor derivatentransacties met pensioenfondsen

In afwijking van artikel 372(1) zullen de instellingen gedurende de periode waarnaar wordt verwezen in artikel 68, paragraaf 1 bis van Verordening [...] over OTC-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters inclusief uitbreidingen daarvan zoals voorzien in dat artikel, niet het eigenvermogensvereiste berekenen voor CVA-risico's voor derivatentransacties zoals bedoeld in artikel 71 van de Verordening [...] en die deel uitmaken van pensioenplannen zoals gedefinieerd in artikel 2 van die verordening.

Artikel 462Uitzonderingsbepalingen voor staatssteuninstrumenten

1.        In afwijking van de artikelen 24 tot en met 27, 48, 49, 59 en 60 is dit artikel van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 van toepassing op kapitaalinstrumenten wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instrumenten zijn uitgegeven vóór de datum van tenuitvoerlegging van deze verordening;

(b)       de instrumenten zijn uitgegeven in de context van een herkapitalisatieschema krachtens de regels voor staatssteun;

(c)       de instrumenten zijn door de Commissie op grond van artikel 107 VWEU verenigbaar verklaard met de interne markt.

2.        Instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder a), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, kwalificeren als uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten niettegenstaande een van de volgende situaties:

(a)       er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 26;

(b)       de instrumenten zijn uitgegeven door een onderneming als bedoeld in artikel 25 en er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 26 of artikel 27, naargelang het geval.

3.        Instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder c bis), en artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, kwalificeren als aanvullend-tier 1-instrumenten niettegenstaande niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 49, lid 1.

4.        Posten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder f), g), of h), en artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, kwalificeren als tier 2-instrumenten niettegenstaande deze posten niet in artikel 59 zijn genoemd of niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 60.

Artikel 463Uitzonderingscriteria voor posten die uit hoofde van nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG als eigen vermogen in aanmerking kwamen

1.        Dit artikel is uitsluitend van toepassing op instrumenten die zijn afgegeven vóór 31 december 2012 en niet in artikel 462, lid 1, zijn genoemd. Het is de instellingen niet toegestaan deze instrumenten in disproportionele bedragen aan te houden, in het bijzonder niet de instrumenten die werden uitgegeven tussen 12 september 2010 en 31 december 2012. De EBA zal hierop toezicht houden en hierover vóór 1 januari 2015 verslag uitbrengen.

2.        In afwijking van de artikelen 24 tot en met 27, 48, 49, 59 en 60 is dit artikel van toepassing van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021.

3.        Behoudens de in artikel 464, lid 2, bepaalde limiet wordt kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG - en de daaraan gerelateerde agio's – dat overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder a), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen kwalificeerde, in aanmerking genomen als uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, niettegenstaande dat kapitaal niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 262 of artikel 27, naargelang het geval.

4.        Behoudens de in artikel 464, lid 3, bepaalde limiet worden instrumenten – en de daaraan gerelateerde agio's – die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder c bis), en artikel 154, leden 8 en 9, van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen kwalificeerden, in aanmerking genomen als aanvullend-tier 1-bestanddelen, niettegenstaande niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 49.

5.        Behoudens de in artikel 464, lid 4, bepaalde limieten worden posten – en de daaraan gerelateerde agio's - die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder f), g), of h), van Richtlijn 2006/48/EG kwalificeerden, in aanmerking genomen als tier 2-bestanddelen, niettegenstaande deze posten niet in artikel 59 zijn genoemd of niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 60.

5 bis.  Afhankelijk van de limiet zoals gespecificeerd in artikel 464, lid 2, worden instrumenten die tot 30 december 2010 op basis van nationale wetgeving onbeperkt werden erkend als onderdelen krachtens artikel 57, onder a), van Richtlijn 2006/48/EC en vallen onder de bepalingen van artikel 154, lid 9, van Richtlijn 2006/48/EG beschouwd als uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, ook al wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 26 en, waar van toepassing, artikel 27.

Artikel 464Limieten van de uitzonderingsbepalingen voor bestanddelen die onder uit gewone aandelen bestaande tier 1-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen vallen

1.        Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 wordt de mate waarin de in artikel 363 bedoelde instrumenten als eigen vermogen in aanmerking komen, beperkt overeenkomstig dit artikel.

2.        Het bedrag van de in artikel 463, lid 3, bedoelde posten die als uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen kwalificeren, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage van de som van de onder a) en b) genoemde bedragen:

(a)       het nominale bedrag van het in artikel 463, lid 3, bedoelde kapitaal dat op 31 december 2012 was uitgegeven;

(b)       de aan de onder a) bedoelde posten gerelateerde agio's.

3.        Het bedrag van de in artikel 463, lid 4, bedoelde posten die als aanvullend-tier 1-bestanddelen kwalificeren, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage vermenigvuldigd met het resultaat van de aftreksom van het totaal van de onder a) en b) genoemde bedragen min het totaal van de onder c) tot en met f) genoemde bedragen:

(a)       het nominale bedrag van de in artikel 463, lid 4, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 nog altijd waren uitgegeven;

(b)       agio dat betrekking heeft op de in punt a) bedoelde instrumenten;

(c)       het bedrag aan in artikel 463, lid 4, bedoelde instrumenten dat op 31 december 2012 de in de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 66, lid 1, onder a), en artikel 66, lid 1 bis, van Richtlijn 2006/48/EG vastgestelde limieten te boven ging;

(d)       de aan de onder c) bedoelde instrumenten gerelateerde agio's;

(e)       het nominale bedrag aan in artikel 463, lid 4, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 waren uitgegeven maar niet kwalificeren als aanvullend-tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 467, lid 4;

(f)        de aan de onder e) bedoelde instrumenten gerelateerde agio's.

4.        Het bedrag van de in artikel 463, lid 5, bedoelde posten die als tier 2-bestanddelen kwalificeren, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage van het resultaat van de aftreksom van het totaal van de onder a) tot en met d) genoemde bedragen min het totaal van de onder e) tot en met h) genoemde bedragen:

(a)       het nominale bedrag van de in artikel 463, lid 5, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 nog altijd waren uitgegeven;

(b)       agio dat betrekking heeft op de in punt a) bedoelde instrumenten;

(c)       het nominale bedrag van achtergestelde leningen die op 31 december nog altijd waren uitgegeven, verminderd met het vereiste bedrag overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 64, lid 3, onder c), van Richtlijn 2006/48/EG;

(d)       het nominale bedrag van de in artikel 463, lid 5, bedoelde posten, met uitzondering van de instrumenten en achtergestelde leningen als bedoeld onder a) en c) van dit lid, die op 31 december 2012 waren uitgegeven;

(e)       het nominale bedrag van de in artikel 463, lid 5, bedoelde instrumenten en posten die op 31 december 2012 waren uitgegeven, welk bedrag de in de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 66, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/48/EG vastgestelde limieten te boven ging;

(f)        de aan de onder e) bedoelde instrumenten gerelateerde agio's;

(g)       het nominale bedrag van de in artikel 463, lid 5, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 waren uitgegeven en niet kwalificeren als tier 2-instrumenten overeenkomstig artikel 468, lid 4;

(h)       de aan de onder g) bedoelde instrumenten gerelateerde agio's.

5.        Met het oog op dit artikel zijn de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde toepasselijke percentages ▌:

(a)       ▌90 % tijdens de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013;

(b)       ▌80 % tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

(c)       ▌70 % tijdens de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

(d)       ▌60 % tijdens de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

(e)       ▌50 % tijdens de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017;

(f)        ▌40 % tijdens de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018;

(g)       ▌30 % tijdens de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019;

(h)       ▌20 % tijdens de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;

(i)        ▌10 % tijdens de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021.

Artikel 465Posten uitgesloten van uitzonderingsbepalingen voor uit gewone aandelen bestaande tier 1- of aanvullend-tier 1-bestanddelen in andere eigenvermogensbestanddelen

1.        In afwijking van de artikelen 48, 49, 59 en 60 mogen instellingen van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 kapitaal en de daaraan gerelateerde agio's als bedoeld in artikel 463, lid 3, die zijn uitgesloten van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen omdat zij het in artikel 464, lid 2, bedoelde toepasselijke percentage te boven gaan, aanmerken als posten als bedoeld in artikel 463, lid 4, voor zover de opneming van dat kapitaal en de daaraan gerelateerde agio's de in artikel 464, lid 3, bedoelde limiet voor het toepasselijke percentage niet te boven gaat.

2.        In afwijking van de artikelen 48, 49, 59 en 60 mogen instellingen van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 de volgende elementen aanmerken als posten als bedoeld in artikel 463, lid 5, voor zover de opneming ervan de in artikel 464, lid 4, bedoelde limiet voor het toepasselijke percentage niet te boven gaat:

(a)       kapitaal en de daaraan gerelateerde agio's als bedoeld in artikel 463, lid 3, die zijn uitgesloten van uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen omdat zij het in artikel 464, lid 2, bedoelde toepasselijke percentage te boven gaan;

(b)       instrumenten en de daaraan gerelateerde agio's als bedoeld in artikel 463, lid 4, die het toepasselijke percentage als bedoeld in artikel 464, lid 3, te boven gaan.

3.        De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische regelgevingsnormen om nadere invulling te geven aan de voorwaarden om eigenvermogensinstrumenten als bedoeld in de leden 1 en 2 aan te merken alsof zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 onder artikel 464, leden 4 of 5, vallen.

De EBA legt die ontwerpen van technische regelgevingsnormen uiterlijk op 1 januari 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische regelgevingsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

Artikel 466Aflossing van posten die krachtens de uitzonderingsbepalingen als tier 2-bestanddelen zijn aangemerkt

De in artikel 463, lid 5, bedoelde posten die overeenkomstig artikel 463, lid 5, of artikel 464, lid 2, kwalificeren als tier 2-bestanddelen, zijn onderworpen aan de bepalingen van artikel 61.

Artikel 466 bisInstrumenten met preferentiële uitkeringen

Ongeacht de bepalingen van artikel 26, lid 1, onder h) blijven instellingen, wanneer wordt voldaan aan de volgende voorwaarden, hogere uitkeringen doen voor de uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten waarnaar wordt verwezen in punt c) dan voor de instrumenten waarnaar wordt verwezen in punt a):

(a)       overeenkomstig de regels van de instelling, vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening, was de instelling gemachtigd om uit gewone aandelen bestaande tier 1-kerninstrumenten met preferentieel stemrecht uit te geven;

(b)       de instrumenten waarnaar wordt verwezen in letter a) worden niet verhandeld op een gereguleerde markt;

(c)       er is geen sprake van preferentiële uitkeringen tussen instrumenten die worden verhandeld op een gereguleerde markt.

Onderafdeling 2Opneming van instrumenten met een call en aflossingsprikkel in aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen

Artikel 467Hybride instrumenten met een call en aflossingsprikkel

1.        In afwijking van de artikelen 48 en 49 zijn van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 instrumenten als bedoeld in artikel 463, lid 4, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder c bis), van Richtlijn 2006/48/EG kwalificeerden en waarvan de voorwaarden een call met een aflossingsprikkel voor de instelling bevatten, onderworpen aan de bepalingen van de leden 2 tot en met 7.

2.        De instrumenten kwalificeren als aanvullend-tier 1-instrumenten indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling alleen vóór 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel kon uitoefenen;

(b)       de instelling de call niet heeft uitgeoefend;

(c)       er is voldaan aan de voorwaarden van artikel 49 vanaf 1 januari 2013.

3.        De instrumenten kwalificeren als aanvullend-tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 463, lid 4, tussen 1 januari 2013 en hun werkelijke vervaldag en vervolgens als aanvullend-tier 1-bestanddelen zonder limiet, op voorwaarde dat:

(a)       de instelling kon alleen op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

(b)       de instelling heeft de call niet uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de instrumenten;

(c)       er is voldaan aan de voorwaarden van artikel 49 vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten.

4.        De instrumenten kwalificeren niet als aanvullend-tier 1-instrumenten en zijn niet onderworpen aan artikel 463, lid 4, vanaf 1 januari 2013 indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling kon tussen 20 juli 2011 en 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

(b)       de instelling heeft de call niet uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de instrumenten;

(c)       er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 49 vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten.

5.        De instrumenten kwalificeren als aanvullend-tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 463, lid 4, tussen 1 januari 2013 en hun werkelijke vervaldag en kwalificeren vervolgens niet als aanvullend-tier 1-instrumenten, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel kon uitoefenen;

(b)       de instelling heeft de call niet uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de instrumenten;

(c)       er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 49 vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten.

6.        De instrumenten kwalificeren als aanvullend-tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 463, lid 4, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling alleen vóór of op 20 juli 2011 een call met aflossingsprikkel kon uitoefenen;

(b)       de instelling heeft de call niet uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de instrumenten;

(c)       er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 49 vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten.

Artikel 468Tier 2-bestanddelen met een aflossingsprikkel

1.        In afwijking van de artikelen 59 en 60 zijn van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 posten als bedoeld in artikel 463, lid 5, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, onder f), g) of h), van Richtlijn 2006/48/EG kwalificeerden en waarvan de voorwaarden een call met een aflossingsprikkel voor de instelling bevatten, onderworpen aan de bepalingen van de leden 2 tot en met 7.

2.        De posten kwalificeren als tier 2-instrumenten op voorwaarde dat:

(a)       de instelling alleen vóór 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel kon uitoefenen;

(b)       de instelling de call niet heeft uitgeoefend;

(c)       er is voldaan aan de voorwaarden van artikel 60 vanaf 1 januari 2013.

3.        De posten kwalificeren als tier 2-instrumenten overeenkomstig artikel 463, lid 5, tussen 1 januari 2013 en hun werkelijke vervaldag en kwalificeren vervolgens als tier 2-bestanddelen zonder limiet, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling kon alleen op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

(b)       de instelling de call niet heeft uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de posten;

(c)       er is voldaan aan de voorwaarden van artikel 60 vanaf de werkelijke vervaldag van de posten.

4.        De posten kwalificeren niet als tier 2-bestanddelen vanaf 1 januari 2013, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)       de instelling kon alleen tussen 20 juli 2011 en 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

(b)       de instelling de call niet heeft uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de posten;

(c)       er niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 60 vanaf de werkelijke vervaldag van de posten.

5.        De posten kwalificeren als tier 2-bestanddelen overeenkomstig artikel 463, lid 5, tussen 1 januari 2013 en hun werkelijke vervaldag en kwalificeren vervolgens niet als tier 2-bestanddelen, indien:

(a)       de instelling op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel kon uitoefenen;

(b)       de instelling de call niet heeft uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de posten;

(c)       er niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 60 vanaf de werkelijke vervaldag van de posten.

6.        De posten kwalificeren als tier 2-bestanddelen overeenkomstig artikel 463, lid 5, indien:

(a)       de instelling alleen vóór of op 20 juli 2011 een call met aflossingsprikkel kon uitoefenen;

(b)       de instelling de call niet heeft uitgeoefend op de werkelijke vervaldag van de posten;

(c)       er niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 60 vanaf de werkelijke vervaldag van de posten.

Artikel 469Werkelijke vervaldag

Voor de toepassing van de artikelen 467 en 468 wordt de werkelijke vervaldag als volgt vastgesteld:

(a)       voor de in de leden 3 en 5 van die artikelen bedoelde posten is het de datum waarop de eerste call met een aflossingsprikkel wordt verricht op of na 1 januari 2013;

(b)       voor de in lid 4 van die artikelen bedoelde posten is het de datum waarop de eerste call met een aflossingsprikkel wordt verricht tussen 20 juli 2011 en 1 januari 2013;

(c)       voor de in lid 6 van die artikelen bedoelde posten is het de datum waarop de eerste call met een aflossingsprikkel wordt verricht vóór 20 juli 2011.

Hoofdstuk 3Overgangsbepalingen voor de openbaarmaking van het eigen vermogen

Artikel 470Openbaarmaking van het eigen vermogen

1.        Dit artikel is van toepassing van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021.

2.        Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 maken instellingen openbaar in hoeverre de omvang van uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal en tier 1-kapitaal de vereisten van artikel 448 te boven gaat.

3.        Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 maken instellingen de volgende extra informatie over hun eigen vermogen openbaar:

(a)       de aard en het effect van de afzonderlijke filters en aftrekken die overeenkomstig de artikelen 449 tot en met 452, 454, 456 en 459 worden toegepast, op uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal, aanvullend tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

(b)       de omvang van minderheidsbelangen en aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten, en daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agio's, uitgegeven door dochterondernemingen, die zijn opgenomen in het geconsolideerde uit gewone aandelen bestaande tier 1-kapitaal, aanvullend-tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk 1;

(c)       het effect van de afzonderlijke filters en aftrekken die overeenkomstig artikel 461 worden toegepast, op uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal, aanvullend tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

(d)       de aard en de omvang van posten die als uit gewone aandelen bestaande tier 1-bestanddelen, tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen kwalificeren bij toepassing van de afwijkingen van afdeling 2 van hoofdstuk 2.

4.        Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 maken instellingen de omvang openbaar van instrumenten die als uit gewone aandelen bestaande tier 1-instrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten kwalificeren bij toepassing van artikel 463.

Hoofdstuk 4Grote uitzettingen, eigenvermogensvereisten, hefboomwerking en Bazel I-ondergrens

Artikel 471Overgangsbepalingen voor grote uitzettingen

1.        De bepalingen ten aanzien van grote uitzettingen in de artikelen 376 tot en met 392 zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen wier hoofdbedrijf uitsluitend bestaat uit het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG en waarop Richtlijn 93/22/EEG op 31 december 2006 niet van toepassing was. Deze vrijstelling is beschikbaar tot 31 december 2014 of de dag van inwerkingtreding van enige wijzigingen overeenkomstig lid 2, waarbij de vroegste datum van toepassing is.

1 bis.  Na ...* nemen de instellingen met betrekking tot grote uitzettingen die vóór 31 december 2012 op contractbasis zijn toegekend zonder vertraging alle organisatorische en technische maatregelen die nodig zijn om vanaf 1 januari 2016 te voldoen aan de in deze verordening vastgestelde regels inzake grote uitzettingen. Tot 31 december 2015 gelden onverminderd de nationale regels inzake grote uitzettingen, overeenkomstig de eigenmiddelenregels zoals die van kracht waren vóór ...[21].

2.        Uiterlijk op 31 december 2014 brengt de Commissie op basis van openbare raadplegingen en na overleg met de bevoegde autoriteiten verslag uit aan het Parlement en de Raad over:

(a)       een geschikte regeling voor het bedrijfseconomisch toezicht op beleggingsondernemingen wier hoofdbedrijf uitsluitend bestaat uit het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de derivaten of derivatencontracten die betrekking hebben op grondstoffen, zoals beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG;

(b)       de wenselijkheid Richtlijn 2004/39/EG zodanig te wijzigen dat een verdere categorie beleggingsondernemingen wordt gecreëerd wier hoofdbedrijf uitsluitend bestaat uit het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten zoals beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG met betrekking tot energieleveringen.

Op grond van dat verslag kan de Commissie voorstellen indienen om deze richtlijn te wijzigen.

Artikel 472 Eigenvermogensvereisten krachtens de IRB-benadering

1.        In afwijking van hoofdstuk 3 van deel 3 mag de bevoegde autoriteit tot 31 december 2017 ermee instemmen dat voor bepaalde categorieën van uitzettingen in aandelen die op 31 december 2007 door instellingen en EU-dochterondernemingen van instellingen in die lidstaat werden gehouden, vrijstelling van de IRB-benadering wordt verleend. De bevoegde autoriteit publiceert de categorieën van uitzettingen in aandelen die voor deze vrijstelling in aanmerking komen overeenkomstig artikel 133 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau].

De vrijgestelde positie wordt gemeten als het aantal aandelen op 31 december 2007 en alle bijkomende aandelen die rechtstreeks het gevolg zijn van het bezit van eerstgenoemde deelnemingen, mits deze bijkomende aandelen het proportionele eigendomsbelang in een portefeuillemaatschappij niet verhogen.

Als een acquisitie het proportionele eigendomsbelang in een bepaalde deelneming verhoogt, geldt de vrijstelling niet voor het deel dat uitstijgt boven het oorspronkelijke belang. Evenmin geldt de vrijstelling voor deelnemingen waarvoor oorspronkelijk een vrijstelling gold, maar die verkocht en daarna weer teruggekocht zijn.

Uitzettingen in aandelen waarop deze bepaling van toepassing is, zijn onderworpen aan de kapitaalvereisten zoals berekend overeenkomstig de standaardbenadering van deel 3, titel 2, hoofdstuk II en de vereisten van titel IV van deel 3, naargelang het geval.

De bevoegde autoriteiten geven de Commissie en de EBA kennis van de tenuitvoerlegging van dit lid.

2.        Bij de berekening van risicogewogen uitzettingsbedragen voor de toepassing van artikel 109, lid 4, wordt tot 31 december 2015 aan uitzettingen op de centrale regeringen of centrale banken van de lidstaten luidende en gefinancierd in de binnenlandse munteenheid van een lidstaat hetzelfde risicogewicht toegekend als zou worden toegepast op dergelijke uitzettingen luidende en gefinancierd in hun nationale munteenheid.

Artikel 473 Eigenvermogensvereisten voor gedekte obligaties

3.        Tot 31 december 2014 worden voor de toepassing van artikel 124, lid 1, onder c), preferente niet-gedekte uitzettingen van instellingen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening krachtens nationale wetgeving in aanmerking kwamen voor een risicogewicht van 20 %, aangemerkt als uitzettingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1.

4.        Tot 31 december 2014 worden voor de toepassing van artikel 124, lid 3, preferente niet-gedekte uitzettingen van instellingen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening krachtens nationale wetgeving in aanmerking kwamen voor een risicogewicht van 20 %, aangemerkt als uitzettingen die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 20 %.

Artikel 474 Vrijstelling voor grondstoffenhandelaren

1.        De in deze verordening vervatte bepalingen inzake kapitaalvereisten zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen wier hoofdbedrijf uitsluitend bestaat uit het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG en waarop Richtlijn 93/22/EEG op 31 december 2006 niet van toepassing was.

Deze vrijstelling geldt tot 31 december 2014 of de dag van inwerkingtreding van enige wijzigingen volgens leden 2 en 3, waarbij de vroegste datum van toepassing is.

2.        Uiterlijk op 31 december 2014 brengt de Commissie op basis van openbare raadplegingen en na overleg met de bevoegde autoriteiten verslag uit aan het Parlement en de Raad over:

(a)       een geschikte regeling voor het bedrijfseconomisch toezicht op beleggingsondernemingen wier hoofdbedrijf uitsluitend bestaat uit het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de derivaten of derivatencontracten die betrekking hebben op grondstoffen, zoals beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG;

(b)       de wenselijkheid Richtlijn 2004/39/EG zodanig te wijzigen dat een verdere categorie beleggingsondernemingen wordt gecreëerd wier hoofdbedrijf uitsluitend bestaat uit het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten zoals beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 van Richtlijn 2004/39/EG met betrekking tot energieleveringen, met inbegrip van elektriciteit, steenkool, gas en olie.

3.        Op grond van het in lid 2 bedoelde verslag kan de Commissie voorstellen indienen om deze verordening te wijzigen.

Artikel 475Hefboomwerking

1.        In afwijking van de artikelen 416 en 417 berekenen en rapporteren instellingen van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2021 de hefboomwerkingsratio door beide onderstaande elementen te gebruiken als kapitaalwaarde:

(a)       tier 1-kapitaal;

(b)       tier 1-kapitaal, behoudens de afwijkingen in de hoofdstukken 2 en 3 van deze titel.

2.        In afwijking van artikel 436, lid 1, maken instellingen ▌de informatie over de hefboomwerkingsratio openbaar ▌op basis van beide definities van de kapitaalwaarde zoals bepaald in lid 1, onder a) en b).▌

3.        In afwijking van artikel 416, lid 2, mogen de bevoegde autoriteiten van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 instellingen toestaan de hefboomwerkingsratio "einde kwartaal" te berekenen wanneer zij van mening zijn dat instellingen mogelijkerwijs niet over gegevens van toereikende kwaliteit beschikken om een hefboomwerkingsratio te berekenen die een rekenkundig gemiddelde is van de maandelijkse hefboomwerkingsratio's over een kwartaal.

Artikel 475 bisToepassing van de eis tot liquiditeitsdekking

Artikel 401 is vanaf 1 januari 2015 van toepassing.

Artikel 476 Overgangsbepalingen – Bazel I-ondergrens

1.        Tot 31 december 2017 of tot de invoering van een gedifferentieerde hefboomratio, indien deze op een eerdere datum plaatsvindt, gelden de twee onderstaande voorwaarden voor instellingen die hun risicogewogen uitzettingsbedragen berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, en instellingen die gebruikmaken van geavanceerde meetbenaderingen zoals bepaald in deel 3, titel III, hoofdstuk 4, voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationele risico:

(a)       zij houden een eigen vermogen aan zoals voorgeschreven in deel 3, titel II, hoofdstuk 1;

(b)       zij hebben een tijdelijke kapitaalratio van niet minder 6,4 %. De tijdelijke kapitaalratio is gelijk aan het eigen vermogen van de instelling, uitgedrukt als een percentage van de naar risicograad gewogen activa en posten buiten de balanstelling als beschreven in bijlage IV.

2.        De bevoegde autoriteiten mogen, na raadpleging van de EBA, instellingen ontheffing verlenen voor de toepassing van lid 1, onder b), op voorwaarde dat is voldaan aan alle vereisten voor de interne-ratingbenadering zoals beschreven in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, en aan de criteria om gebruik te mogen maken van de geavanceerde meetbenadering zoals beschreven in deel 3, titel III, hoofdstuk 4, en op voorwaarde dat sinds ten minste 1 jaar informatie openbaar is gemaakt over de benchmark-portfolio als bedoeld in artikel 187 bis.

2 bis.  De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen vrijstellen van de toepassing van lid 1, onder b), indien de instellingen de overgangsbepalingen bedoeld in deel 10, titel I, hoofdstukken 1 tot en met 3, en de overgangsbepalingen bedoeld in titel XI, hoofdstuk 2, van Richtlijn [XXX] niet toepassen.

Titel IIVerslagen en evaluaties

Artikel 477Cycliciteit van kapitaalvereisten

De Commissie onderzoekt op gezette tijden, in samenwerking met de EBA, de ESRB en de lidstaten en rekening houdende met de bijdrage van de Europese Centrale Bank, of de onderhavige verordening als geheel in combinatie met Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] van grote invloed is op de conjuncturele cyclus, en gaat in het licht van dat onderzoek na of maatregelen om dit te verhelpen gerechtvaardigd zijn. Uiterlijk op 31 december 2013 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit of en hoe de door instellingen toegepaste methodologieën in het kader van de IRB-benadering nader op elkaar moeten worden afgestemd, teneinde te komen tot kapitaalvereisten die beter vergelijkbaar zijn, terwijl ook de procycliciteit wordt afgezwakt.

Op basis van deze analyse en rekening houdende met de bijdrage van de Europese Centrale Bank stelt de Commissie om de twee jaar een verslag op dat, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, wordt ingediend bij het Europees Parlement en de Raad. Aan bijdragen van de zijde van kredietnemers en -gevers moet bij de opstelling van het verslag voldoende aandacht worden besteed.

Artikel 477 bis

De Commissie toetst uiterlijk op 31 december 2014 de toepassing van artikel 30, onder c), en brengt hierover een verslag uit, dat zij, zo nodig samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Met het oog op de mogelijke afschaffing van artikel 389, onder c), en de mogelijke toepassing op EU-niveau, moet er bij de evaluatie met name voor worden gezorgd dat gezorgd is voor toereikende waarborgen om de financiële stabiliteit in alle lidstaten te garanderen.

Artikel 478Eigenvermogensvereisten voor uitzettingen in gedekte obligaties

Uiterlijk op 31 december 2015 en na raadpleging van de EBA dient de Commissie bij het Parlement en de Raad een verslag in, dat vergezeld gaat van passende voorstellen, over de toereikendheid van de in artikel 124 bepaalde risicogewichten en de in artikel 325, lid 5, bepaalde eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico voor alle instrumenten die voor deze behandelingen in aanmerking komen, alsook over de geschiktheid van de criteria in artikel 124.

1 bis.  Het verslag en de voorstellen bedoeld in de eerste alinea hebben betrekking op:

(a)       de mate waarin de huidige wettelijke kapitaalvereisten voor gedekte obligaties voldoende differentiëren tussen verschillen in de kredietkwaliteit van de gedekte obligaties en het als zekerheid gestelde onderpand, ook wat verschillen tussen de lidstaten onderling betreft;

(b)       de transparantie van de markt van gedekte obligaties en de mate waarin deze beleggers in staat stelt alomvattende interne analyses te maken van het kredietrisico van gedekte obligaties en het als zekerheid gestelde onderpand;

(c)       de mate waarin de uitgifte van gedekte obligaties door een kredietinstelling een impact heeft op het kredietrisico waaraan andere schuldeisers van de uitgevende instelling worden blootgesteld; en

(d)       de prikkels die voor kredietinstellingen voortvloeien uit de wisselwerking tussen de preferentiële behandeling van gedekte obligaties en de behandeling van dergelijke obligaties als liquide activa voor de toepassing van artikel 404, met inbegrip van de potentiële gevolgen voor de veerkracht van kredietinstellingen.

Artikel 479Grote uitzettingen

Uiterlijk op 31 december 2013 onderzoekt de Commissie de toepassing van artikel 389, lid 1, onder j), en artikel 389, lid 2, met inbegrip van de vraag of vrijstellingen in artikel 389, lid 2, naar vrij inzicht mogen worden verleend, en brengt zij hierover een verslag uit, dat zij, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Met het oog op de mogelijke afschaffing van de nationale beoordelingsvrijheid krachtens artikel 389, lid 2, onder c), en de mogelijke toepassing op EU-niveau moet in het onderzoek met name rekening worden gehouden met de doeltreffendheid van het groepsrisicomanagement en moet tevens worden gezorgd voor voldoende waarborgen voor de financiële stabiliteit in alle lidstaten waarin een entiteit van een groep is gevestigd.

Artikel 480 Toepassingsniveau

1.        Uiterlijk op 31 december 2013 onderzoekt de Commissie de toepassing van deel 1, titel II, en artikel 108, leden 6 en 7, en brengt zij hierover een verslag uit, dat zij, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

2.        Uiterlijk op 31 december 2014 brengt de Commissie een verslag uit over de vraag of en hoe het in artikel 401 vastgestelde liquiditeitsdekkingsvereiste moet worden toegepast op beleggingsondernemingen, welk verslag zij, na raadpleging van de EBA, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Artikel 481Liquiditeitsvereisten

1.        De EBA, de ESMA en de ECB volgen en beoordelen de rapportages overeenkomstig artikel 403, lid 1, voor verschillende valuta's en bedrijfsmodellen. De EBA brengt, na raadpleging van de ESRB, niet-financiële eindgebruikers, de banksector, de bevoegde autoriteiten en de nationale centrale banken, twee keer per jaar en voor het eerst op 30 juni 2013 verslag uit bij de Commissie over de vraag of een nadere invulling van het algemene liquiditeitsdekkingsvereiste van artikel 401 op basis van de criteria voor liquiditeitsrapportage in deel 6, titel II, hetzij afzonderlijk hetzij cumulatief bekeken, materiële schadelijke gevolgen zou hebben voor de activiteiten en het risicoprofiel van Europese instellingen of voor de stabiliteit en de goede werking van de financiële markten of de economie en de stabiliteit van de kredietverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen en handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen. Bij dit soort analyses moet terdege rekening worden gehouden met de markten en de ontwikkelingen op het gebied van regelgeving, alsook met de interacties tussen deze ratio en andere prudentiële vereisten onder de huidige verordening, zoals de risicokapitaalratio's en de hefboomwerkingsratio's.

De EBA evalueert in haar verslag met name of het aangewezen is een kalibratie te verrichten voor:

(a)       voorzien in mechanismen die de waarde van liquiditeitsinstromen beperken, en in het bijzonder of een instroomplafond passend is; rekening houdend met verschillende bedrijfsmodellen, waaronder pass through-financieringsmodellen;

(b)      de kalibratie van de uitstromen overeenkomstig artikel 410, lid 5;

(c)       de kalibratie van de passende reductiefactoren voor de toepassing van artikel 406 voor activa die worden aangehouden overeenkomstig de in artikel 407 vastgestelde afwijkingen.

(c bis) voorzien in mechanismen ter beperking van de liquiditeitsdekkingsvereisten door bepaalde categorieën van liquide activa;

(c ter) voorzien in specifieke lagere uitstroom- en/of hogere instroomrates voor stromen binnen de groep. In het verslag wordt gedetailleerd aangegeven onder welke omstandigheden dergelijke specifieke in- of uitstroomrates vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn en volgens welke methodologie, met gebruikmaking van objectieve criteria en parameters, specifieke in- en uitstroomniveaus tussen de instelling en de tegenpartij worden vastgesteld wanneer deze niet in dezelfde lidstaat zijn gevestigd;

(c quater)       het in de definitie van liquide activa opnemen van bepaalde categorieën in aanmerking komende activa van centrale banken die niet aan alle in artikel 404, lid 3, bedoelde criteria voldoen.

2.        De EBA, de ESMA en de ECB brengen uiterlijk op 30 juni 2013 verslag uit bij de Commissie over passende uniforme definities van hoge en zeer hoge liquiditeit en kwaliteit van overdraagbare activa met het oog op artikel 404, met inachtneming van alle relevante factoren, zoals het toepasselijk wettelijk kader, stimuleringsregelingen en bestaande marktinitiatieven en -instrumenten die tot doel hebben de transparantie en de liquiditeit van activa te vergroten. In het bijzonder wordt beoordeeld of goud of andere grondstoffen met een hoge liquiditeit, inclusief olie en/of andere natuurlijke hulpbronnen, aandelen en belangrijke aan een index gekoppelde aandeleninstrumenten, gegarandeerde obligaties, gedekte obligaties of andere door hypotheken gedekte effecten waarvoor strenge "due diligence"- en prestatiecriteria gelden, bedrijfsobligaties en op bovengenoemde activa gebaseerde fondsen als liquide activa overeenkomstig artikel 404, lid 3, kunnen worden beschouwd, hun volatiliteit in vergelijking met andere activa, en de vraag welke reductiefactoren kunnen worden toegepast. In het verslag moet ook aandacht worden besteed aan andere categorieën door centrale banken uitgegeven in aanmerking komende effecten en leningen. Daarnaast moet getoetst worden of de contractuele en niet-contractuele maatregelen ter waarborging van de liquiditeit in groepen in stresssituaties doeltreffend en geëigend zijn. De EBA en de ESMA toetsen met name de geschiktheid van de volgende criteria en de passende niveaus voor dergelijke definities:

A.       Activa met een hoge liquiditeit:

(a)       minimale handelsvolume van de activa;

(b)      minimale uitstaande volume van de activa;

(c)       transparante prijsinformatie en informatie na de handel;

(d)      bewijs van prijsstabiliteit;

(e)       gemiddeld verhandeld volume en gemiddelde handelsomvang;

(f)       maximale bied- en laatspread;

(g)      resterende tijd tot vervaldag;

(h)      minimale omzetratio.

B.       Activa met een hoge kredietwaardigheid:

(a)      kredietkwaliteitscategorieën als bedoeld in onderafdeling 2 van bijlage VI;

(b)      aanvullende kwaliteitscriteria bovenop die welke door centrale banken voor doelstellingen van het monetair beleid zijn vastgesteld;

(c)       steunfinanciering van de Europese economie, in het bijzonder in vergelijking met andere financieringsmechanismen die door andere jurisdicties worden gebruikt.

2 bis.  De EBA en de ESRB beoordelen het effect op de Europese bankmarkt en de doeltreffendheid van de bijdrage aan financiële stabiliteit van de internationale liquiditeitsnormen zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen één jaar nadat deze zijn overeengekomen, en brengen hiervan verslag uit aan de Commissie. Het verslag gaat vergezeld van ontwerpen van technische reguleringsnormen. De Commissie stelt uiterlijk 31 december 2013 bij gedelegeerde handeling technische reguleringsnormen vast waarin een LCR wordt gedefinieerd. Indien er echter tussen de inwerkingtreding van deze verordening en 30 juni 2013 een ander medebeslissingsvoorstel ter tafel komt tot wijziging van deze verordening of Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] worden de vereisten voor het bepalen van een LCR in dat voorstel opgenomen. Het liquiditeitsdekkingsvereiste overeenkomstig artikel 401 wordt uiterlijk 31 december 2015 ingevoerd, maar niet vóór 1 januari 2015. In een verslag dat bij de gedelegeerde handeling gaat licht de Commissie met name het volgende toe:

(i)       alle passende aanpassingen aan de categorieën en de kalibratie van de in- en uitstromen zoals bedoeld in deel zes, titel II, rekening houdend met het in lid 1 bedoelde verslag en de internationale ontwikkelingen;

(ii)      de noodzaak van beperking van de dekking van de liquiditeitsvereisten door de liquide activa die in artikel 404, lid 1, de punten d) en e), worden genoemd;

(iii)     uniforme definities van hoge en zeer hoge liquiditeit;

(iv)      de definitie van vaste professionele relatie voor bedrijven/klanten;

(v)       de activa die met het oog op de liquiditeitsdekkingsratio als liquide activa worden beschouwd;

(vi)      in voorkomend geval specifieke behandelingen voor intragroep liquiditeitsstromen, rekening houdend met het in lid 1 bedoelde verslag;

(vii)    de mogelijke onbedoelde gevolgen van de definitie van liquide activa voor de werking van het monetair beleid, en de mate waarin:

         een lijst van liquide activa die losstaat van de lijst van in aanmerking komende activa van centrale banken, instellingen ertoe kan aanzetten in aanmerking komende activa die niet onder de definitie van liquide activa vallen in te brengen in herfinancieringstransacties;

         de liquiditeitsregelgeving instellingen kan ontmoedigen op de ongedekte geldmarkt te lenen, en er toe zou kunnen leiden dat de bijzondere aandacht die bij de uitvoering van het monetair beleid aan EONIA wordt toegekend, in twijfel wordt getrokken;

         de introductie van de liquiditeitsdekkingsratio het voor de nationale centrale banken moeilijker maakt de prijsstabiliteit te waarborgen door gebruikmaking van het bestaande kader en de bestaande instrumenten van het monetair beleid.

2 ter.   Voor de toepassing van lid 3 beoordeelt de Commissie hetzij individueel, hetzij collectief of een liquiditeitsdekkingsvereiste een negatieve impact op het activiteiten- en risicoprofiel van Europese instellingen of op de financiële markten of de economie zou hebben, en houdt zij rekening met de in de leden 1 en 2 bedoelde verslagen.

Artikel 481 bisDifferentiatie van stabiele financieringsvereisten naar herfinancieringsstructuren

1.        Op basis van analyses van herfinancieringsstructuren van verschillende bankmodellen in Europa en rekening houdend met de resultaten van de werkgroep op hoog niveau voor de hervorming van de structuur van de banksector in de EU (Liikanen-groep) brengt de EBA uiterlijk op 31 december 2015 bij de Commissie verslag uit over de vraag hoe op passende wijze kan worden gegarandeerd dat instellingen gebruikmaken van stabiele financieringsbronnen, met inbegrip van een evaluatie van de gevolgen voor de activiteiten en het risicoprofiel van Europese instellingen, waaronder instellingen die geen deposito's in ontvangst nemen, of voor de financiële markten of de economie en de bancaire kredietverlening, met bijzondere aandacht voor kredietverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen en handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen en pass through-financieringsmodellen, met inbegrip van gefinancierd hypothecair krediet "matchen".

De EBA evalueert in haar verslag met name of het aangewezen is een kalibratie te verrichten voor:

(a)       de wegingen en de categorieën die worden toegepast op, respectievelijk gelden voor de bronnen van stabiele financiering in artikel 414, lid 3;

(b)       de wegingen en de categorieën die worden toegepast op, respectievelijk gelden voor het bepalen van het vereiste voor stabiele financiering in artikel 415, lid 3;

(c)       de behandeling van aanvullende verplichtingen, afhankelijk van de discretionaire bevoegdheid van de nationale toezichthouders zoals bedoeld in artikel 415, lid 3, punt (i)

2.        De EBA ontwikkelt methodologieën aan de hand waarvan kan worden bepaald hoeveel stabiele financiering instellingen ter beschikking staat en hoeveel ze nodig hebben.

Deze methodologieën bieden prikkels en, in voorkomend geval, negatieve prikkels om aan te zetten tot een stabielere langetermijnfinanciering van activa, bedrijfsactiviteiten, investeringen en financiering van instellingen.

De EBA houdt rekening met de standpunten van de ESRB en met alle andere relevante internationale normen.

De EBA kan verschillende methodologieën voor verschillende soorten instellingen ontwikkelen.

De EBA legt het Europees Parlement, de Raad en de Commissie uiterlijk 31 oktober 2016 een verslag voor over de overeenkomstig lid 1 ontwikkelde methodologieën. Het verslag bevat een analyse van de toepassing van die methodologieën op instellingen gedurende de periode van 1 januari 2013 tot 20 juni 2016.

De bevoegde autoriteiten stellen de EBA de informatie die zij van instellingen overeenkomstig de artikelen 414 en 415 hebben ontvangen ter beschikking, teneinde deze te helpen bij het ontwikkelen van de methodologieën overeenkomstig lid 1.

3.        De EBA brengt uiterlijk op 31 december 2014 verslag uit aan de Commissie over de toepassing van deel zes, titels I en II van deze verordening door belangrijke financiële centra buiten de Europese Unie.

4.        Uiterlijk op 31 december 2016 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad op basis van de in de leden 1 tot 3 bedoelde verslagen en ten volle rekening houdend met de verscheidenheid van de Europese banksector. Zij stelt een gedelegeerde handeling waarin de vereisten voor een bindend netto stabiel financieringsvereiste worden omschreven.

Artikel 481 terPrudentiële heffingen

Teneinde voor een stabiele en gemeenschappelijke overgang op liquiditeitsnormen te zorgen, kunnen de bevoegde autoriteiten prudentiële heffingen opleggen, waarbij evenredigheid wordt betracht met de mate waarin de liquiditeits- en stabiele financieringsratio's van financiële instellingen afwijken van de technische liquiditeitsnormen in de regelgeving. Bij het vaststellen van deze heffingen houden de bevoegde autoriteiten rekening met de marktomstandigheden.

Artikel 482

Differentiatie van hefboomvereisten naar bedrijfsmodel

1.        De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk op 31 juli 2017 op basis van het in lid 2 bedoelde verslag van de EBA een verslag voor over de impact en de doeltreffendheid van de hefboomwerkingsratio. Het verslag omvat een beoordeling van een of meer niveaus voor de hefboomwerkingsratio die passend zijn voor de verschillende soorten instellingen, verschillende bedrijfsactiviteiten en zijn respectieve soorten activa.

De Commissie stelt een gedelegeerde handeling vast betreffende de invoering van een bindende hefboomwerkingsratio waarbij instellingen de ratio's moeten aanhouden die worden vastgesteld in lid 2, onder g), om een duurzame werking van de verschillende Europese bedrijfsmodellen en de financiële stabiliteit te waarborgen. De Commissie stelt passende aanpassingen aan de kapitaalwaarde en de totale-uitzettingswaarde vast als omschreven in artikel 416.

2.        Voor de toepassing van lid 1 brengt de EBA uiterlijk op 31 oktober 2016 bij de Commissie verslag uit, waarbij ten minste de volgende vragen aan de orde zijn gesteld:

(-a)     met betrekking tot de omschrijving van bedrijfsmodellen om rekening te houden met de verscheidenheid van bancaire instellingen en tot het indelen van bedrijfsmodellen van instellingen in drie of meer categorieën van risicogehalte, teneinde te analyseren of het wenselijk is een gedifferentieerde hefboomwerkingsratio in te voeren voor verschillende bedrijfsmodellen;

(a)       zijn de vereisten van de artikelen 75 en 85 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] in overeenstemming met de artikelen 72 en 92 van Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau], die ertoe strekken het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, toereikend om te garanderen dat instellingen dit risico goed beheren en, zo niet, hoe moeten zij verder worden aangescherpt om dit doel te verwezenlijken?

(b)       zijn er wijzigingen nodig – en zo ja welke – in de in artikel 416 uiteengezette berekeningswijze van de kapitaalwaarde en de totale uitzetting om te garanderen dat de hefboomwerkingsratio kan worden gebruikt als een passende indicator voor het risico van buitensporige hefboomwerking bij een instelling?

(c)       bestaat er, in de context van de berekening van de totale-uitzettingswaarde van de hefboomwerkingsratio, een materieel verschil tussen de volgens de oorspronkelijke uitzettingsmethode bepaalde uitzettingswaarde van in bijlage II genoemde posten en kredietderivaten en de waarde bepaald volgens de methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde?

(d)       is het, met het oog op het bewaken van het risico van buitensporige hefboomwerking, niet meer aangewezen om gebruik te maken van ofwel het eigen vermogen ofwel uit gewone aandelen bestaand tier 1–kapitaal als de kapitaalwaarde voor de hefboomwerkingsratio, en zo ja, wat is dan de passende kalibratie van de hefboomwerkingsratio?

(e)       is de omrekeningsfactor van 10 % voor verplichtingen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd, voldoende conservatief, rekening houdende met de data die tijdens de waarnemingsperiode zijn verzameld, en, zo niet, welke verdere wijzigingen zijn nodig om een voldoende conservatieve omrekeningsfactor te waarborgen?

(f)        zijn de frequentie en het format waarmee de informatie over de in artikel 436 bedoelde posten openbaar wordt gemaakt, passend, en, zo niet, welke verdere wijzigingen zijn nodig om te waarborgen dat de frequentie en het format waarmee de informatie over deze posten openbaar wordt gemaakt, passend zijn?

(g)       is 1,5 % een passend niveau voor de hefboomwerkingsratio op basis van tier 1-kapitaal voor kredietinstellingen die gespecialiseerd zijn in activiteiten met een laag risico zoals leningen aan publiekrechtelijke lichamen, is 3% een passend niveau voor de hefboomwerkingsratio op basis van tier 1-kapitaal voor kredietinstellingen met een gemiddeld risicoprofiel, en is 5% een passend niveau voor de hefboomwerkingsratio op basis van tier 1-kapitaal voor kredietinstellingen die een bedrijfsmodel hanteren met een hoger risico en, zo niet, welk niveau is dan wel passend voor elk van de genoemde risicocategorieën of de bedrijfsmodellen omschreven overeenkomstig punt -a)?

(g bis) moet een bandbreedte voor elke hefboomwerkingsratio worden vastgesteld?

(h)       als de hefboomwerkingsratio verplicht wordt ingevoerd voor instellingen, zijn er dan wijzigingen nodig in het kader voor de hefboomwerkingsratio waarin deze verordening voorziet, en zo ja, welke?

(i)        als de hefboomwerkingsratio verplicht wordt ingevoerd voor instellingen, zou dit het risico van buitensporige hefboomwerking bij die instellingen, in het bijzonder overheidsbanken, daadwerkelijk beperken, en zo ja, moet het niveau van de hefboomwerkingsratio hetzelfde zijn voor alle instellingen dan wel blijven verschillen naargelang het soort, de omvang of het bedrijfsmodel van de instellingen en zouden in dit verband extra kalibraties of een overgangsperiode vereist zijn?

(i bis)  wat is het effect van de standaarden voor jaarrekeningen, met name ten aanzien van de verrekening en het realiseren van een mondiale vergelijkbaarheid van die standaarden?

3.        Het in lid 2 bedoelde verslag bestrijkt ten minste de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2016 en onderzoekt ten minste het volgende:

(a)      de gevolgen van de verplichte invoering voor instellingen van de overeenkomstig artikel 416 omschreven hefboomwerkingsratio voor:

(i)     de financiële markten in het algemeen en de markten voor repo's, derivaten en gedekte obligaties in het bijzonder;

(ii)     de soliditeit van de instellingen;

(iii)    bedrijfsmodellen en balansstructuren van de instellingen; in het bijzonder ook met het oog op risicoarme activiteiten zoals stimulerende kredieten verleend door overheidsbanken voor ontwikkelingsfinanciering, gemeentefinanciering, retailhypotheekverstrekking en andere risicoarme activiteiten, waarvoor nationale rechtsregels gelden;

(iv)    de migratie van uitzettingen naar entiteiten die niet zijn onderworpen aan prudentieel toezicht;

(v)    financiële innovatie, met name de ontwikkeling van instrumenten waarin de hefboomwerking besloten ligt;

(vi)    het risicogedrag van instellingen;

(vii)   clearing, afwikkeling en bewaring en het beheer van een centrale tegenpartij;

(viii)  de cycliciteit van de kapitaalwaarde en de totale-uitzettingswaarde van de hefboomwerkingsratio;

(ix)    de bancaire kredietverlening, met een bijzondere aandacht voor kredietverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen en lokale en regionale overheden en voor handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen;

(b)      de wisselwerking tussen de hefboomwerkingsratio en de op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten en de liquiditeitsvereisten zoals bepaald in deze verordening;

(c)      het effect van verschillen op het gebied van verslaglegging tussen standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 106/2002, standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Richtlijn 86/635/EG en andere relevante standaarden voor jaarrekeningen op de vergelijkbaarheid van de hefboomwerkingsratio.

Artikel 483Blootstelling aan overgedragen kredietrisico’s

De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2013 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing en effectiviteit van de bepalingen van deel 5 in het licht van de internationale marktontwikkelingen.

Artikel 483 bis

De Commissie toetst uiterlijk in juni 2014, na raadpleging van het ESRB en de EBA, of de macroprudentiële reglementering in [CRD/CRR IV] afdoende is om systeemrisico's in sectoren, regio's en lidstaten van de Europese Unie te ondervangen, onder meer door te beoordelen:

(a)      of het actuele macroprudentiële instrumentarium in CRD/CRR IV doeltreffend, doelmatig en transparant is;

(b)      of er nieuwe wetgeving moet worden voorgesteld om de liquiditeitsrisico's en het risico op buitensporige hefboomwerking die niet onder deze verordening en Richtlijn vallen, te ondervangen;

(c)      of de dekking en de overlapping van het macroprudentiële instrumentarium in CRD/CRR IV toereikend zijn en, in voorkomend geval, nieuwe reglementering moet worden voorgesteld, rekening houdend met deze internationaal overeengekomen standaarden.

Artikel 484 Tegenpartijkredietrisico en oorspronkelijke uitzettingsmethode

Uiterlijk op 31 december 2016 onderzoekt de Commissie de toepassing van artikel 270 en brengt zij hierover een verslag uit, dat zij, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Artikel 484 bis

1.        De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2013 bij het Europees Parlement en de Raad voorstellen in die gebaseerd zijn op wijzigingen in de internationale normen en gericht zijn op wijziging van de eigenvermogensvereisten voor uitzettingen op een centrale tegenpartij, zoals beschreven in deel III, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9.

2.        De EBA volgt en beoordeelt de werking van de bepalingen inzake de eigenvermogensvereisten voor uitzettingen op een centrale tegenpartij, zoals beschreven in deel III, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9. Uiterlijk op 1 januari 2015 brengt de EBA verslag uit aan de Commissie over het effect en de effectiviteit van die bepalingen.

3.        Vanaf de datum van inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. [xxxx/xxxx] van [datum] betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ("EMIR") tot de datum waarop de Commissie herziene voorstellen indient voor deel III, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9 passen de instellingen de volgende risicogewichten toe met betrekking tot hun gefinancierde bijdragen aan wanbetalingfondsen:

i)         een risicogewicht van 50% voor in aanmerking komende ctp's; en

ii)       een risicogewicht van 1250% voor niet in aanmerking komende ctp's.

4.        De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2013 bij het Europees Parlement en de Raad voorstellen in die gebaseerd zijn op wijzigingen in de internationale normen en op het in lid 2 bedoelde verslag en die gericht zijn op wijziging van deze verordening.

Artikel 484 terEigenvermogensvereisten voor uitzettingen op een centrale tegenpartij

Uiterlijk op 31 december 2015 onderzoekt de Commissie de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de artikelen 294, 295, 296, 297, 298, 299 en 300, en brengt zij hierover een verslag uit, dat zij, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Artikel 485Uitzettingen op particulieren en kleine partijen

Voor de inwerkingtreding van deze verordening brengt de Commissie een verslag uit over de gevolgen van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten voor de kredietverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen en particulieren, dat zij, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Te dien einde rapporteert de EBA het volgende aan de Commissie met betrekking tot artikel 118:

(a)      een analyse van de adequaatheid van de kredietrisicogewichten die van toepassing zijn op de kredietverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen, waarin moet zijn opgenomen een vergelijking tussen de werkelijke onverwachte kredietverliezen uit kredietverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen en particulieren binnen de Europese Unie over een volledig economische cyclus en de onverwachte kredietverliezen op basis van de kredietrisicogewichten die van toepassing zijn op kleine en middelgrote ondernemingen;

(a)      met betrekking tot artikel 87: een analyse van de vraag of de steunfactor voor kmo's de aangewezen weg is om economisch herstel en groei in Europa te ondersteunen zonder de stabiliteit van het bankwezen aan te tasten;

(b)      een analyse waarin is onderzocht of de limiet van 2 miljoen euro de juiste toepassing van de risicoweging belemmert.

Artikel 485 bisFinanciering op lange termijn

De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2015 verslag uit over het effect van deze verordening op het stimuleren van investeringen op lange termijn.

Artikel 486Definitie van in aanmerking komend kapitaal

Uiterlijk op 31 december 2013 onderzoekt de Commissie de deugdelijkheid van de definitie van in aanmerking komend kapitaal die wordt toegepast in het kader van titel IV van deel 2 en deel 4, en brengt zij hierover een verslag uit, dat zij, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Artikel 486 bisMonitoring en actualisering van de bepalingen betreffende aanpassing van de kredietwaardering

1.        De EBA monitort en beoordeelt de toepassing van de bepalingen betreffende aanpassing van de kredietwaardering in titel VI van deel III. Ten laatste op 1 januari 2013 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de aanpassing aan de door het Comité van Bazel verrichte 'trading book review'.

2.        De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 445 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op het actualiseren van de methode voor het berekenen van de eigenmiddelenvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering zoals bedoeld in titel VI van deel III, rekening houdend met wijzigingen in internationale normen en het in lid 1 bedoelde verslag.

2 bis.  Uiterlijk 12 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening hebben de ESMA en de EBA ervoor gezorgd dat de werking van deze verordening in overeenstemming is met de betreffende verplichtingen uit hoofde van EMIR, in het bijzonder wat betreft instellingen die een centrale tegenpartij beheren, ter voorkoming van een verdubbeling van de vereisten voor derivatentransacties en daarmee van een verhoogd regelgevingsrisico en hogere kosten voor het toezicht door bevoegde autoriteiten.

Artikel 486 ter

Minder zwaar leunen op externe kredietbeoordelingen

De Commissie onderzoekt de mogelijkheid van vermindering van het gebruik van externe beoordelingen in het kader van de uitvoering van deze verordening en brengt hierover uiterlijk op 31 december 2013 een verslag uit, dat zij, zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus, bij het Europees Parlement en de Raad indient.

Artikel 486 quaterOpties voor structurele scheiding bij banken tussen retailactiviteiten en beleggingsactiviteiten

De Commissie onderzoekt de opties om bij banken in de Unie een structurele scheiding tussen retailactiviteiten en beleggingsactiviteiten tot stand te brengen, en stelt hierover uiterlijk op 31 juli 2012 een verslag op, dat zij samen met een wetgevingsvoorstel indient bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 486 quinquiesKader voor crisisbeheer en crisisafwikkeling van kredietinstellingen

De Commissie onderzoekt het kader voor crisisbeheer en crisisafwikkeling van kredietinstellingen en brengt hierover uiterlijk op 31 juli 2012 een verslag uit, dat zij samen met een wetgevingsvoorstel bij het Europees Parlement en de Raad indient.

DEEL 11SLOTBEPALINGEN

Artikel 487

1.        ▌Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

Artikel 488

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement                      Voor de Raad

De voorzitter                                                 De voorzitter

Bijlage I (herzien)

Indeling van posten buiten de balanstelling

1.        Volledig risico:

         Garanties met het karakter van kredietvervangingen

         Kredietderivaten

         Accepten

         Endossementen van wissels die niet de handtekening van andere instellingen dragen

         Transacties met regres

         Onherroepelijke „stand by”-accreditieven met het karakter van kredietvervangingen

         Activa aangekocht onder overeenkomsten betreffende koop op termijn zonder rugdekking

         Deposito's in de vorm van tussenswaps ("forward deposits")

         Onbetaald deel van niet-volgestorte aandelen en effecten

         Overeenkomsten betreffende cessie en retrocessie van activa zoals gedefinieerd in artikel 12, leden 3 en 5, van Richtlijn 86/635/EEG

         Overige posten met een volledig risico

2.        Middelgroot risico:

(a)       Posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering

         Verstrekte en geconfirmeerde documentaire kredieten (zie ook "Middelgroot/laag" risico)

         Onherroepelijke „stand by”-accreditieven die niet het karakter van kredietvervangingen hebben

(b)       Andere posten buiten de balanstelling

         Niet-opgenomen kredietfaciliteiten (overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten) met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar

         Note issuance facilities (NIF's) en revolving underwriting facilities (RUF's)

         Overige posten met een middelgroot risico waarvan de EBA in kennis is gesteld

3.       Middelgroot/laag risico:

(a)       Posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering

         Documentaire kredieten met de onderliggende zendingen als zekerheid en andere zelfliquiderende transacties

         Garanties (met inbegrip van inschrijvings-, uitvoerings-, douane- en belastinggaranties) en garanties die niet het karakter van kredietvervangingen hebben

(b)       Andere posten buiten de balanstelling

         Niet-opgenomen kredietfaciliteiten omvattende overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of korter die niet te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor niet expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur

         Overige posten met een middelgroot/laag risico waarvan de EBA in kennis is gesteld

4.        Laag risico:

         Niet-opgenomen kredietfaciliteiten omvattende overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen voor zover dit is toegestaan door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving; en

         Overige posten met een laag risico waarvan de EBA in kennis is gesteld

Bijlage IICategorieën derivaten

1.        Rentecontracten:

(a)       Renteswaps die betrekking hebben op één valuta

(b)       Basisswaps

(c)       Rentetermijncontracten

(d)       Rentefutures

(e)       Gekochte renteopties

(f)        Andere contracten van gelijke aard

2.        Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud:

(a)       Cross-currency renteswaps

(b)       Valutatermijncontracten

(c)       Valutafutures

(d)       Gekochte valutaopties

(e)       Andere contracten van gelijke aard

(f)       Contracten die betrekking hebben op goud en van gelijke aard zijn als de contracten onder a) tot en met e)

3.        Contracten die van gelijke aard zijn als die in punt 1, onder a) tot en met e), en punt 2, onder a) tot en met d), die betrekking hebben op andere onderliggende waarden of indices. Hiertoe behoren minimaal alle instrumenten die nader worden genoemd in de punten 4 tot en met 7, 9 en 10 in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG en die niet in de punten 1 of 2 zijn opgenomen.

Bijlage IIIPosten onderworpen aan aanvullende rapportage van liquide activa

1.        Contanten;

2.        Reserves van centrale banken, voor zover er in tijden van stress een beroep kan worden op gedaan;

3.        Effecten, zijnde uitzettingen op of gegarandeerd door landen, centrale banken, publiekrechtelijke lichamen, regionale en lagere overheden, de Bank voor Internationale Betalingen, het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Commissie of multilaterale ontwikkelingsbanken, waarbij aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)       er is overeenkomstig afdeling 2 van titel III, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % aan toegekend;

(b)       zij worden verhandeld op brede, diepe en actieve markten voor retrocessieovereenkomsten of contanten, die worden gekenmerkt door een lage mate van concentratie;

(c)       zij hebben bewezen een betrouwbare bron van liquiditeit te zijn middels retrocessieovereenkomsten of verkoop, ook onder gespannen marktomstandigheden;

(d)       zij vormen geen verplichting van een instelling of een met haar verbonden lichaam;

4.        Andere dan de onder 3) bedoelde effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen of centrale banken, uitgegeven in de nationale valuta van dat land of die centrale bank, voor zover het aanhouden van een dergelijke schuld overeenstemt met de liquiditeitsbehoeften naar aanleiding van de activiteiten van de bank in die valuta;

5.        Effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen, centrale banken, publiekrechtelijke lichamen, regionale en lagere overheden of multilaterale ontwikkelingsbanken, waarbij aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)       er is overeenkomstig afdeling 2 van titel III, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % aan toegekend;

(b)       zij worden verhandeld op brede, diepe en actieve markten voor retrocessieovereenkomsten of contanten, die worden gekenmerkt door een lage mate van concentratie;

(c)       zij hebben bewezen een betrouwbare bron van liquiditeit te zijn middels retrocessieovereenkomsten of verkoop, ook onder gespannen marktomstandigheden;

(d)       zij vormen geen verplichting van een instelling of een met haar verbonden lichaam;

6.        Andere dan de onder 3) tot en met 5) bedoelde effecten, die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 20 % of beter overeenkomstig afdeling 2 van titel III, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, waarbij aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)       zij vormen geen vordering op een SSPE, een instelling of een met haar verbonden lichaam;

(b)       zij vormen obligaties als omschreven in artikel 22, lid 4, van Richtlijn 85/611/EEG en komen in aanmerking voor de behandeling van artikel 124.

Bijlage IVNaar risicograad gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de tijdelijke kapitaalratio

Deel 1 - Definities

1.        "Zone A" omvat alle lidstaten en alle overige landen die volwaardig lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn en de landen die bijzondere leningsarrangementen met het Internationaal Monetair Fonds (IMF) hebben gesloten in samenhang met de algemene leningsarrangementen (GAB) van het IMF. Elk land dat zijn buitenlandse overheidsschuld herschikt, wordt echter voor een periode van vijf jaar van zone A uitgesloten;

2.        "Zone B" omvat alle andere landen dan die van zone A;

3.        "Kredietinstellingen van zone A" zijn alle kredietinstellingen die in de lidstaten een vergunning hebben verkregen, inclusief hun bijkantoren in derde landen, en alle kredietinstellingen waaraan een vergunning is verleend in andere landen van zone A, inclusief hun bijkantoren;

4.        "Kredietinstellingen van zone B" zijn alle kredietinstellingen die een vergunning hebben verkregen buiten zone A, inclusief hun bijkantoren in de Unie;

5.        "Niet-bancaire sector" zijn alle andere leningnemers dan kredietinstellingen, centrale banken, centrale, regionale en lokale overheden, de Europese Unie, de Europese Investeringsbank (EIB) en multilaterale ontwikkelingsbanken;

6.        Multilaterale ontwikkelingsbanken als bedoeld in artikel 112.

Deel 2 - Naar risicograad gewogen activa en posten buiten de balanstelling

7.        Aan de actiefposten worden risicograden, in de vorm van in procenten uitgedrukte wegingsfactoren, toegekend overeenkomstig deel 3 en 4 en, in uitzonderlijke gevallen, deel 5. De balanswaarde van elk actief wordt vervolgens vermenigvuldigd met de desbetreffende wegingsfactor om te komen tot een naar risicograad gewogen waarde.

8.        In het geval van de in bijlage I vermelde posten buiten de balanstelling wordt een berekening in twee fasen verricht, overeenkomstig punt 17.

9.        In het geval van de in punt 17 bedoelde posten buiten de balanstelling worden de potentiële kosten van vervanging van contracten bij in gebreke blijven van de tegenpartij berekend door toepassing van een van de twee in bijlage II genoemde methoden. Deze kosten worden vermenigvuldigd met de desbetreffende, in de punten 11-15, vermelde wegingsfactor voor de tegenpartij, met dien verstande dat de wegingsfactor 100 % op 50 % wordt gesteld om naar risicograad gewogen waarden te krijgen.

10.      De som van de in de punten 8 en 9 bedoelde naar risicograad gewogen waarden van activa en posten buiten de balanstelling is de noemer van de solvabiliteitsratio.

Deel 3 - Risicogewichten

11.      Op de hierna vermelde activacategorieën worden de daarbij aangegeven wegingsfactoren toegepast, tenzij de bevoegde autoriteiten het dienstig achten hogere factoren vast te stellen:

12.      Wegingsfactor 0 %

(a)      kasmiddelen en gelijkwaardige posten;

(b)      activa die vorderingen op centrale overheden en centrale banken van zone A vertegenwoordigen;

(c)      activa die vorderingen op de Europese Unie vertegenwoordigen;

(d)      activa die uit uitdrukkelijk door centrale overheden en centrale banken van zone A of door de Europese Unie gegarandeerde vorderingen vertegenwoordigen;

(e)      activa die vorderingen op centrale overheden en centrale banken van zone B vertegenwoordigen, luidende en gefinancierd in de nationale valuta van de leningnemer;

(f)       activa die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden en centrale banken van zone B, luidende en gefinancierd in de gemeenschappelijke nationale valuta van de garant en de leningnemer;

(g)      activa die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zijn gegarandeerd door onderpand in de vorm van effecten die zijn uitgegeven door centrale overheden of centrale banken van zone A of door de Europese Unie, door deposito's in contanten bij de leningverstrekkende instelling of door certificaten van deposito of soortgelijk papier, uitgegeven door en gedeponeerd bij laatstgenoemde instelling.

13.      Wegingsfactor 20%

(a)      activa die vorderingen op de EIB vertegenwoordigen;

(b)      activa die vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken vertegenwoordigen;

(c)      activa die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door de EIB;

(d)      activa die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door multilaterale ontwikkelingsbanken;

(e)      activa die vorderingen op regionale of lokale overheden van zone A vertegenwoordigen, behoudens het bepaalde in deel 4;

(f)       activa die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door regionale of lokale overheden van zone A, behoudens het bepaalde in deel 4;

(g)      activa die vorderingen op kredietinstellingen van zone A vertegenwoordigen, en die geen eigen vermogen van die instellingen zijn;

(h)      activa die vorderingen op kredietinstellingen van zone B vertegenwoordigen met een looptijd van ten hoogste een jaar, met uitzondering van door deze instellingen uitgegeven effecten die als bestanddelen van hun eigen vermogen zijn erkend;

(i)       activa die uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door kredietinstellingen van zone A;

(j)       activa die vorderingen met een looptijd van ten hoogste een jaar vertegenwoordigen, welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door kredietinstellingen van zone B;

(k)      activa die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zijn gegarandeerd door onderpand in de vorm van effecten die zijn uitgegeven door de EIB of door multilaterale ontwikkelingsbanken;

(l)       liquide middelen in de inningsfase.

14.      Wegingsfactor 50%

(a)      leningen die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten geheel en volledig zijn gegarandeerd door hypotheken op woningen die worden of zullen worden bewoond of verhuurd door de leningnemers en leningen die, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, volledig zijn gegarandeerd door aandelen in Finse bedrijven voor de bouw van residentiële woningen, die werkzaam zijn volgens de Finse wet op de woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving ten aanzien van residentiële eigendommen die zullen worden bewoond of verhuurd door de leningnemer;

(b)      "door hypotheek gedekte waardepapieren" die kunnen worden gelijkgesteld aan de onder a) bedoelde leningen indien de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met het in elke lidstaat geldende rechtskader, van oordeel zijn dat zij ten aanzien van het kredietrisico gelijkwaardig zijn. Onverminderd de soorten waardepapieren die door dit punt kunnen worden bestreken en die aan de voorwaarden ervan voldoen, kunnen "door hypotheek gedekte waardepapieren" mede instrumenten omvatten in de zin van deel C, punten 1 en 3, van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG. In het bijzonder moet ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zijn aangetoond:

(i)       dat deze waardepapieren volledig en rechtstreeks zijn gedekt door een pool van hypotheken van gelijke aard als die welke onder a) zijn omschreven, en die ten tijde van de uitgifte van de betrokken waardepapieren volledig operationeel zijn;

(ii)      dat de beleggers in door hypotheek gedekte waardepapieren hetzij rechtstreeks, hetzij via een trustee of in hun opdracht handelend vertegenwoordiger, een recht van aanvaardbare rang met hoge prioriteit hebben op de onderliggende door hypotheek belichaamde actiefposten naar evenredigheid van hun aandeel in de waardepapieren;

(c)      overlopende posten: op deze activa wordt de voor de tegenpartij geldende wegingsfactor toegepast wanneer de kredietinstelling deze overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG kan bepalen. Wanneer de kredietinstelling niet in staat is om de tegenpartij te bepalen, past zij een forfaitaire wegingsfactor van 50% toe.

15.      Wegingsfactor 100%

(a)      activa die vorderingen op centrale overheden en centrale banken van zone B vertegenwoordigen, tenzij deze luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van de leningnemers;

(b)      activa die vorderingen op regionale en lokale overheden van zone B vertegenwoordigen;

(c)      activa die vorderingen op kredietinstellingen van zone B vertegenwoordigen met een looptijd van meer dan een jaar;

(d)      activa die vorderingen op de niet-bancaire sectoren van zone A en zone B vertegenwoordigen;

(e)      materiële activa in de zin van artikel 4 (activa), punt 10, van Richtlijn 86/635/EEG;

(f)       bezit van aandelen, deelnemingen en andere bestanddelen van het eigen vermogen van andere kredietinstellingen voor zover niet in mindering gebracht op het eigen vermogen van de leningverstrekkende instelling;

(g)      alle andere activa, tenzij in mindering gebracht op het eigen vermogen.

16.      De volgende behandeling is van toepassing op andere dan de in punt 17 bedoelde posten buiten de balanstelling. Eerst worden de posten ingedeeld in de risicocategorieën van bijlage II. voor posten met een middelgroot risico 50 % van de waarde; voor posten met een middelgroot/laag risico 20 % van de waarde; de waarde van de posten met een laag risico wordt vastgesteld op nul. De tweede fase bestaat erin de aldus in aanmerking genomen waarden van de posten buiten de balanstelling te vermenigvuldigen met de wegingsfactoren die gelden voor de betrokken tegenpartijen, overeenkomstig de behandeling van activa zoals bepaald in de punten 11-15 en deel 4. Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij koop op termijn zonder rugdekking zijn de wegingsfactoren die welke gelden voor de betrokken activa, en niet die welke gelden voor de tegenpartijen bij de transacties. Op het niet-gestorte gedeelte van de inschrijvingen op het kapitaal van het Europees Investeringsfonds mag een wegingsfactor van 20% worden toegepast.

17.      De methoden van bijlage II worden toegepast op de in bijlag I vermelde posten buiten de balanstelling, behalve voor:

(a)      contracten die verhandeld worden op erkende beurzen,

(b)      valutacontracten (uitgezonderd contracten betreffende goudtransacties) met een oorspronkelijke looptijd van 14 kalenderdagen of minder.

18.      Indien voor posten buiten de balanstelling uitdrukkelijke garanties zijn verstrekt, worden zij gewogen als waren zij aangegaan voor de garant in plaats van de tegenpartij. Indien het risico dat voortvloeit uit transacties buiten de balanstelling, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, geheel en volledig is gegarandeerd door activa die in punt 12 g) en punt 13 k) als passend onderpand worden aangemerkt, gelden wegingsfactoren van 0 of 20 % naar gelang van het desbetreffende onderpand.

19.      De lidstaten kunnen een wegingsfactor van 50 % toepassen op posten buiten de balanstelling die borgstellingen of kredietgaranties met het karakter van kredietvervangingen zijn en die, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, geheel en volledig zijn gegarandeerd door hypotheken die voldoen aan de voorwaarden van punt 14 a), mits de garant een direct recht op dat onderpand heeft.

20.      Indien voor activa en posten buiten de balanstelling een lagere wegingsfactor wordt toegepast wegens het bestaan van een uitdrukkelijke garantie of van een voor de bevoegde autoriteiten aanvaardbaar onderpand, is die lagere wegingsfactor alleen van toepassing op het gedeelte dat is gegarandeerd of dat volledig door het onderpand is gegarandeerd.

Deel 4 - Wegingsfactor van vorderingen op regionale of lokale overheden van de lidstaten

21.      Onverminderd de voorschriften van punt 13 kunnen de lidstaten een wegingsfactor van 0 % vaststellen voor hun eigen regionale en lokale overheden indien er geen verschil in risico bestaat tussen vorderingen op laatstgenoemde overheden en vorderingen op hun centrale overheden vanwege de bevoegdheden van de regionale en lokale overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels om de kans op in gebreke blijven door genoemde overheden te verminderen. Een overeenkomstig deze criteria vastgestelde wegingsfactor van 0 % geldt voor vorderingen op en posten buiten de balanstelling voor rekening van de betrokken regionale en lokale overheden, alsmede voor vorderingen op derden en posten buiten de balanstelling voor rekening van derden, welke gegarandeerd zijn door die regionale en lokale overheden of die, ten genoegen van de betrokken bevoegde autoriteiten, gegarandeerd zijn door onderpand in de vorm van effecten die zijn uitgegeven door die regionale of lokale overheden.

22.      Indien zij wegingsfactor 0 % op grond van de in punt 21 genoemde criteria gerechtvaardigd achten, stellen de lidstaten de EBA daarvan in kennis. Andere lidstaten kunnen de kredietinstellingen, onder toezicht van hun bevoegde autoriteiten, toestaan om wegingsfactor 0 % toe te passen voor transacties met de regionale of lokale overheden in kwestie of wanneer zij vorderingen hebben welke door die overheden worden gegarandeerd, met inbegrip van garanties door onderpand in de vorm van effecten.

Deel 5 – Overige wegingsfactoren

23.      Onverminderd punt 21 kunnen de lidstaten een wegingsfactor van 20 % toepassen op activa die ten genoegen van de betrokken bevoegde autoriteiten zijn gegarandeerd door onderpand in de vorm van effecten die zijn uitgegeven door regionale of lokale overheden van zone A, door deposito's bij andere kredietinstellingen van zone A dan de leningverstrekkende instelling, of door certificaten van deposito of soortgelijk papier, uitgegeven door deze kredietinstellingen.

24.      De lidstaten kunnen een wegingsfactor van 10 % toepassen op vorderingen op instellingen die zijn gespecialiseerd op het gebied van de interbancaire markt en de markt voor overheidsschuld in de lidstaat van herkomst en die aan een streng toezicht van de bevoegde autoriteiten zijn onderworpen, wanneer die activa, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, geheel en volledig zijn gegarandeerd door een combinatie van in de punten 12 en 13 vermelde activa die door deze autoriteiten als een passend onderpand wordt aangemerkt.

25.      De lidstaten stellen de EBA in kennis van de overeenkomstig de punten 23 en 24 aangenomen bepalingen en van de motivering van deze bepalingen.

Deel 6 - Administratieve organen en niet-commerciële ondernemingen

26.      Voor de toepassing van punt 13 kunnen de bevoegde autoriteiten onder de definitie van "regionale en lokale overheden" ook niet-commerciële administratieve organen laten vallen die verantwoording moeten afleggen aan regionale of lokale overheden, of overheden die, naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten, dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lokale overheden.

27.      De bevoegde autoriteiten kunnen bovendien kerken en godsdienstige gemeenschappen die publiekrechtelijke rechtspersonen zijn, gelijkstellen met regionale en lokale overheden, voor zover zij belastingen heffen op grond van een hun daartoe bij wet verleend recht. In dit geval zijn de keuzemogelijkheden van deel 4 evenwel niet van toepassing.

Bijlage 5

Concordantietabel

De onderhavige verordening

Richtlijn 2006/48/EG

Richtlijn 2006/49/EG

Artikel 1

 

 

Artikel 2

 

 

Artikel 3

 

 

Artikel 4, punten 1, 3 tot en met 5, 10, 16 tot en met 22, 24 tot en met 38, 42, 47, 60, 61, 63, 66, 67, 71 en 72

Artikel 4

 

Artikel 4, punten 6, 7, 56 en 81

 

Artikel 3

Artikel 4, punten 2, 9, 11 tot en met 15, 23, 40, 41, 48, 55, 57, 59, 62, 64, 65, 68, 69, 70, 73 tot en met 80 en 82 tot en met 86

 

 

Artikel 4, punt 50

Artikel 77

 

Artikel 4

 

Artikel 3, lid 1, onder m)

Artikel 4

 

Artikel 3, lid 1, onder o)

Artikel 4

 

Artikel 3, lid 1, onder e)

Artikel 4

Artikel 4, punt 14

 

Artikel 4

Artikel 4, punt 16

 

Artikel 4

Artikel 4, punt 4

Artikel 3, punt 3, onder c)

Artikel 4

Artikel 4, punt 5

 

Artikel 5, punt 1

Artikel 68, lid 1

 

Artikel 5, lid 2

Artikel 68, lid 2

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 68, lid 3

 

Artikel 5, lid 4

 

 

Artikel 5, lid 5

 

 

Artikel 6, lid 1

Artikel 69, lid 1

 

Artikel 6, lid 2

Artikel 69, lid 2

 

Artikel 6, lid 3

Artikel 69, lid 3

 

Artikel 7, lid 1

 

 

Artikel 7, lid 2

 

 

Artikel 7, lid 3

 

 

Artikel 8, lid 1

Artikel 70, lid 1

 

Artikel 8, lid 2

Artikel 70, lid 2

 

Artikel 8, lid 3

Artikel 70, lid 3

 

Artikel 9

Artikel 3, lid 1

 

Artikel 10, lid 1

Artikel 71, lid 1

 

Artikel 10, lid 2

Artikel 71, lid 2

 

Artikel 10, lid 3

 

 

Artikel 10, lid 4

 

 

Artikel 11

 

 

Artikel 12, lid 1

Artikel 72, lid 1

 

Artikel 12, lid 2

Artikel 72, lid 2

 

Artikel 12, lid 3

Artikel 72, lid 3

 

Artikel 12, lid 4

 

 

Artikel 13, lid 1

Artikel 73, lid 3

 

Artikel 13, lid 2

 

 

Artikel 13, lid 3

 

 

Artikel 14

 

Artikel 22, lid 1

Artikel 15, lid 1

 

Artikel 23

Artikel 15, lid 2

 

 

Artikel 15, lid 3

 

 

Artikel 16, leden 1 - 3

Artikel 133, lid 1

 

Artikel 16, lid 4

Artikel 133, lid 2

 

Artikel 16, lid 5

Artikel 133, lid 3

 

Artikel 16, lid 6

Artikel 134, lid 1

 

Artikel 16, lid 7

 

 

Artikel 16, lid 8

Artikel 134, lid 2

 

Artikel 17, lid 1

Artikel 73, lid 1

 

Artikel 17, lid 2

 

 

Artikel 17, lid 3

 

 

Artikel 18, lid 1

 

 

Artikel 18, lid 2

 

 

Artikel 18, lid 3

 

 

Artikel 18, lid 4

 

 

Artikel 18, lid 5

 

 

Artikel 18, lid 6

 

 

Artikel 18, lid 7

 

 

Artikel 19, lid 1

 

 

Artikel 19, lid 2

 

 

Artikel 19, lid 3

 

 

Artikel 19, lid 4

 

 

Artikel 20

Artikel 73, lid 2

 

Artikel 21

 

Artikel 3, lid 1, tweede alinea

Artikel 22

 

 

Artikel 23

 

 

Artikel 24

 

 

Artikel 25

 

 

Artikel 26

 

 

Artikel 27

 

 

Artikel 28

 

 

Artikel 29

 

 

Artikel 30

 

 

Artikel 31

 

 

Artikel 32

 

 

Artikel 33

 

 

Artikel 34

 

 

Artikel 35

 

 

Artikel 36

 

 

Artikel 37

 

 

Artikel 38

 

 

Artikel 39

 

 

Artikel 40

 

 

Artikel 41

 

 

Artikel 42

 

 

Artikel 43

 

 

Artikel 44

 

 

Artikel 45

 

 

Artikel 46

 

 

Artikel 47

 

 

Artikel 48

 

 

Artikel 49

 

 

Artikel 50

 

 

Artikel 51

 

 

Artikel 52

 

 

Artikel 53

 

 

Artikel 54

 

 

Artikel 55

 

 

Artikel 56

 

 

Artikel 57

 

 

Artikel 58

 

 

Artikel 59

 

 

Artikel 60

 

 

Artikel 61

 

 

Artikel 62

 

 

Artikel 63

 

 

Artikel 64

 

 

Artikel 65

 

 

Artikel 66

 

 

Artikel 67

 

 

Artikel 68

 

 

Artikel 69

 

 

Artikel 70

 

 

Artikel 71

 

 

Artikel 72

 

 

Artikel 73

 

 

Artikel 74

 

 

Artikel 75

 

 

Artikel 76

 

 

Artikel 77

 

 

Artikel 78

 

 

Artikel 79

 

 

Artikel 80

 

 

Artikel 81

 

 

Artikel 82

 

 

Artikel 83

 

 

Artikel 84, leden 1 en 2

Artikel 120

 

Artikel 84, lid 3

 

 

Artikel 84, lid 4

 

 

Artikel 85

 

 

Artikel 86

 

 

Artikel 87

 

 

Artikel 88, leden 1 - 4

Artikel 10, leden 1 - 4

 

Artikel 88, lid 5

 

 

Artikel 89

 

Artikel 18, leden 2 tot en met 4

Artikel 90

 

 

Artikel 91

 

 

Artikel 92

 

 

Artikel 93

 

Artikel 24

Artikel 94

Artikel 74, lid 1

 

Artikel 95, lid 1

Artikel 74, lid 2

 

Artikel 95, lid 2

 

 

Artikel 96, lid 1

 

 

Artikel 96, lid 2

 

 

Artikel 96, lid 3

 

 

Artikel 97, lid 1

 

Artikel 11, lid 1

Artikel 97, lid 2

 

Artikel 11, lid 3

Artikel 97, lid 3

 

Artikel 11, lid 4

Artikel 97, lid 4

 

Bijlage VII, deel C, punt 1

Artikel 98

 

Bijlage VII, deel A, punt 1

Artikel 99, lid 1

 

Bijlage VII, deel D, punt 1

Artikel 99, lid 2

 

Bijlage VII, deel D, punt 2

Artikel 100, lid 1

 

Artikel 33, lid 1

Artikel 100, leden 2 - 10

 

Bijlage VII, deel B, punten 1 tot en met 9

Artikel 100, leden 11 - 13

 

Bijlage VII, deel B, punten 11 tot en met 13

Artikel 101

 

Bijlage VII, deel C, punten 1, 2 en 3

Artikel 102

Artikel 76

 

Artikel 103, lid 1

Artikel 91

 

Artikel 103, lid 2

 

 

Artikel 104

Artikel 94

 

Artikel 105

 

 

Artikel 106

Artikel 78, leden 1 - 3

 

Artikel 107

Artikel 79, lid 1

 

Artikel 108, lid 1

Artikel 80, lid 1

 

Artikel 108, lid 2

Artikel 80, lid 2

 

Artikel 108, lid 3

Artikel 80, lid 4

 

Artikel 108, lid 4

Artikel 80, lid 5

 

Artikel 108, lid 5

Artikel 80, lid 6

 

Artikel 108, lid 6

Artikel 80, lid 7

 

Artikel 108, lid 7

Artikel 80, lid 8

 

Artikel 108, lid 8

 

 

Artikel 109

Bijlage VI, deel 1, punten 1 tot en met 5

 

Artikel 110, lid 1

 

 

Artikel 110, leden 2 - 5

Bijlage VI, deel 8, punten 1 tot en met 11

 

Artikel 111, lid 1

 

 

Artikel 111, lid 2

 

 

Artikel 111, lid 3

 

 

Artikel 111, lid 4

 

 

Artikel 111, lid 5

Bijlage VI, deel 1, punt 15

 

Artikel 111, lid 6

Bijlage VI, deel 1, punt 17

 

Artikel 112, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punten 18 en 19

 

Artikel 112, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punt 20

 

Artikel 112, lid 3

Bijlage VI, deel 1, punt 21

 

Artikel 113

Bijlage VI, deel 1, punt 22

 

Artikel 114, lid 1

 

 

Artikel 114, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punten 37 en 38

 

Artikel 114, lid 3

Bijlage VI, deel 1, punt 40

 

Artikel 114, lid 4

 

 

Artikel 114, lid 5

 

 

Artikel 115, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punt 29

 

Artikel 115, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punt 31

 

Artikel 115, lid 3

Bijlage VI, deel 33, punten 1 tot en met 36

 

Artikel 116, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punt 26

 

Artikel 116, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punt 25

 

Artikel 116, lid 3

Bijlage VI, deel 1, punt 27

 

Artikel 117

Bijlage VI, deel 1, punten 41 en 42

 

Artikel 118

Artikel 79, lid 2, artikel 79, lid 3, en bijlage VI, deel 1, punt 43

 

Artikel 119, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punt 44

 

Artikel 119, lid 2

 

 

Artikel 119, lid 3

 

 

Artikel 120, leden 1 - 3

Bijlage VI, deel 45, punten 1 tot en met 49

 

Artikel 120, lid 4

 

 

Artikel 121, leden 1 en 2

Bijlage VI, deel 51, punten 1 tot en met 55

 

Artikel 121, leden 3 en 4

Bijlage VI, deel 1, punten 58 en 59

 

Artikel 122, leden 1 en 2

Bijlage VI, deel 1, punten 61 en 62

 

Artikel 122, leden 3 en 4

Bijlage VI, deel 1, punten 64 en 65

 

Artikel 123, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punten 66 en 76

 

Artikel 123, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punt 66

 

Artikel 123, lid 3

 

 

Artikel 124, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punt 68 en eerste en tweede alinea

 

Artikel 124, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punt 69

 

Artikel 124, lid 3

Bijlage VI, deel 1, punt 71

 

Artikel 124, lid 4

Bijlage VI, deel 1, punt 70

 

Artikel 124, lid 5

 

 

Artikel 125

Bijlage VI, deel 1, punt 72

 

Artikel 126

Bijlage VI, deel 1, punt 73

 

Artikel 127, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punt 74

 

Artikel 127, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punt 75

 

Artikel 127, lid 3

Bijlage VI, deel 1, punten 77 en 78

 

Artikel 127, lid 4

Bijlage VI, deel 1, punt 79

 

Artikel 127, lid 5

Bijlage VI, deel 1, punten 80 en 81

 

Artikel 128, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punt 86

 

Artikel 128, lid 2

 

 

Artikel 128, lid 3

 

 

Artikel 129, leden 1 - 3

Bijlage VI, deel 82, punten 1 tot en met 84

 

Artikel 129, leden 1 - 7

Bijlage VI, deel 87, punten 1 tot en met 90

 

Artikel 130

Artikel 81, leden 1, 2 en 4

 

Artikel 131, lid 1

Artikel 82, lid 1

 

Artikel 131, lid 2

Bijlage VI, deel 2, punten 12 tot en met 16

 

Artikel 131, lid 3

Artikel 150, lid 3

 

Artikel 132, lid 1

Bijlage VI, deel 1, punt 6

 

Artikel 132, lid 2

Bijlage VI, deel 1, punt 7

 

Artikel 132, lid 3

 

 

Artikel 133

Bijlage VI, deel 3, punten 1 tot en met 7

 

Artikel 134

Bijlage VI, deel 3, punten 8 tot en met 17

 

Artikel 135, lid 1

 

 

Artikel 135, lid 2

 

 

Artikel 136

 

 

Artikel 137, lid 1

 

 

Artikel 137, lid 2

 

 

Artikel 138, lid 1

Artikel 84, lid 1, en bijlage VII, deel 4, punt 1

 

Artikel 138, lid 1

Artikel 84, lid 2

 

Artikel 138, lid 1

Artikel 84, lid 3

 

Artikel 138, lid 1

Artikel 84, lid 4

 

Artikel 138, lid 1

 

 

Artikel 139

 

 

Artikel 140

 

 

Artikel 141

 

 

Artikel 142, lid 1

Artikel 86, lid 9

 

Artikel 142, leden 2 - 9

Artikel 86, leden 1 - 8

 

Artikel 143, lid 1

Artikel 85, lid 1

 

Artikel 143, lid 2

Artikel 85, lid 2

 

Artikel 143, lid 3

 

 

Artikel 143, lid 4

Artikel 85, lid 3

 

Artikel 143, lid 5

 

 

Artikel 143, lid 1

 

 

Artikel 144

Artikel 85, leden 4 en 5

 

Artikel 145, lid 1

Artikel 89, lid 1

 

Artikel 145, lid 2

Artikel 89, lid 2

 

Artikel 145, lid 3

 

 

Artikel 145, lid 4

 

 

Artikel 146

Artikel 87, leden 1 - 10

 

Artikel 147, leden 1 en 2

Artikel 87, lid 11

 

Artikel 147, leden 3 en 4

Artikel 87, lid 12

 

Artikel 147, lid 5

 

 

Artikel 148, lid 1

Bijlage VII, deel 3, punt 1

 

Artikel 148, lid 2

 

 

Artikel 148, leden 3 - 8

Bijlage VII, deel 4, punten 1 tot en met 9

 

Artikel 148, lid 9

 

 

Artikel 149

Bijlage VII, deel 1, punten 10 tot en met 16

 

Artikel 150, lid 1

Bijlage VII, deel 1, punten 17 en 18

 

Artikel 150, lid 2

Bijlage VII, deel 1, punten 19 tot 21

 

Artikel 150, lid 3

Bijlage VII, deel 1, punten 22 tot 24

 

Artikel 150, lid 4

Bijlage VII, deel 1, punten 25 tot 26

 

Artikel 151

 

 

Artikel 152

Bijlage VII, deel 27, punt 1

 

Artikel 153, lid 1

Bijlage VII, deel 28, punt 1

 

Artikel 153, leden 2 - 5

 

 

Artikel 154, lid 1

Artikel 88, lid 2

 

Artikel 154, lid 2

Artikel 88, lid 3

 

Artikel 154, lid 3

Artikel 88, lid 4

 

Artikel 154, lid 4

Artikel 88, lid 6

 

Artikel 154, lid 5

Bijlage VII, deel 30, punt 1

 

Artikel 154, lid 6

Bijlage VII, deel 31, punt 1

 

Artikel 154, lid 7

Bijlage VII, deel 32, punt 1

 

Artikel 154, lid 8

Bijlage VII, deel 33, punt 1

 

Artikel 154, lid 9

Bijlage VII, deel 34, punt 1

 

Artikel 154, lid 10

Bijlage VII, deel 35, punt 1

 

Artikel 154, lid 11

 

 

Artikel 155

Bijlage VII, deel 36, punt 1

 

Artikel 156, lid 1

Bijlage VII, deel 2, punt 2

 

Artikel 156, lid 2

Bijlage VII, deel 2, punt 3

 

Artikel 156, lid 3

Bijlage VII, deel 2, punt 4

 

Artikel 156, lid 4

Bijlage VII, deel 2, punt 5

 

Artikel 156, lid 5

Bijlage VII, deel 2, punt 6

 

Artikel 156, lid 6

Bijlage VII, deel 2, punt 7

 

Artikel 156, lid 7

Bijlage VII, deel 2, punt 7

 

Artikel 157, lid 1

Bijlage VII, deel 2, punt 8

 

Artikel 157, lid 2

Bijlage VII, deel 2, punt 9

 

Artikel 157, lid 3

Bijlage VII, deel 2, punt 10

 

Artikel 157, lid 4

Bijlage VII, deel 2, punt 11

 

Artikel 158, lid 1

Bijlage VII, deel 2, punt 12

 

Artikel 158, lid 2

Bijlage VII, deel 2, punt 13

 

Artikel 158, lid 3

Bijlage VII, deel 2, punt 14

 

Artikel 158, lid 4

Bijlage VII, deel 2, punt 15

 

Artikel 158, lid 5

Bijlage VII, deel 2, punt 16

 

Artikel 159, lid 1

Bijlage VII, deel 2, punt 17

 

Artikel 159, lid 2

Bijlage VII, deel 2, punt 18

 

Artikel 159, lid 3

Bijlage VII, deel 2, punt 19

 

Artikel 159, lid 4

Bijlage VII, deel 2, punt 20

 

Artikel 160, lid 1

Bijlage VII, deel 2, punt 21

 

Artikel 160, lid 2

Bijlage VII, deel 2, punt 22

 

Artikel 160, lid 3

Bijlage VII, deel 2, punt 23

 

Artikel 160, lid 4

 

 

Artikel 161, lid 1

Bijlage VII, deel 2, punt 24

 

Artikel 161, lid 2

Bijlage VII, deel 2, punten 25 en 26

 

Artikel 161, lid 3

Bijlage VII, deel 2, punt 27

 

Artikel 162, lid 1

Bijlage VII, deel 3, punt 1

 

Artikel 162, lid 2

Bijlage VII, deel 3, punt 2

 

Artikel 162, lid 3

Bijlage VII, deel 3, punt 3

 

Artikel 162, lid 4

Bijlage VII, deel 3, punt 4

 

Artikel 162, lid 5

Bijlage VII, deel 3, punt 5

 

Artikel 162, lid 6

Bijlage VII, deel 3, punt 6

 

Artikel 162, lid 7

Bijlage VII, deel 3, punt 7

 

Artikel 162, lid 8

Bijlage VII, deel 3, punt 9

 

Artikel 162, lid 9

Bijlage VII, deel 3, punt 10

 

Artikel 162, lid 10

Bijlage VII, deel 3, punt 11

 

Artikel 163, lid 1

Bijlage VII, deel 3, punt 12

 

Artikel 163, lid 2

 

 

Artikel 164

Bijlage VII, deel 3, punt 13

 

Artikel 165, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 1

 

Artikel 165, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 2

 

Artikel 165, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 3

 

Artikel 166, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 5

 

Artikel 166, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 12

 

Artikel 166, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punten 13 tot en met 15

 

Artikel 166, lid 4

Bijlage VII, deel 4, punt 16

 

Artikel 167, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 17

 

Artikel 167, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 18

 

Artikel 168, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punten 19 tot en met 23

 

Artikel 168, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 24

 

Artikel 168, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 25

 

Artikel 169, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punten 26, 27 en 28

 

Artikel 169, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 29

 

Artikel 169, lid 3

 

 

Artikel 170

Bijlage VII, deel 4, punt 30

 

Artikel 171, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 31

 

Artikel 171, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 32

 

Artikel 171, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 33

 

Artikel 171, lid 4

Bijlage VII, deel 4, punt 34

 

Artikel 171, lid 5

Bijlage VII, deel 4, punt 35

 

Artikel 172, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 36

 

Artikel 172, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 37, eerste alinea

 

Artikel 172, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 37, tweede alinea

 

Artikel 172, lid 4

Bijlage VII, deel 4, punt 38

 

Artikel 172, lid 5

Bijlage VII, deel 4, punt 39

 

Artikel 173, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 40

 

Artikel 173, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 41

 

Artikel 173, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 42

 

Artikel 174, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 44

 

Artikel 174, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 45

 

Artikel 174, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 46

 

Artikel 174, lid 4

Bijlage VII, deel 4, punt 47

 

Artikel 174, lid 5

 

 

Artikel 174, lid 6

 

 

Artikel 175, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 43 en punten 49 tot en met 56

 

Artikel 175, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 57

 

Artikel 176, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punten 59 tot en met 66

 

Artikel 176, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punten 67 tot en met 72

 

Artikel 176, lid 3

 

 

Artikel 177, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punten 73 tot en met 81

 

Artikel 177, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 82

 

Artikel 177, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punten 83 tot en met 86

 

Artikel 178, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punten 87 tot en met 92

 

Artikel 178, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 93

 

Artikel 178, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punten 94 en 95

 

Artikel 178, lid 4

 

 

Artikel 179, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punten 98 tot en met 100

 

Artikel 179, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punten 101 en 102

 

Artikel 179, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punten 103 en 104

 

Artikel 179, lid 4

Bijlage VII, deel 4, punt 96

 

Artikel 179, lid 5

Bijlage VII, deel 4, punt 97

 

Artikel 179, lid 6

 

 

Artikel 180, lid 1

 

 

Artikel 180, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 105

 

Artikel 180, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 106

 

Artikel 180, lid 4

Bijlage VII, deel 4, punt 107

 

Artikel 180, lid 5

Bijlage VII, deel 4, punt 108

 

Artikel 180, lid 6

Bijlage VII, deel 4, punt 109

 

Artikel 181

Bijlage VII, deel 4, punten 110 tot en met 114

 

Artikel 182

Bijlage VII, deel 4, punt 115

 

Artikel 183

Bijlage VII, deel 4, punt 116

 

Artikel 184

Bijlage VII, deel 4, punten 117 tot en met 123

 

Artikel 185, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 124

 

Artikel 185, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punten 125 en 126

 

Artikel 185, lid 3

Bijlage VII, deel 4, punt 127

 

Artikel 185, lid 4

 

 

Artikel 186, lid 1

Bijlage VII, deel 4, punt 128

 

Artikel 186, lid 2

Bijlage VII, deel 4, punt 129

 

Artikel 187

Bijlage VII, deel 4, punt 131

 

Artikel 188

Artikel 90 en bijlage VII, deel 1, punt 2

 

Artikel 189, lid 1

Artikel 93, lid 2

 

Artikel 189, lid 2

Artikel 93, lid 3

 

Artikel 189, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 1

 

Artikel 189, lid 4

Bijlage VIII, deel 3, punt 2

 

Artikel 189, lid 5

Bijlage VIII, deel 5, punten 1 en 2

 

Artikel 189, lid 6

 

 

Artikel 190, lid 1

Artikel 92, lid 1

 

Artikel 190, lid 2

Artikel 92, lid 2

 

Artikel 190, lid 3

Artikel 92, lid 3

 

Artikel 190, lid 4

Artikel 92, lid 4

 

Artikel 190, lid 5

Artikel 92, lid 5

 

Artikel 190, lid 6

Artikel 92, lid 6

 

Artikel 190, lid 7

Bijlage VIII, deel 1, punt 2

 

Artikel 190, lid 8

Bijlage VIII, deel 2, punt 2

 

Artikel 190, lid 9

 

 

Artikel 190, lid 10

 

 

Artikel 191

Bijlage VIII, deel 1, punten 3 en 4

 

Artikel 192

Bijlage VIII, deel 1, punt 5

 

Artikel 193, lid 1

Bijlage VIII, deel 1, punt 7

 

Artikel 193, lid 2

Bijlage VIII, deel 1, punt 8

 

Artikel 193, lid 3

Bijlage VIII, deel 1, punt 9

 

Artikel 193, lid 4

Bijlage VIII, deel 1, punt 10

 

Artikel 193, leden 5 - 9

 

 

Artikel 194, lid 1

Bijlage VIII, deel 1, punt 11

 

Artikel 194, lid 2

 

 

Artikel 195, lid 1

Bijlage VIII, deel 1, punt 12

 

Artikel 195, lid 2

Bijlage VIII, deel 1, punten 13 tot en met 17

 

Artikel 195, lid 3

Bijlage VIII, deel 1, punt 20

 

Artikel 195, lid 4

Bijlage VIII, deel 1, punt 21

 

Artikel 195, lid 5

Bijlage VIII, deel 1, punt 22

 

Artikel 195, leden 6 - 10

 

 

Artikel 196

Bijlage VIII, deel 1, punten 23, 24 en 25

 

Artikel 197, lid 1

Bijlage VIII, deel 1, punt 26

 

Artikel 197, lid 2

Bijlage VIII, deel 1, punt 27

 

Artikel 198

Bijlage VIII, deel 1, punt 29

 

Artikel 199, lid 1

Bijlage VIII, deel 1, punten 30 en 31

 

Artikel 199, lid 2

Bijlage VIII, deel 1, punt 32

 

Artikel 200

Bijlage VIII, deel 3, punt 2

 

Artikel 201

Bijlage VIII, deel 2, punten 4 en 5

 

Artikel 202, lid 1

Bijlage VIII, deel 6, punt 2

 

Artikel 202, lid 2

Bijlage VIII, deel 2, punt 6 a

 

Artikel 202, lid 3

Bijlage VIII, deel 2, punt 6 b

 

Artikel 202, lid 4

Bijlage VIII, deel 2, punt 6 c

 

Artikel 202, lid 5

Bijlage VIII, deel 7, punt 2

 

Artikel 203, lid 1

Bijlage VIII, deel 8, punt 2

 

Artikel 203, lid 2

Bijlage VIII, deel 2, punt 8 a

 

Artikel 203, lid 3

Bijlage VIII, deel 2, punt 8 b

 

Artikel 203, lid 4

Bijlage VIII, deel 2, punt 8 c

 

Artikel 203, lid 5

Bijlage VIII, deel 2, punt 8 d

 

Artikel 204, lid 1

 

 

Artikel 204, lid 2

Bijlage VIII, deel 2, punt 9 a

 

Artikel 204, lid 3

Bijlage VIII, deel 2, punt 9 b

 

Artikel 205

Bijlage VIII, deel 10, punt 2

 

Artikel 206

Bijlage VIII, deel 11, punt 2

 

Artikel 207, lid 1

Bijlage VIII, deel 12, punt 2

 

Artikel 207, lid 2

Bijlage VIII, deel 13, punt 2

 

Artikel 208, lid 1

Bijlage VIII, deel 14, punt 2

 

Artikel 208, lid 2

Bijlage VIII, deel 15, punt 2

 

Artikel 208, lid 3

 

 

Artikel 209, lid 1

Bijlage VIII, deel 16, punt 2

 

Artikel 209, lid 2

Bijlage VIII, deel 17, punt 2

 

Artikel 209, lid 3

 

 

Artikel 210, lid 1

Bijlage VIII, deel 18, punt 2

 

Artikel 210, lid 2

Bijlage VIII, deel 19, punt 2

 

Artikel 211, lid 1

Bijlage VIII, deel 20, punt 2

 

Artikel 211, lid 2

Bijlage VIII, deel 21, punt 2

 

Artikel 212, lid 1

Bijlage VIII, deel 22, punt 2

 

Artikel 212, lid 2

 

 

Artikel 212, lid 3

 

 

Artikel 213

Bijlage VIII, deel 3, punt 3

 

Artikel 214

Bijlage VIII, deel 3, punt 4

 

Artikel 215, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 5

 

Artikel 215, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punten 6 - 10

 

Artikel 215, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 11

 

Artikel 215, lid 4

Bijlage VIII, deel 3, punten 22 en 23

 

Artikel 215, lid 5

 

 

Artikel 216, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punten 12 - 15

 

Artikel 216, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 16

 

Artikel 216, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 17

 

Artikel 216, lid 4

Bijlage VIII, deel 3, punten 18 en 19

 

Artikel 216, lid 5

Bijlage VIII, deel 3, punten 20 en 21

 

Artikel 216, lid 6

Bijlage VIII, deel 3, punten 22 en 23

 

Artikel 216, leden 7 - 9

 

 

Artikel 217, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 24

 

Artikel 217, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 25

 

Artikel 217, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 26

 

Artikel 217, lid 4

Bijlage VIII, deel 3, punt 27

 

Artikel 217, lid 5

Bijlage VIII, deel 3, punt 28

 

Artikel 217, lid 6

Bijlage VIII, deel 3, punt 29

 

Artikel 217, lid 7

 

 

Artikel 218, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punten 30 - 32

 

Artikel 218, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 33

 

Artikel 218, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punten 34 - 35

 

Artikel 218, leden 1 - 4

 

 

Artikel 219, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 36

 

Artikel 219, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punten 37 - 40

 

Artikel 219, leden 3 - 6

 

 

Artikel 220, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punten 42 - 46

 

Artikel 220, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punten 47 tot en met 52

 

Artikel 220, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punten 53 tot en met 56

 

Artikel 221

Bijlage VIII, deel 3, punt 57

 

Artikel 222, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 58

 

Artikel 222, lid 2

 

 

Artikel 222, lid 3

 

 

Artikel 223, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 60

 

Artikel 223, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 61

 

Artikel 224, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punten 62 - 65

 

Artikel 224, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 66

 

Artikel 224, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 67

 

Artikel 225, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punten 68 - 71

 

Artikel 225, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 72

 

Artikel 225, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punten 73 en 74

 

Artikel 226, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 76

 

Artikel 226, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 77

 

Artikel 226, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 78

 

Artikel 227, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 79

 

Artikel 227, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 80

 

Artikel 227, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 80 a

 

Artikel 227, lid 4

Bijlage VIII, deel 3, punten 81 - 82

 

Artikel 228, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 83

 

Artikel 228, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 83

 

Artikel 228, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 84

 

Artikel 228, lid 4

Bijlage VIII, deel 3, punt 85

 

Artikel 229

Bijlage VIII, deel 3, punt 86

 

Artikel 230, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 87

 

Artikel 230, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 88

 

Artikel 230, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 89

 

Artikel 231, lid 1

Bijlage VIII, deel 3, punt 90

 

Artikel 231, lid 2

Bijlage VIII, deel 3, punt 91

 

Artikel 231, lid 3

Bijlage VIII, deel 3, punt 92

 

Artikel 232, lid 1

Bijlage VIII, deel 4, punt 1

 

Artikel 232, lid 2

Bijlage VIII, deel 4, punt 2

 

Artikel 233, lid 1

Bijlage VIII, deel 4, punt 3

 

Artikel 233, lid 2

Bijlage VIII, deel 4, punt 4

 

Artikel 233, lid 3

Bijlage VIII, deel 4, punt 5

 

Artikel 234, lid 1

Bijlage VIII, deel 4, punt 6

 

Artikel 234, lid 2

Bijlage VIII, deel 4, punt 7

 

Artikel 234, lid 3

Bijlage VIII, deel 4, punt 8

 

Artikel 235

Bijlage VIII, deel 6, punt 1

 

Artikel 236

Bijlage VIII, deel 6, punt 2

 

Artikel 237, punten 1 tot en met 9

Bijlage IX, deel 1, punt 1

 

Artikel 237, punt 10

Artikel 4, punt 37

 

Artikel 237, punt 11

Artikel 4, punt 38

 

Artikel 237, punt 12

Artikel 4, punt 41

 

Artikel 237, punt 13

 

 

Artikel 237, punt 14

 

 

Artikel 238, lid 1

Bijlage IX, deel 2, punt 1

 

Artikel 238, lid 2

Bijlage IX, deel 2, punt 1 bis

 

Artikel 238, lid 3

Bijlage IX, deel 2, punt 1 ter

 

Artikel 238, lid 4

Bijlage IX, deel 2, punt 1 quater

 

Artikel 238, lid 5

Bijlage IX, deel 2, punt 1 quinquies

 

Artikel 238, lid 6

 

 

Artikel 239, lid 1

Bijlage IX, deel 2, punt 2

 

Artikel 239, lid 2

Bijlage IX, deel 2, punt 2 bis

 

Artikel 239, lid 3

Bijlage IX, deel 2, punt 2 ter

 

Artikel 239, lid 4

Bijlage IX, deel 2, punt 2 quater

 

Artikel 239, lid 5

Bijlage IX, deel 2, punt 2 quinquies

 

Artikel 239, lid 6

 

 

Artikel 240, lid 1

Artikel 95, lid 1

 

Artikel 240, lid 2

Artikel 95, lid 2

 

Artikel 240, lid 3

Artikel 96, lid 2

 

Artikel 240, lid 4

Artikel 96, lid 3

 

Artikel 240, lid 5

Artikel 96, lid 4

 

Artikel 240, lid 6

 

 

Artikel 241, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punten 2 en 3

 

Artikel 241, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 5

 

Artikel 241, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punt 5

 

Artikel 242, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punt 60

 

Artikel 242, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 61

 

Artikel 242, lid 3

 

 

Artikel 242, lid 4

 

 

Artikel 243, lid 1

Artikel 101, lid 1

 

Artikel 243, lid 2

Artikel 101, lid 2

 

Artikel 243, lid 3

 

 

Artikel 244

Bijlage IX, deel 2, punten 3 en 4

 

Artikel 245

Bijlage IX, deel 2, punten 5-7

 

Artikel 246

Bijlage IX, deel 4, punten 6-7

 

Artikel 247

Bijlage IX, deel 4, punt 8

 

Artikel 248, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punten 9-10

 

Artikel 248, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 10 (wijziging)

 

Artikel 249

Bijlage IX, deel 4, punten 11-12

 

Artikel 250, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punt 13

 

Artikel 250, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 15

 

Artikel 251, lid 1

Artikel 100

 

Artikel 251, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punten 17-20

 

Artikel 251, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punt 21

 

Artikel 251, lid 4

Bijlage IX, deel 4, punten 22-23

 

Artikel 251, lid 5

Bijlage IX, deel 4, punten 24-25

 

Artikel 251, lid 6

Bijlage IX, deel 4, punten 26-29

 

Artikel 251, lid 7

Bijlage IX, deel 4, punt 30

 

Artikel 251, lid 8

Bijlage IX, deel 4, punt 32

 

Artikel 251, lid 9

Bijlage IX, deel 4, punt 33

 

Artikel 252

Bijlage IX, deel 4, punt 34

 

Artikel 253

Bijlage IX, deel 4, punten 35-36

 

Artikel 254, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punten 38, 39 en 41

 

Artikel 254, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 42

 

Artikel 254, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punt 43

 

Artikel 254, lid 4

Bijlage IX, deel 4, punt 44

 

Artikel 254, lid 5

 

 

Artikel 255

Bijlage IX, deel 4, punt 45

 

Artikel 256, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punten 46, 47 en 49

 

Artikel 256, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 51

 

Artikel 257, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punt 52

 

Artikel 257, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 53

 

Artikel 257, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punt 54

 

Artikel 257, lid 4

 

 

Artikel 258, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punten 55, 57

 

Artikel 258, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 58

 

Artikel 258, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punt 59

 

Artikel 259, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punt 62

 

Artikel 259, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punten 63-65

 

Artikel 259, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punten 66 en 67

 

Artikel 259, lid 4

 

 

Artikel 260, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punt 68

 

Artikel 260, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 70

 

Artikel 260, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punt 71 (wijziging)

 

Artikel 261, lid 1

Bijlage IX, deel 4, punt 72

 

Artikel 261, lid 2

Bijlage IX, deel 4, punt 73

 

Artikel 261, lid 3

Bijlage IX, deel 4, punten 74-75

 

Artikel 261, lid 4

Bijlage IX, deel 4, punt 76

 

Artikel 262, lid 1

Artikel 97, lid 1

 

Artikel 262, lid 2

Artikel 97, lid 2

 

Artikel 262, lid 3

Artikel 97, lid 3

 

Artikel 263

Bijlage IX, deel 3, punt 1

 

Artikel 264

Bijlage IX, deel 3, punten 2-7

 

Artikel 265

Artikel 98, lid 1, en bijlage IX, deel 3, punten 8 en 9

 

Artikel 266, lid 1

 

CAD Bijlage II, punt 5

Artikel 266, lid 2

 

 

Artikel 267, punt 1

Bijlage III, deel 1, punt 2

 

Artikel 267, punt 2

Bijlage III, deel 1, punt 3

 

Artikel 267, punt 3

Bijlage III, deel 1, punt 4

 

Artikel 267, punt 4

Bijlage III, deel 1, punt 5

 

Artikel 267, punt 5

Bijlage III, deel 1, punt 6

 

Artikel 267, punt 6

Bijlage III, deel 1, punt 7

 

Artikel 267, punt 7

Bijlage III, deel 1, punt 8

 

Artikel 267, punt 8

Bijlage III, deel 1, punt 9

 

Artikel 267, punt 9

Bijlage III, deel 1, punt 10

 

Artikel 267, punt 10

Bijlage III, deel 1, punt 11

 

Artikel 267, punt 11

Bijlage III, deel 1, punt 12

 

Artikel 267, punt 12

Bijlage III, deel 1, punt 13

 

Artikel 267, punt 13

Bijlage III, deel 1, punt 14

 

Artikel 267, punt 14

Bijlage III, deel 1, punt 15

 

Artikel 267, punt 15

Bijlage III, deel 1, punt 16

 

Artikel 267, punt 16

Bijlage III, deel 1, punt 17

 

Artikel 267, punt 17

Bijlage III, deel 1, punt 18

 

Artikel 267, punt 18

Bijlage III, deel 1, punt 19

 

Artikel 267, punt 19

Bijlage III, deel 1, punt 20

 

Artikel 267, punt 20

Bijlage III, deel 1, punt 21

 

Artikel 267, punt 21

Bijlage III, deel 1, punt 22

 

Artikel 267, punt 22

Bijlage III, deel 1, punt 23

 

Artikel 267, punt 23

Bijlage III, deel 1, punt 26

 

Artikel 267, punt 24

Bijlage III, deel 1, punt 27

 

Artikel 267, punt 25

Bijlage III, deel 1, punt 28

 

Artikel 267, punt 26

Bijlage III, deel 7, a)

 

Artikel 267, punt 27

Bijlage III, deel 7, a)

 

Artikel 267, punten 28-31

 

 

Artikel 268, lid 1

Bijlage III, deel 2, punt 1

 

Artikel 268, lid 2

Bijlage III, deel 2, punt 2

 

Artikel 268, lid 3

Bijlage III, deel 2, punt 3, eerste en tweede alinea

 

Artikel 268, lid 4

Bijlage III, deel 2, punt 3, derde alinea

 

Artikel 268, lid 5

Bijlage III, deel 2, punt 4

 

Artikel 268, lid 6

Bijlage III, deel 2, punt 5

 

Artikel 268, lid 7

Bijlage III, deel 2, punt 7

 

Artikel 268, lid 8

Bijlage III, deel 2, punt 8

 

Artikel 269, lid 1

Bijlage III, deel 3

 

Artikel 269, lid 2

Bijlage III, deel 3

 

Artikel 269, lid 3

Bijlage III, deel 3

 

Artikel 270, lid 1

Bijlage III, deel 4

 

Artikel 270, lid 2

Bijlage III, deel 4, voetnoot 4

 

Artikel 271, lid 1

Bijlage III, deel 5, punt 1

 

Artikel 271, lid 2

Bijlage III, deel 5, punt 2

 

Artikel 272, lid 1

Bijlage III, deel 5, punten 3-4

 

Artikel 272, lid 2

Bijlage III, deel 5, punt 5

 

Artikel 272, lid 3

 

 

Artikel 272, lid 4

 

 

Artikel 273, lid 1

 

 

Artikel 273, lid 2

Bijlage III, deel 5, punt 6

 

Artikel 273, lid 3

Bijlage III, deel 5, punt 7

 

Artikel 273, lid 4

Bijlage III, deel 5, punt 8

 

Artikel 274, lid 1

Bijlage III, deel 5, punt 11

 

Artikel 274, lid 2

Bijlage III, deel 5, punt 12

 

Artikel 275, lid 1

 

 

Artikel 275, lid 2

Bijlage III, deel 5, punt 13

 

Artikel 275, lid 3

Bijlage III, deel 5, punt 14

 

Artikel 276, lid 1

 

 

Artikel 276, lid 2

Bijlage III, deel 5, punt 15

 

Artikel 276, lid 3

Bijlage III, deel 5, punt 16

 

Artikel 276, lid 4

Bijlage III, deel 5, punt 17

 

Artikel 276, lid 5

Bijlage III, deel 5, punt 18

 

Artikel 276, lid 6

Bijlage III, deel 5, punt 19

 

Artikel 276, lid 7

Bijlage III, deel 5, punt 20

 

Artikel 276, lid 8

Bijlage III, deel 5, punt 21

 

Artikel 277, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 1

 

Artikel 277, lid 2

Bijlage III, deel 6, punt 2

 

Artikel 277, lid 3

Bijlage III, deel 6, punt 3

 

Artikel 277, lid 4

Bijlage III, deel 6, punt 4

 

Artikel 277, lid 5

 

 

Artikel 277, lid 6

 

 

Artikel 278, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 5

 

Artikel 278, lid 2

Bijlage III, deel 6, punt 6

 

Artikel 278, lid 3

Bijlage III, deel 6, punt 6

 

Artikel 278, lid 4

Bijlage III, deel 6, punt 7

 

Artikel 278, lid 5

Bijlage III, deel 6, punt 8

 

Artikel 278, lid 6

Bijlage III, deel 6, punt 9

 

Artikel 278, lid 7

Bijlage III, deel 6, punt 10

 

Artikel 278, lid 8

Bijlage III, deel 6, punt 11 (wijziging)

 

Artikel 278, lid 9

Bijlage III, deel 6, punt 12

 

Artikel 278, lid 10

Bijlage III, deel 6, punt 13

 

Artikel 278, lid 11

Bijlage III, deel 6, punt 14

 

Artikel 278, lid 12

Bijlage III, deel 6, punt 15

 

Artikel 278, lid 13

 

 

Artikel 279, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 16

 

Artikel 279, leden 2-7

 

 

Artikel 280, lid 1

Bijlage III, deel 6, punten 18 en 25

 

Artikel 280, lid 2

Bijlage III, deel 6, punt 19

 

Artikel 280, lid 3

 

 

Artikel 280, lid 4

Bijlage III, deel 6, punt 20

 

Artikel 280, lid 5

Bijlage III, deel 6, punt 21

 

Artikel 280, lid 6

Bijlage III, deel 6, punt 22

 

Artikel 280, lid 7

Bijlage III, deel 6, punt 23

 

Artikel 280, lid 8

Bijlage III, deel 6, punt 24

 

Artikel 281, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 17

 

Artikel 281, lid 2

 

 

Artikel 281, lid 3

 

 

Artikel 281, lid 4

 

 

Artikel 282

Bijlage III, deel 6, punt 26

 

Artikel 283, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 27

 

Artikel 283, lid 2

Bijlage III, deel 6, punt 28

 

Artikel 283, lid 3

 

 

Artikel 283, lid 4

Bijlage III, deel 6, punt 29

 

Artikel 283, lid 5

Bijlage III, deel 6, punt 30

 

Artikel 283, lid 6

Bijlage III, deel 6, punt 31

 

Artikel 284, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 32

 

Artikel 284, lid 2

Bijlage III, deel 6, punt 33

 

Artikel 284, leden 3-10

 

 

Artikel 285, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 34

 

Artikel 285, lid 2

Bijlage III, deel 6, punt 35

 

Artikel 285, lid 3

 

 

Artikel 285, lid 4

 

 

Artikel 285, lid 5

 

 

Artikel 285, lid 6

 

 

Artikel 286, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 36

 

Artikel 286, lid 2

 

 

Artikel 286, lid 3

Bijlage III, deel 6, punt 38

 

Artikel 286, lid 4

Bijlage III, deel 6, punt 39

 

Artikel 286, lid 5

Bijlage III, deel 6, punt 40

 

Artikel 286, lid 6

Bijlage III, deel 6, punt 41

 

Artikel 286, lid 7

 

 

Artikel 286, lid 8

 

 

Artikel 286, lid 9

 

 

Artikel 286, lid 10

 

 

Artikel 287, lid 1

Bijlage III, deel 6, punt 42

 

Artikel 287, leden 2-5

 

 

Artikel 287, lid 6

Bijlage III, deel 6, punt 42

 

Artikel 288, lid 1

 

 

Artikel 288, lid 2

 

 

Artikel 288, lid 3

 

 

Artikel 289

Bijlage III, deel 7, punt a

 

Artikel 290, lid 1

 

 

Artikel 290, lid 2

Bijlage III, deel 7, punt b, 5

 

Artikel 290, lid 3

 

 

Artikel 291, lid 1

Bijlage III, deel 7, punt b, iii)

 

Artikel 291, lid 2

Bijlage III, deel 7, punt b, iv)

 

Artikel 291, lid 3

Bijlage III, deel 7, punt b, v)

 

Artikel 291, lid 4

Bijlage III, deel 7, punt b, vijfde alinea, onder c) en d)

 

Artikel 292, lid 1

Bijlage III, deel 7, punt c

 

Artikel 292, lid 2

Bijlage III, deel 7, punt c

 

Artikel 292, lid 3

Bijlage III, deel 7, punt c

 

Artikel 292, lid 4

 

 

Artikel 293, lid 1

 

 

Artikel 293, lid 2

 

Bijlage II, punten 7 - 11

Artikel 294, lid 1

 

 

Artikel 295

 

 

Artikel 296

 

 

Artikel 297

 

 

Artikel 298

 

 

Artikel 299

 

 

Artikel 300

 

 

Artikel 301, lid 1

Artikel 104, lid 6

 

Artikel 301, lid 2

Artikel 105, leden 1 en 2

 

Artikel 301, lid 3

 

 

Artikel 302, lid 1

Artikel 102, leden 2 en 3

 

Artikel 302, lid 2

 

 

Artikel 303, lid 3

Artikel 102, lid 4

 

Artikel 303, lid 3

Bijlage X, deel 4, punt 1

 

Artikel 303, lid 3

Bijlage X, deel 4, punt 2

 

Artikel 303, lid 4

 

 

Artikel 303, lid 5

 

 

Artikel 304, lid 1

Bijlage X, deel 1, punt 1

 

Artikel 305, lid 2

Bijlage X, deel 1, punten 2-4

 

Artikel 305, lid 3

Bijlage X, deel 1, punten 5-6

 

Artikel 305, lid 3

 

 

Artikel 306, lid 1

Artikel 104, lid 1

 

Artikel 306, lid 2

Bijlage X, deel 2, punt 1, eerste zin

 

Artikel 306, lid 3

Bijlage X, deel 2, punt 1, tweede zin

 

Artikel 306, lid 4

Bijlage X, deel 2, punt 2

 

Artikel 307, lid 1

Bijlage X, deel 2, punt 4

 

Artikel 307, lid 2

 

 

Artikel 307, lid 3

 

 

Artikel 308, lid 1

Bijlage X, deel 2, punten 5-7

 

Artikel 308, lid 2

Bijlage X, deel 2, punten 10 en 11

 

Artikel 309

Bijlage X, deel 2, punt 12

 

Artikel 310

Bijlage X, deel 3, punten 1-7

 

Artikel 311, lid 1

Bijlage X, deel 3, punt 1

 

Artikel 311, lid 2

Bijlage X, deel 3, punten 8-12

 

Artikel 311, lid 3

Bijlage X, deel 3, punten 13-18

 

Artikel 311, lid 4

Bijlage X, deel 3, punt 19

 

Artikel 311, lid 5

Bijlage X, deel 3, punt 20

 

Artikel 311, lid 6

Bijlage X, deel 3, punten 21-24

 

Artikel 311, lid 7

 

 

Artikel 312, lid 1

Bijlage X, deel 3, punt 25

 

Artikel 312, lid 2

Bijlage X, deel 3, punt 26

 

Artikel 312, lid 3

Bijlage X, deel 3, punt 27

 

Artikel 312, lid 4

Bijlage X, deel 3, punt 28

 

Artikel 312, lid 5

Bijlage X, deel 3, punt 29

 

Artikel 313

Bijlage X, deel 5

 

Artikel 314, lid 1

 

Artikel 26

Artikel 314, lid 2

 

Artikel 26

Artikel 314, lid 3

 

 

Artikel 315

 

 

Artikel 316, lid 1

 

Bijlage I, punt 1

Artikel 316, lid 2

 

Bijlage I, punt 2

Artikel 316, lid 3

 

Bijlage I, punt 3

Artikel 317, lid 1

 

Bijlage I, punt 4

Artikel 317, lid 2

 

 

Artikel 318, lid 1

 

Bijlage I, punt 5

Artikel 318, lid 2

 

 

Artikel 319

 

Bijlage I, punt 7

Artikel 320, lid 1

 

Bijlage I, punt 9

Artikel 320, lid 2

 

Bijlage I, punt 10

Artikel 321, lid 1

 

Bijlage I, punt 8

Artikel 321, lid 2

 

Bijlage I, punt 8

Artikel 322

 

Bijlage I, punt 11

Artikel 323

 

Bijlage I, punt 13

Artikel 324

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 325, lid 1

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 325, lid 2

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 325, lid 3

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 325, lid 4

 

Artikel 19, lid 1

Artikel 326, lid 1

 

Bijlage I, punt 16 bis

Artikel 326, lid 2

 

Bijlage I, punt 16 bis

Artikel 326, lid 3

 

Bijlage I, punt 16 bis

Artikel 326, lid 4

 

Bijlage I, punt 16 bis

Artikel 326, lid 4

 

Bijlage I, punt 16 bis

Artikel 327, lid 1

 

Bijlage I, punt 14 bis

Artikel 327, lid 2

 

Bijlage I, punt 14 ter

Artikel 327, lid 3

 

Bijlage I, punt 14 quater

Artikel 327, lid 4

 

Bijlage I, punt 14 bis

Artikel 328, lid 1

 

Bijlage I, punt 17

Artikel 328, lid 2

 

Bijlage I, punt 18

Artikel 328, lid 3

 

Bijlage I, punt 19

Artikel 328, lid 4

 

Bijlage I, punt 20

Artikel 328, lid 5

 

Bijlage I, punt 21

Artikel 328, lid 6

 

Bijlage I, punt 22

Artikel 328, lid 7

 

Bijlage I, punt 23

Artikel 328, lid 8

 

Bijlage I, punt 24

Artikel 328, lid 9

 

Bijlage I, punt 25

Artikel 329, lid 1

 

Bijlage I, punt 26

Artikel 329, lid 2

 

Bijlage I, punt 27

Artikel 329, lid 3

 

Bijlage I, punt 28

Artikel 329, lid 4

 

Bijlage I, punt 29

Artikel 329, lid 5

 

Bijlage I, punt 30

Artikel 329, lid 6

 

Bijlage I, punt 31

Artikel 329, lid 7

 

Bijlage I, punt 32

Artikel 330, lid 1

 

Bijlage I, punt 33

Artikel 330, lid 2

 

Bijlage I, punt 33

Artikel 330, lid 3

 

 

Artikel 331

 

Bijlage I, punt 34

Artikel 332

 

Bijlage I, punt 36

Artikel 333, lid 1

 

 

Artikel 333, lid 2

 

Bijlage I, punt 37

Artikel 333, lid 3

 

Bijlage I, punt 38

Artikel 334, lid 1

 

Bijlage I, punt 41

Artikel 334, lid 2

 

Bijlage I, punt 41

Artikel 335, lid 1

 

Bijlage I, punt 42

Artikel 335, lid 2

 

 

Artikel 335, lid 3

 

Bijlage I, punt 43

Artikel 335, lid 4

 

Bijlage I, punt 44

Artikel 335, lid 5

 

Bijlage I, punt 45

Artikel 335, lid 6

 

Bijlage I, punt 46

Artikel 336

 

Bijlage I, punt 8

Artikel 337, lid 1

 

Bijlage I, punten 48 en 49

Artikel 337, lid 2

 

Bijlage I, punt 50

Artikel 338

 

Bijlage I, punt 51

Artikel 339, lid 1

 

Bijlage I, punt 53

Artikel 339, lid 2

 

Bijlage I, punt 54

Artikel 339, lid 3

 

Bijlage I, punt 55

Artikel 339, lid 4

 

Bijlage I, punt 56

Artikel 340

 

Bijlage III, punt 1

Artikel 341, lid 1

 

Bijlage III, punten 2 en 2.4

Artikel 341, lid 2

 

Bijlage III, punt 2.2

Artikel 341, lid 3

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 341, lid 4

 

Bijlage III, punt 2.2

Artikel 341, lid 5

 

 

Artikel 342, lid 1

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 342, lid 2

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 342, lid 3

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 343, lid 1

 

Bijlage III, punt 3.1

Artikel 343, lid 2

 

Bijlage III, punt 3.2

Artikel 343, lid 3

 

Bijlage III, punt 3.2

Artikel 343, lid 4

 

 

Artikel 344

 

 

Artikel 345

 

 

Artikel 346, lid 1

 

Bijlage IV, punt 1

Artikel 346, lid 2

 

Bijlage IV, punt 2

Artikel 346, lid 3

 

Bijlage IV, punt 3

Artikel 346, lid 4

 

Bijlage IV, punt 4

Artikel 346, lid 5

 

Bijlage IV, punt 6

Artikel 347, lid 1

 

Bijlage IV, punt 8

Artikel 347, lid 2

 

Bijlage IV, punt 9

Artikel 347, lid 3

 

Bijlage IV, punt 10

Artikel 347, lid 4

 

Bijlage IV, punt 12

Artikel 348, lid 1

 

Bijlage IV, punt 13

Artikel 348, lid 2

 

Bijlage IV, punt 14

Artikel 348, lid 3

 

Bijlage IV, punt 15

Artikel 348, lid 4

 

Bijlage IV, punt 16

Artikel 348, lid 5

 

Bijlage IV, punt 17

Artikel 348, lid 6

 

Bijlage IV, punt 18

Artikel 349, lid 1

 

Bijlage IV, punt 19

Artikel 349, lid 2

 

Bijlage IV, punt 20

Artikel 350

 

Bijlage IV, punt 21

Artikel 351

 

 

Artikel 352, lid 1

 

Bijlage V, punt 1

Artikel 352, lid 2

 

 

Artikel 352, lid 3

 

 

Artikel 353, lid 1

 

Bijlage V, punt 10 ter

Artikel 353, lid 2

 

 

Artikel 353, lid 3

 

 

Artikel 354, lid 1

 

Bijlage V, punt 10

Artikel 354, lid 2

 

Bijlage V, punt 10 bis

Artikel 355, lid 1

 

Bijlage V, punt 7

Artikel 355, lid 2

 

Bijlage V, punt 8

Artikel 355, lid 3

 

Bijlage V, punt 9

Artikel 355, lid 4

 

Bijlage V, punt 10

Artikel 355, lid 5

 

Bijlage V, punt 8

Artikel 356, lid 1

 

Bijlage V, punt 11

Artikel 356, lid 2

 

Bijlage V, punt 12

Artikel 356, lid 3

 

Bijlage V, punt 12

Artikel 357, lid 1

 

Bijlage V, punt 2

Artikel 357, lid 2

 

Bijlage V, punt 2

Artikel 357, lid 3

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 357, lid 4

 

 

Artikel 358, lid 1

 

Bijlage V, punt 3

Artikel 358, lid 2

 

 

Artikel 359, lid 1

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 360, lid 1

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 360, lid 2

 

 

Artikel 361

 

Bijlage V, punt 5 bis

Artikel 362

 

Bijlage V, punt 5 ter

Artikel 363, lid 1

 

Bijlage V, punt 5 quater

Artikel 363, lid 2

 

Bijlage V, punt 5 quinquies

Artikel 363, lid 3

 

Bijlage V, punt 5 quinquies

Artikel 363, lid 4

 

Bijlage V, punt 5 quinquies

Artikel 363, lid 5

 

Bijlage V, punt 5 quinquies

Artikel 363, lid 6

 

Bijlage V, punt 5 quinquies

Artikel 363, lid 7

 

 

Artikel 364, lid 1

 

Bijlage V, punt 5 bis

Artikel 364, lid 2

 

Bijlage V, punt 5 sexies

Artikel 365, lid 1

 

Bijlage V, punt 5 septies

Artikel 365, lid 2

 

Bijlage V, punt 5 octies

Artikel 365, lid 3

 

Bijlage V, punt 5 nonies

Artikel 365, lid 4

 

Bijlage V, punt 5 nonies

Artikel 365, lid 5

 

Bijlage V, punt 5 decies

Artikel 365, lid 6

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 366

 

Bijlage V, punt 5 undecies

Artikel 367

 

 

Artikel 367, lid 4

 

Bijlage V, punt 5 terdecies

Artikel 367, lid 5

 

Bijlage V, punt 5 terdecies

Artikel 367, lid 6

 

Bijlage V, punt 5 terdecies

Artikel 368

 

Bijlage II, punt 1

Artikel 369, lid 1

 

Bijlage II, punt 2

Artikel 369, lid 2

 

Bijlage II, punt 3

Artikel 369, lid 3

 

 

Artikel 370

 

Bijlage II, punt 4

Artikel 371

 

 

Artikel 372

 

 

Artikel 373

 

 

Artikel 374

 

 

Artikel 375

 

 

Artikel 376

 

Artikel 28, lid 1

Artikel 377

 

 

Artikel 378

 

 

Artikel 379, lid 1

Artikel 106, lid 1

 

Artikel 379, lid 2

Artikel 106, lid 1

 

Artikel 379, lid 3

 

Artikel 29, lid 1

Artikel 379, lid 4

 

Artikel 30, lid 1

Artikel 379, lid 5

 

Artikel 29, lid 2

Artikel 379, lid 6

Artikel 106, lid 2

 

Artikel 379, lid 7

Artikel 106, lid 3

 

Artikel 379, lid 8

 

 

Artikel 380

Artikel 107

 

Artikel 381

Artikel 108

 

Artikel 382

Artikel 109

 

Artikel 383, lid 1

Artikel 110, lid 1

 

Artikel 383, lid 2

Artikel 110, lid 2

 

Artikel 384, lid 1

Artikel 111, lid 1

 

Artikel 384, lid 2

Artikel 111, lid 4

 

Artikel 384, lid 3

Artikel 30, lid 4

 

Artikel 384, lid 4

 

Artikel 31

Artikel 385

 

 

Artikel 386, lid 1

 

Bijlage VI, punt 1

Artikel 386, lid 2

 

Bijlage VI, punt 2

Artikel 386, lid 3

 

Bijlage VI, punt 3

Artikel 387

 

Artikel 32, lid 1

Artikel 388, lid 1

Artikel 112, lid 1

 

Artikel 388, lid 2

Artikel 112, lid 2

 

Artikel 388, lid 3

Artikel 112, lid 3

 

Artikel 388, lid 4

 

 

Artikel 389, lid 1

Artikel 113, lid 3

 

Artikel 389, lid 2

Artikel 113, lid 4

 

Artikel 390, lid 1

Artikel 114, lid 1

 

Artikel 390, lid 2

Artikel 114, lid 2

 

Artikel 390, lid 3

Artikel 114, lid 3

 

Artikel 391, lid 1

Artikel 115, lid 1

 

Artikel 391, lid 2

Artikel 115, lid 2

 

Artikel 392, lid 1

Artikel 117, lid 1

 

Artikel 392, lid 2

Artikel 117, lid 2

 

Artikel 393

 

 

Artikel 394, lid 1

Artikel 122 bis, lid 1

 

Artikel 394, lid 2

Artikel 122 bis, lid 2

 

Artikel 394, lid 3

Artikel 122 bis, lid 3

 

Artikel 394, lid 4

Artikel 122 bis, lid 4

 

Artikel 395

 

 

Artikel 396

 

 

Artikel 397

 

 

Artikel 398

 

 

Artikel 399

 

 

Artikel 400

 

 

Artikel 401

 

 

Artikel 402

 

 

Artikel 403

 

 

Artikel 404

 

 

Artikel 405

 

 

Artikel 406

 

 

Artikel 407

 

 

Artikel 408

 

 

Artikel 409

 

 

Artikel 410

 

 

Artikel 411

 

 

Artikel 412

 

 

Artikel 413

 

 

Artikel 414

 

 

Artikel 415

 

 

Artikel 416

 

 

Artikel 417

 

 

Artikel 418, lid 1

Artikel 145, lid 1

 

Artikel 418, lid 2

Artikel 145, lid 2

 

Artikel 418, lid 3

Artikel 145, lid 3

 

Artikel 418, lid 4

Artikel 145, lid 4

 

Artikel 419, lid 1

Bijlage XII, deel 1, punt 1, en artikel 146, lid 1

 

Artikel 419, lid 2

Artikel 146, lid 2 en bijlage XII, deel 1, punten 2 en 3

 

Artikel 419, lid 3

Artikel 146, lid 3

 

Artikel 420

Artikel 147 en bijlage XII, deel 1, punt 4

 

Artikel 421, lid 1

Artikel 148

 

Artikel 421, lid 2

 

 

Artikel 422, lid 1

Bijlage XII, deel 2, punt 1

 

Artikel 422, lid 2

 

 

Artikel 423

Bijlage XII, deel 2, punt 2

 

Artikel 424

 

 

Artikel 425

Bijlage XII, deel 2, punten 4 en 8

 

Artikel 426

Bijlage XII, deel 2, punt 5

 

Artikel 427

 

 

Artikel 428

Bijlage XII, deel 2, punt 6

 

Artikel 429

Bijlage XII, deel 2, punt 7

 

Artikel 430

Bijlage XII, deel 2, punt 9

 

Artikel 431

Bijlage XII, deel 2, punt 11

 

Artikel 432

Bijlage XII, deel 2, punt 12

 

Artikel 433

Bijlage XII, deel 2, punt 13

 

Artikel 434

Bijlage XII, deel 2, punt 14

 

Artikel 435, lid 1

Bijlage XII, deel 2, punt 15

 

Artikel 435, lid 2

 

 

Artikel 436

 

 

Artikel 437

Bijlage XII, deel 3, punt 1

 

Artikel 438

Bijlage XII, deel 3, punt 2

 

Artikel 439

Bijlage XII, deel 3, punt 3

 

Artikel 440

 

 

Artikel 441, eerste alinea

Artikel 150, lid 1

Artikel 41

Artikel 441, tweede alinea

 

 

Artikel 442

 

 

Artikel 443

 

 

Artikel 444

 

 

Artikel 445, lid 1

Artikel 151 bis

 

Artikel 445, lid 2

Artikel 151 bis

 

Artikel 445, lid 3

Artikel 151 bis

 

Artikel 445, lid 4

 

 

Artikel 445, lid 5

 

 

Artikel 446

 

 

Artikel 447

 

 

Artikel 448

 

 

Artikel 449

 

 

Artikel 450

 

 

Artikel 451

 

 

Artikel 452

 

 

Artikel 453

 

 

Artikel 454

 

 

Artikel 455

 

 

Artikel 456

 

 

Artikel 457

 

 

Artikel 458

 

 

Artikel 459

 

 

Artikel 460

 

 

Artikel 461

 

 

Artikel 462

 

 

Artikel 463

 

 

Artikel 464

 

 

Artikel 465

 

 

Artikel 466

 

 

Artikel 467

 

 

Artikel 468

 

 

Artikel 469

 

 

Artikel 470

 

 

Artikel 471

 

 

Artikel 472

 

 

Artikel 473

 

 

Artikel 474

 

 

Artikel 475

 

 

Artikel 476

Artikel 152, lid 5

 

Artikel 477

 

 

Artikel 478

 

 

Artikel 479

 

 

Artikel 480

 

 

Artikel 481

 

 

Artikel 482

 

 

Artikel 483

 

 

Artikel 484

 

 

Artikel 485

 

 

Artikel 486

 

 

Artikel 487

 

 

Artikel 488

 

 

Bijlage I

Bijlage II

 

Bijlage II

Bijlage IV

 

Bijlage III

 

 

Bijlage IV, deel 1

Artikel 152, lid 5 en artikel 1, punten 14-19 van Richtlijn 2000/12/EG

 

Bijlage IV, deel 2

Artikel 152, lid 5, en artikel 42 van Richtlijn 2000/12/EG

 

Bijlage IV, deel 3

Artikel 152, lid 5, en artikel 43 van Richtlijn 2000/12/EG

 

Bijlage IV, deel 4

Artikel 152, lid 5, en artikel 44 van Richtlijn 2000/12/EG

 

Bijlage IV, deel 5

Artikel 152, lid 5, en artikel 45 van Richtlijn 2000/12/EG

 

Bijlage IV, deel 6

Artikel 152, lid 5, en artikel 46 van Richtlijn 2000/12/EG

 

  • [1] * Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.
  • [2]  PB C van , blz..
  • [3]  http://www.g20.org/Documents/Fin_Deps_Fin_Reg_Annex_020409_-_1615_final.pdf
  • [4]          PB L 177 van 30.06.06, blz. 1.
  • [5]          PB L 177 van 30.06.06, blz. 201.
  • [6]               PB L 331 van 15.12.10, blz. 12.
  • [7]           PB L 372 van 31.12.86, blz. 1.
  • [8]           PB L 193 van 18.07.83, blz. 1.
  • [9]           PB L 243 van 11.09.02, blz. 1.
  • [10]           COM(2010) 0484 def.
  • [11]          PB L 281 van 23.11.95, blz. 31.
  • [12]          PB L 8 van 12.01.01, blz. 1.
  • [13]  PB L 331 van 15.12.10, blz. 1.
  • [14]  PB L 193 van 18.07.83, blz. 1.
  • [15]  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.
  • [16]  PB L 243 van 11.09.02, blz. 1.
  • [17]  PB L 372 van 31.12.86, blz. 1.
  • [18]  Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1).
  • [19]  PB L 193 van 18.07.83, blz. 1.
  • [20]  PB L 02 van 17.11.2009, blz. 2.
  • [21]  *PB datum invoegen: de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

PROCEDURE

Titel

Prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Deel III

Document- en procedurenummers

COM(2011)0452 – C7-0417/2011 – 2011/0202(COD)

Datum indiening bij EP

20.7.2011

 

 

 

Commissie ten principale

       Datum bekendmaking

ECON

17.11.2011

 

 

 

Medeadviserende commissie(s)

       Datum bekendmaking

JURI

17.11.2011

 

 

 

Geen advies

       Datum besluit

JURI

21.11.2011

 

 

 

Rapporteur(s)

       Datum benoeming

Othmar Karas

20.10.2009

 

 

 

Behandeling in de commissie

26.9.2011

4.10.2011

24.1.2012

13.2.2012

 

27.3.2012

12.4.2012

 

 

Datum goedkeuring

14.5.2012

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

44

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Burkhard Balz, Elena Băsescu, Sharon Bowles, Udo Bullmann, Pascal Canfin, Nikolaos Chountis, Leonardo Domenici, Diogo Feio, Markus Ferber, Elisa Ferreira, Ildikó Gáll-Pelcz, Jean-Paul Gauzès, Sven Giegold, Sylvie Goulard, Liem Hoang Ngoc, Gunnar Hökmark, Syed Kamall, Othmar Karas, Jürgen Klute, Philippe Lamberts, Werner Langen, Astrid Lulling, Hans-Peter Martin, Sławomir Witold Nitras, Ivari Padar, Alfredo Pallone, Antolín Sánchez Presedo, Olle Schmidt, Edward Scicluna, Peter Simon, Marianne Thyssen, Ramon Tremosa i Balcells, Corien Wortmann-Kool, Pablo Zalba Bidegain

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Vicky Ford, Robert Goebbels, Roberto Gualtieri, Carl Haglund, Thomas Mann, Mario Mauro, Gianni Pittella

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Martin Callanan, Alejandro Cercas, Monika Hohlmeier

Datum indiening

12.6.2012