Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 11 mei 2011 - Straatsburg
Vermeldingen of merktekens die het mogelijk maken de partij waartoe een levensmiddel behoort te identificeren ***I
 Onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van de meeteenheden ***I
 Het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen ***I
 Kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen ***I
 Bedieningsorganen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen ***I
 Reminrichtingen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen ***I
 Bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen ***I
 Kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers ***I
 Accijns op tabaksfabrikaten *
 Denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken *
 Textielbenamingen en desbetreffende etikettering van textielproducten ***II
 Uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie ***I
 Radiospectrumbeleid ***I
 Wijziging van het Reglement ingevolge de invoering van een gemeenschappelijk Transparantieregister
 Interinstitutioneel akkoord over een gemeenschappelijk Transparantieregister
 Corporate governance in financiële instellingen
 Vrijhandelsakkoord met India
 Handelsbetrekkingen EU-Japan
 Onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering
 Jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2009
 Ontwikkeling van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon
 De EU als wereldspeler: de rol van de EU in multilaterale organisaties

Vermeldingen of merktekens die het mogelijk maken de partij waartoe een levensmiddel behoort te identificeren ***I
PDF 198kWORD 34k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermeldingen of merktekens die het mogelijk maken de partij waartoe een levensmiddel behoort te identificeren (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0506 – C7-0285/2010 – 2010/0259(COD))
P7_TA(2011)0208A7-0095/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0506),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0285/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2010(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0095/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermeldingen of merktekens die het mogelijk maken de partij waartoe een levensmiddel behoort te identificeren (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0259


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/91/EU.)

(1) PB C 54 van 19.2.2011, blz. 34.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


Onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van de meeteenheden ***I
PDF 317kWORD 243k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van de meeteenheden (gecodificeerde versie) (COM(2010)0507 – C7-0287/2010 – 2010/0260(COD))
P7_TA(2011)0209A7-0089/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0507),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0287/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2010(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van zijn Commissie juridische zaken (A7-0089/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van de meeteenheden (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0260


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 80/181/EEG van de Raad van 20 december 1979 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van de meeteenheden(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)  Meeteenheden zijn onmisbaar voor alle meetmiddelen, voor de weergave van alle metingen en voor de aanduiding van alle grootheden. Meeteenheden worden in de meeste sectoren van menselijke activiteit gebruikt. Een zo groot mogelijke duidelijkheid bij het gebruik ervan moet worden gegarandeerd. Derhalve moet het gebruik in de Unie van meeteenheden in het economisch verkeer, op de gebieden van volksgezondheid en openbare veiligheid alsmede voor wat de handelingen van bestuursrechtelijke aard betreft, worden gereglementeerd.

(3)  Er zijn met betrekking tot de meeteenheden internationale resoluties aanvaard, welke zijn uitgevaardigd door de Algemene Conferentie voor maten en gewichten (CGPM), ingesteld bij de op 20 mei 1875 te Parijs ondertekende Meterconventie, waarbij alle lidstaten zijn aangesloten. Deze resoluties hebben geleid tot invoering van het „Internationaal stelsel van eenheden” (SI).

(4)  Op het gebied van het internationaal vervoer bestaan er evenwel internationale overeenkomsten of verdragen die bindend zijn voor de Unie of de lidstaten. Deze overeenkomsten of verdragen moeten worden nageleefd.

(5)  Daar de handhaving van bepaalde uitzonderingen betreffende meeteenheden die nog in het Verenigd Koninkrijk en Ierland worden toegepast, wegens het lokale karakter ervan en het geringe aantal betrokken producten niet tot niet-tarifaire handelsbelemmering leidt, is het dan ook niet nodig die uitzonderingen te schrappen.

(6)  Bepaalde derde landen laten geen producten op hun markt toe waarbij voor de etikettering uitsluitend de wettelijke meeteenheden worden gebruikt die zijn vastgesteld bij deze richtlijn. Bedrijven die naar deze landen exporteren, ondervinden nadeel indien aanvullende aanduidingen na niet meer zijn toegestaan. Aanvullende aanduidingen in niet-wettelijke meeteenheden moeten derhalve worden toegestaan.

(7)  Het toestaan van dergelijke aanvullende aanduidingen kan ook de mogelijkheid bieden om nieuwe metrieke eenheden die op internationaal niveau tot stand komen, soepel en geleidelijk in te voeren.

(8)  De systematische toepassing van het gebruik van aanvullende aanduidingen op alle meetmiddelen, onder meer op medische apparatuur, is evenwel niet noodzakelijkerwijze wenselijk. De lidstaten moeten op hun grondgebied kunnen eisen dat de aanduidingen van de grootheden op meetmiddelen in één wettelijke meeteenheid zijn aangegeven.

(9)  De onderhavige richtlijn laat de verdere fabricage van vóór de toepassingsdatum van Richtlijn 80/181/EEG op de markt gebrachte producten onverlet. Zij heeft evenwel betrekking op het op de markt brengen en het gebruik van producten, apparaten, machines of installaties waarop de grootheden zijn aangeduid in meeteenheden die niet langer de wettelijke meeteenheden zijn en welke producten, apparaten, machines of installaties noodzakelijk zijn ter aanvulling of vervanging van onderdelen of delen van producten, apparaten, machines, installaties of meetmiddelen die reeds op de markt zijn gebracht. Het is derhalve noodzakelijk dat de lidstaten het op de markt brengen en het gebruik van dergelijke producten en apparaten, machines of installaties voor aanvulling of vervanging toestaan, zelfs wanneer de grootheden hierop zijn aangeduid in niet langer wettelijke meeteenheden, ten einde het verdere gebruik van reeds op de markt gebrachte producten, apparaten, machines, installaties of meetmiddelen mogelijk te maken.

(10)  Deze richtlijn ondersteunt een soepele werking van de interne markt door de hierin voorgeschreven harmonisatie van meeteenheden. In deze context is het passend dat de Commissie de marktontwikkelingen in verband met deze richtlijn en de uitvoering ervan in het oog houdt, met name wat betreft eventuele belemmeringen voor de werking van de interne markt en de verdere harmonisering die nodig is om die belemmeringen weg te nemen.

(11)  Het is passend dat de Commissie er in de context van de handelsbetrekkingen met derde landen, waaronder de trans-Atlantische Economische Raad, nauwgezet naar blijft streven dat producten waarop alleen SI-eenheden vermeld staan, op de markten van derde landen worden aanvaard.

(12)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De wettelijke meeteenheden in de zin van deze richtlijn die moeten worden gebruikt om daarin grootheden uit te drukken, zijn:

   a) die welke zijn vermeld in hoofdstuk I van bijlage I;
   b) die welke zijn vermeld in hoofdstuk II van bijlage I, alleen in die lidstaten waarin deze eenheden op 21 april 1973 waren toegestaan.

Artikel 2

1.  De uit artikel 1 voortvloeiende verplichtingen hebben betrekking op de meetinstrumenten die worden gebruikt, op de metingen die worden verricht en op de aanduidingen van in eenheden uitgedrukte grootheden.

2.  Deze richtlijn laat onverlet het gebruik op het gebied van de scheepvaart, de luchtvaart en het spoorwegverkeer van andere dan de in deze richtlijn verplicht gestelde meeteenheden, die zijn vastgesteld bij voor de Unie of de lidstaten bindende internationale overeenkomsten of verdragen.

Artikel 3

1.  Er is een aanvullende aanduiding in de zin van deze richtlijn wanneer een aanduiding in een meeteenheid van hoofdstuk I van bijlage I vergezeld gaat van een of meer aanduidingen in meeteenheden die niet zijn opgenomen in hoofdstuk I.

2.  Het gebruik van aanvullende aanduidingen wordt toegestaan.

De lidstaten kunnen evenwel eisen dat de aanduidingen van grootheden op meetmiddelen slechts in één wettelijke meeteenheid worden uitgedrukt.

3.  De aanduiding van de in hoofdstuk I van bijlage I vermelde meeteenheid moet overheersen. In het bijzonder moeten de aanduidingen in meeteenheden die niet in hoofdstuk I voorkomen, worden uitgedrukt in tekens die ten hoogste even groot zijn als die van de overeenkomstige aanduidingen in de meeteenheden van hoofdstuk I.

Artikel 4

Het gebruik van meeteenheden die niet of niet langer wettelijk zijn, wordt toegestaan:

   a) voor producten, apparaten, machines en installaties die op 20 december 1979 reeds op de markt zijn gebracht en/of reeds in gebruik zijn genomen;
   b) voor onderdelen of delen van producten, apparaten, machines en installaties die nodig zijn ter aanvulling of vervanging van onderdelen of delen van de onder a) bedoelde producten, apparaten, machines en installaties.

Voor de afleesinrichtingen van meetmiddelen mag het gebruik van wettelijke meeteenheden echter verplicht worden gesteld.

Artikel 5

Onderwerpen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, in het bijzonder de kwestie van aanvullende aanduidingen, worden nader bestudeerd en zo nodig worden passende maatregelen vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 van Richtlijn 2009/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende voor meetmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen(7) bedoelde procedure.

Artikel 6

De Commissie volgt, ten behoeve van een soepele werking van de interne markt en de internationale handel, de marktontwikkelingen in verband met deze richtlijn en de uitvoering ervan op de voet en legt het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 31 december 2019 een verslag over deze ontwikkelingen voor, zo nodig vergezeld van voorstellen.

Artikel 7

De lidstaten dragen er zorg voor dat ieder ontwerp van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij overwegen in te voeren op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, tijdig ter kennis van de Commissie wordt gebracht, teneinde de Commissie de gelegenheid te bieden haar opmerkingen te maken.

Artikel 8

Richtlijn 80/181/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 9

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 10

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE I

HOOFDSTUK I

WETTELIJKE MEETEENHEDEN BEDOELD IN ARTIKEL 1, ONDER a)

1.  SI-EENHEDEN EN HUN DECIMALE VEELVOUDEN EN DELEN

1.1.  SI-grondeenheden

Grootheid

Eenheid

naam

symbool

lengte

meter

m

massa

kilogram

kg

tijd

seconde

s

elektrische stroom

ampère

A

thermodynamische temperatuur

kelvin

K

hoeveelheid stof

mol

mol

lichtsterkte

candela

cd

De definities der SI-grondeenheden luiden als volgt:

Eenheid van lengte

De meter is de lengte van de weg die het licht in vacuüm aflegt in een tijd van 1/299 792 458 seconde.

(17e CGPM ‐ 1983 ‐ resolutie 1)

Eenheid van massa

1 Het kilogram is de eenheid van massa; het is gelijk aan de massa van het internationale prototype van het kilogram.

(3e CGPM ‐ 1901 ‐ blz. 70 van de acta)

Eenheid van tijd

De seconde is de tijdsduur van 9 192 631 770 perioden van de straling overeenkomend met de overgang tussen de twee hyperfijnniveaus van de grondtoestand van het atoom cesium 133.

(13e CGPM ‐ 1967 ‐ resolutie 1)

Eenheid van elektrische stroom

De ampère is de constante stroom die, indien hij wordt onderhouden in twee evenwijdige, rechtlijnige en oneindig lange geleiders van te verwaarlozen cirkelvormige doorsnede, welke geplaatst zijn in het luchtledige op een onderlinge afstand van 1 meter, tussen deze twee geleiders een kracht veroorzaakt gelijk 2 × 10−7 newton voor 1 iedere meter lengte.

(CIPM ‐ 1946 ‐ resolutie 2, goedgekeurd door de 9e CGPM ‐ 1948)

Eenheid van thermodynamische temperatuur

De „kelvin”, eenheid van thermodynamische temperatuur, is het 1/273,16 gedeelte van de thermodynamische temperatuur van het tripelpunt van water.

In deze definitie wordt uitgegaan van water met een isotopensamenstelling met de volgende verhoudingen: 0,00015576 mol 2H per mol 1H, 0,0003799 mol 17O per mol 16O en 0,0020052 mol 18O per mol 16O.

(13e CGPM ‐ 1967 ‐ resolutie 4 en 23e CGPM ‐ 2007 ‐ resolutie 10)

Eenheid van hoeveelheid stof

De mol is de hoeveelheid stof van een systeem dat evenveel elementaire entiteiten bevat als er atomen zijn in 0,012 kilogram koolstof 12.

Bij gebruikmaking van de mol moeten de elementaire entiteiten worden gespecificeerd; deze kunnen atomen, moleculen, ionen, elektronen, andere deeltjes of bepaalde groeperingen van dergelijke deeltjes zijn.

(14e CGPM ‐ 1971 ‐ resolutie 3)

Eenheid van lichtsterkte

De candela is de lichtsterkte, in een gegeven richting, van een bron die een monochromatische straling met een frequentie van 540 × 1012 hertz uitzendt en waarvan de stralingssterkte in die richting 1/683 watt per steradiaal is.

(16e CGPM ‐ 1979 ‐ resolutie 3)

1.1.1.  1 Eigen naam en symbool van de afgeleide SI-eenheid van celsiustemperatuur

Grootheid

Eenheid

naam

symbool

celsiustemperatuur

graad Celsius

°C

De celsiustemperatuur t  is gedefinieerd als het verschil t = T - T0  tussen de twee thermodynamische temperaturen T  en T0  waarbij T0  = 273,15 K. Een temperatuurinterval of -verschil kan hetzij in kelvin, hetzij in graden Celsius worden uitgedrukt. Eén „graad Celsius” is gelijk aan één „kelvin”.

1.2.  Afgeleide SI-eenheden

1.2.1.  Algemene regel voor afgeleide SI-eenheden

Eenheden die op coherente wijze zijn afgeleid van de SI-grondeenheden worden gegeven in de vorm van machtsproducten van de SI-grondeenheden met een getalfactor gelijk aan 1.

1.2.2.  Afgeleide SI-eenheden met eigen namen en symbolen

Grootheid

Eenheid

Uitdrukking

naam

symbool

in andere SI-eenheden

in SI-grondeenheden

vlakke hoek

radiaal

rad

m · m−1

ruimtehoek

steradiaal

sr

m2 · m−2

frequentie

hertz

Hz

s−1

kracht

newton

N

m · kg · s−2

druk en spanning

pascal

Pa

N · m−2

m−1 · kg · s−2

energie, arbeid, hoeveelheid warmte

joule

J

N · m

m2 · kg · s−2

 vermogen(1), energieflux

watt

W

J · s−1

m2 · kg · s−3

hoeveelheid elektriciteit, elektrische lading

coulomb

C

s · A

elektrische spanning, elektrische potentiaal, elektromotorische spanning

volt

V

W · A−1

m2 · kg · s−3 · A−1

elektrische weerstand

ohm

Ω

V · A−1

m2 · kg · s−3 · A−2

geleiding

siemens

S

A · V−1

m−2 · kg−1 · s3 · A2

elektrische capaciteit

farad

F

C · V−1

m−2 · kg−1 · s4 · A2

magnetische flux

weber

Wb

V · s

m2 · kg · s−2 · A−1

magnetische inductie

tesla

T

Wb · m−2

kg · s−2 · A−1

inductantie

henry

H

Wb · A−1

m2 · kg · s−2 · A−2

lichtstroom

lumen

lm

cd · sr

cd

verlichtingssterkte

lux

lx

lm · m−2

m−2 · cd

activiteit, (ioniserende straling)

becquerel

Bq

s−1

geabsorbeerde dosis, soortelijke energieoverdracht, kerma, geabsorbeerde dosisindex

gray

Gy

J · kg−1

m2 · s−2

dosisequivalent

sievert

Sv

J · kg−1

m2 · s−2

katalytische activiteit

katal

kat

mol · s−1

(1) Eigen namen van de eenheid van vermogen: voltampère, symbool „VA”, voor het uitdrukken van het schijnbaar vermogen van elektrische wisselstroom, en var, symbool „var”, voor het uitdrukken van reactief elektrisch vermogen. De naam „var” komt niet voor in CGPM-resoluties

Van de SI-grondeenheden afgeleide eenheden kunnen worden uitgedrukt door gebruikmaking van de eenheden van hoofdstuk I.

In het bijzonder kunnen afgeleide SI-eenheden worden uitgedrukt door gebruikmaking van de eigen namen en symbolen uit bovenstaande tabel, bij voorbeeld: de SI-eenheid van dynamische viscositeit kan worden uitgedrukt als m−1 · kg · s−1 of N · s · m−2 of Pa   s.

1.3.  Voorvoegsels en hun symbolen voor de aanduiding van bepaalde decimale veelvouden en delen

Factor

Voorvoegsel

Symbool

1024

yotta

Y

1021

zetta

Z

1018

exa

E

1015

peta

P

1012

tera

T

109

giga

G

106

mega

M

103

kilo

k

102

hecto

h

101

deca

da

10–1

deci

d

10–2

centi

c

10–3

milli

m

10–6

micro

μ

10–9

nano

n

10–12

pico

p

10–15

femto

f

10–18

atto

a

10–21

zepto

z

10–24

yocto

y

De namen en symbolen van de decimale veelvouden en delen van de eenheid van massa worden gevormd door toevoeging van voorvoegsels aan het woord „gram” en van hun symbolen aan het symbool „g”.

Voor het aanduiden van decimale veelvouden en delen van een afgeleide eenheid, uitgedrukt in een breuk, kunnen voorvoegsels worden verbonden met de eenheden in de teller of in de noemer, dan wel in beide termen.

Samengestelde voorvoegsels, dat wil zeggen voorvoegsels die worden gevormd door het naast elkaar plaatsen van twee of meer der bovengenoemde voorvoegsels, mogen niet worden gebruikt.

1.4.  Eigen namen en symbolen van decimale veelvouden en delen van SI-eenheden

Grootheid

Eenheid

naam

symbool

verband

volume

liter

l of L(1)

1 l = 1 dm3 = 10−3 m3

massa

ton

t

1 t = 1 Mg = 103 kg

druk en spanning

bar

Bar(2)

1 bar = 105 Pa

(1) Voor het aanduiden van de eenheid liter mogen de twee symbolen „l” of „L” worden gebruikt.

(16e CGPM ‐ 1979 ‐ resolutie 5).

(2) Eenheid die is opgenomen in de 1 brochure  van het Internationale Bureau voor maten en gewichten als tijdelijk erkende eenheid.

Opmerking:

de voorvoegsels en hun symbolen van punt 1.3 zijn van toepassing op de eenheden en symbolen van de in punt 1.4 voorkomende tabel.

2.  OP BASIS VAN DE SI-EENHEDEN GEDEFINIEERDE EENHEDEN, DIE ECHTER GEEN DECIMALE VEELVOUDEN OF DELEN VAN DIE EENHEDEN ZIJN

Grootheid

Eenheid

naam

symbool

verband

vlakke hoek

volle hoek (*) (1) (a)

1 volle hoek = 2 π rad

decimale graad (*) of gon (*)

gon (*)

1 gon = π/200 rad

graad

°

1° = π/180 rad

minuut

1′ = π/10 800 rad

seconde

1″ = π/648 000 rad

tijd

minuut

min

1 min = 60 s

uur

h

1 h = 3 600 s

dag

d

1 d = 86 400 s

(1) Het teken (*) na een naam of een symbool van een eenheid geeft aan dat deze niet voorkomen op de door de CGPM, het CIPM of het BIPM opgestelde lijsten. Deze opmerking heeft betrekking op deze gehele bijlage.

(a) Hiervoor bestaat geen internationaal symbool.

Opmerking:

de voorvoegsels van punt 1.3 zijn slechts voor de namen decimale graad of gon van toepassing en de symbolen slechts voor het symbool gon.

3.  BINNEN HET SI GEBRUIKTE EENHEDEN WAARVAN DE WAARDEN IN SI EXPERIMENTEEL ZIJN VERKREGEN

Grootheid

Eenheid

Naam

Symbool

Definitie

Energie

Elektronvolt

eV

De elektronvolt is de kinetische energie die een elektron krijgt wanneer deze een potentiaalverschil van 1 V in vacuüm doorloopt.

Massa

Geünificeerde atomaire massa-eenheid

u

De geünificeerde atomaire massa-eenheid is gelijk aan 1/12 van de massa van een atoom van de nuclide 12C.

Opmerking:

de in punt 1.3 genoemde voorvoegsels en symbolen daarvan mogen samen met deze twee eenheden en de symbolen daarvan worden gebruikt.

4.  EENHEDEN EN NAMEN VAN EENHEDEN DIE SLECHTS ZIJN TOEGELATEN VOOR BIJZONDERE TOEPASSINGSGEBIEDEN

Grootheid

Eenheid

naam

symbool

waarde

sterkte van optische systemen

dioptrie (*)

1 dioptrie = 1 m−1

massa van edelstenen

metriekkaraat

1 metriekkaraat = 2 × 10−4 kg

oppervlakte van grond

are

a

1 a = 102 m2

lineïeke massa van textielvezels en garens

tex (*)

tex (*)

1 tex = 10−6 kg · m−1

Bloeddruk en druk van andere lichaamsvloeistoffen

millimeter kwik

mm Hg (*)

1 mm Hg = 133,322 Pa

Werkzame doorsnede

barn

b

1 b = 10−28 m2

Opmerking:

De voorvoegsels en hun symbolen van punt 1.3 zijn van toepassing op de bovengenoemde eenheden en symbolen, met uitzondering van de millimeter kwik en het symbool daarvan. Het veelvoud van 102a wordt echter „hectare” genoemd.

5.  SAMENGESTELDE EENHEDEN

Door combinatie van de eenheden, vermeld in hoofdstuk I, vormt men samengestelde eenheden.

HOOFDSTUK II

WETTELIJKE MEETEENHEDEN BEDOELD IN ARTIKEL 1, ONDER b), DIE SLECHTS ZIJN TOEGELATEN VOOR SPECIFIEKE TOEPASSINGEN

Toepassing

Eenheid

Naam

Benaderende waarde

Symbool

Verkeersborden, afstandsmeting, snelheidsmeting

Mile

1 mile =

1 609 m

mile

Yard

1 yd =

0,9144 m

yd

Foot

1 ft =

0,3048 m

ft

Inch

1 in =

2,54 × 10−2 m

in

Verkoop van bier en cider van het vat en van melk in teruggenomen verpakking

Pint

1 pt =

0,5683 × 10−3 m3

pt

Transacties met edele metalen

Troy ounce

1 oz tr =

31,10 × 10−3 kg

oz tr

De in dit hoofdstuk vermelde eenheden mogen onderling of met de eenheden van hoofdstuk I worden gecombineerd om samengestelde eenheden te vormen.

BIJLAGE II

Deel A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 8)

Richtlijn 80/181/EEG van de Raad

(PB L 39 van 15.2.1980, blz. 40)

Richtlijn 85/1/EEG van de Raad

(PB L 2 van 3.1.1985, blz. 11)

Richtlijn 89/617/EEG van de Raad

(PB L 357 van 7.12.1989, blz. 28)

Richtlijn 1999/103/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 34 van 9.2.2000, blz. 17)

Richtlijn 2009/3/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 114 van 7.5.2009, blz. 10)

Deel B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 8)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

80/181/EEG

30 juni 1981

1 oktober 1981

85/1/EEG

1 juli 1985

-

89/617/EEG

30 november 1991

-

1999/103/EG

8 februari 2001

-

2009/3/EG

31 december 2009

1 januari 2010

BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 80/181/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, onder a) en b)

Artikel 1, onder a) en b)

Artikel 1, onder c) en d)

-

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, lid 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 2, eerste alinea

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 2, tweede alinea

Artikel 3, lid 4

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, eerste alinea, aanhef

Artikel 4, eerste alinea, aanhef

Artikel 4, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 4, eerste alinea, onder a)

Artikel 4, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 4, eerste alinea, onder b)

Artikel 4, tweede alinea

Artikel 4, tweede alinea

Artikel 5

-

Artikel 6

-

Artikel 6 bis

Artikel 5

Artikel 6 ter

Artikel 6

Artikel 7, onder a)

-

Artikel 7, onder b)

Artikel 7

-

Artikel 8

-

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10

Bijlage, hoofdstuk I, punten 1 – 1.2

Bijlage I, hoofdstuk I, punten 1 – 1.2

Bijlage, hoofdstuk I, punt 1.2.2

Bijlage I, hoofdstuk I, punt 1.2.1

Bijlage, hoofdstuk I punt 1.2.3

Bijlage I, hoofdstuk I, punt 1.2.2

Bijlage, hoofdstuk I, punten 1.3 – 5

Bijlage I, hoofdstuk I, punten 1.3 – 5

Bijlage, hoofdstuk II

Bijlage I, hoofdstuk II

Bijlage, hoofdstukken III en IV

-

-

Bijlage II

-

Bijlage III

(1) PB C 54 van 19.2.2011, blz. 31.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
(3) PB C 54 van 19.2.2011, blz. 31.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(5) PB L 39 van 15.2.1980, blz. 40.
(6) Zie bijlage II, deel A.
(7) PB L 106 van 28.4.2009, blz. 7.


Het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen ***I
PDF 222kWORD 77k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0508 – C7-0288/2010 – 2010/0261(COD))
P7_TA(2011)0210A7-0093/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0508),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0288/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2010(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0093/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0261


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 70/157/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)  Richtlijn 70/157/EEG is een van de bijzondere richtlijnen van het EG-typegoedkeuringssysteem dat is geregeld in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn)(7) en stelt de technische voorschriften vast betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen. Die technische voorschriften betreffen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde de uitvoering van de in Richtlijn 2007/46/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type voertuig mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2007/46/EG betreffende systemen, onderdelen en afzonderlijke technische eenheden van voertuigen op deze richtlijn van toepassing.

(3)  Het is wenselijk rekening te houden met de technische voorschriften die door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) zijn vastgelegd in de desbetreffende reglementen die zijn gehecht aan de overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen („Herziene overeenkomst van 1958”)(8).

(4)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan ieder motorvoertuig met of zonder carrosserie, op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km per uur, bestemd om aan het wegverkeer deel te nemen, met uitzondering van voertuigen die zich over 1 rails bewegen, landbouw- en bosbouwtrekkers en alle mobiele machines.

Artikel 2

1.  Indien de voertuigen of uitlaatinrichtingen beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn, mogen de lidstaten, om redenen die verband houden met het toegestane geluidsniveau of de uitlaatinrichting:

   (a) een EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring voor een type voertuig of een type uitlaatinrichting niet weigeren, of
   (b) de registratie niet weigeren, of de verkoop, het in het verkeer brengen of het gebruik van voertuigen, dan wel de verkoop of de inbedrijfstelling van uitlaatinrichtingen niet verbieden.

2.  Indien niet aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, verlenen de lidstaten voor een type voertuig of een type uitlaatinrichting:

   (a) geen EG-typegoedkeuring; en
   (b) geen nationale typegoedkeuring.

3.  Onverminderd lid 2 blijven de lidstaten, wat reserveonderdelen betreft, de EG-typegoedkeuring verlenen en de verkoop of de inbedrijfstelling van uitlaatinrichtingen toestaan in overeenstemming met versies van Richtlijn 70/157/EEG voorafgaande aan de versies welke voortvloeien uit de bij Richtlijn 1999/101/EG van de Commissie van 15 december 1999 tot aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 70/157/EEG(9), op voorwaarde dat deze uitlaatinrichtingen:

   (a) bestemd zijn om op reeds in gebruik zijnde voertuigen te worden gemonteerd; en
   (b) voldoen aan de eisen van die richtlijn die van toepassing waren toen de voertuigen voor het eerst werden geregistreerd.

Artikel 3

De lidstaten mogen de EG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een als technische eenheid beschouwd type-onderdeel van een uitlaatinrichting niet weigeren om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau of de uitlaatinrichting:

   (a) indien het voertuig, voor wat betreft het geluidsniveau en de uitlaatinrichting beantwoordt aan de voorschriften van bijlage I;
   (b) indien een onderdeel van een uitlaatinrichting, dat als technische eenheid in de zin van artikel 3, punt 25, van Richtlijn 2007/46/EG wordt beschouwd, beantwoordt aan de voorschriften van bijlage II bij deze richtlijn.

Artikel 4

1.  De lidstaten mogen het in het verkeer brengen van een onderdeel van een uitlaatinrichting dat als een technische eenheid in de zin van artikel 3, punt 25, van Richtlijn 2007/46/EG wordt beschouwd, niet verbieden om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau of de uitlaatinrichting, indien het onderdeel in de zin van artikel 3 van deze richtlijn in overeenstemming is met een type waarvoor goedkeuring is verleend.

2.  De lidstaten verbieden het voor de eerste maal in het verkeer brengen van motorvoertuigen waarvan het geluidsniveau of de uitlaatinrichting niet voldoen aan de onderhavige richtlijn.

Artikel 5

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I, II en III, met uitzondering van die van de punten 2.1 en 2.2 van bijlage I, aan te passen aan de technische vooruitgang, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 40(2) van Richtlijn 2007/46/EG bedoelde procedure.

Artikel 6

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 7

Richtlijn 70/157/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.

Artikel 8

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 9

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

Lijst van bijlagen

BIJLAGE I:

Voorschriften voor EG-type goedkeuring van een type motorvoertuig wat het geluidsniveau betreft

Aanhangsel 1: Inlichtingenformulier

Aanhangsel 2: Model EG-typegoedkeuringscertificaat

Addendum bij EG-typegoedkeuringscertificaat

BIJLAGE II:

Administratieve bepalingen voor EG-typegoedkeuring van uitlaatsystemen als technische eenheid (vervangingsuitlaatsystemen)

Aanhangsel 1: Inlichtingenformulier

Aanhangsel 2: Model EG-typegoedkeuringscertificaat

Addendum bij EG-typegoedkeuringscertificaat

Aanhangsel 3: Model van het EG-type goedkeuringsmerk

BIJLAGE III:

Technische voorschriften

BIJLAGE IV:

Deel A, Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan / Deel B, Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

BIJLAGE V:

Concordantietabel

(De tekst van de bijlagen is vanwege technische redenen hier niet weergegeven. Voor deze tekst, zie het voorstel van de Commissie COM(2010)0508).

(1) PB C 54 van 19.2.2011, blz. 32.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
(3) PB C 54 van 19.2.2011, blz. 32.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(5) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 16.
(6) Zie bijlage IV, deel A.
(7) PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.
(8) Bekendgemaakt als bijlage I bij Besluit 97/836/EG van de Raad (PB L 346 van 17.12.1997, blz. 78).
(9) PB L 334 van 28.12.1999, blz. 41.


Kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen ***I
PDF 223kWORD 92k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0610 – C7-0340/2010 – 2010/0302(COD))
P7_TA(2011)0211A7-0098/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0610),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0340/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 januari 2011(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0098/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0302


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 87/402/EEG van de Raad van 25 juni 1987 betreffende vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)  Richtlijn 87/402/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG van de Raad geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, thans geregeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad(7) en stelt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de constructie van landbouw- of bosbouwtrekkers met betrekking tot de vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende landbouw- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing. 

(3)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VIII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op de in artikel 2, onder j), van Richtlijn 2003/37/EG  omschreven trekkers met de volgende kenmerken:

   a) maximum vrije hoogte van 600 mm onder het laagste punt van de voor- en achteras, rekening houdend met het differentieel;
   b) vaste of instelbare minimum spoorbreedte van de as met de grootste banden van minder dan 1 150 mm; de as met de breedste banden wordt geacht te zijn ingesteld op een spoorbreedte die maximaal 1 150 mm bedraagt; de andere as moet dan zo kunnen worden ingesteld dat de buitenranden van de smalste banden niet verder reiken dan de buitenranden van de banden van de andere as; zijn de assen voorzien van velgen en banden van dezelfde maat dan moet de vaste of instelbare spoorbreedte van beide assen minder dan 1 150 mm bedragen;
   c) een massa tussen 600 en 3 000 kg, overeenkomend met de lege massa van de trekker in de zin van punt 2.1 van model A in bijlage I bij Richtlijn 2003/37/EG, met inbegrip van de kantelbeveiligingsinrichting gemonteerd overeenkomstig deze richtlijn en met de grootste bandenmaat die door de fabrikant wordt aanbevolen.

Artikel 2

1.  Elke lidstaat verleent de EG-typegoedkeuring voor onderdelen voor elk type kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker die voldoen aan de in de bijlagen I en II opgenomen constructie- en keuringsvoorschriften.

2.  De lidstaat die de EG-typegoedkeuring voor onderdelen heeft verleend, treft de nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de bevoegde instanties van de andere lidstaten, voor zover noodzakelijk te controleren of het vervaardigde onderdeel in overeenstemming is met het als onderdeel goedgekeurde type. Deze controle blijft beperkt tot steekproeven.

Artikel 3

De lidstaten kennen de fabrikant van een trekker of de fabrikant van een kantelbeveiligingsinrichting of hun respectieve gemachtigden een EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen toe overeenkomstig het in bijlage IV weergegeven voorbeeld, voor elk type kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan op de trekker, door hen goedgekeurd als onderdeel krachtens artikel 2.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen teneinde te voorkomen dat merken worden gebruikt die verwarring kunnen doen ontstaan tussen kantelbeveiligingsinrichtingen van een krachtens artikel 2 goedgekeurd type en andere inrichtingen.

Artikel 4

Een lidstaat mag het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen, en de bevestiging daarvan op de trekker niet verbieden om redenen die verband houden met de constructie daarvan.

Een lidstaat mag echter het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen die voorzien zijn van het EG-typegoedkeuringsmerk en die niet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type, verbieden.

Deze lidstaat brengt de genomen maatregelen onverwijld ter kennis van de andere lidstaten en de Commissie met opgave van de beweegredenen daarvoor.

Artikel 5

De bevoegde instanties van elke lidstaat zenden binnen een maand aan de bevoegde instanties van de andere lidstaten een kopie van de EG-typegoedkeuringsformulieren voor onderdelen, waarvan een model in bijlage V is opgenomen, voor elk type kantelbeveiligingsinrichting dat zij als onderdeel goedkeuren of weigeren goed te keuren.

Artikel 6

1.  Indien de lidstaat die de EG-typegoedkeuring voor onderdelen heeft verleend, constateert dat verscheidene kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan op de trekker, voorzien van hetzelfde EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen, niet in overeenstemming zijn met het door hem goedgekeurde type, neemt hij de nodige maatregelen om te waarborgen dat de productie overeenstemt met het goedgekeurde type.

De bevoegde instanties van deze lidstaat stellen de bevoegde instanties van de andere lidstaten in kennis van de genomen maatregelen die, wanneer het gebrek aan overeenstemming van ernstige aard is en zich herhaaldelijk voordoet, zelfs tot intrekking van de EG-typegoedkeuring voor onderdelen kunnen leiden.

Genoemde instanties nemen dezelfde maatregelen, wanneer zij door de bevoegde instanties van een andere lidstaat van een dergelijk gebrek aan overeenstemming in kennis worden gesteld.

2.  De bevoegde instanties van de lidstaten stellen elkaar binnen een maand in kennis van de intrekking van een verleende EG-typegoedkeuring voor onderdelen en van de beweegredenen daarvoor.

Artikel 7

Elk besluit tot weigering of intrekking van de goedkeuring voor onderdelen, dan wel verbod op het in de handel brengen of van gebruik, genomen uit hoofde van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn, moet nauwkeurig met redenen worden omkleed.

Het wordt ter kennis van de belanghebbende gebracht met opgave van de krachtens de geldende wettelijke voorschriften van de lidstaten openstaande rechtsmiddelen en van de termijnen waarbinnen deze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Artikel 8

1.  Ten aanzien van trekkers die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen,  mogen de lidstaten:

   a) voor een type trekker noch de EG-typegoedkeuring, noch de nationale typegoedkeuring weigeren;
   b) noch het voor de eerste maal in het verkeer brengen van trekkers verbieden.

2.  De lidstaten mogen de nationale typegoedkeuring weigeren voor een type trekker, indien dat type niet aan de voorschriften van deze richtlijn beantwoordt.

Artikel 9

1.  De lidstaten mogen niet de inschrijving weigeren of  de verkoop of het gebruik van trekkers verbieden om redenen die verband houden met de kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan op de trekker, indien deze zijn voorzien van het EG-typegoedkeuringsmerk en indien aan de voorschriften van bijlage VI is voldaan.

De lidstaten kunnen evenwel, met inachtneming van het Verdrag, beperkingen stellen aan het plaatselijke gebruik van de trekkers als bedoeld in artikel 1 indien de veiligheid zulks vereist gezien het specifieke karakter van bepaalde terreinen of bepaalde teelten. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van zulke beperkingen voordat zij worden toegepast, onder opgave van de redenen die aan die maatregelen ten grondslag liggen.

2.  Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om, met inachtneming van het Verdrag, de eisen te stellen die zij nodig achten voor de bescherming van werknemers bij het gebruik van de trekker, voor zover zulks geen wijzigingen inhoudt van de kantelbeveiligingsinrichtingen ten opzichte van de bepalingen van de richtlijn.

Artikel 10

1.  In het kader van de EG-goedkeuring moet elke trekker, bedoeld in artikel 1, zijn uitgerust met een kantelbeveiligingsinrichting.

2.  De in lid 1 bedoelde inrichting moet, indien het niet een aan de achterzijde gemonteerde inrichting betreft, voldoen aan de eisen van de bijlagen I en II bij deze richtlijn of van de bijlagen I tot en met IV bij  Richtlijn 2009/57/EG(8) of Richtlijn 2009/75/EG(9) van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 11

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I tot en met VII aan te passen aan de stand van de techniek, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 3, van Richtlijn 2003/37/EG bedoelde procedure.

Artikel 12

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 13

Richtlijn 87/402/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VIII, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VIII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IX.

Artikel 14

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 15

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te […]

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

(De tekst van de bijlagen is vanwege technische redenen hier niet weergegeven. Voor deze tekst, zie het voorstel van de Commissie COM(2010)0610).

(1) PB C 84 van 17.3.2011, blz. 54.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
(3) PB C 84 van 17.3.2011, blz. 54.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(5) PB L 220 van 8.8.1987, blz. 1.
(6) Zie bijlage VIII, deel A.
(7) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.
(8) PB L 261 van 3.10.2009, blz. 1.
(9) PB L 261 van 3.10.2009, blz. 40.


Bedieningsorganen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen ***I
PDF 212kWORD 45k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie, plaats, werking en identificatie van de bedieningsorganen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0717 – C7-0404/2010 – 2010/0348(COD))
P7_TA(2011)0212A7-0090/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0717),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0404/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 januari 2011(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0090/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie, plaats, werking en identificatie van de bedieningsorganen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0348


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 86/415/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de installatie, plaats, werking en identificatie van de bedieningsorganen van land- en bosbouwtrekkers op wielen(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)  Richtlijn 86/415/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG van de Raad geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, thans geregeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG(7), en stelt de technische voorschriften vast betreffende de installatie, plaats, werking en identificatie van de bedieningsorganen. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende landbouw- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing.

(3)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.  Onder trekker (landbouw- of bosbouwtrekker) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van lading of van meerijders.

2.  Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers, gemonteerd op luchtbanden, en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 40 km/h.

Artikel 2

De lidstaten mogen niet de EG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker weigeren dan wel de inschrijving weigeren of de verkoop, het in het verkeer brengen of het gebruik van een trekker verbieden om redenen die verband houden met de installatie, plaats, werking en identificatie van bedieningsorganen indien deze voldoen aan de voorschriften van de bijlagen I tot en met IV.

Artikel 3

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de lidstaten om, met inachtneming van het Verdrag, voorschriften uit te vaardigen die zij nodig achten ter bescherming van de werknemers bij het gebruik van deze trekkers, voor zover dit niet betekent dat aan de trekkers, in vergelijking met de bepalingen van deze richtlijn, wijzigingen worden aangebracht.

Artikel 4

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om bijlagen I tot en met V aan te passen aan de technische vooruitgang worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 20, lid 3 van Richtlijn 2003/37/EG.

Artikel 5

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Richtlijn 86/415/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VI, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

Artikel 7

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 8

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

(De tekst van de bijlagen is vanwege technische redenen hier niet weergegeven. Voor deze tekst, zie het voorstel van de Commissie COM(2010)0717).

(1) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 74.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
(3) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 74.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(5) PB L 240 van 26.8.1986, blz. 1.
(6) Zie bijlage VI, deel A.
(7) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.


Reminrichtingen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen ***I
PDF 213kWORD 46k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de reminrichtingen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0729 – C7-0421/2010 – 2010/0349(COD))
P7_TA(2011)0213A7-0092/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0729),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0421/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 februari 2011(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0092/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de reminrichtingen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0349


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 76/432/EEG van de Raad van 6 april 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de reminrichtingen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)  Richtlijn 76/432/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG van de Raad geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, thans geregeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG(7), en stelt de technische voorschriften vast betreffende de reminrichtingen. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-goedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende landbouw- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing.

(3)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.  Onder trekker (landbouw- of bosbouwtrekker) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders.

2.  Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers, gemonteerd op luchtbanden, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 1 40 km/h.

Artikel 2

1.  Ten aanzien van trekkers die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, mogen de lidstaten, om redenen in verband met de reminrichtingen:

   a) voor een type trekker noch de EG-typegoedkeuring, noch de nationale typegoedkeuring weigeren;
   b) noch de registratie weigeren, of de verkoop of het in het verkeer brengen van trekkers verbieden.

2.  De lidstaten mogen de nationale typegoedkeuring weigeren voor een type trekker, om redenen die verband houden met de reminrichtingen, indien niet aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan.

Artikel 3

De lidstaten mogen het gebruik van trekkers niet verbieden om redenen die verband houden met de reminrichtingen daarvan, indien die trekkers zijn uitgerust met de in de bijlage I tot en met IV bedoelde inrichtingen en indien die inrichtingen in overeenstemming zijn met de in die bijlagen opgenomen voorschriften.

Artikel 4

De lidstaat die de EG-goedkeuring heeft verleend, treft de nodige maatregelen om in kennis te worden gesteld van elke wijziging van een der in bijlage I, punt 1.1, genoemde onderdelen of kenmerken. De bevoegde autoriteiten van deze lidstaat beoordelen of op het gewijzigde type trekker nieuwe proeven moeten worden verricht en of daarom een nieuw keuringsrapport moet worden opgesteld. Indien uit de proeven blijkt dat niet aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan, wordt de wijziging niet toegestaan.

Artikel 5

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I tot en met V aan te passen aan de technische vooruitgang worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 3, van Richtlijn 2003/37/EG bedoelde procedure.

Artikel 6

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 7

Richtlijn 76/432/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VI, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

Artikel 8

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van […].

Artikel 9

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

(De tekst van de bijlagen is vanwege technische redenen hier niet weergegeven. Voor deze tekst, zie het voorstel van de Commissie COM(2010)0729).

(1) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 75.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
(3) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 75.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(5) PB L 122 van 8.5.1976, blz. 1.
(6) Zie bijlage VI, deel A.
(7) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.


Bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen ***I
PDF 212kWORD 45k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0746 – C7-0428/2010 – 2010/0358(COD))
P7_TA(2011)0214A7-0096/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0746),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0428/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 februari 2011(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0096/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0358


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 80/720/EEG van de Raad van 24 juni 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)  Richtlijn 80/720/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG van de Raad geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, thans geregeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad(7) en stelt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de constructie van landbouw- of bosbouwtrekkers met betrekking tot de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine en de deuren en ramen. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-goedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende landbouw- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing.

(3)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.  Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „trekker” verstaan een trekker, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder j), van Richtlijn 2003/37/EG.

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de trekkercategorieën die zijn gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2003/37/EG.

2.  Deze richtlijn is van toepassing op trekkers van de categorieën T1, T3, en T4, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2003/37/EG.

Deze richtlijn is niet van toepassing op trekkers van de categorie T4.3 wanneer het referentiepunt van de bestuurderzitplaats, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2009/144/EG van het Europees Parlement en de Raad(8), zich meer dan 100 mm van het middenlangsvlak van de trekker bevindt.

Artikel 2

1.  Met betrekking tot trekkers die aan de voorschriften van bijlage I voldoen, mogen de lidstaten de EG-goedkeuring of de nationale goedkeuring niet weigeren, noch de inschrijving weigeren of de verkoop, het in het verkeer brengen of het gebruik verbieden om redenen in verband met:

   a) de bedieningsruimte,
   b) de toegankelijkheid van de cabine (op- en afstapvoorzieningen),
   c) deuren en ramen.

2.  De lidstaten mogen de nationale goedkeuring van een type trekker weigeren, indien de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine of de deuren en ramen niet aan de voorschriften van de onderhavige richtlijn voldoen.

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van bijlage I aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld volgens de in artikel  20, lid 3, van Richtlijn 2003/37/EG bedoelde procedure.

Artikel 4

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Richtlijn 80/720/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage III, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 6

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

(De tekst van de bijlagen is vanwege technische redenen hier niet weergegeven. Voor deze tekst, zie het voorstel van de Commissie COM(2010)0746).

(1) PB C 107 van 6.4.2011, blz.76.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
(3) PB C 107 van 6.4.2011, blz.76.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(5) PB L 194 van 28.7.1980, blz. 1.
(6) Zie bijlage III, deel A.
(7) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.
(8) PB L 27 van 30.1.2010, blz. 33.


Kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers ***I
PDF 224kWORD 78k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0510 – C7-0290/2010 – 2010/0264(COD))
P7_TA(2011)0215A7-0101/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0510),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0290/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2010(1),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0101/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers (Codificatie)

P7_TC1-COD(2010)0264


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Richtlijn 86/298/EEG van de Raad van 26 mei 1986 betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)  Richtlijn 86/298/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, thans geregeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad(7) en stelt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de constructie van landbouw- of bosbouwtrekkers met betrekking tot kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende landbouw- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing.

(3)  Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn geldt voor de in artikel 2, onder j), van Richtlijn 2003/37/EG omschreven trekkers met de volgende kenmerken:

   a) een maximum vrije hoogte van 600 mm onder het laagste punt van de voor- of achteras, rekening houdend met het differentieel;
   b) instelbare of vaste minimumspoorbreedte van minder dan 1 150 mm bij de as die met bredere banden is uitgerust; wanneer de as met de breedste banden wordt verondersteld op een maximumspoorbreedte van 1 150 mm te zijn ingesteld, moet de spoorbreedte van de andere as zodanig kunnen worden ingesteld dat de buitenranden van de smalste banden niet verder reiken dan de buitenranden van de banden op de andere as; indien beide assen met velgen en banden van dezelfde afmetingen zijn uitgerust, moet de vaste of instelbare spoorbreedte van beide assen minder dan 1 150 mm bedragen;
   c) een massa van meer dan 600 kg, overeenkomend met de lege massa van de trekker in de zin van punt 2.1 van model A in bijlage I bij Richtlijn 2003/37/EG, met inbegrip van de kantelbeveiligingsinrichting gemonteerd overeenkomstig deze richtlijn en met de grootste bandenmaat die door de fabrikant wordt aanbevolen.

Artikel 2

1.  Iedere lidstaat verleent de EG-goedkeuring voor onderdelen voor elk type kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker dat voldoet aan de in de bijlagen I en II opgenomen constructie- en keuringsvoorschriften.

2.  De lidstaat die die EG-goedkeuring voor onderdelen heeft verleend, treft de nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de bevoegde instanties van de andere lidstaten, voor zover noodzakelijk, te controleren of de fabricage in overeenstemming is met het als onderdeel goedgekeurde type. Deze controle beperkt zich tot steekproeven.

Artikel 3

De lidstaten kennen de fabrikant van een trekker of de fabrikant van een kantelbeveiliging of hun respectieve gemachtigden een EG-goedkeuringsmerk voor onderdelen toe overeenkomstig het in bijlage III weergegeven voorbeeld voor elk type kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker, door hen goedgekeurd als onderdeel krachtens artikel 2.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen teneinde te voorkomen dat merken worden gebruikt waardoor verwarring kan ontstaan tussen inrichtingen van een krachtens artikel 2 goedgekeurd type en andere inrichtingen.

Artikel 4

Een lidstaat mag het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, alsmede de bevestiging ervan op trekkers waarvoor zij bestemd zijn, niet verbieden om redenen die verband houden met de constructie ervan.

Een lidstaat mag echter het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, verbieden, wanneer deze systematisch niet in overeenstemming zijn met het als onderdeel goedgekeurde type.

Deze lidstaat brengt de genomen maatregelen onverwijld ter kennis van de andere lidstaten en de Commissie, met opgave van de redenen van zijn beslissing.

Artikel 5

De bevoegde instanties van iedere lidstaat zenden binnen een maand aan de bevoegde instanties van de andere lidstaten een afschrift van de EG-goedkeuringsformulieren voor onderdelen, waarvan een model in bijlage IV is opgenomen, voor elk type kantelbeveiliging dat zij als onderdeel goedkeuren of weigeren goed te keuren.

Artikel 6

1.  Indien de lidstaat die de EG-goedkeuring voor onderdelen heeft verleend, constateert dat verscheidene kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker, voorzien van hetzelfde EG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, niet in overeenstemming zijn met het door hem goedgekeurde type, neemt hij de nodige maatregelen om te waarborgen dat de fabricage overeenstemt met het goedgekeurde type.

De bevoegde instanties van deze lidstaat stellen de bevoegde instanties van de andere lidstaten in kennis van de genomen maatregelen die, wanneer het gebrek aan overeenstemming ernstig is en zich herhaaldelijk voordoet, zelfs tot intrekking van de EG-typegoedkeuring voor onderdelen kunnen leiden.

Deze instanties nemen dezelfde maatregelen, wanneer zij door de bevoegde instanties van een andere lidstaat van een dergelijk gebrek aan overeenstemming in kennis worden gesteld.

2.  De bevoegde instanties van de lidstaten stellen elkaar binnen een maand in kennis van de intrekking van een verleende EG-goedkeuring voor onderdelen en van de beweegredenen daarvoor.

Artikel 7

Elke beschikking houdende weigering of intrekking van de EG-goedkeuring voor onderdelen, dan wel verbod op het in de handel brengen of van gebruik, genomen uit hoofde van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn, moet nauwkeurig worden gemotiveerd.

Deze beschikking wordt ter kennis van de belanghebbende gebracht met opgave van de krachtens de geldende wettelijke voorschriften van de lidstaten openstaande rechtsmiddelen en van de termijnen waarbinnen deze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Artikel 8

1.  Ten aanzien van trekkers die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, mogen de lidstaten:

   a) voor een type trekker noch de EG-typegoedkeuring, noch de nationale typegoedkeuring weigeren;
   b) noch het voor de eerste maal in het verkeer brengen van trekkers verbieden.

2.  De lidstaten mogen de nationale typegoedkeuring weigeren voor een type trekker, indien dat type niet aan de voorschriften van deze richtlijn beantwoordt.

Artikel 9

De lidstaten mogen niet de inschrijving weigeren of de verkoop of het gebruik van trekkers verbieden om redenen die verband houden met de kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker, indien deze het EG-goedkeuringsmerk voor onderdelen dragen en aan de voorschriften van bijlage V is voldaan.

Artikel 10

Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om, met inachtneming van het Verdrag, de eisen te stellen die zij nodig achten voor de bescherming van werknemers bij het gebruik van de trekker, voor zover zulks geen wijzigingen inhoudt van de kantelbeveiligingsinrichtingen ten opzichte van de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 11

1.  In het kader van de EG-goedkeuring moet elke trekker, bedoeld in artikel 1, zijn uitgerust met een kantelbeveiligingsinrichting.

2.  De in lid 1 bedoelde inrichting moet, indien het niet een vóór de zitplaats van de bestuurder gemonteerde inrichting met twee stijlen betreft, voldoen aan de eisen van de bijlagen I en II bij deze richtlijn en van de bijlagen I tot en met IV bij Richtlijn 2009/57/EG(8) of Richtlijn 2009/75/EG(9) van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 12

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om bijlagen I tot en met VI aan te passen aan de stand van de techniek, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 3 van Richtlijn 2003/37/EG bedoelde procedure.

Artikel 13

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 14

Richtlijn 86/298/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VII, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.

Artikel 15

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

LIJST VAN BIJLAGEN

BIJLAGE I

Voorwaarden voor EG-goedkeuring voor onderdelen

BIJLAGE II

Technische voorschriften

BIJLAGE III

Merken

BIJLAGE IV

Model EG-goedkeuringsformulier voor onderdelen

BIJLAGE V

Voorwaarden voor EG-goedkeuring

BIJLAGE VI

Model: bijlage bij het EG-goedkeuringsformulier voor een bepaald type trekker wat betreft de sterkte van de beveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan aan de trekker

BIJLAGE VII

Deel A: Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

Deel B: Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

BIJLAGE VIII 

Concordantietabel

(De tekst van de bijlagen is vanwege technische redenen hier niet weergegeven. Voor deze tekst, zie het voorstel van de Commissie COM(2010)0510).

(1) PB C 54 van 19.2.2011, blz. 33.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.
(3) PB C 54 van 19.2.2011, blz. 33.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(5) PB L 186 van 8.7.1986, blz. 26.
(6) Zie bijlage VII, deel A.
(7) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.
(8) PB L 261 van 3.10.2009, blz. 1.
(9) PB L 261 van 3.10.2009, blz. 40.


Accijns op tabaksfabrikaten *
PDF 194kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het gewijzigde voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0641 – C7-0403/2010 – 2007/0206(CNS))
P7_TA(2011)0216A7-0100/2011

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0587) en het gewijzigde voorstel (COM(2010)0641),

–  gezien zijn standpunt van 19 februari 2008(1),

–  gelet op artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0403/2010),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0100/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  hecht zijn goedkeuring aan het gewijzigde voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 119.
(2) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


Denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken *
PDF 192kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (gecodificeerde tekst) (COM(2010)0691 – C7-0034/2011 – 2010/0338(NLE))
P7_TA(2011)0217A7-0102/2011

(Raadpleging – codificatie)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0691),

–  gelet op artikel 128, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0034/2011),

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(1),

–  gelet op de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0102/2011),

A.  overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.  hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

(1) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


Textielbenamingen en desbetreffende etikettering van textielproducten ***II
PDF 205kWORD 80k
Resolutie
Tekst
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het standpunt, door de Raad in tweede lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielvezelbenamingen en de desbetreffende etikettering en merking van de vezelsamenstelling van textielproducten, en houdende intrekking van Richtlijn 73/44/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/73/EG en 2008/121/EG van het Europees Parlement en de Raad (13807/4/2010 – C7-0017/2011 – 2009/0006(COD))
P7_TA(2011)0218A7-0086/2011
RECTIFICATIES

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (13807/4/2010 – C7-0017/2011),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 december 2009(1),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0031),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 20 april 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 8, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op artikel 66 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0086/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in tweede lezing vast;

2.  keurt de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad goed die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd,

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielvezelbenamingen en de desbetreffende etikettering en merking van de vezelsamenstelling van textielproducten, en houdende intrekking van Richtlijn 73/44/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/73/EG en 2008/121/EG van het Europees Parlement en de Raad

P7_TC2-COD(2009)0006


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1007/2011.)

BIJLAGE

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad

Het Europees Parlement en de Raad zijn zich bewust van het belang van informatieverstrekking aan de consumenten, met name wanneer producten van een oorsprongsaanduiding zijn voorzien, om hen te beschermen tegen frauduleuze, onjuiste of misleidende claims. Het gebruik van nieuwe technologieën zoals elektronische etikettering, waaronder radiofrequentie-identificatie, kan een nuttig instrument zijn voor de verstrekking van dergelijke informatie terwijl gelijke tred wordt gehouden met de technische ontwikkeling. Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie bij de opstelling van het verslag overeenkomstig artikel 24 van de verordening rekening te houden met het effect ervan op eventuele nieuwe etiketteringsvoorschriften, mede met het oog op de verbetering van de traceerbaarheid van textielproducten.

(1) PB C 255 van 22.9.2010, blz. 37.
(2) Aangenomen teksten van 18.5.2010, P7_TA(2010)0168.


Uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie ***I
PDF 230kWORD 88k
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 11 mei 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie (COM(2010)0054 – C7-0042/2010 – 2010/0036(COD))(1)
P7_TA(2011)0219A7-0243/2010

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 12
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis)  Teneinde de bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de toepassing van deze verordening, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van nadere regels voor de toepassing van het tariefcontingent voor „baby beef”-producten, wijzigingen en technische aanpassingen naar aanleiding van wijzigingen in de codes van de gecombineerde nomenclatuur en de TARIC-onderverdelingen, en de nodige aanpassingen als gevolg van de sluiting van andere overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de in deze verordening genoemde landen en gebieden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen zorgen voor gelijktijdige, snelle en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Overweging 7 ter (nieuw)
(7 ter)  Om eenvormige voorwaarden te garanderen voor de toepassing van deze richtlijn, wat de afgifte betreft van certificaten van echtheid waarin wordt verklaard dat de goederen van oorsprong zijn uit het betrokken land of gebied en aan de omschrijving in deze verordening voldoen, en voor de tijdelijke schorsing van de regeling waarin deze verordening voorziet, of van een deel hiervan, moet aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheid worden verleend. Deze uitvoeringsbevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren. De raadplegingsprocedure moet worden gevolgd voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen betreffende de afgifte van certificaten van echtheid waarin wordt verklaard dat de goederen van oorsprong zijn uit het betrokken land of gebied en aan de omschrijving in deze verordening voldoen, gelet op het effect van deze maatregelen; en voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen betreffende maatregelen voor de schorsing van de regeling waarin deze verordening voorziet, of van een deel hiervan, gedurende drie maanden.
1 PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 2 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 2 – lid 2 – alinea 2
(2 bis)  In artikel 2, lid 2, wordt de tweede alinea vervangen door:
Bij niet-naleving van lid 1 of 2 kan de Commissie de voordelen van deze verordening voor landen en gebieden volledig of gedeeltelijk schorsen via uitvoeringshandelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 8, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.”
Amendement 15
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 3
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 3 – lid 2 – alinea 2
Verzoeken om invoer binnen dit contingent moeten vergezeld gaan van een door de bevoegde instanties van het gebied van uitvoer afgegeven certificaat van echtheid, waarin wordt verklaard dat de goederen van oorsprong zijn uit het betrokken gebied en aan de omschrijving in bijlage II bij deze verordening voldoen. Dit certificaat wordt volgens de procedure bedoeld in artikel 195, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening) door de Commissie vastgesteld.
Verzoeken om invoer binnen dit contingent moeten vergezeld gaan van een door de bevoegde instanties van het gebied van uitvoer afgegeven certificaat van echtheid, waarin wordt verklaard dat de goederen van oorsprong zijn uit het betrokken gebied en aan de omschrijving in bijlage II bij deze verordening voldoen. Dit certificaat wordt door de Commissie vastgesteld door middel van uitvoeringshandelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 4 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 3 – lid 4
(4 bis)  Artikel 3, lid 4, wordt vervangen door:
4. Onverminderd de andere bepalingen van deze verordening, en met name artikel 10, kan de Commissie, gezien de bijzondere gevoeligheid van de landbouw- en visserijmarkten, door middel van uitvoeringshandelingen passende maatregelen vaststellen indien de invoer van landbouw- en visserijproducten een ernstige verstoring van de [...] markten van de Unie en de regulerende mechanismen daarvan veroorzaakt.Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 8, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.”.
Amendement 17
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 5
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 4
(5)  Artikel 4 komt als volgt te luiden:
Schrappen
'Artikel 4
Toepassing van het tariefcontingent voor „baby beef”
Nadere regels voor de toepassing van het tariefcontingent voor „baby beef”-producten worden door de Commissie vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 195, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening).„.
Amendement 18
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 5 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 7
(5 bis)  Artikel 7 wordt vervangen door:
'Artikel 7
Overdracht van bevoegdheden
De Commissie wordt gemachtigd overeenkomstig artikel 7 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:
a) wijzigingen en technische aanpassingen naar aanleiding van wijzigingen in de codes van de gecombineerde nomenclatuur en de Taric-onderverdelingen;
b) de nodige aanpassingen als gevolg van de sluiting van de andere overeenkomsten tussen de Unie en de in artikel 1 genoemde landen en gebieden;
c) nadere regels voor de toepassing van het tariefcontingent voor „baby beef”-producten.
Indien dit om dwingende redenen van urgentie vereist is, is de in artikel 7 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit artikel worden vastgesteld.„
Amendement 19
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 5 ter (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 7 bis (nieuw)
(5 ter)  Het volgende artikel wordt ingevoegd:
'Artikel 7 bis
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2.  De in artikel 7 bedoelde bevoegdheidsdelegatie aan de Commissie geldt tot 31 december 2015. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het verstrijken van deze periode een verslag over de bevoegdheidsdelegatie op.
3.  De in artikel 7 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het besluit wordt van kracht op de dag volgend op de publicatie van dit besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan tegelijk in kennis.
5.  Een gedelegeerde handeling die in overeenstemming met artikel 7 is vastgesteld, treedt pas in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de bekendmaking ervan aan het Europees Parlement en de Raad geen verzet heeft aangetekend of indien het Europees Parlement en de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie ervan in kennis hebben gesteld dat zij geen verzet wensen aan te tekenen. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met twee maanden worden verlengd.„
Amendement 20
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 5 quater (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 7 ter (nieuw)
(5 quater)  Het volgende artikel wordt ingevoegd:
'Artikel 7 ter
Spoedprocedure
1.  Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2.  Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 7 bis bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit tot bezwaarmaking door het Europees Parlement of de Raad.„
Amendement 21
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 5 quinquies (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 8
(5 quinquies)  Artikel 8 komt als volgt te luiden:
Artikel 8
Comitéprocedure
1.  De Commissie wordt bijgestaan door het Uitvoeringscomité Westelijke Balkan. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2.  In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
3.  In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Amendement 22
Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit
Artikel 1 – punt 5 sexies (nieuw)
Verordening (EG) nr. 1215/2009
Artikel 10 – lid 1
(5 sexies)  Artikel 10, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a) punt a) wordt vervangen door:
'a) het Uitvoeringscomité Westelijke Balkan heeft ingelicht;
b) de volgende alinea wordt toegevoegd:
'De in de eerste alinea bedoelde maatregelen worden vastgesteld door middel van uitvoeringshandelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.„

(1) De zaak werd dan terugverwezen naar de commissie overeenkomstig de tweede alinea van artikel 57, lid 2, van het Reglement (A7-0243/2010).


Radiospectrumbeleid ***I
PDF 566kWORD 147k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het eerste programma voor het radiospectrumbeleid (COM(2010)0471 – C7-0270/2010 – 2010/0252(COD))
P7_TA(2011)0220A7-0151/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0471),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0270/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 februari 2011(1),

–  gelet op artikel 55 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0151/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 mei 2011 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2011/EU van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het eerste programma voor het radiospectrumbeleid

P7_TC1-COD(2010)0252


(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Op grond van artikel 8 bis, lid 3, van Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn)(4) kan de Commissie wetgevingsvoorstellen bij het Europees Parlement en de Raad indienen voor de vaststelling van meerjarenprogramma's voor het radiospectrumbeleid waarin de beleidslijnen en doelstellingen voor de strategische planning en harmonisatie van het radiospectrumgebruik worden uiteengezet overeenkomstig de bepalingen van de richtlijnen inzake elektronischecommunicatienetwerken en -diensten. Deze beleidslijnen en doelstellingen dienen betrekking te hebben op de voor het tot stand brengen en het functioneren van de interne markt vereiste beschikbaarheid en efficiënte benutting van het radiospectrum. Door het programma voor het radiospectrumbeleid worden de doelen en kernacties gesteund die zijn uiteengezet in de strategie Europa 2020 en de Digitale Agenda, en het programma is één van de 50 prioritaire maatregelen van het besluit interne markt. Dit besluit doet geen afbreuk aan de bestaande regelgeving van de Unie en met name de Richtlijnen 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit(5), 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn)(6), 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn)(7), 2002/21/EG en 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad(8) tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG, Richtlijn 2002/19/EG en Richtlijn 2002/20/EG en Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (Radiospectrumbeschikking)(9). Dit besluit geldt onverminderd de maatregelen die overeenkomstig het Unierecht op nationaal niveau worden genomen ter verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder met betrekking tot inhoudsregels en audiovisueel beleid en het recht van de lidstaten om hun radiospectrum in het belang van de openbare orde en veiligheid en voor defensiedoeleinden te organiseren en te gebruiken. [Am 1]

(2)  Het spectrum is een essentiële publieke hulpbron voor vitale sectoren en diensten, zoals mobiele, draadloze breedband- en satellietcommunicatie, televisie- en radio-uitzendingen, vervoer, radioplaatsbepaling en toepassingen zoals alarmen, bediening van op afstand, gehoorapparaten, microfoons en medische apparatuur. Het ondersteunt publieke diensten zoals veiligheids- en beveiligingsdiensten, met inbegrip van civiele bescherming, en wetenschappelijke activiteiten zoals meteorologie, aardobservatie, radioastronomie en ruimteonderzoek. Het doelmatig gebruik van spectrumruimte speelt eveneens een rol in de algemene beschikbaarheid van elektronische communicatie, met name voor burgers en ondernemingen die gevestigd zijn in dunner bevolkte of afgelegen gebieden, zoals het platteland of eilanden. Regelgevende maatregelen op het gebied van het spectrum hebben derhalve economische, culturele, wetenschappelijke, sociale, ecologische en technische effecten en gevolgen voor de veiligheid, de gezondheid en het algemeen belang. [Am 2]

(3)  Er moet een nieuwe economische en maatschappelijke benadering worden ontwikkeld voor spectrumbeheer, -toewijzing en -gebruik, waarbij speciaal aandacht moet worden besteed aan de formulering van regelgeving die garant staat voor meer spectrumefficiëntie en een betere frequentieplanning, en die waarborgen biedt tegen concurrentieverstorend gedrag en antisociale maatregelen met betrekking tot het gebruik van spectrum.[Am 3]

(4)  De strategische planning en harmonisering van het spectrumgebruik op uniaal niveau moet de interne markt voor draadloze elektronischecommunicatiediensten en -uitrusting alsmede de beleidsterreinen van de Unie waarvoor spectrum dient te worden gebruikt, stimuleren en op die manier nieuwe innovatiekansen en werkgelegenheid creëren en tegelijkertijd het economisch herstel en de sociale integratie in de hele Unie bevorderen, zonder daarbij de belangrijke sociale, culturele en economische waarde van spectrum uit het oog te verliezen. De harmonisatie van het spectrumgebruik is eveneens cruciaal om de kwaliteit van elektronischecommunicatiediensten te waarborgen en om schaalvoordelen te realiseren waardoor de kosten van het opzetten van mobiele netwerken en de kosten van mobiele apparatuur voor de consument dalen. Derhalve moet voor de Unie een beleidsprogramma worden ontwikkeld dat alle beleidsterreinen van de interne markt bestrijkt waarbij spectrum wordt gebruikt, zoals elektronische communicatie, onderzoek en ontwikkeling, vervoer, cultuur en energie. De noodzakelijke hervormingen mogen in geen geval door de huidige rechtenhouders worden opgehouden.[Am 4]

(5)  Via dit eerste programma moet de concurrentie worden bevorderd, moet op pan-Europees niveau gelijke mededingingsvoorwaarden worden gecreëerd en de basis worden gelegd voor een daadwerkelijke interne digitale markt. Om het potentieel en de voordelen voor de consument van dit radiospectrumprogramma en van de interne markt volledig te kunnen verwezenlijken, moet het programma worden aangevuld met nieuwe, toekomstgerichte voorstellen, die ruimte scheppen voor de ontwikkeling van de online economie, bijvoorbeeld met betrekking tot gegevensbescherming en tot een Europees vergunningstelsel voor online-inhoud.[Am 5]

(6)  Gezien het enorme potentieel van draadloze diensten voor het bevorderen van een op informatie gebaseerde economie, het ontwikkelen en ondersteunen van sectoren die een beroep doen op informatie- en communicatietechnologie en het wegwerken van de digitale kloof dient het eerste programma in het bijzonder bij te dragen tot de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Door de explosieve ontwikkeling van met name audiovisuelemediadiensten en online-inhoud wordt de vraag naar snelheid en dekking krachtig opgestuwd. Het is tevens een belangrijke component in het kader van de Digitale Agenda voor Europa(10), die als doel heeft te voorzien in snel breedbandinternet voor de toekomstige op netwerken gebaseerde kenniseconomie en de ambitieuze doelstelling bevat om universele toegang te bieden tot breedbandinternet. Het leveren van de hoogst mogelijke snelheden en capaciteit voor breedband, en daarbij de garantie geven dat tegen 2020 iedereen kan rekenen op een verbindingssnelheid van minstens 30 Mbps en dat tenminste de helft van de Europese huishoudens een breedbandverbinding met een snelheid van minimaal 100 Mbps heeft, is van groot belang om de economische groei en het mondiaal concurrentievermogen te bevorderen en noodzakelijk om de duurzame economische en sociale voordelen van een digitale interne markt te creëren. Het programma moet ook andere sectorale prioriteiten van de Unie, zoals een duurzaam milieu en economische en sociale integratie voor alle EU-burgers, ondersteunen. Gelet op het belang van draadloze toepassingen voor innovatie levert dit programma ook een belangrijke bijdrage tot het beleid van de Unie inzake innovatie. [Am 6]

(7)  Het eerste programma dient de basis te vormen voor een ontwikkeling waarbinnen de Unie het voortouw kan nemen op het gebied van breedbandsnelheden, mobiliteit, dekking en capaciteit. Een dergelijk leiderschap is essentieel voor het bewerkstellingen van een concurrerende digitale interne markt, die als speerpunt dient voor de vrijmaking van de interne markt voor alle Europese burgers.[Am 7]

(8)  In het eerste programma moeten de beginselen en doelstellingen voor de lidstaten en de instellingen van de Unie tot 2015 worden neergelegd en specifieke uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld. Het spectrumbeheer is weliswaar nog steeds grotendeels een nationale bevoegdheid, maar dient in overeenstemming te zijn met het bestaande Unierecht en ruimte te bieden voor acties in het kader van het beleid van de Unie. [Am 8]

(9)  Het programma dient tevens rekening te houden met Beschikking nr. 676/2002/EG en de technische deskundigheid van de Europese Conferentie van PTT-administraties (CEPT) zodat in het kader van door het Parlement en de Raad bekrachtigde spectrumafhankelijk beleid van de Unie technische uitvoeringsmaatregelen ten uitvoer kunnen worden gelegd, waarbij moet worden aangetekend dat voor de uitvoering van het bestaande EU-beleid dergelijke maatregelen steeds kunnen worden genomen wanneer dat noodzakelijk is.

(10)  Om een optimaal en productief gebruik van het spectrum als een openbaar goed te verzekeren kan het nodig zijn dat de Commissie en de lidstaten naast de bestaande traditionele oplossingen zoals veilingen, innoverende machtigingsoplossingen invoeren, zoals het collectief gebruik van spectrum, algemene machtigingen of het delen van infrastructuur. De toepassing van dergelijke beginselen in de Unie kan worden gefaciliteerd door beste praktijken in kaart te brengen, informatie-uitwisseling aan te moedigen en door bepaalde gemeenschappelijke of convergerende voorwaarden voor spectrumgebruik vast te stellen. Algemene machtigingen, het meest toepasselijke en goedkoopste vergunningensysteem, bieden grote voordelen wanneer er geen gevaar bestaat dat interferentie de ontwikkeling van andere diensten in het gedrang brengt en zijn tevens het meest geschikt overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2002/20/EG. [Am 9]

(11)  Het verhandelen van spectrumrechten in combinatie met flexibele gebruiksvoorwaarden zal de economische groei sterk bevorderen. Derhalve dienen banden waarop het Unirerecht reeds voorziet in een flexibel gebruik overeenkomstig de Richtlijn 2002/21/EG onmiddellijk verhandelbaar te worden gemaakt. Gemeenschappelijke beginselen met betrekking tot het formaat en de inhoud van verhandelbare rechten en gemeenschappelijke maatregelen om te vermijden dat concentraties van spectrum ontstaan die tot een aanmerkelijke marktmacht of een dubieuze onderbenutting van verworven spectrum leiden, zullen de gecoördineerde invoering van die maatregelen door alle lidstaten vergemakkelijken en de verwerving van spectrumrechten elders in de Unie faciliteren. Bovendien lijkt het voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de „Digitale Agenda voor Europa” nuttig een deel van de opbrengsten van de veiling van spectrumrechten („digitaal dividend”) te gebruiken voor een snellere uitbreiding van de dekking van breedbandnetwerken.[Am 11]

(12)  Zoals benadrukt in de Digitale Agenda voor Europa is draadloze breedband een belangrijk middel om de concurrentie een nieuwe impuls te geven, gelijke concurrentievoorwaarden voor geheel Europa te creëren en de keuze voor de consument en de toegang op het platteland of andere gebieden waar de invoering van breedband moeilijk ligt of economisch niet levensvatbaar is, te verbeteren. Spectrumbeheer kan de concurrentie evenwel beïnvloeden door de rol en de positie van marktspelers te wijzigen, bijvoorbeeld wanneer bestaande gebruikers onrechtmatige concurrentievoordelen genieten. Beperkte toegang tot het spectrum kan, naarmate geschikt spectrum schaarser wordt, een hindernis vormen voor de opkomst van nieuwe diensten of toepassingen en de innovatie en mededinging in het gedrang brengen. De verwerving van nieuwe gebruiksrechten, onder meer door spectrumhandel of andere transacties tussen gebruikers, en de invoering van nieuwe flexibele criteria voor het gebruik van spectrum kan de bestaande concurrentiesituatie beïnvloeden. Teneinde concurrentieverstoring te vermijden overeenkomstig de beginselen die ten grondslag liggen aan artikel 5, lid 6, van Richtlijn 2002/20/EG en artikel 1, lid 2, van Richtlijn 87/372/EEG van de Raad van 25 juni 1987 inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare paneuropese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden (de „GSM-richtlijn”)(11)moeten de lidstaten derhalve een grondige analyse opmaken van de mededingingseffecten, alvorens over te gaan tot nieuwe spectrumallocaties en ex ante of ex post passende regelgevende maatregelen te nemen, bijvoorbeeld om bestaande rechten te wijzigen, de verwerving van spectrum in bepaalde gevallen te verbieden, voorwaarden op te leggen inzake hamsteren en het efficiënt gebruik van spectrum, zoals de in artikel 9, lid 7, van de Richtlijn 2002/21/EG bedoelde voorwaarden, het toegewezen spectrum per exploitant te beperken en te grote concentraties te vermijden. Lidstaten kunnen eveneens stappen ondernemen om een meer evenredige toewijzing van spectrum onder marktdeelnemers te bewerkstelligen door in bepaalde frequentiebanden of groepen van banden met vergelijkbare kenmerken spectrum voor nieuwkomers te reserveren.[Am 12]

(13)  Een optimaal en efficiënt spectrumgebruik vergt permanente monitoring van de ontwikkelingen en actuele, transparante informatie over het spectrumgebruik in de hele Unie. Op grond van Beschikking 2007/344/EG van 16 mei 2007 van de Commissie inzake de geharmoniseerde beschikbaarheid van informatie over spectrumgebruik in de Gemeenschap(12) zijn de lidstaten verplicht informatie over de gebruiksrechten te publiceren, maar de Unie heeft behoefte aan een gedetailleerde inventaris van het bestaande spectrumgebruik en van de efficiency van dat gebruik, ingevolge een gemeenschappelijke evaluatie- en beoordelingsmethode om de efficiency van het spectrum- en radioapparatuurgebruik te verbeteren, met name tussen 300 MHz en 6 GHz, maar ook tussen 6 GHz en 70 GHz, aangezien deze frequenties als gevolg van de snelle technologische ontwikkelingen steeds belangrijker zullen worden. Deze inventaris moet voldoende gedetailleerd zijn om enerzijds inzicht te verschaffen in inefficiënte technologieën en spectrumgebruik in zowel de particuliere als publieke sector en in onbenut toegewezen spectrum en gemiste kansen om spectrum te delen en anderzijds helpen om de toekomstige behoeften van bedrijven en consumenten in kaart te brengen. Gezien de voortdurende uitbreiding van het aantal toepassingen waarbij van draadloze gegevensoverdracht gebruik wordt gemaakt, dienen de lidstaten het efficiënte gebruik van spectrum voor gebruikersapplicaties te stimuleren.[Am 13]

(14)  Hoewel de zogenaamde „kennistechnologieën” zich in technisch opzicht nog in het ontwikkelingsstadium bevinden, moeten de mogelijkheden ervan nu al nader worden onderzocht en toegepast voor de vergaring van middels geolocatie verkregen gegevens over het spectrumgebruik, die zouden moeten worden opgeslagen in de te ontwikkelen inventaris.[Am 89]

(15)  Geharmoniseerde normen op grond van Richtlijn 1999/5/EG, waarin rekening wordt gehouden met de wettelijke voorwaarden inzake gedeeld spectrumgebruik, zijn van vitaal belang om ervoor te zorgen dat het spectrum efficiënt wordt gebruikt. Europese normen voor niet-radio-elektrische en elektrische apparatuur en netwerken mogen niet tot een verstoring van het spectrumgebruik leiden. De gezamenlijke impact van de toenemende omvang en intensiteit van draadloze apparatuur en toepassingen en de diversiteit van het spectrumgebruik vormen een probleem voor het huidige interferentiebeheer. Deze aspecten moeten opnieuw worden onderzocht en bestudeerd, samen met de kenmerken van ontvangers en meer geavanceerde mechanismen om interferentie te vermijden, teneinde storende interferentie of hinder voor bestaand en toekomstig spectrumgebruik tegen te gaan. Bovendien moeten de lidstaten in voorkomend geval overeenkomstig hun nationale wetgeving compenserende maatregelen kunnen invoeren in verband met de directe kosten van het oplossen van interferentiekwesties en migratiekosten.[Am 14]

(16)  Overeenkomstig de doelstellingen van de ambitieuze „Digitale agenda voor Europa” van de Commissie, leveren draadloze breedbanddiensten een sterke bijdrage tot economisch herstel en groei indien er voldoende spectrum beschikbaar is, de gebruiksrechten snel worden toegewezen en handel wordt toegestaan om in te spelen op marktontwikkelingen. In het kader van de Digitale Agenda wordt ernaar gestreefd alle EU-burgers tegen 2020 toegang te verlenen tot breedband met een snelheid van minstens 30 Mbps. Reeds geharmoniseerd spectrum moet derhalve tegen 2012 worden opengesteld voor terrestrische communicatie om iedereen een vlotte toegang tot draadloze breedband te waarborgen, met name binnen de in de Beschikkingen 2008/477/EG(13), 2008/411/EG(14) en 2009/766/EG(15) van de Commissie aangewezen spectrumbanden. Breedbandtoegang via satelliet kan een snelle en betaalbare oplossing zijn om de terrestrische breedbanddiensten aan te vullen en de dekking in afgelegen regio's van de Unie te waarborgen. [Am 15]

(17)  Volgens diverse convergerende studies neemt het mobiele dataverkeer snel toe en verdubbelt het momenteel elk jaar in omvang. Tegen dit tempo – dat de komende jaren wellicht zal aanhouden – zal het mobiele dataverkeer tussen 2009 en 2014 met een factor 40 zijn toegenomen. Om met deze exponentiële groei te kunnen omgaan, zullen de regelgevers en marktspelers een aantal maatregelen moeten nemen in de zin van een verbetering van de spectrumefficiency over de hele lijn, eventuele verder geharmoniseerde spectrumtoewijzingen voor draadloos breedband, en het naar andere netwerken omleiden van dataverkeer via multimodale apparatuur.[Am 16]

(18)  Er moeten flexibelere regelingen voor het spectrumgebruik worden ingevoerd ter bevordering van innovatie en snelle breedbandverbindingen, die bedrijven in staat stellen hun kosten te beperken en hun concurrentievermogen te versterken en die het mogelijk maken nieuwe interactieve onlinediensten te ontwikkelen, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs, gezondheid en diensten van algemeen belang.[Am 17]

(19)  Een Europese markt met bijna 500 miljoen burgers die de beschikking hebben over een snelle breedbandverbinding zou als speerpunt dienen bij de ontwikkeling van een interne markt, waardoor een wereldwijd unieke kritische massa gebruikers ontstaat, alle regio's nieuwe kansen krijgen, elke gebruiker meerwaarde wordt geboden en de Unie de mogelijkheid krijgt de meest vooraanstaande kenniseconomie ter wereld te worden. Een snelle toepassing van breedband is cruciaal voor de groei van de productiviteit in de Unie en de opkomst van nieuwe en kleine ondernemingen die een leidende rol kunnen spelen in verschillende sectoren, zoals de gezondheidszorg, de productie en de dienstensector.[Am 18]

(20)  Volgens berekeningen van de Internationale Telecommunicatie-Unie (ITU) liggen de toekomstige bandbreedtes van het spectrum voor de ontwikkeling van het International Mobile Telecommunications-2000 (IMT-2000) en het IMT-advanced system (d.w.z. 3G en 4G mobiele communicatie) voor de commerciële mobiele industrie in 2020 in iedere ITU-regio, waaronder Europa, tussen 1 280 en 1 720 MHz. Indien er geen extra spectrum wordt vrijgegeven, bij voorkeur op mondiaal niveau geharmoniseerd, zullen nieuwe diensten en economische groei worden belemmerd als gevolg van de beperkte capaciteit van mobiele netwerken.[Am 19]

(21)  Naast de 880-915 MHz- en de 925-960 MHz-frequentiebanden ( de „900 MHz-band”), die ten behoeve van de concurrentieverhoudingen en overeenkomstig de herziene Richtlijn 2009/114/EG van het Europees Parlement en de Raad(16) tijdig moet worden vrijgemaakt, leent ook de 790-862 MHz band (de „800 MHz-band”) zich bij uitstek voor de dekking van grote gebieden met draadloze breedbanddiensten. Voortbouwend op de harmonisering van de technische voorwaarden op grond van Besluit nr. 2010/267/EU van de Commissie van 6 mei 2010 betreffende de geharmoniseerde technische gebruiksvoorwaarden in de 790-862 MHz-frequentieband voor terrestrische systemen die elektronische-communicatiediensten kunnen verschaffen in de Europese Unie(17) en op de aanbeveling 2009/848/EG van de Commissie van 28 oktober 2009 tot het vrijgeven van het digitale dividend in de Europese Unie vergemakkelijken(18) om de analoge uitzendingen tegen 1 januari 2012 stop te zetten en gelet op de snelle nationale regelgevende ontwikkelingen, moet deze band in principe tegen 2013 beschikbaar worden gesteld voor elektronische communicatie in de Unie. In verband met deze band is een spoedige tenuitvoerlegging noodzakelijk om technische storingen te vermijden, vooral in de regio's die gelegen zijn aan de grenzen tussen lidstaten. Gelet op de geschiktheid van de 800 MHz-band voor de dekking van grote gebieden, kunnen aan de rechten dekkingsverplichtingen worden gekoppeld waaraan moet worden voldaan conform de beginselen inzake technologie- en dienstenneutraliteit. Er moet extra spectrum voor draadloze breedbanddiensten in de 1 452-1 492 MHz-band (de „1,5 GHz-band”) en de 2 300-2 400 MHz-band (de „2,3 GHz-band”) worden vrijgemaakt om aan de toenemende vraag naar mobiel verkeer te kunnen voldoen, terwijl dit tevens moet zorgen voor gelijke concurrentievoorwaarden tussen de verschillende technologische oplossingen en voor ondersteuning van het verschijnen van pan-Europese exploitanten binnen de Unie. Verdere toewijzingen van spectrum voor mobiele diensten, zoals de 694-790 MHz-band (de „700 MHz-band”), dienen te worden geëvalueerd onder inachtneming van de toekomstige capaciteitsvereisten voor draadloze breedbanddiensten en terrestrische tv.[Am 20]

(22)  Een verruiming van de mogelijkheden voor mobiele breedband is van cruciaal belang om de culturele sector nieuwe distributieplatforms te verstrekken, waarmee de weg wordt vrijgemaakt voor een succesvolle toekomstige ontwikkeling van deze sector. Het is essentieel dat terrestrische tv-diensten en andere actoren de mogelijkheid hebben bestaande diensten te behouden wanneer een extra deel van het spectrum beschikbaar wordt gesteld voor draadloze diensten. Migratiekosten die voortvloeien uit het vrijmaken van extra spectrum, kunnen worden gedekt door middel van licentievergoedingen, zodat exploitanten dezelfde mogelijkheden als nu hebben in andere delen van het spectrum.[Am 21]

(23)  Het aantal draadloze toegangssystemen, waaronder lokale radiotoegangsnetwerken, wordt te groot voor de huidige vergunningsvrije toewijzingen op 2,4 GHz en 5 GHz. Teneinde te kunnen voldoen aan de nieuwste generatie draadloze technologieën, zijn er bredere banden nodig waarin snelheden van meer dan 1 Gbps mogelijk zijn. Bovendien moet de vraag in hoeverre er in de praktijk meer vergunningsvrij spectrum voor draadloze toegangssystemen, met inbegrip van Radio Local Area Networks als bedoeld in Beschikking 2005/513/EG van de Commissie(19)kan worden toegewezen, worden beoordeeld in het licht van de inventarisatie van de bestaande toepassingen van en nieuwe behoeften aan spectrum, en al naargelang het gebruik dat voor andere functies van het spectrum wordt gemaakt.[Am 22 en 25]

(24)  Hoewel omroepdiensten een belangrijk platform voor de distributie van content blijven – aangezien zij nog steeds het meest economische platform zijn voor massadistributie – bieden breedband en zowel vaste als mobiele en andere nieuwe diensten de culturele sector nieuwe mogelijkheden om zijn assortiment van distributieplatforms te diversifiëren, om diensten op aanvraag te leveren en het economisch potentieel dat wordt geboden door de forse toename van het dataverkeer aan te boren.[Am 23]

(25)  Net als in het geval van de „GSM”-standaard, die in heel de wereld met succes is toegepast dankzij een snelle en doortastende pan-Europese harmonisatie, dient de Unie zich te richten op het vaststellen van de wereldagenda voor toekomstige nieuwe toewijzingen van spectrum, in het bijzonder voor het meest efficiënte deel van het spectrum. Het maken van afspraken zal tijdens de Wereldradiocommunicatieconferentie (WRC) 2016 centraal staan teneinde een mondiale harmonisatie en coördinatie met de naburige derde landen te kunnen garanderen.[Am 24]

(26)  Aangezien een gezamenlijke aanpak en schaalvoordelen cruciaal zijn voor de ontwikkeling van breedbandcommunicatie in de hele Unie en het voorkomen van concurrentieverstoring en marktfragmentatie tussen de lidstaten, moeten in onderling overleg tussen de lidstaten en de Commissie bepaalde machtigings- en procedurevoorwaarden worden vastgesteld. Die voorwaarden moeten er in de eerste plaats op gericht zijn nieuwkomers via veilingen of andere mededingingsprocedures toegang te bieden tot lagere banden. Die voorwaarden kunnenonder meer ook betrekking hebben op de verplichte dekking, de omvang van spectrumblokken, de termijn voor de toekenning van rechten, de toegang voor mobiele exploitanten met virtueel netwerk (MVNO's) en de looptijd van gebruiksrechten. Gelet op het belang van de spectrumhandel voor een efficiënter gebruik van het spectrum, voor het faciliteren van nieuwe pan-Europese diensten en de ontwikkeling van de interne markt voor draadloze uitrusting en diensten, moeten die voorwaarden van toepassing zijn op voor draadloze communicatie toegewezen banden waarvoor de rechten kunnen worden overgedragen of geleased. [Am 26]

(27)  Ook kan extra spectrum nodig zijn voor andere sectoren zoals vervoer (voor veiligheids-, informatie- en beheerssystemen), onderzoek en ontwikkeling (O&O), cultuur, e-gezondheid, e-inclusie en civiele bescherming en rampenbestrijding, in de laatste gevallen gezien het toegenomen gebruik van video- en datatransmissiesystemen met het oog op een snelle en efficiëntere dienstverlening. Sterkere synergieën en het leggen van directe verbanden tussen het spectrumbeleid en O&O-activiteiten en studies over de radiocompatibiliteit tussen verschillende spectrumgebruikers zullen bijdragen tot innovatie. De relevante onderzoeksorganisaties zullen ondersteuning bieden bij de ontwikkeling van de technische aspecten van de spectrumregulering, met name door testfaciliteiten aan te bieden om de voor de uniale wetgeving relevante interferentiemodellen te toetsen. De resultaten van onderzoek in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie(20) vergen bovendien een onderzoek van de spectrumbehoeften van projecten met een groot economisch of investeringspotentieel, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), bv. cognitieve radio of e-gezondheid. Voorts moet een passende bescherming tegen schadelijke interferenties worden gewaarborgd ter ondersteuning van O&O en wetenschappelijke activiteiten. [Am 27]

(28)  In de Europa 2020-strategie zijn milieudoelstellingen opgenomen voor een duurzame, zuinige en concurrerende economie, bijvoorbeeld door een 20% doelmatiger gebruik van hulpbronnen. In de Digitale Agenda voor Europa wordt gewezen op de cruciale rol die de informatie- en communicatietechnologiesector (ICT) daarbij speelt. De voorgestelde acties omvatten de versnelde invoering van een intelligent energiebeheersysteem in de hele Unie (intelligente netwerken en slimme meters) met communicatiemogelijkheden om het energieverbruik te drukken, en de ontwikkeling van intelligente vervoerssystemen (ITS) en intelligent verkeersbeheer om de uitstoot van koolstofdioxide door vervoer terug te dringen. Een efficiënt gebruik van spectrumtechnologieën kan ook helpen om het energieverbruik van radioapparatuur terug te dringen en de milieueffecten in landelijke en afgelegen gebieden te beperken.

(29)  De bescherming van de volksgezondheid tegen elektromagnetische velden is essentieel voor het welzijn van de bevolking en voor een samenhangend spectrumvergunningsbeleid in de Unie. Hoewel de bescherming van de volksgezondheid tegen elektromagnetische velden reeds is opgenomen in Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad van 12 juli 1999 betreffende de beperking van de blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden (0 Hz tot 300 GHz)(21) is het van vitaal belang om meer inzicht te krijgen in de reacties van levende organismen op elektromagnetische velden en permanent toe te zien op de ioniserende en niet-ioniserende effecten van spectrumgebruik op de gezondheid, met inbegrip van de reële gecombineerde effecten van spectrumgebruik met verschillende frequenties en door een toenemend aantal types apparatuur. Bij het realiseren van adequate openbare veiligheid zorgen de lidstaten ervoor dat de beschermende maatregelen technologie- en dienstenneutraal zijn.[Am 28]

(30)  De verwezenlijking van primaire doelstellingen van algemeen belang, zoals de bescherming van mensenlevens, vergt gecoördineerde technische oplossing om de veiligheids- en hulpdiensten in de lidstaten te doen samenwerken. In een gecoördineerd pan-Europees radiospectrumblok moet voldoende spectrum worden vrijgemaakt voor het vrije verkeer van veiligheidsdiensten en -instrumenten alsmede voor innoverende pan-Europese of interoperabele veiligheids- en noodoplossingen. Studies hebben reeds aangetoond dat er de volgende 5 tot 10 jaar in de hele Unie behoefte is aan extra geharmoniseerd spectrum beneden 1 GHz voor mobiele breedbanddiensten voor civiele bescherming en rampenbestrijding. Extra geharmoniseerde toewijzing van spectrum voor civiele bescherming en rampenbestrijding beneden 1 GHz dient ook een toetsing te omvatten van het potentieel om ander spectrum voor civiele bescherming en rampenbestrijding vrij te maken of te delen.[Am 29]

(31)  De regulering van het spectrum heeft een belangrijke grensoverschrijdende of internationale dimensie vanwege de propagatiekenmerken, de internationale dimensie van de van radiodiensten afhankelijke markten en de noodzaak om schadelijke interferenties tussen landen te voorkomen. Op grond van de verwijzingen naar internationale overeenkomsten in de Richtlijnen 2002/21/EG en 2002/20/EG, als gewijzigd door Richtlijn 2009/140/EG, mogen de lidstaten bovendien geen internationale verplichtingen aangaan die strijdig zijn met hun EU-verplichtingen of die de naleving daarvan in de weg staan. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie dienen de lidstaten het nodige te doen om binnen de voor de coördinatie van het spectrum bevoegde internationale organisaties een passende vertegenwoordiging van de Unie mogelijk te maken voor aangelegenheden die tot haar bevoegdheden behoren. De Unie dient bovendien een sturende politieke rol te spelen bij de voorbereiding van onderhandelingen waarbij het EU-beleid of de EU-bevoegdheden ter discussie staan en ervoor te zorgen dat de Unie met één stem spreekt bij multilaterale onderhandelingen ten einde mondiale synergieën en schaalvoordelen bij het spectrumgebruik te creëren, onder meer binnen de Internationale Telecommunicatie-Unie, waarvan de verantwoordelijkheden vergelijkbaar zijn met de op grond van het EU-recht aan de Unie toegewezen bevoegdheden inzake spectrum. [Am 30]

(32)  Vertrekkend vanuit de huidige praktijk en voortbouwend op de in de conclusies van de Raad van 3 februari 1992 inzake de procedures voor de Wereldadministratieve Radioconferentie van 1992 neergelegde beginselen, en voor zover de WRC en andere multilaterale onderhandelingen betrekking hebben op beginselen en beleidsterreinen met een belangrijke EU-dimensie, moet de Unie nieuwe procedures kunnen vaststellen om haar belangen bij multilaterale onderhandelingen te verdedigen en er op lange termijn blijven naar streven om naast de lidstaten lid te worden van de Internationale Telecommunicatie-Unie; hiertoe kan de Commissie, rekening houdend met het advies van de Beleidsgroep radiospectrum (RSPG), overeenkomstig Richtlijn 2002/21/EG tevens gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad.

(33)  Om de toenemende druk op de voor satellietnavigatie en -communicatie gereserveerde frequentieband te voorkomen, moet die bandbreedte in de nieuwe planning van het spectrumgebruik worden gewaarborgd. De WRC 2012 omvat specifieke thema's die relevant zijn voor de Unie, zoals het digitale dividend, wetenschappelijke en meteorologische diensten, duurzame ontwikkeling en klimaatverandering, satellietcommunicatie en het gebruik van het spectrum voor Galileo (opgericht bij Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad van 21 mei 2002 tot oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Galileo(22) en Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad van 12 juli 2004 inzake de beheersstructuren van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet(23)), alsook het Europees programma voor aardobservatie(24) voor een beter gebruik van aardobservatiegegevens. [Am 31]

(34)  De lidstaten dienen hun bilaterale onderhandelingen met omringende derde landen, onder meer met kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten, met het oog op de naleving van hun EU-verplichtingen inzake frequentiecoördinatie voort te zetten en te proberen overeenkomsten te sluiten, welke een positief precedent kunnen scheppen voor andere lidstaten. De Unie moet de lidstaten technische en politieke ondersteuning geven bij hun bilaterale en multilaterale onderhandelingen met derde landen, met name buurlanden ▌, onder meer kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten. Op die manier worden zij geholpen om schadelijke interferenties te vermijden en de spectrumefficiëntie en de convergentie van het spectrumgebruik tot buiten de grenzen van de Unie te verbeteren. Er moet dringend worden ingegrepen in de 800 MHz en de 3,4-3,8 GHz-banden met het oog op de overgang naar cellulaire breedband en de voor de modernisering van de luchtverkeersleiding noodzakelijke harmonisering van het spectrum. [Am 32]

(35)  Om de doelstellingen van dit programma te realiseren is het belangrijk dat een passend institutioneel kader wordt ontwikkeld voor de coördinatie van het beheer en de regulering van het spectrum op uniale niveau, terdege rekening houdend met de bevoegdheden en de deskundigheid van de nationale overheden. Dit kader kan in de context van de interne markt ook ondersteuning worden geboden voor spectrumcoördinatie tussen de lidstaten. Samenwerking en coördinatie zijn tevens essentieel voor de normalisatie- en onderzoeksinstanties en de CEPT.

(36)  De Commissie dient jaarlijks verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de resultaten die in het kader van deze beschikking zijn bereikt, alsmede over de voor de toekomst geplande acties. [Am 33]

(37)  Bij de opstelling van dit voorstel heeft de Commissie zoveel mogelijk rekening gehouden met het advies van het RSPG,

(38)  Dit besluit geldt onverminderd de bescherming die marktdeelnemers wordt geboden op grond van Richtlijn 2009/140/EG. [Am 34]

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelen werkingssfeer

1.  Bij dit besluit wordt een meerjarig programma voor het radiospectrumbeleid vastgesteld teneinde het radiospectrumgebruik strategisch te plannen en te harmoniseren om de werking van de interne markt te waarborgen.

2.  Dit besluit bestrijkt alle beleidsterreinen van de interne markt waarbij spectrum wordt gebruikt, zoals elektronische communicatie, onderzoek en ontwikkeling, vervoer, energie en audiovisuele media.

3.  Dit besluit is in overeenstemming met de bestaande wetgeving van de Unie, met name de Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 1999/5/EG, alsmede Beschikking nr. 676/2002/EG, en ook met de maatregelen die op nationaal niveau worden genomen overeenkomstig het Unierecht en specifieke internationale overeenkomsten, met inachtneming van de ITU-radioreglementen.

4.  Dit besluit geldt onverminderd de maatregelen die volledig overeenkomstig het Unierecht op nationaal niveau worden genomen ter verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, in het bijzonder deze met betrekking tot inhoudsregels en audiovisueel beleid.[Am 35]

Artikel 2

Algemene regelgevende voorwaarden

1.  De lidstaten werken onderling en met de Commissie op een transparante manier samen om de consequente toepassing van de volgende algemene regelgevende beginselen in de hele Unie te waarborgen:

   a) bevordering van een efficiënt gebruik van het spectrum om zo goed mogelijk tegemoet te komen aan de stijgende vraag naar frequenties, die een weerspiegeling vormt van de belangrijke maatschappelijke, culturele en economische waarde van het spectrum;
  

   b) toepassing van het meest geschikte, niet-discriminerende en voordeligste machtigingssysteem met het oog op een maximale flexibiliteit en efficiency bij het gebruik van spectrum;
   c) waarborging van de ontwikkeling van de interne markt en digitale diensten door te zorgen voor reële concurrentie, gelijke concurrentievoorwaarden op pan-Europees niveau en het bevorderen van de opkomst van toekomstige pan-Europese diensten;
   d) bevordering van innovatie;
   e) volledig rekening houden met het relevante Unierecht inzake de effecten van elektromagnetische veldemissies op de menselijke gezondheid bij het vaststellen van de technische voorwaarden voor het spectrumgebruik;
   f) bevordering van neutraliteit van technologie en diensten bij het spectrumgebruik.[Am 36]

2.  Voor elektronische communicatie gelden de volgende specifieke beginselen, overeenkomstig de artikelen 8 bis, 9 en 9 ter van Richtlijn 2002/21/EG en overeenkomstig Beschikking nr. 676/2002/EG:

   a) toepassing van technologie- en dienstenneutraliteit bij het gebruik van spectrum voor elektronische communicatienetwerken en –diensten en de overdracht of huur van individuele rechten om radiofrequenties te gebruiken;
   b) bevordering van de harmonisatie van het gebruik van radiofrequenties in de hele Unie, in overeenstemming met de noodzaak te zorgen voor een effectief en efficiënt gebruik van die frequenties;
   c) vergemakkelijking van de toeneming van mobiele dataverkeers- en breedbanddiensten, vooral door het stimuleren van flexibiliteit en door het bevorderen van innovatie, met inachtneming van de noodzaak schadelijke interferentie te voorkomen en de technische kwaliteit van de diensten te waarborgen;
   d) instandhouding en ontwikkeling van reële mededinging door ex-ante of ex-post op te treden teneinde te voorkomen dat sommige marktdeelnemers te grote concentraties van radiofrequenties verwerven waardoor de mededinging ernstig in het gedrang komt, of ex-post in te grijpen wanneer dergelijke concentraties ontstaan.[Am 37]

Artikel 3

Beleidsdoelstellingen

In het licht van de prioriteiten van het eerste programma werken de lidstaten en de Commissie samen om de volgende beleidsdoelstellingen te ondersteunen en te verwezenlijken:

   a) toewijzing van voldoende en geschikt spectrum voor het mobiele dataverkeer met een omvang van tenminste 1 200 MHz vóór 2015, tenzij anders vermeld in het programma voor het radiospectrumbleid, om de beleidsdoelstellingen van de Unie te ondersteunen, en om het best tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar mobiel dataverkeer en daarbij de ontwikkeling van commerciële en publieke diensten mogelijk te maken, met inachtneming van zwaarwegende doelstellingen van algemeen belang als culturele verscheidenheid en pluriformiteit van de media;[Am 38]
   b) de digitale kloof overbruggen en de doelstellingen van de Digitale Agenda voor Europa verwezenlijken door ervoor te zorgen dat alle burgers van de Unie tegen 2020 toegang hebben tot breedbandverbindingen met een snelheid van minstens 30 Mbps en dat de Unie de hoogst mogelijke breedbandsnelheid en -capaciteit heeft;[Am 39]
   c) de Unie in staat stellen het voortouw te nemen op het gebied van draadloze breedbanddiensten voor elektronische communicatie door het vrijmaken van voldoende extra spectrum in de meest kostenefficiënte banden opdat deze diensten wijdverbreid beschikbaar zijn;[Am 40]
   d) mogelijkheden voor zowel de commerciële sector als overheidsdiensten veiligstellen door verhoging van de capaciteit van mobiele breedband;[Am 41]
   e) flexibiliteit bij het gebruik van spectrum, innovatie en investeringen aanmoedigen door het beginsel van technologie- en dienstenneutraliteit in de gehele Unie consequent toe te passen, zodat wordt gezorgd voor gelijke mededingingsvoorwaarden voor alle technische oplossingen waartoe eventueel wordt besloten en door middel van adequate voorspelbaarheid van de regelgeving, door geharmoniseerd spectrum vrij te maken voor nieuwe geavanceerde technologieën en door de mogelijkheid te creëren om spectrumrechten te verhandelen, en zo mogelijkheden te scheppen voor de ontwikkeling van pan-Europese structuren;[Am 42]
   f) een efficiënt gebruik van het spectrum verbeteren door de voordelen van een algemene machtigingen te benutten en vaker met dergelijke machtigingen te werken;
   g) passief delen van infrastructuur aanmoedigen waar zulks evenredig en niet-disciminerend is, zoals beoogd in artikel 12 van Richtlijn 2002/21/EG;[Am 43]
   h) reële mededinging in stand houden en ontwikkelen, met name op het gebied van elektronischecommunicatiediensten door ex ante te voorkomen dat ondernemingen te grote concentraties van radiofrequenties verwerven waardoor de reële mededinging op de interne markt ernstig in het gedrang komt, of ex post in te grijpen wanneer dergelijke concentraties ontstaan, of door frequentierechten in te trekken of andere maatregelen te nemen, dan wel frequenties zodanig toe te wijzen dat marktverstoringen worden gecorrigeerd; [Am 44]
   i) de versnippering van de interne markt terugdringen en het potentieel ervan volledig benutten teneinde op pan-Europees niveau gelijke mededingingsvoorwaarden te scheppen ter bevordering van de economische groei en structuur- en schaalvoordelen op het niveau van de Unie, en wel door de technische voorwaarden voor het gebruik en de beschikbaarheid van spectrum beter te harmoniseren en te coördineren ▌; [Am 45]
   j) schadelijke interferenties of storingen door andere radio- of niet-radioapparatuur vermijden door de ontwikkeling van normen die een flexibel en efficiënt gebruik van spectrum mogelijk maken te faciliteren en de immuniteit van ontvangers voor interferenties te versterken, met name rekening houdend met de gezamenlijke impact van het toenemend aantal radioapparaten en –toepassingen en de stijgende densiteit daarvan;
   k) bij de definiëring van de technische voorwaarden voor de toewijzing van spectrum rekening houden met de resultaten van door de relevante internationale organisaties gecertificeerd onderzoek inzake de potentiële effecten van elektromagnetische veldemissies op de menselijke gezondheid en deze op techniek- en dienstneutrale wijze toe te passen.[Am 46]
   l) waarborging van de toegankelijkheid van nieuwe consumentenproducten en -technieken om ervoor te zorgen dat de consument de overgang naar digitale technieken en doelmatig gebruik van het digitale dividend steunt;[Am 47]
   m) beperking van de koolstofvoetafdruk van de Unie door de technische doelmatigheid van communicatienetwerken en -toepassingen te steunen.[Am 48]

Artikel 4

Grotere efficiency en flexibiliteit

1.  De lidstaten nemen tegen 1 januari 2013 passende machtigings- en toewijzingsmaatregelen die met elkaar vergelijkbaar zijn en geschikt voor de ontwikkeling van breedbanddiensten overeenkomstig Richtlijn 2002/20/EG, bijvoorbeeld door de betrokken exploitanten, in de mate van het mogelijke en gelet op de raadplegingen overeenkomstig artikel 12, directe of indirecte toegang te verschaffen tot aaneengesloten spectrumblokken van minstens 10 MHz, zodat de hoogst mogelijke capaciteit en breedbandsnelheden evenals doeltreffende mededinging kunnen worden bereikt.[Am 49]

2.  De lidstaten moedigen, in samenwerking met de Commissie, collectief, gedeeld en vergunningsvrij gebruik van spectrum aan. Zij stimuleren voorts de ontwikkeling van de huidige gangbare en nieuwe technologieën zoals geolocatiedatabanken en cognitieve radio, zodat deze zich bijvoorbeeld in „witte ruimtes” kunnen ontwikkelen nadat er een behoorlijke effectbeoordeling is uitgevoerd. Deze effectbeoordeling wordt verricht binnen een termijn van twaalf maanden na de inwerkingtreding van dit besluit. [Am 90]

3.  De lidstaten en de Commissie werken, zo nodig overeenkomstig de door de Commissie aan de betrokken normalisatie-instanties verleende normalisatiemandaten, samen bij de ontwikkeling en harmonisatie van normen voor radioapparatuur en telecommunicatieterminals alsmede voor elektrische en elektronische apparatuur en netwerken. Er dient ook speciale aandacht te worden besteed aan normen voor apparatuur die door mensen met een handicap moet worden gebruikt, zonder hen echter het recht op het gebruik van niet-genormaliseerde apparatuur te ontzeggen, indien zij daaraan de voorkeur geven. In dit kader is de doelmatige coördinatie van harmonisatie en normering van spectrum bijzonder belangrijk om gebruikers in staat te stellen tot onbeperkt gebruik van radiofrequentie-afhankelijke instrumenten in de hele interne markt.[Am 51]

4.  De lidstaten voeren het O&O met betrekking tot nieuwe, zoals cognitieve, technologieën, op, aangezien de ontwikkeling daarvan in de toekomst toegevoegde waarde kan vertegenwoordigen voor wat betreft de doelmatigheid waarmee het spectrum wordt gebruikt. [Am 52]

5.  De lidstaten zorgen ervoor dat de selectievoorwaarden en -procedures de concurrentie en gelijke concurrentievoorwaarden op pan-Europees niveau, investeringen en een efficiënt gebruik van het spectrum als een openbaar goed, alsook het samengaan van nieuwe en bestaande diensten en instrumenten bevorderen. Voorts bevorderen de lidstaten de voortzetting van het doelmatig gebruik van spectrum voor netwerken en gebruikerstoepassingen.[Am 53]

6.  Om potentiële versnippering van de interne markt door uiteenlopende selectievoorwaarden en -procedures voor geharmoniseerde spectrumbanden die aan elektronischecommunicatiediensten zijn toegewezen en die op grond van artikel 9 ter van Richtlijn 2002/21/EG verhandelbaar zijn gemaakt, te voorkomen, zal de Commissie in overleg met de lidstaten en overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel beste praktijken in kaart brengen, informatie-uitwisseling voor dergelijke banden bevorderen en richtsnoeren ontwikkelen betreffende de machtigingsvoorwaarden en -procedures voor dergelijke banden, bijvoorbeeld inzake het delen van infrastructuur en dekkingsvoorwaarden, ter waarborging van gelijke concurrentiewoorwaarden op pan-Europees niveau, op basis van het beginsel van technologie- en dienstenneutraliteit. [Am 54]

7.  Om een reëel gebruik van spectrumrechten te waarborgen en te vermijden dat spectrum wordt gehamsterd, nemen lidstaten desgevallend passende maatregelen, waaronder boetes, het gebruik van stimuleringspremies en de intrekking van rechten. [Am 55]

8.  De maatregelen die de lidstaten moeten aannemen ingevolge lid 1 worden genomen bovenop de vrijmaking van de 900 MHZ-band in de nabije toekomst, overeenkomstig de gewijzigde „GSM-richtlijn” en ter bevordering van de mededinging. Deze maatregelen worden vrij van discriminatie uitgevoerd en mogen de mededinging niet ontwrichten ten gunste van exploitanten die reeds dominant op de markt zijn. [Am 56]

Artikel 5

Concurrentie

1.  De lidstaten handhaven en bevorderen reële concurrentie en vermijden concurrentieverstoring op de interne markt en op specifieke nationale markten.[Am 57]

2.  Teneinde de verplichtingen op grond van lid 1 volledig na te komen en er met name voor te zorgen dat de mededinging niet wordt verstoord door de toewijzing, concentratie, overdracht of wijziging van rechten voor het gebruik van radiofrequenties, onderzoeken lidstaten, voorafgaande aan de voorgenomen toewijzing van spectrumruimte of de voorgenomen toewijzing van spectrumruimte, rekening houdend met bestaande spectrumrechten van de desbetreffende marktdeelnemers, de mededinging op de betrokken mobiele markten waarschijnlijk zal beperken of verstoren. Indien de toewijzing van spectrum de mededinging waarschijnlijk zal ontwrichten of beperken, nemen de lidstaten de meest adequate maatregelen om daadwerkelijke mededinging te bevorderen en treffen, onverminderd de toepassing van de concurrentieregelgeving, ten minste één van de volgende maatregelen: [Am 58]

   a) de lidstaten kunnen de hoeveelheid spectrum waarvoor aan een onderneming gebruiksrechten worden toegekend, beperken of voorwaarden koppelen aan die gebruiksrechten, bijvoorbeeld aanbieden van wholesaletoegang, nationale of regionale roaming, op bepaalde banden of groepen van banden met vergelijkbare kenmerken, zoals de banden voor elektronischecommunicatiediensten beneden 1 GHz; [Am 59]
   b) de lidstaten kunnen een deel van een spectrumbreedte of groep van breedten ter zijde stellen voor toewijzing aan nieuwe marktdeelnemers aan wie voorheen geen of aanzienlijk minder spectrum is toegewezen, om te zorgen voor gelijke mededingingsvoorwaarden voor gevestigde en nieuwe deelnemers aan de mobiele markt door ervoor te zorgen dat de toegang tot lagere spectrumbreedten op gelijke voorwaarden geschiedt;[Am 60]
   c) de lidstaten kunnen weigeren om nieuwe rechten toe te kennen of nieuw spectrumgebruik in bepaalde banden toe te staan, dan wel voorwaarden koppelen aan de toekenning van nieuwe gebruiksrechten of de machtiging voor nieuw spectrumgebruik wanneer bepaalde ondernemingen door het gebruik van die spectrumfrequenties een buitensporige concentratie van spectrumfrequenties zouden verwerven en concentratie de concurrentie ernstig in het gedrang dreigt te brengen; [Am 61]
   d) de lidstaten kunnen aan de overdracht van spectrumgebruiksrechten die niet onder het toezicht inzake fusies van de lidstaten of de EU valt, bepaalde voorwaarden koppelen of een dergelijke overdracht verbieden wanneer die transactie de concurrentie ernstig in het gedrang dreigt te brengen;
   e) de lidstaten kunnen de bestaande rechten wijzigen overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2002/20/EG wanneer dat noodzakelijk is om ex post een einde te maken aan een buitensporige concentratie van spectrumfrequenties bij bepaalde ondernemingen, waarbij het waarschijnlijk is dat deze de concurrentie verstoort. [Am 62]

3.  Indien de lidstaten een van de in lid 2 bedoelde maatregelen wensen te nemen, doen zij dit door het opleggen van voorwaarden overeenkomstig de procedures voor het opleggen of veranderen van dergelijke voorwaarden inzake rechten voor spectrumgebruik, zoals opgenomen in Richtlijn 2002/20/EG.[Am 63]

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat bij de machtigings- en selectieprocedures geen vertragingen optreden, dat deze niet-discriminerend zijn en dat de reële concurrentie wordt bevorderd door ten behoeve van de burgers van de Unie en consumenten mogelijke gevolgen met nadelen voor de concurrentie te voorkomen.[Am 64]

Artikel 6

Spectrum voor draadloze breedbandcommunicatie

1.  Onverminderd de beginselen inzake technologie- en dienstenneutraliteit dienen de lidstaten in samenwerking met de Commissie de nodige maatregelen te nemen om te verzekeren dat in de Unie voldoende geharmoniseerd spectrum wordt toegewezen voor de beoogde capaciteit en dekking, opdat de Unie de snelste breedbandverbindingen ter wereld heeft teneinde ervoor te zorgen dat draadloze toepassingen en Europees leiderschap op het gebied van nieuwe diensten daadwerkelijk bijdragen tot economische groei en de doelstelling te realiseren om alle burgers tegen 2020 toegang te verschaffen tot breedband met snelheden van niet minder dan 30 Mbps. [Am 65]

2.  De lidstaten stellen uiterlijk op 1 januari 2012 de bij Beschikkingen 2008/477/EG (2,5-2,69 GHz), 2008/411/EG (3,4-3,8 GHz) en 2009/766/EG (900/1 800 MHz) toegewezen banden beschikbaar ter bevordering van de ruimere beschikbaarheid van draadloze breedbanddiensten ten behoeve van burgers van de Unie en consumenten, onverminderd de bestaande en toekomstige inzet van andere diensten die gelijke toegang hebben tot dit spectrum conform de voorwaarden zoals vastgesteld in genoemde beschikkingen van de Commissie.[Am 66]

3.  De lidstaten bevorderen de gaande opwaardering van hun netwerken door aanbieders van elektronische communicatie naar de meest recente en meest doelmatige technologie, zodat ze hier later de vruchten van kunnen plukken. [Am 67]

4.  De lidstaten stellen de 800 MHz-band tegen 1 januari 2013 ter beschikking voor elektronischecommunicatiediensten overeenkomstig de bij Beschikking nr. 676/2002/EG vastgestelde geharmoniseerde technische voorwaarden. In uitzonderlijke en om technische en historische redenen verdedigbare gevallen, kan de Commissie specifieke afwijkingen tot eind 2015 toestaan naar aanleiding van een terdege gemotiveerde aanvraag van de betrokken lidstaat. Indien problemen in verband met de grensoverschrijdende coördinatie van frequenties met één of meer derde landen de beschikbaarheid van bandruimte onmogelijk blijven maken, kan de Commissie bij wijze van uitzondering op jaarbasis uitzonderingsregelingen toestaan tot bedoelde belemmeringen zijn weggenomen. Overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2002/21/EG bekijken de lidstaten in samenwerking met de Commissie geregeld het gebruik van het spectrum beneden 1 GHz en onderzoeken zij of extra spectrum kan worden vrijgemaakt en beschikbaar gesteld ▌. [Am 68]

5.  De Commissie wordt verzocht om, in samenwerking met de lidstaten, op de juiste niveaus actie te ondernemen teneinde een verdere harmonisatie en een efficiënter gebruik van de 1,5 GHz-band en de 2,3 GHz-band voor draadloze breedbanddiensten te realiseren.

De Commissie monitort de capaciteitseisen voor draadloze breedbanddiensten voortdurend en beoordeelt in samenwerking met de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2015 of er stappen ondernomen moeten worden om extra spectrumbanden, zoals de 700 MHz-band te harmoniseren. Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van spectrumtechnieken, marktervaringen met nieuwe diensten, de eventuele toekomstige behoeften van radio- en televisieomroep en het ontbreken van spectrum op andere banden die geschikt zijn voor draadloze breedbanddekking.

De lidstaten kunnen er zo nodig voor zorgen dat de directe kosten die gepaard gaan met migratie of nieuwe toewijzing van spectrum op gepaste wijze worden gecompenseerd overeenkomstig de nationale wetgeving.[Am 69]

6.  De Commissie zorgt er, in samenwerking met de lidstaten, voor dat het aanbieden van toegang tot breedbanddiensten op de 800 MHz-band in dunbevolkte regio's wordt aangemoedigd, bij voorbeeld via dekkingsverplichtingen die zijn bereikt overeenkomstig de beginselen van technologie- en dienstenneutraliteit.

De lidstaten onderzoeken, in samenwerking met de Commissie, manieren en nemen in voorkomend geval technische en regelgevende maatregelen om ervoor te zorgen dat het vrijmaken van de 800 MHz-band geen nadelige gevolgen heeft voor diensten voor programmaproductie en speciale evenementen (PMSE). [Am 70]

7.  De Commissie beoordeelt, in samenwerking met de lidstaten, of de toewijzingen van vergunningsvrij spectrum voor draadloze toegangssystemen, met inbegrip van Radio Local Area Networks, ingesteld bij Beschikking 2005/513/EG, uitgebreid kan worden tot de gehele 5 GHz-band.

De Commissie wordt verzocht tijdens de verschillende relevante internationale fora, met name de Wereldradiocommunicatieconferenties van de ITU, de aangenomen harmonisatieagenda na te streven.[Am 71]

8.  De Commissie wordt verzocht overeenkomstig artikel 9 ter, lid 3, van Richtlijn 2002/21/EG in eerste instantie passende maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat de lidstaten toelating verlenen voor de verhandeling van gebruiksrechten voor de volgende geharmoniseerde banden binnen de Unie: 790-862 MHz, 880-915 MHz, 925-960 MHz, 1 710-1 785 MHz, 1 805-1 880 MHz, 1 900-1 980 MHz, 2 010-2 025 MHz, 2 110-2 170 MHz, 2,5-2,69 GHz en 3,4-3,8 GHz en voor andere bijkomende delen van het spectrum die zijn vrijgemaakt voor mobiele diensten, onverminderd de bestaande en toekomstige inzet van andere diensten die gelijke toegang hebben tot dit spectrum conform de voorwaarden zoals vastgesteld in de beschikkingen van de Commissie die krachtens Beschikking nr. 676/2002/EG worden aangenomen.[Am 72]

9.  Teneinde te garanderen dat alle burgers toegang hebben tot geavanceerde digitale diensten waaronder breedband, met name in afgelegen en dunbevolkte gebieden, kunnen de lidstaten en de Commissie bekijken of er voldoende spectrum beschikbaar is om breedbandsatellietdiensten aan te bieden die ▌internettoegang mogelijk maken. [Am 73]

10.  In samenwerking met de Commissie bezien de lidstaten of beschikbaarheid en gebruik van pico- en femtocellen kunnen worden uitgebreid. Zij houden ten volle rekening met de mogelijkheden van deze cellulaire basisstations en van gedeeld en vergunningsvrij gebruik van spectrum voor het opzetten van vermaasde draadloze netwerken, die een cruciale rol kunnen spelen bij het overbruggen van de digitale kloof. [Am 92]

Artikel 7

Spectrumbehoeften voor andere beleidsterreinen inzake elektronische communicatie

Ten einde de toekomstige ontwikkeling van innovatieve audiovisuele media en andere diensten voor de burgers van de Unie te steunen, rekening houdend met de economische en sociale voordelen van een digitale interne markt, zorgen de lidstaten er in samenwerking met de Commissie voor dat er voldoende spectrum beschikbaar wordt gesteld voor het aanbod van dergelijke diensten via satelliet- en terrestrische verbindingen. [Am 75]

Artikel 8

Spectrumbehoeften voor anderespecifieke beleidsterreinen van de Unie [Am 76]

1.  De lidstaten en de Commissie waarborgen de beschikbaarheid van spectrum en beschermen de radiofrequenties die noodzakelijk zijn voor de observatie van de aardatmosfeer en het aardoppervlak, waardoor ruimtetoepassingen kunnen worden ontwikkeld en geëxploiteerd en de vervoerssystemen kunnen worden verbeterd, met name voor het wereldwijde civiele satellietnavigatiesysteem Galileo en het Programma voor wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid (GMES) en voor intelligente verkeersveiligheids- en verkeersbeheersystemen.

2.  In samenwerking met de lidstaten zal de Commissie studies uitvoeren en onderzoeken hoe machtigingsregelingen kunnen worden ontwikkeld die bijdragen tot de beoogde reductie van de koolstofuitstoot, door het energieverbruik bij het spectrumgebruik terug te dringen en door spectrum vrij te maken voor draadloze technologieën die kunnen bijdragen tot energiebesparingen en de doelmatigheid van andere distributienetwerken, zoals voor de watervoorziening, waaronder ook begrepen intelligente energienetwerken en slimme meters. [Am 77]

3.  De Commissie ziet erop toe dat onder geharmoniseerde voorwaarden en op geharmoniseerde bandbreedten voor civiele bescherming en rampenbestrijding voldoende spectrum beschikbaar wordt gesteld voor de ontwikkeling van veiligheidsdiensten en het vrije verkeer van daaraan gekoppelde apparatuur en de Commissie neemt maatregelen ter ondersteuning van de ontwikkeling van innoverende interoperabele oplossingen voor openbare veiligheid en beveiliging, civiele bescherming en rampenbestrijding. Ter waarborging van een doelmatig spectrumgrbuik onderzoekt de Commissie in dit verband de mogelijkheid of de civiele bescherming en rampenbestrijding gebruik kunnen maken van militaire frequenties.[Am 78]

4.  De lidstaten en de Commissie onderzoeken, in samenwerking met de wetenschappelijke en academische gemeenschap, de spectrumbehoeften voor wetenschappelijke doeleinden, bepalen welke onderzoeks- en ontwikkelingsinitiatieven en innoverende oplossingen een groot sociaaleconomisch effect en/of investeringspotentieel bezitten en treffen voorbereidingen om onder geharmoniseerde voorwaarden en met minimale administratieve lasten voldoende spectrum toe te wijzen voor die toepassingen. [Am 79]

5.  In samenwerking met de Commissie streven de lidstaten naar de vastlegging van een minimumaantal kernbanden ten behoeve van programmaproductie en speciale evenementen in de Unie, in aansluiting op de door de Unie nagestreefde verbetering van de eenwording van de interne markt en de toegang tot cultuur. Deze geharmoniseerde banden dienen zich te bevinden op 1 GHz of op hogere frequenties. [Am 80]

6.  De lidstaten en de Commissie zorgen voor de beschikbaarheid van spectrum voor radiofrequentie-indentificatie (RFID) en andere draadloze communicatietechnologieën in verband met het „Internet of Things” (IOT), en streven naar een gestandaardiseerde spectrumtoewijzing voor IOT-communicatie in alle lidstaten. [Am 81]

Artikel 9

Inventarisatie en monitoring van het huidige spectrumgebruik en nieuwe spectrumbehoeften

1.  De Commissie maakt een inventaris op van het gehele huidige gebruik van radiospectrum, waarvoor de lidstaten alle nodige feitelijke gegevens verstrekken.

De door de lidstaten verstrekte gegevens moeten nauwkeurig genoeg zijn om beoordeling van de doelmatigheid van het spectrumgebruik in het kader van de inventaris mogelijk te maken en om vast te stellen waar toekomstige kansen op spectrumharmonisering ter ondersteuning van het beleid van de Unie liggen.

In eerste instantie bevat een dergelijke inventaris frequenties tussen 300 MHz en 6 GHz, gevolgd door frequenties van 6 GHz tot 70 GHz.

Zo nodig verstrekken de lidstaten op vergunningspecifieke basis gegevens over commerciële gebruikers en gebruikers uit de overheidssector zonder afbreuk te doen aan het niet-verstrekken van commercieel gevoelige en vertrouwelijke gegevens.[Am 82]

2.  De in lid 1 bedoelde inventaris moet het op de grondslag van helder omschreven en doorzichtige onderzoeksnormen en -methoden mogelijk maken de technische efficiency van het huidige spectrumgebruik te evalueren en een beeld te krijgen van inefficiënte technologieën en toepassingen, onbenut of inefficiënt gebruikt spectrum en onbenutte of inefficiënt gebruikte opportuniteiten voor spectrumdeling, gebaseerd op duidelijk omschreven en transparante beoordelingscriteria en -methodieken. Daarnaast moet worden gewaarborgd dat in het geval van suboptimaal gebruik de nodige maatregelen worden getroffen om voor een zo efficiënt mogelijk gebruik te zorgen. Daarbij wordt rekening gehouden met de toekomstige spectrumbehoeften o.m. voor de lange termijn, op basis van de behoeften van consumenten, gemeenschappen, bedrijven en exploitanten en met de mogelijkheid aan die behoeften tegemoet te komen. [Am 83]

3.  De in lid 1 bedoelde inventaris biedt een overzicht van de verschillende soorten spectrumgebruik door zowel particuliere als publieke gebruikers en helpt om te bepalen welke spectrumbanden kunnen worden toegewezen of herschikt met het oog op een efficiëntere benutting, innovatie en het aanzwengelen van de concurrentie op de interne markt, die zowel particuliere als publieke gebruikers ten goede komt, rekening houdend met de potentiële positieve en negatieve impact voor bestaande gebruikers van die banden.

4.  De inventaris bevat tevens een verslag over de maatregelen die de lidstaten hebben genomen voor de uitvoering van de besluiten op Unieniveau inzake de harmonisatie en het gebruik van specifieke frequentiebanden.[Am 84]

Artikel 10

Internationale onderhandelingen

1.  De Unie neemt deel aan internationale onderhandelingen over spectrumaangelegenheden om haar belangen te verdedigen en erop toe te zien dat de Unie een gezamenlijk standpunt heeft, en handelt daarbij overeenkomstig het EU-recht inzake onder meer de beginselen inzake de interne en externe bevoegdheden van de Unie. [Am 85]

2.  De lidstaten dienen te waarborgen dat internationale overeenkomsten waarbij zij in het kader van de ITU partij zijn, in overeenstemming zijn met de bestaande EU-wetgeving en met name de regels en beginselen van de EU-regelgeving inzake elektronische communicatie.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat de internationale reglementen het mogelijk maken de frequentiebanden volledig te gebruiken voor de in het EU-recht vastgestelde doelstellingen en dat voldoende toereikend beveiligd spectrum beschikbaar is voor de uitvoering van het sectorale beleid van de Unie. [Am 86]

4.  Om problemen in verband met spectrumcoördinatie op te lossen waardoor het de lidstaten anders onmogelijk zou worden gemaakt te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van de Unie-wetgeving inzake spectrumbeleid en -beheer, verleent de Unie de lidstaten politieke en technische ondersteuning bij bilaterale en multilaterale onderhandelingen met derde landen, in het bijzonder met naburige derde landen, waaronder kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten ▌. De Unie zal tevens inspanningen van derde landen ondersteunen om een spectrumbeheer in te voeren dat verenigbaar is met dat van de Unie teneinde de spectrumbeleidsdoelstellingen van de Unie te vrijwaren. [Am 87]

5.  Bij onderhandelingen met derde landen zijn de lidstaten gebonden door het EU-recht. Bij de ondertekening of aanvaarding op andere wijze van internationale verplichtingen met betrekking tot spectrum laten de lidstaten hun handtekening of andere blijk van aanvaarding vergezeld gaan van een gezamenlijk verklaring waarin gesteld wordt dat zij de betrokken internationale overeenkomsten of verbintenissen ten uitvoer zullen leggen overeenkomstig hun verplichtingen op grond van de verdragen.

Artikel 11

Samenwerking tussen diverse instanties

1.  De Commissie en de lidstaten werken samen om het huidige institutionele kader te versterken teneinde de coördinatie op EU-niveau van het spectrumbeheer te bevorderen, onder meer op het gebied van aangelegenheden die twee of meer lidstaten aanbelangen, met het oog op de ontwikkeling van de interne markt en de volledige verwezenlijking van de EU-doelstellingen inzake spectrumbeleid. Zij leveren inspanningen om de EU-spectrumbelangen buiten de Unie overeenkomstig artikel 10 te verdedigen.

2.  De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat normalisatie-instanties, de CEPT en het Centrum voor Gemeenschappelijk Onderzoek van de Commissie waar nodig op technisch gebied nauw samenwerken om het efficiënt gebruik van het spectrum te waarborgen. Hiertoe bewaren zij de coherentie tussen spectrumbeheer en normalisatie op dusdanige wijze dat de interne markt wordt versterkt.

Artikel 12

Publieke raadpleging.

Wanneer dat zinvol is, organiseert de Commissie publieke raadplegingen om de standpunten van alle betrokken partijen te kennen alsmede de visie van het publiek op het gebruik van het spectrum in de Unie.

Artikel 13

Verslaglegging

Tegen 31 december 2015 maakt de Commissie een evaluatie van de tenuitvoerlegging van dit beleidsprogramma voor het radiospectrum. De Commissie brengt jaarlijks verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad over de overeenkomstig dit besluit uitgevoerde activiteiten en maatregelen. [Am 88]

Artikel 14

Kennisgeving

De lidstaten realiseren deze beleidslijnen en doelstellingen tegen 1 juli 2015, tenzij in de voorgaande artikelen anders is bepaald.

Zij stellen de Commissie in kennis van alle informatie die nodig is voor de evaluatie van de tenuitvoerlegging van dit besluit.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te ...

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

(1) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 53.
(2) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 53.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 11 mei 2011.
(4) PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.
(5) PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10.
(6) PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.
(7) PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.
(8) PB L 337 van 18.12.2009, blz. 37.
(9) PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.
(10) COM(2010)0245.
(11) PB L 196 van 17.7.1987, blz. 85.
(12) PB L 129 van 17.5.2007, blz. 67.
(13) Beschikking 2008/477/EG van de Commissie van 13 juni 2008 betreffende de harmonisering van de 2 500 - 2 690 MHz-frequentieband voor terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen in de Gemeenschap (PB L 163 van 24.6.2008, blz. 37).
(14) Beschikking 2008/411/EG van de Commissie van 21 mei 2008 betreffende de harmonisering van de 3 400 - 3 800 MHz-frequentieband voor terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen in de Gemeenschap (PB L 144 van 4.6.2008, blz. 77).
(15) Beschikking 2009/766/EG van de Commissie van 16 oktober 2009 betreffende de harmonisatie van de 900 MHz- en de 1 800 MHz-frequentieband voor terrestrische systemen die pan-Europese elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen in de Gemeenschap (PB L 274 van 20.10.2009, blz. 32).
(16) PB L 274 van 20.10.2009, blz. 25.
(17) PB L 117 van 11.5.2010, blz. 95.
(18) PB L 308 van 24.11.2009, blz. 24.
(19) Beschikking 2005/513/EG van de Commissie van 11 juli 2005 betreffende het geharmoniseerde gebruik van het radiospectrum in de 5 GHz-frequentieband voor de implementatie van draadloze toegangssystemen met inbegrip van Radio Local Area Networks (WAS/R-LAN's) (PB L 187 van 19.7.2005, blz. 22).
(20) Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1)
(21) PB L 199 van 30.7.1999, blz. 59.
(22) PB L 138 van 28.5.2002, blz. 1.
(23) PB L 246 van 20.7.2004, blz. 1.
(24) PB L 276 van 20.10.2010, blz.1.


Wijziging van het Reglement ingevolge de invoering van een gemeenschappelijk Transparantieregister
PDF 460kWORD 98k
Besluit van het Europees Parlement van 11 mei 2011 tot wijziging van het Reglement van het Europees Parlement ingevolge de invoering van een gemeenschappelijk transparantieregister voor het Europees Parlement en de Commissie (2010/2292(REG))
P7_TA(2011)0221A7-0173/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 18 november 2010,

–  gezien zijn besluit van 11 mei 2011(1) tot goedkeuring van de sluiting van het akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over de invoering van een „transparantieregister”,

–  gelet op de artikelen 211 en 212 en artikel 127, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0173/2011),

1.  besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.  besluit dat de tekst van bovengenoemd akkoord zal worden opgenomen in zijn Reglement als bijlage X, deel B;

3.  besluit dat deze wijzigingen in werking zullen treden op de datum van inwerkingtreding van het akkoord;

4.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Bestaande tekst   Amendement
Amendement 1
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – titel
Financiële belangen van de leden, gedragsregels en toegang tot het Parlement
Financiële belangen van de leden, gedragsregels, verplicht transparantieregister en toegang tot het Parlement
Amendement 2
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis.  De quaestoren stellen aan het begin van elke zittingsperiode het maximum aantal door elk lid te accrediteren medewerkers (geaccrediteerde medewerkers) vast.
Amendement 3
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – lid 4
4.  De quaestoren zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van een op naam gesteld laissez-passer, dat maximaal één jaar geldig is, aan personen die ten behoeve van zichzelf of van derden frequent toegang tot de gebouwen van het Parlement wensen met het oog op de informatieverstrekking aan de leden in het kader van hun parlementair mandaat.
4.  De quaestoren zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van toegangspasjes met een lange geldigheidsduur aan personen die niet tot de instellingen van de Unie behoren. Deze toegangspasjes zijn maximaal één jaar geldig en kunnen worden verlengd. De nadere voorschriften voor het gebruik van deze pasjes worden door het Bureau vastgesteld.
Als tegenprestatie dienen deze personen
– de in een bijlage bij dit Reglement opgenomen gedragscode na te leven;
– zich in te schrijven in een register dat door de quaestoren wordt bijgehouden.
Dit register wordt op verzoek in alle vergaderplaatsen van het Parlement en in de door de quaestoren vastgestelde vorm bij zijn voorlichtingsbureaus in de lidstaten ter beschikking van het publiek gesteld.
De bepalingen ter uitvoering van dit lid worden nader omschreven in een bijlage bij dit Reglement.
Deze toegangspasjes kunnen worden verstrekt aan:
- personen die zijn ingeschreven in het transparantieregister1, of die een organisatie vertegenwoordigen of werken voor een organisatie die in dit register is ingeschreven; inschrijving geeft echter geen automatisch recht op een pasje;
- personen die frequent toegang tot de gebouwen van het Parlement wensen, maar die niet onder het toepassingsgebied van het akkoord over de invoering van een transparantieregister vallen2;
- plaatselijke medewerkers van de leden alsook personen die de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's assisteren.
1Bij het akkoord over de invoering van een gemeenschappelijk Transparantieregister van het Europees Parlement en de Europese Commissie ingesteld register voor organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid (zie bijlage X, deel B).
2 Zie bijlage X, deel B.
Amendement 4
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis.  Degenen die zich inschrijven in het transparantieregister moeten in het kader van hun betrekkingen met het Parlement het volgende naleven:
- de als bijlage bij het akkoord gevoegde gedragscode1;
- de in het akkoord vastgelegde procedures en andere verplichtingen; en
- de bepalingen van dit artikel alsook de uitvoeringsbepalingen ervan.
1 Zie bijlage 3 bij het akkoord in bijlage X, deel B
Amendement 5
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – lid 4 ter (nieuw)
4 ter.  De quaestoren bepalen in welke mate de gedragscode van toepassing is op personen die wel over een toegangspasje met een lange geldigheidsduur beschikken, maar niet onder het toepassingsgebied van het akkoord vallen.
Amendement 6
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – lid 4 quater (nieuw)
4 quater.  Het toegangspasje wordt bij met redenen omkleed besluit van de quaestoren ingetrokken in de volgende gevallen:
- bij schrapping uit het transparantieregister, behalve wanneer er zwaarwegende redenen zijn die intrekking ervan in de weg staan;
- bij ernstige inbreuk op de in lid 4 bis genoemde verplichtingen.
Amendement 7
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – lid 4 quinquies (nieuw)
4 quinquies.  Het Bureau stelt, op voorstel van de secretaris-generaal, de nodige maatregelen vast voor de invoering van het transparantieregister, overeenkomstig de bepalingen van het akkoord over de invoering van dit register.
De bepalingen ter uitvoering van leden 4 tot en met 4 quater worden nader omschreven in een bijlage3.
3 Zie bijlage X, deel A.
Amendement 8
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I – artikel 2 – alinea's 2 en 3
De leden zien bij de uitoefening van hun mandaat af van aanvaarding van andere giften of voordelen.
De leden zien bij de uitoefening van hun mandaat af van aanvaarding van giften of voordelen.
Alle opgaven voor het register geschieden onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van het lid en dienen jaarlijks te worden bijgewerkt.
Alle opgaven voor het register geschieden onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van het lid en dienen te worden bijgewerkt zodra er zich wijzigingen voordoen, en minstens eens per jaar hernieuwd te worden. De leden dragen de volle verantwoordelijkheid voor de transparantie van hun financiële belangen.
Amendement 9
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage X – titel
BIJLAGE X
BIJLAGE X
Bepalingen ter uitvoering van artikel 9, lid 4 − Belangengroepen bij het Europees Parlement
Transparantieregister
A.  Bepalingen ter uitvoering van artikel 9, leden 4 t/m 4 quater
Amendement 10
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage X – artikel 1
Artikel 1
Enig artikel
Laissez-passer
Toegangspasjes
1.  Het laissez-passer is een geplastificeerde kaart, voorzien van een pasfoto van de houder, zijn naam en voornamen en de naam van de firma, organisatie of persoon voor welke hij werkzaam is.
1.  Het toegangspasje met een lange geldigheidsduur is een geplastificeerde kaart, voorzien van een pasfoto van de houder, zijn naam en voornamen en de naam van de firma, organisatie of persoon voor welke hij werkzaam is.
Op straffe van eventuele intrekking moet het laissez-passer in de gebouwen van het Parlement door de houder permanent en zichtbaar worden gedragen.
Op straffe van eventuele intrekking moet het toegangspasje in de gebouwen van het Parlement door de houder permanent en zichtbaar worden gedragen.
Het laissez-passer onderscheidt zich qua vorm en kleur van de pasjes voor bezoekers.
Het toegangspasje onderscheidt zich qua vorm en kleur van de pasjes voor bezoekers.
2.  Het laissez-passer wordt slechts verlengd indien de houder heeft voldaan aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 4.
2.  Het toegangspasje wordt slechts verlengd indien de houder heeft voldaan aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 4 bis, van het Reglement.
Bezwaren van leden tegen de activiteiten van een belangenbehartiger of belangengroep worden naar de quaestoren verwezen, die de zaak bestuderen en een besluit nemen over handhaving dan wel intrekking van het betrokken laissez-passer.
Op concrete feiten gebaseerde klachten die onder het toepassingsgebied van de als bijlage bij het akkoord over de invoering van het transparantieregister gevoegde gedragscode1 vallen, worden naar het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister verwezen. De secretaris-generaal van het Parlement deelt de besluiten tot schrapping uit het register mede aan de quaestoren, die een besluit nemen over de intrekking van het toegangspasje.
In de besluiten waarbij de quaestoren kennis geven van de intrekking van een of meerdere toegangspasjes, worden de houders of de entiteiten die zij vertegenwoordigen of waarvoor zij werkzaam zijn verzocht deze toegangspasjes binnen een termijn van 15 dagen vanaf de datum van kennisgeving van het besluit aan het Parlement terug te geven.
3.  Het laissez-passer geeft in geen geval toegang tot andere dan als openbaar aangemerkte vergaderingen van het Parlement en zijn organen; er kunnen op grond hiervan geen uitzonderingen worden gemaakt op de voor alle andere burgers van de Unie geldende toegangsvoorschriften.
3.  Het toegangspasje geeft in geen geval toegang tot andere dan als openbaar aangemerkte vergaderingen van het Parlement en zijn organen; er kunnen op grond hiervan geen uitzonderingen worden gemaakt op de voor alle andere burgers van de Unie geldende toegangsvoorschriften.
1 Zie bijlage 3 bij het akkoord in deel B van deze bijlage.
Amendement 11
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage X – artikel 2
Artikel 2
Schrappen
Medewerkers
1.  De quaestoren stellen aan het begin van elke zittingsperiode het maximum aantal door elk lid te accrediteren medewerkers vast.
Bij het aanvaarden van hun functie doen de geaccrediteerde medewerkers schriftelijk opgave van hun beroepswerkzaamheden, alsook van enige andere door hen tegen vergoeding uitgeoefende functies of activiteiten.
2.  Zij hebben onder dezelfde voorwaarden toegang tot het Parlement als het personeel van het Secretariaat-generaal of van de fracties.
3.   Voor alle andere personen, inclusief degenen die rechtstreeks met leden samenwerken, gelden de toegangsvoorwaarden als bedoeld in artikel 9, lid 4.
Amendement 12
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage X – artikel 3
Artikel 3
Schrappen
Gedragscode
1.  In hun betrekkingen met het Parlement zijn de personen die zijn ingeschreven in het in artikel 9, lid 4, bedoelde register gehouden:
a) de bepalingen van artikel 9 en van deze bijlage na te leven;
b) aan de leden van het Parlement, hun personeel of aan ambtenaren van de instelling opgave te doen van het belang of de belangen die zij vertegenwoordigen;
c) zich te onthouden van oneerlijke handelingen om informatie te verkrijgen;
d) zich in hun betrekkingen met derden niet op enigerlei officiële relatie met het Parlement te beroepen;
e) geen profijt te trekken uit het verspreiden onder derden van kopieën van documenten die bij het Parlement zijn verkregen;
f) de bepalingen van bijlage I, artikel 2, tweede alinea, strikt na te leven;
g) zich ervan te vergewissen dat van elke assistentie die in het kader van de bepalingen van bijlage I, artikel 2, wordt geboden, opgave wordt gedaan in het desbetreffende register;
h) de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren na te leven wanneer zij oud-ambtenaren van de instellingen in dienst nemen;
i) alle regels van het Parlement met betrekking tot de rechten en verantwoordelijkheden van oud-leden na te leven;
j) ter voorkoming van eventuele belangenconflicten te zorgen voor voorafgaande toestemming van het betrokken lid of de betrokken leden voor elke contractuele verbintenis met of indienstneming van een medewerker en zich er vervolgens van te vergewissen dat hiervan opgave wordt gedaan in het in artikel 9, lid 4, bedoelde register.
2.  Overtreding van deze gedragscode kan intrekking van het aan de betrokken personen en in voorkomend geval aan hun onderneming afgegeven laissez-passer tot gevolg hebben.
Amendement 13
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage X – deel B – titel (nieuw)
B.  Akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over de invoering van een transparantieregister voor organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid

(1) Aangenomen teksten van die datum, P7_TA(2011)0222.


Interinstitutioneel akkoord over een gemeenschappelijk Transparantieregister
PDF 286kWORD 125k
Besluit
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Besluit van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Commissie over een gemeenschappelijk transparantieregister (2010/2291(ACI))
P7_TA(2011)0222A7-0174/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 18 november 2010,

–  gezien het ontwerpakkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over de invoering van een transparantieregister voor organisaties en als zelfstandige werkende personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid (hierna „het akkoord” genoemd),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 mei 2008 over de ontwikkeling van het kader voor de activiteiten van de belangenvertegenwoordigers (lobbyisten) bij de instellingen van de Europese Unie(1),

–  gelet op artikel 127, lid 1, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0174/2011),

A.  overwegende dat artikel 11, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie als volgt luidt: „De instellingen voeren een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld”,

B.  overwegende dat de transparantie van die dialoog door een gemeenschappelijk register van de organisaties en personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid, wordt vergroot,

C.  overwegende dat in voornoemde resolutie van het Parlement van 8 mei 2008 de beginselen zijn vastgelegd op grond waarvan het Parlement de onderhandelingen met de Commissie over het gemeenschappelijk register is gestart,

D.  overwegende dat de noodzakelijke wijzigingen in het Reglement van het Parlement zijn aangebracht bij zijn besluit van 11 mei 2011 tot wijziging van het Reglement van het Europees Parlement ingevolge de invoering van een gemeenschappelijk transparantieregister voor het Europees Parlement en de Commissie(2),

1.  beschouwt het akkoord als een belangrijke stap op de weg naar meer transparantie en is voornemens te gelegener tijd voorstellen te doen voor aanscherping van de eisen om een consequente integriteit van de bestuurslichamen van de Europese Unie alsook de versterking van haar institutionele regelgeving te waarborgen;

2.  wijst erop dat met een gemeenschappelijk register alle informatie op één plaats kan worden gevonden, waardoor de burger gemakkelijker kan nagaan welke actoren met de instellingen in contact zijn; merkt op dat het ook de taken van de belangenvertegenwoordigers vergemakkelijkt, aangezien zij zich maar eenmaal behoeven te registreren;

3.  onderstreept evenwel opnieuw dat het Parlement zich zijn onvervreemdbaar recht voorbehoudt te bepalen wie toegang tot zijn gebouwen krijgt;

4.  is van oordeel dat het akkoord een sterke stimulans voor registratie is, aangezien het onmogelijk wordt zich een toegangspasje te verschaffen zonder voorafgaande registratie;

5.  herhaalt evenwel opnieuw zijn eis van verplichte registratie van alle belangenvertegenwoordigers in het transparantieregister en dringt erop aan dat in het kader van het komende herzieningsproces de noodzakelijke stappen worden ondernomen ter voorbereiding van de overgang naar verplichte registratie;

6.  betreurt dat de Raad nog geen partij is bij het akkoord, ofschoon dit van cruciaal belang is om de transparantie in alle stadia van het wetgevingsproces op Unieniveau te waarborgen; is evenwel verheugd over het feit dat de Raad heeft aangekondigd partij te zullen worden bij het akkoord;verzoekt de Raad zich zo spoedig mogelijk bij het gemeenschappelijke register aan te sluiten;

7.  is met name verheugd over de volgende aspecten van het akkoord:

   a) de wijziging van de naam van het register in „transparantieregister”;
   b) het toepassingsgebied van het register, dat weliswaar alle relevante actoren omvat, doch onder meer sociale partners als deelnemers aan de sociale dialoog, alsook kerken, politieke partijen en lokale, regionale en gemeentelijke autoriteiten,- inclusief hun officiële vertegenwoordigingen - uitsluit; gezien de hun bij de Verdragen toegewezen institutionele rol alsook punt 10, letter b) en punten 11, 12 en 13 van het akkoord, vallen laatstgenoemden niet onder het toepassingsgebied van het register; een en ander moet nader worden verduidelijkt bij de eerste herziening van het akkoord; het Parlement wenst dat de Commissie nu reeds mededeelt of het met dit voorstel akkoord gaat;
   c) het feit dat het register transparantie creëert in de zeer uiteenlopende contacten van de Europese instellingen en met name onder afzonderlijke afdelingen vertegenwoordigers van private belangen, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en vertegenwoordigers van overheidsinstanties groepeert en aldus een onderscheid maakt tussen de verschillende rollen van de lobbyisten en de officiële gesprekspartners van de instellingen van de Unie;
   d) het verzoek om relevante financiële informatie;
   e) bindende maatregelen bij niet-naleving van de als bijlage bij het akkoord opgenomen gedragscode;

8.  is van oordeel dat de regelgeving die van toepassing is op de vertegenwoordigers van overheidsinstanties en organisaties die in het kader van hun activiteiten openbare belangen dienen en gebonden zijn door constitutionele voorschriften en fundamentele rechten, niet identiek mag zijn aan die welke van toepassing is op de vertegenwoordigers van private belangen; is met name van mening dat de uitnodiging tot registratie aan instanties met een overheidsstatus slechts betrekking mag hebben op instanties met een zelfstandige status, doch niet op de overheidsinstanties zelf;

9.  wenst dat het Bureau van het Parlement een systeem uitwerkt in het kader waarvan belangenvertegenwoordigers die onder het toepassingsgebied van het register vallen en die een ontmoeting hebben gehad met een bij een specifiek wetgevingsdossier betrokken parlementslid, in een toelichting bij het verslag of de aanbeveling over de desbetreffende ontwerpwetgevingshandeling worden genoemd;

10.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van onderstaand akkoord, met inachtneming van de in dit besluit naar voren gebrachte aspecten, en besluit het als bijlage in zijn Reglement op te nemen;

11.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BIJLAGE

AKKOORD tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over de invoering van een transparantieregister (voor organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid)

Het Europees Parlement en de Europese Commissie (hierna „partijen” genoemd),

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 11, leden 1 en 2, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 295, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna samen „de Verdragen” genoemd),

Overwegende dat de Europese beleidsmakers niet geïsoleerd van de maatschappij functioneren, maar een open, transparante en regelmatige dialoog voeren met vertegenwoordigende organisaties en met het maatschappelijk middenveld,

KOMEN HET VOLGENDE OVEREEN:

I.  Invoering van het Transparantieregister

1.  Overeenkomstig hun streven naar transparantie komen partijen overeen een gemeenschappelijk „Transparantieregister” (hierna „het register” genoemd) - in te voeren en te beheren voor de inschrijving van, en het toezicht op, de organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid.

II.  Beginselen van het register

2.  Bij de invoering en het beheer van het register wordt voortgebouwd op de bestaande registratiesystemen die door het Europees Parlement in 1996 en de Europese Commissie in juni 2008 zijn ingesteld en in gang gezet, en die een aanvulling hebben gekregen door de inspanningen van de gezamenlijke werkgroep van het Europees Parlement en de Europese Commissie en door de aanpassingen ervan als gevolg van de opgedane ervaring en de verzamelde informatie van belanghebbenden, zoals uiteengezet in de mededeling van de Europese Commissie „Europees transparantie-initiatief: het register van belangenvertegenwoordigers, een jaar later” van 28 oktober 2009(3). Deze benadering laat onverlet en loopt niet vooruit op de doelstellingen van het Europees Parlement die zijn uiteengezet in zijn resolutie van 8 mei 2008 over de ontwikkeling van het kader voor de activiteiten van belangenvertegenwoordigers (lobbyisten) bij de instellingen van de Europese Unie(4).

3.  Bij de invoering en het beheer van het register worden de algemene beginselen van het Unierecht, waaronder het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, in acht genomen.

4.  De invoering en het beheer van het register eerbiedigt het recht van de leden van het Europees Parlement om hun parlementaire mandaat zonder beperkingen uit te oefenen en vormt geen belemmering voor de achterban van de leden om toegang te krijgen tot de gebouwen van het Europees Parlement.

5.  De invoering en het beheer van het register doet geen afbreuk aan de bevoegdheden of prerogatieven van partijen en heeft geen invloed op hun organisatorische bevoegdheden.

6.  Partijen streven ernaar alle actoren die gelijksoortige activiteiten verrichten, op dezelfde manier te behandelen, en voor de registratie van organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid, gelijke voorwaarden te scheppen.

III.  Structuur van het register

7.  Het register omvat het volgende:

  a) een aantal richtsnoeren voor het register:
   het toepassingsgebied van het register, de in aanmerking komende activiteiten en de uitzonderingen;
   de afdelingen die zijn opengesteld voor registratie (bijlage 1);
   de door de inschrijvers te verstrekken informatie, waaronder vereisten inzake financiële informatie (bijlage 2);
   b) een gedragscode (bijlage 3);
   c) een klachtenregeling en maatregelen die moeten worden genomen in geval van niet-naleving van de gedragscode, waaronder de procedure voor het onderzoek en de behandeling van klachten (bijlage 4).

IV.  Toepassingsgebied van het register

Onder het toepassingsgebied vallende activiteiten

8.  Het toepassingsgebied van het register omvat alle activiteiten, met uitzondering van de in deel IV uitgesloten activiteiten, die erop gericht zijn de beleidsvorming, uitvoering van het beleid of de besluitvorming van de EU-instellingen direct of indirect te beïnvloeden, ongeacht het gebruikte communicatiekanaal of communicatiemiddel, zoals uitbesteding, media, overeenkomsten met professionele tussenpersonen, denktanks, platformen, fora, campagnes of burgerinitiatieven. Deze activiteiten omvatten onder meer het contacteren van leden van het Parlement, ambtenaren of andere personeelsleden van de EU-instellingen, het voorbereiden, laten circuleren of versturen van brieven, informatiemateriaal of discussiestukken en standpuntnota's, en het organiseren van evenementen, vergaderingen of promotionele activiteiten en sociale evenementen of conferenties door middel van uitnodigingen aan leden van het Parlement, ambtenaren of andere personeelsleden van de EU-instellingen. Hieronder vallen ook vrijwillige bijdragen en de deelname aan formele raadplegingen inzake voorgenomen EU-wet- of regelgeving en andere openbare raadplegingen.

9.  Van alle organisaties en als zelfstandige werkzame personen, ongeacht hun juridische status, die deelnemen aan de activiteiten die onder het toepassingsgebied van het register vallen, wordt verwacht dat zij zich in het register inschrijven(5).

Uitgesloten activiteiten

10.  De volgende activiteiten zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het register:

   a) activiteiten op het gebied van juridisch en ander professioneel advies, voor zover deze betrekking hebben op het uitoefenen van het fundamentele recht van een cliënt of cliënte op een eerlijk proces, met inbegrip van het recht op verdediging in administratieve procedures, zoals gevoerd door advocaten of andere personen die hierbij beroepshalve zijn betrokken. De volgende activiteiten vallen niet onder het toepassingsgebied van het register (ongeacht welke partijen daaraan deelnemen): adviserende werkzaamheden en contacten met openbare instanties bedoeld om een cliënt of cliënte beter te informeren over een algemene rechtstoestand, over zijn of haar specifieke rechtspositie, of te adviseren over de vraag of bepaalde juridische of administratieve stappen al dan niet passend zijn of naar geldend recht zijn toegestaan; advies aan een cliënt of cliënte om hem of haar te helpen ervoor te zorgen dat zij bij hun activiteiten het recht naleven; vertegenwoordiging in het kader van een verzoenings- of bemiddelingsprocedure die is gericht op het voorkomen van voorlegging van een geschil aan een rechterlijke of administratieve instantie. Dit geldt voor alle bedrijfssectoren in de Europese Unie, en beperkt zich niet tot bepaalde specifieke procedures (mededinging). Activiteiten die een onderneming en haar adviseurs verrichten als betrokken partij bij een specifieke juridische of administratieve zaak die rechtstreeks verband houden met die zaak en die niet gericht zijn op wijziging van het bestaande juridische kader, vallen niet onder het toepassingsgebied van het register.
   b) activiteiten van de sociale partners als deelnemers aan de sociale dialoog (vakbonden, werkgeversverenigingen, enz.) bij het vervullen van de hun bij de Verdragen toegewezen taken. Dit is van overeenkomstige toepassing voor iedere entiteit die krachtens de Verdragen een institutionele rol heeft;
   c) activiteiten als antwoord op een direct en persoonlijk verzoek van een EU-instelling of lid van het Europees Parlement, zoals incidentele of regelmatige verzoeken om feitelijke informatie, data of expertise, en/of persoonlijke uitnodigingen voor openbare hoorzittingen of voor deelname aan de werkzaamheden van raadgevende comités of vergelijkbare fora.

Bijzondere bepalingen

11.  De kerken en religieuze gemeenschappen vallen niet onder het register. Van de vertegenwoordigende instanties of juridische lichamen, kantoren en netwerken bedoeld om hen bij contacten met de EU-instellingen te vertegenwoordigen, alsmede hun verenigingen wordt evenwel verwacht dat zij zich in het register inschrijven.

12.  De politieke partijen vallen niet onder het register. Van de door de politieke partijen opgerichte of ondersteunde organisaties die zich bezighouden met activiteiten die onder het toepassingsgebied van het register vallen, worden evenwel verwacht dat zij zich in register inschrijven.

13.  De plaatselijke, regionale en gemeentelijke autoriteiten vallen niet onder het register. Van de vertegenwoordigende instanties of juridische lichamen, kantoren en netwerken van deze autoriteiten, bedoeld om hen bij contacten met de EU-instellingen te vertegenwoordigen, alsmede hun verenigingen, wordt evenwel verwacht dat zij zich in het register inschrijven.

14.  Van netwerken, platformen of andere vormen van collectieve activiteit zonder juridische status of rechtspersoonlijkheid, maar die feitelijk een georganiseerde invloed uitoefenen en zich bezighouden met activiteiten die onder het toepassingsgebied van het register vallen, wordt verwacht dat zij zich in het register inschrijven. De leden ervan dienen in deze gevallen één van hen aan te wijzen als contactpersoon voor de contacten met de administratie van het register.

15.  Voor de financiële verklaring in het register, moeten de activiteiten in aanmerking worden genomen die zijn gericht op alle EU-instellingen, -agentschappen en -organen, en hun leden en ambtenaren en andere personeelsleden. Deze activiteiten omvatten ook activiteiten die gericht zijn op de organen van de lidstaten die op EU niveau betrokken zijn bij de besluitvorming van de EU.

16.  De Europese netwerken, federaties van organisaties, verenigingen of platformen worden aangemoedigd gemeenschappelijke, transparante richtsnoeren voor hun leden op te stellen, waarin de activiteiten worden vastgesteld die onder het toepassingsgebied van het register vallen. Van hen wordt verwacht dat zij deze richtsnoeren openbaar maken.

V.  Toepasselijke regels voor de inschrijvers

17.  Door de inschrijving geldt voor de betrokken organisaties en personen het volgende

   zij stemmen ermee in, dat de door hen verstrekte en in het register op te nemen informatie openbaar is;
   zij stemmen ermee in, te handelen in overeenstemming met de gedragscode, en indien nodig, de tekst te verstrekken van de beroepsgedragscode waaraan zij gebonden zijn;
   zij garanderen, dat de verstrekte en in het register op te nemen informatie juist is;
   zij aanvaarden, dat klachten tegen hen zullen worden behandeld op grond van de bepalingen in de gedragscode die het register ondersteunt;
   zij stemmen ermee in, onderworpen te zijn aan maatregelen die moeten worden toegepast bij niet-naleving van de gedragscode en erkennen dat bij niet-nakoming van de in de gedragscode neergelegde bepalingen de in bijlage 4 vastgestelde maatregelen jegens hen kunnen worden toegepast;
   zij nemen kennis van het feit dat partijen, op verzoek en met inachtneming van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie(6), de briefwisseling en andere documenten met betrekking tot de activiteiten van de inschrijvers openbaar moeten maken.

VI.  Maatregelen in geval van niet-naleving van de gedragscode

18.  De niet-naleving van de gedragscode door de inschrijvers of hun vertegenwoordigers kan, na een onderzoek waarbij het evenredigheidsbeginsel en het recht van verdediging naar behoren in acht zijn genomen, leiden tot het nemen van de in bijlage 4 neergelegde maatregelen, zoals schorsing of schrapping uit het register en, in voorkomend geval, tot intrekking van de aan de betrokken persoon of diens organisatie uitgereikte toegangspasjes voor het Europees Parlement. Het besluit om deze maatregelen toe te passen kan op de website van het register worden gepubliceerd.

19.  Eenieder kan, overeenkomstig de in bijlage 4 neergelegde procedure, een met concrete feiten ondersteunde klacht indienen over vermeende niet-naleving van de gedragscode.

VII.  Uitvoering

20.  De Secretarissen-generaal van het Europees Parlement en de Europese Commissie dragen zorg voor het toezicht op het systeem en de belangrijkste operationele aspecten en nemen in onderlinge overeenstemming de nodige maatregelen voor de uitvoering van dit akkoord.

21.  Voor de uitvoering van het systeem voeren de diensten van het Europees Parlement en de Europese Commissie een onderlinge operationele structuur in genaamd „Gezamenlijk secretariaat van het Transparantieregister”. Dit wordt overeenkomstig een regeling tussen de bevoegde diensten samengesteld uit ambtenaren van het Europees Parlement en de Europese Commissie. Het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister wordt gecoördineerd door een afdelingshoofd binnen het secretariaat-generaal van de Europese Commissie. Het heeft onder meer tot taak maatregelen uit te voeren die bijdragen tot de kwaliteit van de inhoud van het register.

22.  De afgifte van en de controle op toegangspasjes voor de gebouwen van het Europees Parlement met een lange geldigheidsduur blijven toekomen aan die instelling. Deze pasjes worden slechts afgegeven aan personen die optreden namens of werken voor organisaties die onder het toepassingsgebied van het register vallen wanneer deze organisaties of personen zich in het register hebben ingeschreven. De inschrijving geeft echter geen automatisch recht op een pasje.

23.  Hoewel het systeem gezamenlijk wordt beheerd, blijven de partijen vrij het register onafhankelijk voor hun eigen doeleinden te gebruiken, waaronder het geven van stimulansen, zoals het verstrekken van informatie aan de inschrijvers bij openbare raadplegingen of bij het organiseren van evenementen.

24.  Partijen organiseren passende projecten voor opleiding en interne communicatie om bij de leden en het personeel de bewustwording inzake het register en de klachtenprocedure te verhogen.

25.  Partijen nemen passende externe maatregelen ter verhoging van de bewustwording inzake het register en ter bevordering van het gebruik ervan.

26.  Een aantal uit de databank van het register afkomstige basisstatistieken wordt regelmatig op de Europa-website gepubliceerd en via een gebruikersvriendelijke zoekmachine toegankelijk gemaakt. De openbare inhoud van deze databank is op verzoek toegankelijk in een door een elektronische machine leesbare vorm.

27.  De Secretarissen-generaal van het Europees Parlement en de Europese Commissie dienen, na overleg met de belanghebbenden, een jaarverslag over de werking van het register in bij de verantwoordelijke ondervoorzitters van het Europees Parlement respectievelijk vicevoorzitters van de Europese Commissie.

VIII.  Betrokkenheid van andere instellingen en organen

28.  De Europese Raad en de Raad worden uitgenodigd zich bij het register aan te sluiten. De andere EU-instellingen, -organen en -agentschappen worden aangemoedigd het systeem te gebruiken als referentie-instrument voor hun eigen interactie met organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid.

IX.  Slotbepalingen

29.  De overgang van de bestaande registers van partijen naar het nieuwe gemeenschappelijke register vindt plaats gedurende een overgangsperiode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het register in werking treedt. De organisaties en personen die thans in een van beide bestaande systemen zijn geregistreerd, worden uitgenodigd hun inschrijving te hernieuwen in het gemeenschappelijke systeem.

Wanneer het gemeenschappelijke register in werking is getreden:

   kunnen de inschrijvers hun bestaande registratie op iedere gewenste datum wijzigen in een inschrijving in het gemeenschappelijke register, doch niet later dan de dag van hernieuwing van hun inschrijving bij de Europese Commissie of, wanneer zij uitsluitend zijn ingeschreven bij het Europees Parlement, aan het einde van een periode van twaalf maanden na de inwerkingtreding van het register;
   is elke nieuwe inschrijving of bijwerking van bestaande gegevens uitsluitend mogelijk door middel van het gemeenschappelijke register.

30.  Het gemeenschappelijke register wordt uiterlijk twee jaar na zijn inwerkingtreding herbezien

Bijlage 1

Transparantieregister

Organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid

Afdelingen

Bijzonderheden/opmerkingen

I - Professionele adviesbureaus/advocatenkantoren/als zelfstandige werkzame raadgevers

Onderafdeling

Professionele adviesbureaus

Ondernemingen die op contractbasis lobbyen of zich bezighouden met belangenbehartiging, overheidszaken of betrekkingen met de overheid.

Onderafdeling

Advocatenkantoren

Advocatenkantoren die op contractbasis lobbyen of zich bezighouden met belangenbehartiging, overheidszaken of betrekkingen met de overheid.

Onderafdeling

Als zelfstandige werkzame raadgevers

Als zelfstandige werkzame raadgevers of advocaten die op contractbasis lobbyen of zich bezighouden met belangenbehartiging, overheidszaken of betrekkingen met de overheid.

II - In huis- lobbyisten en bedrijfs-/beroepsverenigingen.

Onderafdeling

Ondernemingen & groepen ondernemingen

Ondernemingen of groepen ondernemingen (met of zonder rechtspersoonlijkheid) die zich, voor eigen rekening, bezighouden met in huis-acitiviteiten als lobbying, belangenbehartiging, overheidszaken of betrekkingen met de overheid.

Onderafdeling

Bedrijfs-, branche- & beroepsverenigingen

Onderafdeling

Vakbonden

Onderafdeling

Overige soortgelijke organisaties

III - Niet-gouvernementele organisaties

Onderafdeling

niet-gouvernementele organisaties, platformen & netwerken e.d.

Organisaties zonder winstoogmerk, met of zonder rechtspersoonlijkheid, onafhankelijk van de overheid, politieke partijen of commerciële organisaties. Met inbegrip van stichtingen, liefdadigheidsorganisaties, enz.

IV – Denktanks, universitaire en onderzoeksinstellingen

Onderafdeling

Denktanks en onderzoeksinstellingen

Gespecialiseerde denktanks en onderzoeksinstellingen op het gebied van de activiteiten en het beleid van de Europese Unie.

Onderafdeling

Universitaire instellingen

Instellingen met als hoofddoel onderwijs, die zich tevens bezighouden met de activiteiten en het beleid van de Europese Unie.

V – Organisaties die kerken of religieuze gemeenschappen vertegenwoordigen

NB: Kerken zelf vallen niet onder het register

Onderafdeling

Organisaties die kerken of religieuze gemeenschappen vertegenwoordigen

Rechtspersonen, kantoren of netwerken die zijn opgezet met het oog op representatiewerkzaamheden

VI – Vertegenwoordigende organisaties van plaatselijke, gewestelijke en gemeentelijke autoriteiten, andere openbare of gemengde entiteiten, enz.

NB: Overheidsinstanties zelf vallen niet onder het register

Onderafdeling

Plaatselijke, gewestelijke en gemeentelijke autoriteiten (op subnationaal niveau)

Rechtspersonen, vertegenwoordigingen, verenigingen of netwerken, opgezet om plaatselijke, gewestelijke en gemeentelijke autoriteiten te vertegenwoordigen (op subnationaal niveau)

Onderafdeling

Andere openbare of gemengde entiteiten, enz.

Omvat andere organisaties met een openbare of gemengde (publiek/private) status.

Bijlage 2

Door de inschrijvers te verstrekken informatie

I.  ALGEMENE EN BASISGEGEVENS

   - Naam/namen, adres, telefoon, e-mailadres, website van de organisatie.

-  a) De identiteit van de voor de organisatie juridisch verantwoordelijke persoon, alsmede b) de naam van de directeur of leidinggevende vennoot van de organisatie, of, indien van toepassing, het belangrijkste aanspreekpunt voor de activiteiten die onder het register vallen; namen van personen voor wie een toegangspasje voor de gebouwen van het EP wordt gevraagd(7);

   - Aantal personen (leden, personeel, enz.) die zich bezighouden met activiteiten die onder het toepassingsgebied van het register vallen.
   - Doelstellingen/taken – interessegebied – activiteiten – landen waar men actief is – lidmaatschap van netwerken - algemene informatie die onder het register valt.
   - Indien van toepassing: Aantal leden (personen of organisaties).

II.  SPECIFIEKE INFORMATIE

A.  ACTIVITEIT

Belangrijkste wetgevingsvoorstellen waarop het afgelopen jaar activiteiten van de inschrijver, die onder het transparantieregister vallen van toepassing waren

B.  FINANCIËLE INFORMATIE

Alle verstrekte financiële gegevens dienen een volledig jaar te omvatten en dienen betrekking te hebben op het meest recente afgesloten boekjaar, gerekend vanaf de datum van inschrijving of verlenging.

Dubbeltelling wordt niet uitgesloten: Het feit dat professionele adviesbureaus en advocatenkantoren ten aanzien van hun cliënten een financiële verklaring opstellen (lijst en schema) ontslaat deze cliënten niet van de verplichting deze contractuele activiteiten ook zelf in hun eigen verklaring op te nemen. Dit voorkomt onderschatting van hun aangegeven financiële inspanningen.

-  Professionele adviesbureaus/ advocatenkantoren/als zelfstandige werkzame raadgevers (Afdeling I van bijlage 1): Nadere gegevens dienen te worden verstrekt over de omzet die kan worden toegerekend aan de activiteiten die onder het register vallen, alsmede over het relatieve gewicht van hun klanten overeenkomstig onderstaand schema:

Omzet in €

Omvang van de schijf in €

0 – 500 000

50 000

500 000 – 1 000 000

100 000

> 1 000 000

250 000

-  In huis- lobbyisten en bedrijfs-/beroepsverenigingen (Afdeling II van bijlage 2): Een kostenraming moet worden gegeven van de de onder het toepassingsgebied van het register vallende activiteiten.

-  Niet-gouvernementele organisaties, denktanks, universitaire & onderzoeksinstellingen – Organisaties die kerken of religieuze gemeenschappen vertegenwoordigen– Vertegenwoordigende organisaties van plaatselijke, gewestelijke en gemeentelijke autoriteiten, andere publieke of gemengde entiteiten, enz (Afdelingen III, IV, V en VI van bijlage 1): De totale begroting moet worden aangegeven, met een verdeling over de belangrijkste financieringsbronnen

Ter aanvulling voor alle inschrijvers: bedrag en bronnen van de financiële middelen afkomstig van de EU-instellingen in het meest recente afgesloten boekjaar, vanaf de datum van inschrijving of verlenging.

Bijlage 3

Gedragscode

In het kader van hun betrekkingen met de EU-instellingen en hun leden, ambtenaren en ander personeelsleden nemen degenen die in het register zijn ingeschreven, de volgende regels in acht:

   a) zij geven te allen tijde hun naam op en die van de instantie en instanties waarvoor zij werken of die zij vertegenwoordigen; zij geven op welke belangen, doelstellingen en behartigde doelstellingen, en indien van toepassing welke cliënten of leden, zij vertegenwoordigen;
   b) zij onthouden zich van oneerlijke handelingen, van het uitoefenen van ongepaste druk of ongepast gedrag om informatie of een beslissing te verkrijgen of pogingen daartoe;
   c) zij beroepen zich in hun betrekkingen met derden niet op enigerlei officiële relatie met de EU of een van haar instellingen en geven geen verkeerd beeld van de gevolgen van inschrijving om zo derden en/of ambtenaren of ander personeel van de EU te misleiden;
   d) zij zorgen ervoor, dat naar hun beste weten, de gegevens die zij bij de inschrijving en vervolgens in het kader van de onder het register vallende activiteiten verstrekken, volledig, actueel en niet misleidend zijn;
   e) zij verkopen geen kopieën van documenten aan derden die zijn verkregen van enige EU-instelling;
   f) zij zetten leden van de EU-instellingen, ambtenaren of andere personeelsleden van de EU, dan wel medewerkers of stagiairs van die leden er niet toe aan inbreuk te plegen op de voor hen geldende gedragsregels en -normen;
   g) wanneer zij voormalige ambtenaren of andere personeelsleden van de EU, of medewerkers of stagiairs van leden van de EU-instellingen in dienst hebben, respecteren zij de verplichting van deze werknemers om zich te houden aan de voor hen geldende regels en vertrouwelijkheidsvereisten;
   h) zij leven alle regels met betrekking tot de rechten en verantwoordelijkheden van oud-leden van het Europees Parlement en de Europese Commissie na;
   i) zij informeren iedere partij die zij vertegenwoordigen over hun verplichtingen jegens de instellingen van de EU;

Personen die instanties vertegenwoordigen of voor instanties werkzaam zijn die zich bij het Europees Parlement hebben ingeschreven om een persoonlijk, niet-overdraagbaar toegangspasje voor de gebouwen van het Europees Parlement te verkrijgen, nemen de volgende regels in acht:

   j) zij houden zich strikt aan artikel 9 en bijlage X, alsmede aan artikel 2, tweede alinea, van bijlage I van het Reglement van het Europees Parlement;
   k) zij vergewissen zich ervan, dat van elke assistentie die wordt verstrekt in het kader van artikel 2 van bijlage I van het Reglement van het Europees Parlement, opgave wordt gedaan in het desbetreffende register;
   l) ter voorkoming van mogelijke belangenconflicten, zorgen zij voor voorafgaande toestemming van het betrokken lid of de betrokken leden van het Europees Parlement voor elke contractuele verbintenis met of indienstneming van een medewerker van een lid en doen hiervan opgave in het register.

Bijlage 4

Procedure voor het onderzoek en de behandeling van klachten

Fase 1: Indiening van een klacht

1.  Klachten kunnen worden ingediend op de website van het gemeenschappelijke register door een standaardformulier in te vullen. Dat formulier bevat informatie over de inschrijver op wie de klacht betrekking heeft, de naam en contactgegevens van de klager, bijzonderheden over de klacht, waaronder, in beginsel, documenten of ander bewijsmateriaal ter ondersteuning van de klacht. Anonieme klachten worden niet behandeld.

2.  De klager geeft aan welke bepaling of bepalingen van de gedragscode naar zijn mening is of zijn geschonden. Klachten met betrekking tot in het register opgenomen informatie worden behandeld als een beweerde schending van punt d) van de gedragscode(8)

3.  De klager verstrekt in beginsel documenten en/of ander bewijsmateriaal ter staving van zijn klacht.

Fase 2: Beslissing over de ontvankelijkheid

4.  Het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister

   a) onderzoekt, of de klacht door voldoende bewijsmateriaal wordt gestaafd, zoals documenten, andere schriftelijke stukken of persoonlijke verklaringen; om ontvankelijk te zijn moet dit bewijsmateriaal in beginsel afkomstig zijn van de organisatie waartegen de klacht zich richt of van een derde partij.
   b) beslist op de grondslag van dit onderzoek over de ontvankelijkheid van de klacht;
   c) registreert de klacht, indien het deze ontvankelijk acht, en stelt de termijn (20 werkdagen) vast voor de beslissing over de gegrondheid van de klacht.

5.  Wanneer de klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt de klager hierover per brief ingelicht, onder opgave van de redenen voor deze beslissing. Wanneer de klacht ontvankelijk wordt geacht, volgt een onderzoek overeenkomstig de hieronder uiteengezette procedure.

Fase 3: Onderzoek

6.  Na registratie van de klacht stelt het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister de inschrijver in het register tegen wie een klacht is ingediend schriftelijk in kennis van deze klacht en de inhoud daarvan en nodigt het de inschrijver uit, binnen tien werkdagen uitleg, argumenten of andere elementen ter verdediging over te leggen.

7.  Alle tijdens het onderzoek verzamelde informatie wordt door het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister onderzocht.

8.  Het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister kan beslissen de inschrijver tegen wie een klacht is ingediend of de klager te horen.

Fase 4: Beslissing over de klacht

9.  Wanneer na onderzoek wordt vastgesteld dat de klacht ongegrond is, stelt het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister beide partijen van deze beslissing in kennis. Wanneer de klacht gegrond wordt verklaard, kan de inschrijving tijdelijk worden geschorst, in afwachting van maatregelen ter opheffing van het probleem (zie de punten 10 tot 14 hieronder) of kunnen de inschrijver maatregelen worden opgelegd, variërend van langdurige schorsing van de inschrijving tot schrapping uit het register en, in voorkomend geval, tot intrekking van de toegangspasjes voor het Europees Parlement (zie fase 6 en 7 hieronder).

Fase 5: Maatregelen in geval van niet-naleving van de gedragscode

10.  Bij niet-naleving van de gedragscode kunnen maatregelen worden opgelegd, variërend van tijdelijke schorsing van de inschrijving tot schrapping uit het register (zie schema hieronder).

11.  Wanneer wordt vastgesteld dat het register foutieve of onvolledige informatie bevat, wordt de inschrijver uitgenodigd, die binnen acht weken te corrigeren. Gedurende die periode wordt de inschrijving van de inschrijver geschorst. Eventuele toegangspasjes voor het EP worden tijdens deze schorsingsperiode niet ingetrokken.

12.  Wanneer de inschrijver de gegevens binnen de in punt 11 genoemde termijn van acht weken corrigeert, wordt zijn inschrijving gereactiveerd. Gaat de organisatie binnen de in punt 11 genoemde termijn van acht weken hiertoe niet over, dan kan een maatregel worden opgelegd.

13.  De schorsingsperiode kan worden verlengd, indien de inschrijver om uitstel verzoekt om de informatie overeenkomstig punt 11 te corrigeren, en voor dit uitstel voldoende redenen aanvoert.

14.  Bij niet-naleving van de gedragscode om andere redenen, wordt de inschrijving van de betrokken inschrijver gedurende acht weken geschorst. In deze periode nemen het Europees Parlement en de Europese Commissie het uiteindelijke besluit over het al dan niet opleggen van een of meer maatregelen.

15.  Het besluit een entiteit uit het register te schrappen, omvat tevens het verbod op een toekomstige inschrijving van deze entiteit binnen een periode van één of twee jaar.

Fase 6: Besluit over de toe te passen maatregel

16.  De bevoegde diensten van het Europees Parlement en de Commissie stellen gezamenlijk een ontwerpbesluit betreffende de op te leggen maatregel op, dat vervolgens voor een definitief besluit wordt toegezonden aan de secretarissen-generaal van die instellingen. De verantwoordelijke ondervoorzitters van het Europees Parlement respectievelijk vicevoorzitters van de Europese Commissie worden daarvan in kennis gesteld.

17.  Het Gezamenlijke secretariaat van het Transparantieregister stelt beide partijen (de klager en de inschrijver tegen wie de klacht is gericht) onverwijld in kennis van de maatregel waartoe is besloten en voert deze uit.

Fase 7: Intrekking (indien van toepassing) van het toegangspasje voor het Europees Parlement

18.  Wanneer een besluit inzake de schrapping uit het register intrekking van een of meer toegangspasjes voor het Europees Parlement tot gevolg heeft, dan zendt de secretaris-generaal van het Europees Parlement het besluit toe aan de verantwoordelijke quaestor, die wordt verzocht zijn toestemming te geven voor de intrekking van alle toegangspasjes voor het Europees Parlement die de desbetreffende organisatie of persoon in bezit heeft.

19.  De inschrijver wordt verzocht, alle of enkele toegangspasjes voor het Europees Parlement die hij in bezit heeft, binnen 15 dagen terug te geven.

Schema van mogelijke maatregelen in geval van niet-naleving van de gedragscode

Aard van de niet-naleving

Maatregel

Opname van de maatregel in het register

Toegangspasje EP ingetrokken

1

Onopzettelijke niet-naleving die onverwijld wordt hersteld

Schriftelijke kennisgeving waarin de feiten worden erkend en gecorrigeerd

Nee

Nee

2

Opzettelijke niet-naleving van de gedragscode waarbij gedragswijziging of correctie van gegevens in het register binnen de vastgestelde termijn noodzakelijk is

Tijdelijke schorsing gedurende maximaal zes maanden, of totdat de gevraagde correctie is uitgevoerd binnen de daarvoor gestelde termijn

Ja, gedurende de schorsingsperiode

Nee

3

Blijvende niet-naleving van de gedragscode

- geen gedragswijziging

- achterwege blijven van correctie van gegevens binnen de gestelde termijn

Schrapping uit het register gedurende één jaar

Ja

Ja

4

Ernstige, opzettelijke niet-naleving van de gedragscode

Schrapping uit het register gedurende twee jaar

Ja

Ja

(1) PB C 271 E van 12.11.2009, blz. 48.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0221.
(3) COM(2009)0612.
(4) PB C 271 E van 12.11.2009, blz. 48.
(5)3 Van de regeringen van de lidstaten, de regeringen van derde landen, internationale intergouvernementele organisaties, alsmede hun diplomatieke posten wordt niet verwacht dat zij zich inschrijven.
(6) PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.
(7) Deze aan het einde van de inschrijving door de inschrijver over te leggen gegevens zullen aan de autoriteiten van het Europees Parlement worden doorgegeven. De namen van personen die een toegangspasje krijgen, worden vervolgens automatisch door het systeem op basis van door het Europees Parlement ingevoerde aanpassingen en informatie, wanneer het besluit van het Europees Parlement tot verstrekking van de toegangspasjes is genomen. Inschrijving geeft geen automatisch recht op een toegangspasje voor het EP.
(8) Dat punt d) bepaalt dat de inschrijvers in hun betrekkingen met de EU-instellingen en de leden, ambtenaren en andere personeelsleden ervoor zorgen, dat, naar hun beste weten, de gegevens die zij bij de inschrijving en vervolgens in het kader van de onder het register vallende activiteiten verstrekken, volledig, actueel en niet misleidend zijn.


Corporate governance in financiële instellingen
PDF 210kWORD 60k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 inzake de corporate governance in financiële instellingen (2010/2303(INI))
P7_TA(2011)0223A7-0074/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

  gezien Richtlijn 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid(1),

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0074/2011),

Opzet

1.  is ingenomen met het Groenboek van de Commissie en verwelkomt de mogelijkheid om de corporate-governancestructuren in de gehele EU te verbeteren;

2.  onderstreept dat een goede werking van de interne markt afhankelijk is van de stabiliteit van het financiële stelsel en, in het verlengde daarvan, van het vertrouwen dat de Europese burgers en consumenten hebben in financiële instellingen en transacties; stelt vast dat de tot dusver toegepaste beloningssystemen tot inadequate structuren hebben geleid;

3.  beseft dat het door de financiële crisis duidelijk is geworden dat er concrete en aanmerkelijke verbetering nodig is van de kwaliteit van de consumentenbescherming en waarborgen in de sector van de financiële dienstverlening, in het bijzonder wat betreft controle- en toezichtaspecten;

4.  is van mening dat de financiële sector in de behoeften van de reële economie moet voorzien, een bijdrage moet leveren aan duurzame groei en de grootst mogelijke maatschappelijke verantwoordelijkheid aan de dag moet leggen;

5.  merkt op dat tijdens de recente financiële crisis tal van financiële instellingen over de hele wereld het hebben laten afweten, met alle kosten van dien voor de belastingbetaler; is van mening dat de Commissie terecht een onderzoek wil instellen naar alle oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan de tekortkomingen die zich bij financiële instellingen hebben voorgedaan, zodat een nieuwe crisis kan worden voorkomen;

6.  constateert een gebrek aan moreel normbesef in het gedrag van sommige actoren op de financiële markten en bij de financiële instellingen; onderstreept dat de financiële markten en instellingen als onderdeel van hun sociale verantwoordelijkheid als onderneming, rekening moeten houden met de belangen van alle betrokken partijen, waaronder klanten, aandeelhouders en personeel;

7.  wijst erop dat de Sarbanes-Oxley Act in de Verenigde Staten de Amerikaanse instellingen tijdens de financiële crisis geen bescherming heeft geboden, maar wel hogere nalevingskosten voor alle beursgenoteerde ondernemingen tot gevolg heeft gehad, met name voor kmo's, hetgeen ten koste ging van hun concurrentiepositie en een remmend effect heeft gehad op de oprichting van nieuwe beursgenoteerde bedrijven; benadrukt dat een „Sarbanes-Oxley-effect” in de EU onder de huidige economische omstandigheden en gezien de behoefte aan groei absoluut moet worden voorkomen;

8.  wijst op het uiteenlopende karakter van de corporate-governancestructuren in de Europese Unie als geheel en op de uiteenlopende strategieën die de lidstaten toepassen bij de regulering van deze structuren; erkent dat een uniforme aanpak hier niet zou werken en ten koste zou gaan van het concurrentievermogen van de financiële instellingen; merkt op dat de nationale toezichthouders een goed inzicht hebben in de diversiteit van deze strategieën en in veel gevallen het best geplaatst zijn om conform de EU-beginselen beslissingen te nemen; onderstreept niettemin dat strikte minimumnormen nodig zijn om in de gehele financiële sector in de EU een verantwoord ondernemingsbestuur te waarborgen;

9.  erkent dat het corporate-governancegebeuren voortdurend in ontwikkeling is; is van mening dat een proportionele benadering waarin specifieke, op beginselen stoelende voorschriften worden gecombineerd met flexibele codes van optimale praktijken op basis van de „pas toe of leg uit”-regel, passend is; onderstreept dat dit moet worden aangevuld met regelmatige externe evaluaties en een adequaat regelgevingstoezicht;

10.  is evenwel van mening dat op andere gebieden wellicht de voorkeur moet worden gegeven aan strakkere toepassing van een „pas toe of leg uit”-procedure met toetsing, gekoppeld aan specifieke regelgevingsvoorschriften en indringendere compliance- en divergentiecontroles, en dat er zowel behoefte is aan kwalitatieve als aan kwantitatieve evaluaties, zodat compliancecontroles niet ontaarden in het invullen van afvinklijsten;

11.  verzoekt de Commissie elk voorstel dat zij overweegt om de corporate governance te verbeteren, te onderwerpen aan een kosten-batenanalyse die zich concentreert op de noodzaak financiële instellingen sterk, stabiel en concurrentiebestendig te houden, zodat zij aan het creëren van economische groei kunnen bijdragen, waarbij zij ook rekening dient te houden met de gevolgen die niet-regulering voor de financiële stabiliteit en de reële economie met zich meebrengt;

Risicobeheersing

12.  merkt op dat sommige financiële instellingen en toezichthouders zich onvoldoende rekenschap hebben gegeven van de aard, omvang en complexiteit van de door hen aangegane risico's, en dat dit de financiële crisis in de hand heeft gewerkt; is van mening dat effectief risicobeheer een essentiële factor is voor het voorkomen van toekomstige crises;

13.  dringt erop aan dat bij alle financiële instellingen een effectief governancesysteem wordt ingevoerd, dat voorziet in adequate functies voor risicobeheersing, compliance en interne auditing (en bij verzekeraars ook in actuariële functies) en desbetreffende strategieën, beleidsmaatregelen, processen en procedures;

14.  benadrukt dat risico inherent is aan en noodzakelijkerwijs verbonden is met de financiële sector, als het erom gaat liquiditeit te verstrekken, het concurrentievermogen te versterken en economische groei en nieuwe banen te helpen creëren; is van mening dat een grondig inzicht in de risico's bij de raad van bestuur van essentieel belang is om een financiële crisis in de toekomst te vermijden;

15.  pleit voor de verplichte invoering van risicocomités of gelijkwaardige organen op directieniveau voor alle economisch relevante financiële instellingen en op vennootschappelijk directieniveau voor alle economisch relevante financiële groepen; de EU-toezichthouders moeten in overleg met de relevante nationale autoriteiten geschiktheids- en betrouwbaarheidscriteria en werkprocedures vaststellen voor leidinggevenden en alle functionarissen die substantiële risico's aangaan, waarbij de financiële instelling belast wordt met de uitvoering en de nationale autoriteiten moeten toezien op de naleving van deze criteria;

16.  is van mening dat dit risicocomité of ander gelijkwaardig orgaan verantwoordelijk moet zijn voor toezichtaangelegenheden en de directie van advies moet voorzien omtrent de actuele risicoposities van de betrokken financiële instelling, en tevens dient te adviseren omtrent de in de toekomst te voeren risicostrategie, inclusief de strategie voor kapitaal- en liquiditeitsbeheer, onder inachtneming van de door toezichthouders en nationale banken ontwikkelde financiële stabiliteitsevaluaties;

17.  onderstreept dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het risicobeheer bij de directie ligt, die er ook verantwoordelijk voor is dat wordt aangetoond dat de instelling zich aan de regels houdt en dat er herstelplannen worden geformuleerd;

18.  benadrukt dat in elke instelling het nemen van buitensporige risico's onverenigbaar is met de belangrijkste verantwoordelijkheid van de leden van de raden van bestuur, namelijk het hanteren van een op de lange termijn gerichte en duurzame bedrijfsstrategie;

19.  is van mening dat ondernemingen een interne, door de toezichthouder te toetsen procedure moeten vastleggen om geschillen te beslechten die tussen hun eenheid risicobeheer en hun operationele eenheden kunnen ontstaan; bovendien moet de raad van bestuur de toezichthoudende autoriteiten op de hoogte stellen van alle wezenlijke risico's waarvan hij kennis draagt;

20.  is er voorstander van om kanalen in te richten om informatie over interne conflicten of ongepaste praktijken in een bedrijf aan het risicocomité of externe toezichthouders door te geven, daarbij erkennend dat de praktijk soms verschilt van het beleid en dat het management zich niet altijd bewust is van de werkelijke praktijk;

21.  wijst erop dat het communicatiesysteem tussen de risicobeheerfunctie en de raad van bestuur moet worden verbeterd door een procedure in te stellen voor het doorverwijzen van conflicten/problemen naar de hiërarchie om te worden opgelost;

22.  onderstreept dat de risicodirecteur (CRO) directe toegang moet hebben tot de directie van de onderneming; om zijn onafhankelijkheid te waarborgen en ter wille van de onpartijdigheid moet de gehele directie over diens benoeming en ontslag beslissen;

23.  pleit daarnaast voor de instelling van procedures voor de registratie van adviezen van het risicocomité die terzijde zijn gesteld, en voor doorgifte van de desbetreffende documenten aan de accountants en toezichthouders;

24.  wijst erop dat de transparantierichtlijn voorschrijft dat instellingen de voornaamste risico's die zij aangaan in hun activiteitenverslag moeten vermelden, en dat de vierde richtlijn vennootschapsrecht instellingen de verplichting oplegt mededeling te doen van hun interne controlesystemen met betrekking tot de rapportage van financiële risico's; merkt op dat financiële instellingen ertoe moeten worden verplicht hun continuïteitsplanning en de desbetreffende controleverslagen openbaar te maken;

25.  is van oordeel dat financiële instellingen moet worden voorgeschreven dat zij jaarlijks een met zo min mogelijk bureaucratie gepaard gaand verslag over de adequaatheid en de doelmatige werking van hun interne-controlesystemen opstellen dat door de raad van bestuur moet worden aangenomen; is verder van mening dat ook voor het jaarlijkse controleverslag van de externe accountants een dergelijke rapportageverplichting moet gelden; onderstreept evenwel dat een „Sarbanes-Oxley-effect” in de EU vermeden dient te worden;

26.  is van oordeel dat er in financiële instellingen meer aandacht moet worden besteed aan de omzetting van maatregelen ter verhoging van het risicobewustzijn, aangezien een groter risicobewustzijn op alle niveaus in een onderneming – ook onder de medewerkers – doorslaggevend is voor een beter risicobeheer;

27.  stemt ermee in dat het nodig is op EU-niveau strengere maatregelen vast te stellen om belangenconflicten te voorkomen, teneinde de objectiviteit en onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van de bestuursleden in de sectoren banken, effecten en verzekeringen te waarborgen;

Raden van bestuur

28.  roept de EU-toezichthouders ertoe op om in overleg met de relevante nationale autoriteiten competentiecriteria te ontwikkelen voor een „personele geschiktheidsproef” om te beoordelen of iemand, gezien de aard, complexiteit en omvang van de bewuste financiële instelling, geschikt is voor controlefuncties; toezichthouders moeten hun evaluatie- en goedkeuringsprocedures tijdig en op een efficiënte wijze uitvoeren, waarbij terdege rekening wordt gehouden met het oordeel van gereguleerde bedrijven; voor grote en systemisch relevante financiële instellingen moeten de toezichthouders grondig kijken naar de geschiktheid, ervaring en diversiteit van de bestuurders, zowel individueel als collectief, en nagaan of ze in aanmerking komen voor de benoeming, alsook voor bestuurders naar de ruimere samenstelling van het bestuursorgaan en hun beschikbare tijd, waarbij rekening wordt gehouden met hun andere werkzaamheden;

29.  verzoekt de Commissie regelgeving te ontwikkelen die eist dat grote financiële instellingen hun raad van bestuur onderwerpen aan regelmatige externe evaluaties, die niet alleen moeten waarborgen dat de bijdragen van de afzonderlijke bestuursleden aan strenge normen voldoen, maar ook dat de raad als geheel en zijn comités in staat zijn de strategische doelstellingen van de instelling en het beheer van het risico daadwerkelijk uit te voeren; eist dat grote financiële instellingen in hun jaarverslag bevestigen dat ze zo'n evaluatie hebben laten uitvoeren, met vermelding van de naam van de externe beoordelaar en een beschrijving van de reikwijdte van de evaluatie, en bevestigen dat ze de aanbevelingen ervan hebben opgevolgd; verzoekt de Europese toezichthoudende autoriteiten in overleg met de sector, aandeelhouders en regelgevers richtsnoeren inzake de reikwijdte van dergelijke evaluaties te ontwikkelen;

30.  is van mening dat de functie van president-commissaris en die van bestuursvoorzitter gescheiden moeten zijn, maar merkt op dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waarin deze functies tijdelijk in één persoon moeten worden verenigd; benadrukt voorts dat bij het bedrijfsbeheer en beloningsbeleid de in de Verdragen en EU-richtlijnen vastgelegde beginselen van een gelijke beloning en behandeling van mannen en vrouwen in acht moeten worden genomen en gestimuleerd moeten worden;

31.  is van mening dat leden van unitaire bestuursraden of toezichthoudende raden collectief moeten beschikken over recente en relevante beroepskwalificaties, kennis en ervaring, inclusief op financieel gebied, om samen de financiële onderneming te sturen; dringt erop aan dat alle economisch significante financiële instellingen in de bestuursraad leden hebben die niet tot het dagelijks bestuur behoren; is evenwel van mening dat elke financiële instelling een bestuursraad moet hebben die beschikt over een breed scala aan ervaring, deskundigheid en karakterologische kenmerken om goed en prudent beheer te kunnen bieden, en dat benoemingen op meritebasis moeten plaatsvinden;

32.  onderstreept dat een grotere diversiteit in bestuursraden de crisisgevoeligheid van de financiële sector vermindert en bijdraagt aan economische stabiliteit; verzoekt de Commissie een stappenplan voor een gefaseerde vergroting van de genderdiversiteit voor te leggen met het doel om in de raden van bestuur van financiële instellingen een aanwezigheid van beide geslachten van ten minste 30 procent te realiseren, de verwezenlijking van dit doel binnen een afzienbare periode te garanderen en maatregelen voor een versterking van de beroepsmatige, sociale en culturele diversiteit te onderzoeken;

33.  onderstreept dat de kwaliteit van de beraadslagingen en de besluitvorming waarschijnlijk gebaat zal zijn bij een grotere diversiteit in bestuursraden;

34.  benadrukt dat het belangrijk is dat werknemersvertegenwoordigers zitting hebben in de raad van bestuur, vooral met het oog op hun belang op de lange termijn bij een duurzaam beheer van de instelling en vanwege hun ervaring met en kennis van haar interne structuren;

35.  is van mening dat door de overheid beheerde financiële instellingen en financiële autoriteiten open en onafhankelijke benoemingsprocedures moeten waarborgen;

36.  benadrukt dat bestuurders voldoende tijd moeten besteden aan de uitoefening van hun taken, waarvoor de toezichthoudende instanties van de EU richtsnoeren moeten ontwikkelen en waarop door de bestuursraad en de nationale toezichthoudende instanties controle moet worden uitgeoefend;

37.  is van mening dat redelijkerwijze mag worden verwacht dat niemand in een buitensporig aantal raden van bestuur van verschillende financiële groepen zitting neemt;

38.  dringt erop aan dat de regelgeving inzake raadpleging en participatie van werknemers waarvoor wordt geopteerd in het kader van Richtlijn 2001/86/EG tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap, efficiënt wordt uitgevoerd;

39.  is van mening dat zowel het hogere management als de raad van bestuur feitelijk verantwoordelijk en aansprakelijk moeten kunnen worden gesteld voor de opstelling en toepassing van corporate-governancebeginselen op alle niveaus van de onderneming/vennootschap;

40.  acht een duidelijk gedefinieerde Europese minimumnorm met betrekking tot de verantwoordingsplicht van leden van raden van bestuur van financiële instellingen noodzakelijk;

41.  wijst erop dat de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds en de centrale banken van alle lidstaten door mannelijke bestuurders worden geleid; wijst erop dat momenteel slechts zeer weinig vrouwen een bestuursfunctie bekleden in de centrale banken van de lidstaten en in andere financiële instellingen;

42.  is van mening dat bestuurders een algemene zorgvuldigheidsplicht („duty of care”) in acht moeten nemen en verplicht moeten worden materiële risico's aan de toezichthouders te melden;

43.  verzoekt de Commissie en de lidstaten genderevenwichtige maatregelen te nemen bij de benoeming van bestuurders in de financiële instellingen en organen van de Europese Unie;

44.  moedigt de Commissie aan beleid te bevorderen dat bedrijven in de financiële sector kan helpen in het huidige economische klimaat een evenwichtigere vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de besluitvormingsorganen te waarderen en toe te passen;

45.  benadrukt dat bij het bedrijfsbeheer en beloningsbeleid de in de Verdragen en EU-richtlijnen vastgelegde beginselen van een gelijke beloning en behandeling van mannen en vrouwen in acht moeten worden genomen en gestimuleerd moeten worden;

Beloningsbeleid

46.  is van mening dat het beloningsbeleid gebaseerd moet zijn op het langetermijnfunctioneren van het individu en zijn onderneming om te voorkomen dat het beloningsbeleid het aangaan van buitensporige risico's in de hand werkt, en dat het beloningsbeleid of betalingen de stabiliteit van een onderneming nooit mogen ondermijnen;

47.  is ingenomen met de veranderingen die de financiële instellingen reeds hebben ingevoerd in de beloningsregelingen, waardoor bonussen aan het bedrijfsresultaat op de lange termijn worden gekoppeld en op zijn vroegst na drie jaar worden uitbetaald; juicht het tevens toe dat bonusbetalingen kunnen worden teruggevorderd als bedrijfsdoelen niet worden bereikt;

48.  benadrukt dat alle aandelenopties adequaat moeten worden bekendgemaakt en uitoefenperiodes van minimaal drie jaar moeten hebben; is van oordeel dat meer gebruik moet worden gemaakt van voorwaardelijke kapitaalinstrumenten in plaats van aandelen, omdat deze minder belangenconflicten inhouden die tot kortetermijndenken leiden;

49.  merkt op dat de bij financiële instellingen toegestane beloningssystemen zijn geregeld in de richtlijn kapitaalvereisten (RKV III);

50.  benadrukt het belang van een strikt beloningsbeleid, als voorzien in de RKV III en de solvabiliteit II-richtlijn; verwacht dat deze en verdere reeds genomen wetgevingsmaatregelen tussen 2011 en 2013 snel worden omgezet; verzoekt de Commissie in 2015 een evaluatieverslag te publiceren;

51.  beseft dat de structurele benaderingen per lidstaat verschillen; moedigt praktijken aan die de corporate governance versterken naar gelang van de juridische vorm, de omvang, de aard, de complexiteit en het bedrijfsmodel van de financiële instelling;

52.  merkt op dat de toepassing van de bestaande aanbevelingen voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen noch uniform noch bevredigend is; verzoekt de Commissie bijgevolg EU-regelgeving betreffende de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen voor te stellen om ervoor te zorgen dat de beloningsstructuur in beursgenoteerde ondernemingen het aangaan van buitensporige risico's niet aanmoedigt en om in de gehele EU gelijke concurrentievoorwaarden te waarborgen;

53.  spreekt met name zijn bezorgdheid uit over het feit dat aandeelhouders momenteel geen behoorlijke controle uitoefenen en kunnen uitoefenen op het beloningsbeleid in financiële instellingen;

54.  wijst erop dat volledige transparantie noodzakelijk is, willen de aandeelhouders naar behoren toezicht kunnen uitoefenen op het beloningsbeleid, en verzoekt met name om publicatie van het aantal personeelsleden in elke instelling die een totale beloning van meer dan 1 miljoen euro ontvangen, in schijven van ten minste 1 miljoen euro;

55.  is van mening dat de aandeelhouders zouden moeten meewerken aan de totstandbrenging van een duurzaam beloningsbeleid en de kans moeten krijgen zich uit te spreken over het beloningsbeleid en het recht moeten hebben het door de remuneratiecommissie opgestelde beloningsbeleid op de algemene vergadering te verwerpen;

Toezichthouders, accountants en instellingen

56.  is van mening dat een verbeterde tripartiete dialoog tussen toezichthouders, accountants (zowel interne als externe) en instellingen het waarschijnlijker zou maken dat substantiële of systemische risico's vroegtijdig worden gedetecteerd; moedigt toezichthouders, het Europees Comité voor systeemrisico's, accountants en instellingen ertoe aan open discussies aan te gaan en vaker met elkaar in overleg te treden om het bedrijfseconomisch toezicht te faciliteren; beveelt verder aan bilaterale vergaderingen te beleggen tussen de accountants en de toezichthouders van belangrijke financiële instellingen; is van mening dat het tot de verantwoordelijkheid van het bestuuur en de interne accountant behoort om ervoor te zorgen dat de nodige interne controles bestaan om systemische risico's te detecteren, en om een procedure vast te stellen voor het informeren van het bestuuur en de toezichthouders, teneinde negatieve gevolgen te voorkomen;

57.  onderstreept dat de primaire functie van accountants niet bovenmatig mag worden ondermijnd door hun extra taken toe te bedelen, zoals het toetsen en beoordelen van niet-accountancygerelateerde informatie die buiten hun expertiseterrein valt; is van mening dat accountants rechtstreeks verslag moeten uitbrengen aan de toezichthouders wanneer zij kennis hebben van een feit van materieel belang voor het toezicht, en dat zij dienen deel te nemen aan voor de gehele bedrijfstak bestemde beoordelingen van specifieke controles;

58.  wijst erop dat openbare instanties, waaronder Europese toezichthoudende autoriteiten en nationale toezichthouders, moeten voldoen aan strenge normen op het gebied van onafhankelijkheid en gelijkwaardige normen voor corporate governance;

Rol van aandeelhouders op de jaarlijkse algemene vergadering

59.  spoort institutionele aandeelhouders ertoe aan bestuursraden actiever en op passende wijze ter verantwoording te roepen voor de door hen gevoerde strategie en de langetermijnbelangen van hun begunstigden te behartigen;

60.  verzoekt om wetgeving die allen met een vergunning voor het namens derden in de EU beheren van beleggingen ertoe verplicht openbaar te verklaren of zij al dan niet een gedragscode („stewardship code”) toepassen en in overeenstemming daarmee gegevens openbaar maken, zo ja, welke en waarom en, zo nee, waarom niet;

61.  is van mening dat significante transacties die een bepaalde proportionele omvang te boven gaan, specifiek door de aandeelhouders moeten worden goedgekeurd of dienen te worden onderworpen aan de verplichting de aandeelhouders te informeren alvorens de transactie doorgang kan vinden, op voorwaarde dat inspraak van de aandeelhouders haalbaar is, het beginsel van vertrouwelijkheid in acht wordt genomen en de dagelijkse werkzaamheden van de financiële instelling niet in het gedrang komen; de EAEM kan in overleg met de relevante nationale autoriteiten richtsnoeren inzake de passende norm opstellen;

62.  onderkent dat transparantie noodzakelijk is voor transacties met verbonden partijen en dat significante transacties waarbij een verbonden partij is betrokken bij de beursnoteringsinstantie moeten worden aangemeld en vergezeld dienen te gaan van een attest van een onafhankelijke adviseur waarin deze bevestigt dat de transactie op een billijke en redelijke manier tot stand is gekomen, dan wel dienen te worden onderworpen aan een onder de aandeelhouders met uitsluiting van de betrokken partij te houden stemming; de EAEM kan in overleg met de relevante nationale autoriteiten richtsnoeren inzake de passende norm opstellen;

63.  dringt aan op de verplichte jaarlijkse verkiezing van elk lid van de raad van bestuur of op een verplicht jaarlijks verzoek om goedkeuring van het beleid van de raad van bestuur of om kwijting voor de raad van bestuur tijdens de jaarlijkse algemene vergadering, zodat de bestuursraad beter ter verantwoording kan worden geroepen, mede ter stimulering van een cultuur van meer verantwoordelijkheid;

64.  verzoekt om onderzoek naar de terughoudendheid bij doeltreffende controles door de aandeelhouders en om het afschaffen van bepalingen in de regelgeving die een redelijke samenwerking in de weg staan;

65.  verzoekt om invoering van een systeem van elektronische stemming om aandeelhouders aan te moedigen deel te nemen aan de corporate governance van financiële instellingen;

66.  meent dat alle naamloze vennootschappen de keus moeten hebben in hun statuten te bepalen of hun vennoten anoniem blijven dan wel met name genoemd worden, en dat in het laatstgenoemde geval de wet een daadwerkelijke identificatie moet garanderen;

o
o   o

67.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 329 van 14.12.2010, blz. 3.


Vrijhandelsakkoord met India
PDF 140kWORD 56k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over de stand van zaken bij de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India
P7_TA(2011)0224B7-0291/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de richtsnoeren van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) over multinationale ondernemingen en de Tripartiete Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) over beginselen inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid,

–  gezien de op 14 november 2001 in Doha goedgekeurde ministeriële verklaring van de vierde zitting van de WTO-ministersconferentie, met name paragraaf 44 over speciale en gedifferentieerde behandeling (SDT),

–  gezien zijn resolutie van 29 september 2005 over de betrekkingen tussen de EU en India: een strategisch partnerschap(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 4 oktober 2006 getiteld „Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren. Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567),

–  gezien zijn resolutie van 26 maart 2009 over een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India(2),

–  gezien zijn resolutie van 12 juli 2007 over de TRIPS-overeenkomst en de beschikbaarheid van medicijnen(3),

–  gezien zijn resolutie van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler - Externe aspecten van het concurrentievermogen(4),

–  gezien de strategienota voor India (2007-2013),

–  gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese Unie voorrang moet blijven geven aan een op regels gebaseerd multilateraal handelssysteem zoals door de WTO tot stand is gebracht, dat de beste vooruitzichten biedt voor open en gelijkwaardige internationale handel door gepaste regels vast te stellen en te waarborgen dat deze worden nageleefd,

B.  overwegende dat een succesvolle en evenwichtige afwikkeling van de ontwikkelingsagenda van Doha van groot belang is voor zowel de Europese Unie als voor India, en dat een dergelijke overeenkomst geen beletsel vormt voor bilaterale WTO+-overeenkomsten die een aanvulling kunnen vormen op multilaterale regels,

C.  overwegende dat de Europese Unie India's grootste bron van directe buitenlandse investeringen (DBI) is, met 27% van de totale DBI in 2009; overwegende echter dat het aandeel van de EU de afgelopen drie jaar is teruggelopen van 37% van de totale DBI in 2007 tot 32% in 2008 en 27% in 2009, terwijl de DBI-stromen uit de EU naar China aanzienlijk omvangrijker waren dan die naar India, met een bedrag van 5,3 miljard EUR vergeleken met 3,1 miljard EUR voor India,

D.  overwegende dat India in 2000 de zeventiende handelspartner van de Europese Unie was en in 2010 de achtste plaats innam (toen de waarde van de handel 67,8 miljard EUR bedroeg); overwegende echter dat het relatieve aandeel van de EU in de Indiase markt is gedaald van 23,2% in 1999 tot 14,5% in 2009, terwijl het aandeel in de Chinese markt in dezelfde periode is verviervoudigd, van 2,6% in 1999 tot 11,3% in 2009,

E.  overwegende dat India het grootste begunstigde land van het stelsel van algemene preferenties is; overwegende dat de invoer van de Europese Unie uit India tegen preferentiële tarieven of met nulrecht in 2009 een waarde vertegenwoordigde van 19,9 miljard EUR, wat overeenkomt met 83% van de totale invoer van de EU uit India,

F.  overwegende dat beide partijen aanzienlijke voordelen verwachten van de afschaffing van de tarieven en de liberalisering van vestiging en van de handel in diensten, en hebben herhaald te streven naar tariefverlagingen en verdere liberalisering van vestiging en van de handel in diensten,

G.  overwegende dat de markttoegang vergezeld moet gaan van transparante en adequate regels en normen om te waarborgen dat liberalisering van de handel gunstig is,

H.  overwegende dat de markttoegang wordt gehinderd door niet-tarifaire handelsbelemmeringen zoals gezondheids- en veiligheidsvoorschriften of technische belemmeringen, kwantitatieve beperkingen, conformiteitsprocedures, handelsbeschermende mechanismen, douaneprocedures, interne belasting en het ontbreken van internationale normen en regels,

I.  overwegende dat nog meer rekening moet worden gehouden met de onderdelen inzake erkenning, passende en doeltreffende bescherming, tenuitvoerlegging en handhaving van intellectuele eigendomsrechten (IER), met inbegrip van octrooien, merken, auteurs- en soortgelijke rechten, geografische aanduidingen (inclusief merken van oorsprong), industriële ontwerpen en patronen van geïntegreerde schakelingen,

J.  overwegende dat namaakgeneesmiddelen mogelijk schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid; overwegende dat India zijn krachten moet bundelen om dit probleem aan te pakken,

K.  overwegende dat India een van de belangrijkste producenten en exporteurs van generieke geneesmiddelen is,

L.  overwegende dat het welslagen en de duurzaamheid van gezondheidsprogramma's grotendeels afhangen van de blijvende beschikbaarheid van goedkope generieke geneesmiddelen van goede kwaliteit; India's doorslaggevende rol als leverancier van dergelijke producten in overweging genomen en gezien het feit dat bewezen is dat de TRIPS-plusregels inzake intellectuele-eigendomsrechten nadelige gevolgen hebben voor de beschikbaarheid van generieke geneesmiddelen,

M.  overwegende dat artikel 1, lid 1, van de samenwerkingsovereenkomst voorziet in respect voor de mensenrechten en democratische beginselen; overwegende dat dit een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst vormt,

N.  overwegende dat de toegang van EU-ondernemingen tot de Indiase markt nog steeds wordt gehinderd door verschillende niet-tarifaire handelsbelemmeringen zoals bureaucratische gezondheids- en veiligheidsvoorschriften of technische belemmeringen, kwantitatieve beperkingen, veel te restrictieve conformiteitsprocedures, ongerechtvaardigde handelsbeschermende mechanismen, douaneprocedures, interne belasting en het ontbreken van internationale normen en regels,

Algemene vraagstukken

1.  is van mening dat de vrijhandelsovereenkomst evenwichtig moet zijn en verenigbaar met de WTO-regels en -verplichtingen; meent dat een succesvolle ontwikkelingsagenda van Doha de handelsprioriteit voor de Europese Unie blijft en dat de onderhandelingen met India over de vrijhandelsovereenkomst derhalve een aanvulling moeten vormen op multilaterale regels;

2.  is verheugd over het resultaat van de Top EU- India in december 2010 en moedigt de onderhandelende partijen aan vaart te zetten achter de onderhandelingen en overleg te blijven plegen met de belangrijkste belanghebbenden; herinnert aan de toezeggingen van de EU en India om de besprekingen over de vrijhandelsovereenkomst te bespoedigen en te streven naar substantiële en doelmatige vorderingen met het oog op een snelle sluiting van een ambitieuze en evenwichtige, breed opgezette overeenkomst inzake handel en investeringen; is teleurgesteld over het lage tempo bij de onderhandelingen; roept beide partijen op alles in het werk te stellen om voor eind 2011 een alomvattende, ambitieuze en evenwichtige vrijhandelsovereenkomst te sluiten;

3.  roept de Indiase federale en staatsregering op beleid en procedures op elkaar af te stemmen om de mogelijkheden tot het uiterste te kunnen benutten;

4.  wijst er andermaal op dat de doelen van het gemeenschappelijk handelsbeleid ten volle moeten worden afgestemd op de algemene doelen van de Europese Unie, dat het gemeenschappelijke handelsbeleid van de EU overeenkomstig artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt gevoerd „in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie”, en dat het handelsbeleid, overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, onder meer moet bijdragen tot duurzame ontwikkeling, uitbanning van armoede en bescherming van de mensenrechten;

5.  wijst gezien de complementariteit van beide economieën op het groeipotentieel van het handels- en investeringsverkeer tussen de EU en India en op de zakelijke mogelijkheden die uit de vrijhandelsovereenkomst voortkomen; beschouwt de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India als een win-winscenario, maar doet de aanbeveling een evaluatie van de bestaande sectorspecifieke problemen uit te voeren om mogelijke nadelen van de overeenkomst voor gevoelige EU-sectoren vast te stellen;

6.  verzoekt de Commissie een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling als essentieel onderdeel in de vrijhandelsovereenkomst op te nemen;

Handel in goederen

7.  is ingenomen met de uitkomsten van veel vrijhandelssimulaties die laten zien dat de vrijhandelsovereenkomst de totale uitvoer en invoer van zowel de Europese Unie als India zou doen toenemen; benadrukt dat de bilaterale handel bij het huidige gemiddelde groeipercentage naar verwachting zal toenemen tot 160,6 miljard EUR in 2015;

8.  neemt kennis van het feit dat de gemiddelde toegepaste tarieven van India zijn gedaald, maar nog altijd aanzienlijk hoger zijn dan de tarieven van de EU; wijst er met name op dat het gemiddelde tarief van India voor de markttoegang van niet-landbouwproducten (NAMA) momenteel 10,1% bedraagt, vergeleken met een EU-gemiddelde van 4%, terwijl het gemiddelde tarief van India voor landbouwproducten 31,8% bedraagt tegen een EU-gemiddelde van 13,5%;

9.  benadrukt dat bij de handel in industriële producten moet worden gestreefd naar volledige wederzijdse afschaffing van de tarieven, waarbij de timing asymmetrisch verloopt, en dat mogelijke uitzonderingen op deze doelstelling beperkt moeten blijven en moeten worden getoetst en niet mogen inhouden dat sectoren worden uitgesloten die voor beide partijen van belang zijn, zoals personenauto's;

10.  merkt op dat de overeenkomst de gevoeligheden in verband met de handel in landbouwproducten dient te respecteren, maar dat dit de openstelling van de markt op complementaire terreinen niet mag verhinderen;

11.  verzoekt de Commissie naar behoren rekening te houden met eventuele negatieve gevolgen voor de Europese landbouw, vooral als het gaat om openstelling van de markten, GMO's, melk, rundvlees, bescherming van de intellectuele eigendom en vermelding van de herkomst op etiketten;

12.  acht het van belang dat de vrijhandelsovereenkomst ambitieuze hoofdstukken bevat over technische handelsbelemmeringen en sanitaire en fytosanitaire maatregelen; roept de Commissie in dit verband op zich te buigen over lopende kwesties zoals dierenwelzijn;

13.  roept beide partijen op ervoor te zorgen dat de regelgeving en de niet-tarifaire handelsbelemmeringen zodanig worden beheerd dat de handel als geheel niet wordt belemmerd; roept zowel de EU als India op doeltreffende methoden te ontwikkelen om het ontstaan van onnodige handelsbelemmeringen op het gebied van regelgeving te voorkomen en bestaande belemmeringen aan te pakken, waarbij het recht van beide partijen op regulering wordt geëerbiedigd;

14.  benadrukt dat de vrijhandelsovereenkomst een bindend mechanisme moet bevatten voor het oplossen van geschillen tussen landen en bepalingen inzake bemiddeling over niet-tarifaire handelsbelemmeringen alsook een doeltreffende vrijwaringsclausule;

Handel in diensten, vestiging

15.  erkent dat diensten de snelst groeiende sector van de Indiase economie zijn; wijst erop dat India offensieve belangen heeft bij liberalisering van Mode 1 en Mode 4 in de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS); merkt op dat de EU de liberalisering van de markttoegang en nationale behandeling krachtens GATS-Mode 3 voor de meeste diensten wil voltooien; merkt op dat de ambities van de vrijhandelsovereenkomst zonder verplichtingen krachtens GATS-Mode 4 niet volledig kunnen worden gerealiseerd; benadrukt dat er enorme voordelen zijn verbonden aan landelijke en EU-brede erkenning van beroepskwalificaties en overeenkomsten over wederzijdse erkenning en vergunningseisen binnen de professionele dienstverlening in zowel de EU als India, die eenvoudig in de vrijhandelsovereenkomst kunnen worden geregeld; wenst evenwel dat een diepgaande analyse wordt verricht met betrekking tot de afzonderlijke lidstaten om negatieve gevolgen voor de arbeidsmarkt in de EU te voorkomen wanneer krachtens GATS-Mode 4 een tijdelijk verblijf wordt toegestaan van de benodigde geschoolde vakmensen;

16.  wijst erop dat liberalisering van diensten op geen enkele wijze een belemmering mag vormen voor het recht om diensten, met inbegrip van openbare diensten, te reguleren;

17.  merkt op dat de handel in diensten tussen de EU en India betrekkelijk onevenwichtig is, waarbij de EU 1,9% van haar diensten naar India exporteert en 11,6% van de totale uitvoer van India naar de EU gaat;

18.  roept India dringend op passende wetgeving op het gebied van de gegevensbescherming te ontwikkelen waarmee India de status kan bereiken van een land met voldoende gegevensbescherming om de overdracht van persoonlijke gegevens vanuit de EU toe te staan of mogelijk te maken op basis van en in overeenstemming met EU-wetgeving;

19.  is van mening dat het feit om buitenlandse advocaten- en accountantskantoren toe te staan in India actief te zijn belangrijke voordelen zou opleveren voor de Indiase economie en de beroepsgroepen in het land, alsmede voor Europese kantoren met expertise op het gebied van internationaal recht en accountancy en hun cliënten; roept de Commissie op met de Indiase autoriteiten de mogelijkheden en de reikwijdte te onderzoeken van liberalisering van juridische en accountantsdiensten in de vrijhandelsovereenkomst;

20.  roept India op zijn bank- en verzekeringssector en de sector detailhandel in overeenstemming met de door de Indiase autoriteiten aangekondigde hervormingen verder open te stellen, gelet op het feit dat passende financiële wetgeving van belang is om het toezicht op de financiële diensten te waarborgen, het systeemrisico te beperken en het hoogst mogelijke niveau van consumentenbescherming te bieden;

Investeringen

21.  roept de Commissie op te onderhandelen over een hoofdstuk betreffende investeringen als onderdeel van de vrijhandelsovereenkomst, zodat het proces van investeren in elkaars markten aanmerkelijk kan worden versoepeld doordat investeringsdeals worden bevorderd en beschermd en tegelijkertijd ook naar directe kansen kan worden gezocht; stelt voor dat in het kader van een dergelijk hoofdstuk over investeringen een systeem in het leven wordt geroepen waarbij investeerders uit beide economieën bij één loket informatie kunnen krijgen over de verschillen in regelgeving op het gebied van investeringen en de investeringspraktijk en over juridische aspecten;

22.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat bepalingen inzake investeringsbescherming het vermogen van de partijen om dwanglicenties uit te geven niet beperken of afbreuk doen aan andere volksgezondheidsmaatregelen;

Openbare aanbestedingen

23.  is verheugd dat India erin heeft toegestemd openbare aanbestedingen in de vrijhandelsovereenkomst op te nemen; betreurt echter dat dit alleen op federaal niveau is geschied; roept de Commissie op te onderhandelen over doeltreffende en transparante aanbestedingsstelsels; doet een beroep op India om transparante en billijke procedures te hanteren bij de gunning van overheidsopdrachten en zijn aanbestedingsstelsels open te stellen voor Europese bedrijven; dringt bij India aan op een zo groot mogelijke dekking, met inbegrip van met name overheidsbedrijven;

Handel en mededinging

24.  is verheugd over de vooruitgang die is geboekt bij het uitwerken van een hoofdstuk over handel en mededinging in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India en roept beide partijen op tot intensivering van hun samenwerking op het gebied van handelsgerelateerde mededingingsvraagstukken, intellectuele eigendomsrechten en het industrie- en handelsbeleid;

25.  is verheugd over de inzet van India om een krachtige IER-regeling tot stand te brengen en gebruik te maken van de flexibiliteit in TRIPS op het gebied van internationale en nationale wetgeving om aan zijn verplichtingen op het gebied van de volksgezondheid te voldoen, in het bijzonder wat betreft de toegang tot essentiële geneesmiddelen; dringt bij India aan op strikte tenuitvoerlegging en handhaving van deze regeling en op betere toegang tot essentiële geneesmiddelen; roept de EU en India op ervoor te zorgen dat de bepalingen in de vrijhandelsovereenkomst geen belemmering vormen voor de toegang tot essentiële geneesmiddelen terwijl India zijn generieke geneesmiddelenindustrie omvormt tot een op onderzoek gebaseerde industrie; steunt samenwerking tussen de EU en India in hun respectieve op onderzoek gebaseerde farmaceutische industrieën ten einde te zorgen voor groei die beide partijen tot voordeel strekt;

26.  verzoekt de Commissie, overeenkomstig zijn resolutie van 12 juli 2007, in het kader van de onderhandelingen over intellectueeleigendomsrechten geen gegevensexclusiviteit te verlangen, en te onderkennen dat gegevensexclusiviteit verstrekkende consequenties heeft voor de productie van generieke geneesmiddelen, en daarom de toegang van ontwikkelingslanden tot geneesmiddelen en het volksgezondheidsbeleid schaadt;

27.  verzoekt de Commissie en de betrokken Indiase autoriteiten een gemeenschappelijke definitie van namaakgeneesmiddelen vast te stellen waarbij de toegang tot essentiële geneesmiddelen niet wordt belemmerd, en gezamenlijk maatregelen af te stemmen om namaak doeltreffend te bestrijden, in het bijzonder namaakgeneesmiddelen die schadelijk zijn voor de gezondheid van patiënten;

28.  benadrukt dat een hoog niveau van bescherming van geografische aanduidingen, uiterlijk tegen de tijd dat de vrijhandelsovereenkomst in werking treedt, van essentieel belang is;

Handel en duurzame ontwikkeling

29.  erkent dat een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling een essentieel onderdeel vormt van elke vrijhandelsovereenkomst van de EU en verzoekt beide partijen in te stemmen met een ambitieus hoofdstuk waarin de gemeenschappelijke inzet voor bevordering van duurzame ontwikkeling en inclusieve groei op basis van gedeelde waarden tot uiting komt; verzoekt de Commissie juridisch bindende clausules op te nemen betreffende mensenrechten, sociale en ecologische normen, en de handhaving daarvan, evenals maatregelen die van toepassing zijn bij inbreuken;

30.  verlangt dat dit hoofdstuk minimaal de naleving van de acht fundamentele verdragen en de vier prioritaire verdragen van de IAO bestrijkt, alsook de internationaal overeengekomen milieunormen, en tevens stimulansen biedt aan ondernemingen om verplichtingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te gaan;

31.  is ingenomen met alle inspanningen van de Indiase regering om kinderarbeid uit te bannen; verzoekt de Indiase regering en de Commissie activiteiten te blijven financieren die erop gericht zijn kinderen in staat te stellen naar school te gaan;

32.  benadrukt dat het van belang is ervoor te zorgen dat EU-ondernemingen die gebruik maken van speciale economische zones de fundamentele arbeidsrechten of andere arbeidsrechten die op door India geratificeerde IAO-verdragen zijn gebaseerd, naleven;

33.  onderstreept dat mensenrechten, democratie en veiligheid essentiële elementen zijn van de betrekkingen tussen de EU en India; roept beide partijen derhalve op ervoor te zorgen dat de dialoog over onopgeloste kwesties wordt geïntensiveerd, waarbij in het bijzonder naar Kasjmir wordt verwezen;

34.  spreekt zijn krachtige steun uit voor de opneming van juridisch bindende clausules inzake mensenrechten in de internationale overeenkomsten van de EU, met een duidelijk en nauwkeurig overlegmechanisme, naar het voorbeeld van artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou;

De rol van het Europees Parlement

35.  verwacht dat de Raad en de Commissie de vrijhandelsovereenkomst in overeenstemming met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)(5) aan het Parlement ter goedkeuring zullen voorleggen;

36.  verzoekt de Commissie en de Raad voordat zij de vrijhandelsovereenkomst sluiten ten volle rekening te houden met de verzoeken die het Parlement in deze resolutie heeft geformuleerd; wijst er nogmaals op dat het Parlement eerst moet instemmen met de vrijhandelsovereenkomst voordat deze in werking kan treden; verzoekt de Commissie en de Raad geen voorlopige toepassing van de overeenkomst voor te stellen voordat het Parlement de overeenkomst heeft goedgekeurd;

Andere overwegingen

37.  verwelkomt de voortgang in India, dat naast begunstigde ook donor van ontwikkelingshulp wordt;

38.  wijst erop dat de economische samenwerking tussen de EU en India, mits deze gebaseerd is op een stelsel van gedeelde universele waarden, de norm kan bepalen voor samenwerking met andere landen;

39.  meent dat de EU bijzondere aandacht moet besteden aan het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) in India, en stelt daarom voor het MKB in alle programma's voor ontwikkelingssamenwerking tussen de EU en India te steunen door middel van maatregelen die marktgeoriënteerde en lokale projecten helpen financieren;

40.  is verheugd over de verspreiding in heel India van microkredieten die in toenemende mate worden onderkend als een effectief middel om ontwikkeling vanuit de basis tot stand te brengen;

o
o   o

41.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van India.

(1) PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 589.
(2) PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 166.
(3) PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 591.
(4) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 128.
(5) Artikel 218, lid 6, onder a), punt v), van het VWEU.


Handelsbetrekkingen EU-Japan
PDF 126kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan
P7_TA(2011)0225B7-0287/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 17 februari 2011 over Europa 2020(1),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten(2),

–  gezien zijn resolutie van 5 februari 2009 over versterking van de rol van het Europese midden- en kleinbedrijf in de internationale handel(3),

–  gezien zijn resolutie van 18 december 2008 over de impact van namaak op de internationale handel(4),

–  gezien zijn resolutie van 4 september 2008 over de handel in diensten(5),

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2008 over de handel in grond- en hulpstoffen(6),

–  gezien zijn resolutie van 19 februari 2008 over de EU-strategie voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs(7),

–  gezien zijn resolutie van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler – externe aspecten van het concurrentievermogen(8),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Handel, groei en wereldvraagstukken – Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren. Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567),

–  gezien het verslag van de Commissie getiteld „Trade and Investment Barriers” van 10 maart 2011,

–  gezien de gezamenlijke verklaringen over de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en Japan anderzijds (Den Haag, 18 juli 1991),

–  gezien de overeenkomst van 2001 inzake wederzijdse erkenning tussen de EU en Japan(9),

–  gezien de overeenkomst van 2003 tussen de EU en Japan betreffende samenwerking ter bestrijding van concurrentieverstorende activiteiten(10),

–  gezien de overeenkomst van 2008 tussen de Europese Gemeenschap en Japan betreffende samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken(11),

–  gezien het tienjarig actieplan dat werd aangenomen op de tiende top EU-Japan, die op 8 december 2001 in Brussel plaatsvond,

–  gezien de gezamenlijke verklaring die op 28 april 2010 is aangenomen op de negentiende top EU-Japan in Tokio,

–  gezien de gezamenlijke verklaring die op 4 mei 2009 is aangenomen op de achttiende top EU-Japan in Praag,

–  gezien het rapport van Copenhagen Economics getiteld „Assessment of barriers to trade and investment between the EU and Japan” van 30 november 2009,

–  gezien de resultaten van de openbare raadpleging door de Commissie over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan, die op 21 februari 2011 bekend zijn gemaakt,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 24/25 maart 2011,

–  gelet op de komende top EU-Japan op 25 mei 2011 in Brussel,

–  gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het op regels gebaseerde multilaterale handelsstelsel dat via de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn beslag heeft gekregen, het meest geschikte kader is voor de reglementering en bevordering van open en eerlijke handel,

B.  overwegende dat multilaterale, plurilaterale en bilaterale overeenkomsten gezien moeten worden als onderdelen van een gemeenschappelijk instrumentarium voor internationale aangelegenheden en dus als standaardkenmerken van evenwichtige, complementaire politieke en handelsbetrekkingen,

C.  overwegende dat de EU vast moet houden aan haar streven naar een evenwichtig resultaat van de ontwikkelingsagenda van Doha, gericht op de integratie van de ontwikkelingslanden in het internationale handelsstelsel, naast voortzetting van bilaterale en plurilaterale handelsakkoorden met andere industrielanden als er op kortere termijn wederzijds voordeel en economische groei te verwachten zijn,

D.  overwegende dat de EU en Japan in 2009 tezamen meer dan een kwart van het mondiale bbp voor hun rekening namen en meer dan 20% van de wereldhandel,

E.  overwegende dat Japan en de EU aanzienlijke investeringen in elkaars economie plegen (tezamen 200 miljard euro aan buitenlandse directe investeringen in 2009),

F.  overwegende dat de omvang van de bilaterale handel tussen de EU en Japan, de derde economie ter wereld in termen van bbp, in 2010 in totaal 120 miljard euro bedroeg, waarmee Japan voor de EU de zesde handelspartner was en de EU voor Japan de derde,

G.  overwegende dat de Raad en de Commissie erop wijzen dat onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst met Japan pas van start kunnen gaan als blijkt dat Japan in staat is handelsbelemmeringen weg te nemen, hetgeen ten goede zal komen aan een hechtere economische integratie tussen de beide strategische handelspartners,

H.  overwegende dat de EU en Japan voor dezelfde uitdagingen staan, namelijk de politieke en economische opkomst van China, de economische flauwte als uitvloeisel van de mondiale financiële crisis, een dalende bevolkingsgroei en de dringende behoefte aan grondstoffen en energiebronnen tegen een stabiele prijs als voorwaarde voor economische opbloei,

I.  overwegende dat open en eerlijke handel een krachtig instrument ter bevordering van groei en maatschappelijk welzijn vormt, uitgaande van de relatieve voordelen van elk van beide economieën en de potentiële synergieën dankzij sterkere economische integratie, alsmede nieuwe input voor de kenniseconomie,

J.  overwegende dat zowel de EU als Japan in de regel lage tarieven op handelsgoederen toepassen, en dat voor meer dan tweederde van de EU-export en meer dan eenderde van de Japanse uitvoer het nultarief geldt,

K.  overwegende dat de omvang van de handel tussen de EU en Japan ondanks deze lage tarieven achterblijft ten opzichte van de handel van de EU met de meeste andere grote partners, voornamelijk ten gevolge van de niet-tarifaire handelsbelemmeringen waardoor de toegang tot de Japanse markt voor Europese bedrijven bemoeilijkt wordt,

L.  overwegende dat de kosten ten gevolge van de niet-tarifaire handelsbelemmeringen volgens het rapport van Copenhagen Economics van november 2009 de huidige tariefniveaus overtreffen en dat het grootste economische voordeel te behalen is door de niet-tarifaire handelsbelemmeringen weg te nemen; overwegende dat volgens hetzelfde rapport een toename van 43 miljard euro van de EU-export naar Japan en van 53 miljard euro van de Japanse uitvoer naar de EU te verwachten is als tarieven en niet-tarifaire handelsbelemmeringen maximaal worden teruggeschroefd,

M.  overwegende dat de Commissie in haar Trade and Investment Barriers Report 2011 de volgende drie belangrijkste Japanse niet-tarifaire handelsbelemmeringen noemt: moeilijkheden bij inschrijving op openbare aanbestedingen, onvoldoende erkenning van internationale normen voor medische apparatuur en de voorkeursbehandeling voor Japanse bedrijven in de financiële sector (bijv. de posterijen),

N.  overwegende dat de intellectuele-eigendomsrechten in Japan een goede bescherming genieten en dat Japan en de EU dezelfde doeleinden en aanpak ten aanzien van intellectuele eigendom hanteren, met uitzondering van geografische aanduidingen, en allebei inzetten op bestrijding van namaak en piraterij en de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak hebben ondertekend,

O.  overwegende dat de ICT-sector veel toegevoegde waarde genereert en zowel in de EU als in Japan een groeisector is, vooral door de verdere ontwikkeling van slimme producten en diensten,

P.  overwegende dat in alle handelsbesprekingen met Japan investeringen en handel in diensten aan de orde moeten komen om te voorkomen dat openstelling van de markt ten koste gaat van Europese of Japanse regelgeving ter bescherming van de diensten van algemeen belang en de culturele verscheidenheid,

Q.  andermaal uiting gevend aan zijn solidariteit met het Japanse volk na de jongste natuurrampen,

1.  is van mening dat het door de WTO belichaamde multilaterale handelsstelsel nog steeds verreweg het doeltreffendste kader is om tot een open en eerlijke wereldhandel te komen; is van oordeel dat de Europese Unie en Japan kunnen bijdragen tot een succesvolle afronding van de onderhandelingen over de ontwikkelingsagenda van Doha;

2.  is een voorstander van een vrijhandelsakkoord met Japan maar is ontevreden over de minieme vooruitgang die er de afgelopen jaren door de groep op hoog niveau geboekt is; is van oordeel dat onderhandelingen pas van start kunnen gaan als Japan duidelijke toezeggingen heeft gedaan over wegneming van niet-tarifaire handelsbelemmeringen en van moeilijkheden voor inschrijving op openbare aanbestedingen;

3.  beklemtoont dat handelsliberalisatie tussen de EU en Japan parallel moet lopen met de regelgeving inzake diensten van openbaar belang en de culturele verscheidenheid en daar niet tegen in moet gaan, en tevens bevorderlijk moet zijn voor afstemming van regelgeving en onderschrijving van bestaande multilaterale normen;

4.  is voorstander van versteviging van de handelsrelaties tussen de EU en Japan met als speerpunt het wegnemen van niet-tarifaire handels- en investeringsbelemmeringen, waaronder de vele restricties en regels die gelden voor Europese bedrijven die in Japan zaken willen doen;

5.  is van oordeel dat de Commissie in de onderhandelingen met Japan moet inzetten op wegneming van genoemde belemmeringen, waarvan Europese kleine en middelgrote ondernemingen die in Japan willen opereren ernstige hinder ondervinden;

6.  is van oordeel dat verlaging of afschaffing van de Japanse heffingen op ICT-producten en de onderdelen daarvan bevorderlijk zou zijn voor het concurrentievermogen en het scheppen van hoogwaardige banen in de EU; dringt daarnaast aan op intensievere samenwerking tussen de EU en Japan op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, met name wat betreft naleving van de intellectuele-eigendomsrechten, met het oog op snellere informatie-uitwisseling tussen de octrooiraden;

7.  is van oordeel dat het streven van de Commissie naar een vrijhandelsakkoord tussen de EU en Japan, vooral met het oog op betere markttoegang voor Europese bedrijven, hand in hand moet gaan met gezamenlijke brede afspraken over duurzame ontwikkeling;

8.  beklemtoont dat een vrijhandelsakkoord niet alleen ten goede zou komen aan de bilaterale handel in goederen en diensten maar ook aan de samenwerking op het punt van de Europese horizontale prioriteiten, zoals samenwerking op het gebied van innovatie, regelgeving, het tegengaan van marktmisbruik en, last but not least, de aanpak van aanzienlijke milieuproblemen;

9.  dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan dat zij in alle handelsbesprekingen met Japan initiatieven steunen en bevorderen ten behoeve van de mensenrechten en sociale en milieunormen;

10.  is van mening dat een omvattende duurzaamheids- en effectbeoordeling essentieel is voor een overkoepelende beoordeling van de handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan; verzoekt de Commissie tijdig met zulk een beoordeling te komen, met name gericht op de mogelijke voor- en nadelen van nauwere handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan voor alle betrokken bedrijfstakken, en met name voor alle industriesectoren en voor de meer kwetsbare sectoren als de automobielindustrie, elektronica, vliegtuigbouw en machinebouw;

11.  bepleit dat doeltreffende bilaterale vrijwaringsclausules in het vrijhandelsakkoord worden opgenomen om te voorkomen dat er zich pieken in de invoer van producten voordoen waardoor Europese of Japanse bedrijfstakken ernstige schade lijden of dreigen te lijden, met name in sectoren als de automobielindustrie, elektronica, vliegtuigbouw en machinebouw;

12.  is ervan overtuigd dat het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Japan in potentie aan beide economieën ten goede kan komen;

13.  beklemtoont dat een eventueel vrijhandelsakkoord nog door het Parlement moet worden goedgekeurd;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Japan.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0068.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0434.
(3) PB C 67E van 18.3.2010, blz. 101.
(4) PB C 45E van 23.2.2010, blz. 47.
(5) PB C 295E van 4.12.2009, blz. 67.
(6) PB C 279E van 19.11.2009, blz. 5
(7) PB C 184E van 6.8.2009, blz. 16.
(8) PB C 102E van 24.4.2008, blz. 128.
(9) PB L 284 van 29.10.2001, blz. 3.
(10) PB L 183 van 22.7.2003, blz. 12.
(11) PB L 62 van 6.3.2008, blz. 24.


Onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering
PDF 273kWORD 96k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het Groenboek van de Commissie „Bosbescherming en bosinformatie in de EU: onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering” (2010/2106(INI))
P7_TA(2011)0226A7-0113/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Groenboek van de Commissie over bosbescherming en bosinformatie in de EU: onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering (COM(2010)0066),

–  gezien de conclusies van de Raad van 11 juni 2010 over het voorbereiden van onze bossen op de klimaatverandering,

–  gezien de conclusies van de Raad van 15 maart 2010 over biodiversiteit na 2010,

–  gezien het witboek van de Commissie met als titel „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2010(1) over dit witboek,

–  gezien de Ministerconferentie over de bescherming van de bossen in Europa (MCPFE) - FOREST EUROPE, de verschillende resoluties die daar zijn behandeld en het werk dat deskundigen er hebben verricht voor het uitwerken van richtsnoeren, criteria en indicatoren voor duurzaam bosbeheer (SFM),

–  gezien de resolutie van de Raad van 26 februari 1999 over een bosbouwstrategie voor de EU(2) en het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging hiervan (COM(2005)0084),

–  gezien het EU-actieplan voor de bossen 2006-2011 (FAP) (COM(2006)0302) en de tussentijdse externe evaluatie van de uitvoering ervan(3),

–  gelet op Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand(4), het samenvattende verslag over de staat van instandhouding van habitattypes en soorten, als vereist krachtens artikel 17 van de Habitatrichtlijn (COM(2009)0358) en onder verwijzing naar zijn resoluties van 21 september 2010 over de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving tot behoud van de biodiversiteit(5) en van 3 februari 2009 over de wilde natuur in Europa(6),

–  gelet op de conclusies van de UNEP-conferentie over biodiversiteit (COP10), gehouden in oktober 2010 in Nagoya, en gezien de biodiversiteitsdoelstellingen van Aichi, met name de toezegging om 17% van de binnenwateren door middel van doeltreffende natuurbeschermingsmaatregelen te beschermen en in het omgevende landschap te integreren,

–  gezien het onderzoek met als titel „Shaping forest communication in the European Union: public perceptions of forests and forestry”(7),

–  gezien het Raamverdrag Klimaatverandering van de Verenigde Naties (UNFCCC), het Kyoto-protocol en het verslag van het Internationale panel inzake klimaatverandering (IPCC) over de richtsnoeren inzake goede praktijken voor bodemgebruik, verandering van bodemgebruik en bosbouw (LULUCF),

–  gezien het Actieplan Biomassa van de EU (COM(2005)0628),

–  gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (richtlijn hernieuwbare energie)(8), Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (ETS-richtlijn)(9), Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (beschikking inzake de verdeling van de inspanningen)(10), het Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de duurzaamheidseisen voor het gebruik van vaste en gasvormige biomassa bij elektriciteitsproductie, verwarming en koeling (COM(2010)0011), het vierde evaluatierapport van het IPCC, hoofdstuk 9: Bosbouw, en de resultaten van de openbare raadpleging over de voorbereiding van een verslag betreffende een regeling voor het gebruik van biomassa als duurzame energiebron,

–  gezien het Europese klimaatveranderingsprogramma en het werk dat de deskundigengroep klimaatbeleid heeft verricht voor LULUCF(11),

–  gezien de studies van het Europees Parlement met de nrs. 449.292 (evaluatie van het groenboek over bosbescherming en bosinformatie in de EU), 440.329 (over de Europese strategie voor de preventie en bestrijding van bosbranden), en gezien de conclusies van de vergadering die de subgroep Bossen van de interfractiewerkgroep Klimaatverandering, biodiversiteit en duurzame ontwikkeling op 13 juli 2010 in Brussel heeft gehouden,

–  gezien de Europese Landschapsconventie van 2000 (het Verdrag van Florence),

–  gezien de Richtlijn van de Raad 1999/105/EG betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal(12) en de herziening van de communautaire regeling op fytosanitair gebied,

–  gezien het samenvattende TEEB-verslag (Mainstreaming the Economics of Nature) en de TEEB-update over klimaatkwesties,

–  gezien de conclusies van de Raad van 26 april 2010 over bosbrandpreventie in de Europese Unie,

–  gezien de conclusies van de Raad van 8 en 9 november 2010 over innovatieve oplossingen voor het financieren van rampenpreventie,

–  onder verwijzing naar Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht(13),

–  gezien het verslag over de tenuitvoerlegging van de Forest Focus-verordening (COM(2010)0430),

–  gezien technisch verslag nr. 9/2006 van het Europees Milieuagentschap met als titel „European forest types: Categories and types for sustainable forest management reporting and policy”,

–  gezien het verslag aan het DG Landbouw en plattelandsontwikkeling van de Commissie over de gevolgen van de klimaatverandering voor de Europese bossen en mogelijkheden voor aanpassing(14),

–  gezien het verslag uit 2009 aan het DG Milieu van de Commissie over opties voor een EU-beleid ter bescherming van de Europese bossen tegen schadelijke invloeden(15),

–  gezien speciaal verslag van de Europese Rekenkamer nr. 9/2004 over bosbouwmaatregelen in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid (alsook de antwoorden van de Commissie),

–  gelet op Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen(16),

–  gezien de aanbevelingen van het netwerk van deskundigen van de FAO/UNECE/ILO over de uitvoering van duurzaam bosbeheer,

–  gezien de definitie in resolutie H1 van de MCPFE in Helsinki van duurzaam bosbeheer als „het beheer en het gebruik van bossen en beboste zones op een manier en met een intensiteit waarbij deze hun biodiversiteit, productiviteit, regeneratiecapaciteit, vitaliteit en vermogen behouden om nu en in de toekomst relevante ecologische, economische en sociale functies op lokaal, nationaal en mondiaal niveau te vervullen en waarbij geen schade aan andere ecosystemen wordt toegebracht”,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie industrie, onderzoek en energie van het Europees Parlement (A7-0113/2011),

A.  overwegende dat bossen en beboste gebieden meer dan 42% van het grondgebied van de EU bedekken, en overwegende dat de houtsector met een jaaromzet van ruim 300 miljard EUR meer dan twee miljoen banen biedt, hoofdzakelijk in plattelandsgebieden, en door de levering van hout en toeristische mogelijkheden bijdraagt tot economische groei, tewerkstelling en welvaart,

B.  overwegende dat de Europese bossen niet alleen uit bomen bestaan maar complete biotopen vormen, die tal van essentiële ecologische functies vervullen zoals CO2-opslag, regulering van de waterafvoer van rivieren, landschapsbehoud, behoud van de vruchtbaarheid van de bodem, bescherming van de bodem tegen erosie en woestijnvorming, en bescherming tegen natuurrampen, allemaal aspecten die van groot belang zijn voor landbouw en plattelandsontwikkeling en voor de levenskwaliteit van de Europese burgers,

C.  overwegende dat de Europese bossen voor ongeveer 40% staatseigendom zijn en voor ongeveer 60% in het bezit van ruim 10 miljoen privé-eigenaren, en overwegende dat particulieren en overheden bijgevolg medeverantwoordelijk zijn voor de bescherming en het duurzame gebruik van de bossen, wat in de praktijk neerkomt op de tenuitvoerlegging van duurzaam bosbeheer,

D.  overwegende dat de langetermijntrend van toenemende bosbedekking in de EU ondanks de alarmerende ontbossing in verscheidene delen van de wereld aanhoudt, en overwegende dat de hoeveelheid koolstof in houtbiomassa naar schatting aan het stijgen is; overwegende dat de CO2-opslag in de Europese bossen ondanks de doorgaans positieve trend ver onder het natuurlijke potentieel blijft en dat bossen zelfs een bron van CO2-uitstoot zouden kunnen worden doordat de druk om méér te oogsten groter wordt en er in de EU jaarlijks ongeveer 500 000 ha bosgebied verloren gaat als gevolg van bosbranden en illegale houtkap,

E.  overwegende dat 30% van de NATURA 2000-gebieden bossen en beboste zones zijn en dat deze gebieden belangrijke schakels vormen in het netwerk van biotopen; overwegende, voorts, dat 66% van de „boshabitattypen van communautair belang” onvoldoende bescherming genieten,

F.  overwegende dat bergbossen een derde van het totale bosareaal van de Europese Unie uitmaken en van cruciaal belang zijn voor het behoud van het natuurlijke landschap omdat ze bijdragen tot de bescherming van de bodem en tot de regulering van de watertoevoer; overwegende dat deze bossen essentieel zijn voor de plaatselijke economische activiteiten,

G.  overwegende dat de bescherming van de laatste overgebleven wilde natuurgebieden ertoe kan bijdragen het biodiversiteitsverlies en de achteruitgang van ecosysteemdiensten in de EU tegen 2020 tot staan te brengen,

H.  overwegende dat verwacht wordt dat uit vaste biomassa en bioafval opgewekte energie tegen 2020 58% zal bedragen van de energie uit hernieuwbare bronnen in de EU, en dat de vraag naar hout als energiegrondstof gestaag toeneemt als gevolg van de waarschijnlijke afname van het relatieve aandeel van biomassa uit bosbouw; overwegende dat er daarom waakzaamheid geboden ter voorkoming van illegale houtkap en van de intensivering van vormen van bosbouw die in sommige lidstaten tot een mogelijke overschrijding van de kaap van 100% in de verhouding tussen kap en jaarlijkse nettoaanwas zouden kunnen leiden, wat de doelstellingen inzake klimaatverandering en biodiversiteit zou ondermijnen; overwegende dat de energiewinning uit biomassa minder afhankelijk moet worden van bosbiomassa,

I.  overwegende dat de bescherming van de bossen en hun functies zou moeten worden geïntegreerd in alle beleidsvormen van de EU die gevolgen hebben voor de bossen,

J.  overwegende dat bossen levende en zich ontwikkelende ecosystemen vormen, die zich vaak uitstrekken over nationale grenzen heen en op verschillende wijzen kunnen worden ingedeeld, bijvoorbeeld naar bioklimaatzone en bostype, en overwegende dat het EEA een specifieke terminologie voor bossen heeft ontwikkeld als richtsnoer voor de beleidsbeslissingen van de EU; overwegende dat in alle EU-beleidsbeslissingen met gevolgen voor de bossen rekening moet worden gehouden met de recentste wetenschappelijke resultaten uit alle domeinen, zoals de „continentale waterscheiding”, en dat deze beleidsbeslissingen niet zó ruim mogen zijn dat het nut ervan verloren gaat,

K.  overwegende dat de verschillende types bos en de bosbouwsector door de klimaatverandering met diverse en onvoorspelbare biotische en abiotische dreigingen worden geconfronteerd, zoals plagen, stormen, droogte en bosbranden), waardoor het weerstandsvermogen van de bossen de hoeksteen van alle beschermingsprojecten wordt,

L.  overwegende dat degelijke en vergelijkbare informatie over de toestand van de bossen in de EU en de gevolgen van klimaatverandering en productiepatronen voor de bossen een belangrijke voorwaarde is voor beleidsvorming en planning, onder meer wat betreft de bijdrage van de bossen aan de bestrijding van en de aanpassing aan klimaatverandering,

M.  overwegende dat spontane bosbranden en brandstichting, die vaak niet met dat doel gebeurt, jaarlijks meer dan 400 000 ha aan bos doen verdwijnen, vooral - maar niet uitsluitend - in het Middellandse Zeegebied, met ernstige gevolgen voor mensen en hun bezittingen, de werkgelegenheid, biodiversiteit en beschermingsfuncties van bossen; overwegende dat bossen zich na een brand heel moeilijk herstellen en dat dit trage herstel in het geval van het NATURA 2000-netwerk de verwezenlijking van de doelstellingen van het netwerk bemoeilijkt,

N.  overwegende dat bossen in het hoger genoemde witboek over aanpassing aan de klimaatverandering tot de belangrijkste actieterreinen worden gerekend en dat in dit witboek wordt benadrukt dat de EU-bosbouwstrategie voor wat de klimaatproblematiek betreft geactualiseerd moet worden,

O.  overwegende dat slechts 5% van het Europese bosareaal uit primaire en niet door menselijke activiteit aangetaste oerbossen bestaat; overwegende dat het kleine aandeel van dit type bos in combinatie met de toegenomen versnippering van de resterende bosbestanden de gevoeligheid van bossen voor door de klimaatverandering veroorzaakte dreigingen vergroot en ten dele verklaart waarom het nog steeds slecht gesteld is met de instandhouding van tal van belangrijke Europese bosboomsoorten,

P.  overwegende dat de versterking van de beschermingsfuncties van bossen deel moet uitmaken van de strategieën van de EU en de lidstaten voor civiele bescherming, met name gezien klimaatgerelateerde extreme verschijnselen als bosbranden en overstromingen,

Q.  overwegende dat het TEEB-verslag een hoogst interessant kosten/batenoverzicht presenteert dat positief uitvalt voor openbare investeringen in op ecosystemen gebaseerde benaderingen voor de bestrijding van en aanpassing aan klimaatverandering, met name wat betreft groene infrastructuur, zoals het herstel en behoud van bossen,

R.  overwegende dat er verschillende nationale, regionale en lokale systemen voor bosbeheer moeten worden gerespecteerd en ondersteund om het aanpassingsvermogen van bossen te vergroten,

S.  overwegende dat het vermogen van de Europese bossen om op doeltreffende manier CO2, NH3 en NOx op te nemen, nog altijd niet ten volle benut wordt, en dat hout uit duurzaam beheerde bossen op lange termijn een verzachtende impact kan hebben, doordat het kan dienen als een herbruikbaar en koolstofrijk alternatief voor energieverslindende materialen zoals metaallegeringen, plastic en beton, die onder meer in de bouwsector op grote schaal worden gebruikt,

T.  overwegende dat de zomerse opwarming in Zuid-Europa volgens de gegevens van de Commissie twee keer zo snel zal verlopen als in de rest van Europa en de zomerneerslag in Zuid-Europa elke tien jaar met 5% zal afnemen,

U.  overwegende dat het FAP van de EU vier doelstellingen heeft: het verbeteren op de lange termijn van de concurrentiepositie, de bescherming van het milieu, het bijdragen aan de verhoging van de levenskwaliteit en het bevorderen van de coördinatie, en overwegende dat er hoofdzakelijk vooruitgang is geboekt bij het bereiken van de eerste doelstelling,

V.  overwegende dat het proces Forest Europe heeft geleid tot een op vrijwilligheid gebaseerde Europese regeling over duurzaam bosbeheer; overwegende dat het bestaande kader voor duurzaam bosbeheer geen volledige erkenning geniet en niet consequent ten uitvoer wordt gelegd,

W.  overwegende dat in het kader van het Forest Europe-proces veel voorbereidend werk is verricht voor onderhandelingen over een juridisch bindend instrument, en dat op de komende conferentie in Oslo in juni 2011 naar verwachting besluiten over een dergelijk instrument zullen worden genomen,

X.  overwegende dat de verordening inzake de preventie van bosbranden(17) en de Forest Focus-verordening(18) zijn verstreken, wat leidt tot ad hoc-rapportage en onvoldoende financiering,

Y.  overwegende dat genetische selectie moet proberen en erop gericht moet zijn het aanpassingsvermogen van het bosecosyteem te verbeteren,

Z.  overwegende dat er meer informatie nodig is over de invloed van bossen op weerpatronen op Europees niveau,

AA.  overwegende dat in het hoger genoemde verslag uit 2009 aan de Commissie over opties voor een EU-beleid ter bescherming van de Europese bossen tegen schadelijke invloeden vier beleidsopties worden onderscheiden en onderzocht, namelijk voortzetting van de huidige aanpak, de open coördinatiemethode, versterking van het toezicht en invoering van een kaderrichtlijn bossen,

1.  is ingenomen met het Groenboek van de Commissie over bosbescherming en bosinformatie in de EU: onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering; is van mening dat de bosstrategie van de EU moet worden geïntensiveerd om het duurzame beheer en het behoud van de bossen te verbeteren, in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid;

2.  benadrukt echter dat de Europese Unie overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bevoegd is om op te treden op gebieden waarvan is aangetoond dat de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt;

3.  is blij met de opvatting van de Commissie dat bossen moeten worden gezien als een belangrijk instrument voor het oplossen van de klimaatcrisis; benadrukt dat duurzaam bosbeheer van cruciaal belang is voor de EU voor het bereiken van haar klimaatdoelen en om bossen in staat te stellen noodzakelijke ecosysteemdiensten te leveren, zoals biodiversiteit, bescherming tegen natuurrampen en het opnemen van CO2 uit de atmosfeer;

4.  wijst erop dat bossen biosferen vormen die bestaan uit veel meer dan alleen bomen, en dat hun weerstandsvermogen daarom niet alleen afhankelijk is van de biodiversiteit van bomen, maar van de biodiversiteit van alle organismen in het bos, in het bijzonder in het bos levende wilde dieren, en dat bossen van essentieel belang zijn voor de aanpassing van de Europese samenlevingen aan de klimaatverandering;

5.  onderstreept dat bossen de voornaamste koolstofputten zijn, dat ze een belangrijke rol spelen in de bestrijding van de klimaatverandering; benadrukt dat het daarom is van cruciaal belang is dat de Europese Unie haar strategie voor de bestrijding van fenomenen die de achteruitgang van het bosareaal veroorzaken, zoals branden en luchtverontreiniging, versterkt;

6.  is ervan overtuigd dat ecologische duurzaamheid een vereiste is voor het voortbestaan van de economische en sociale functies van de Europese bossen;

7.  benadrukt de rol van biodiversiteit in bossen in het kader van de aanpassing aan de klimaatverandering en de noodzaak om meer kennis te verzamelen over indicatoren voor de biodiversiteit in bossen – in het bijzonder de genetische capaciteit van bossen – met het oog op een betere aanpassing;

8.  complimenteert de Commissie met de uitvoerige analyse van de biotische en abiotische dreigingen die ze in het kader van haar groenboek heeft uitgevoerd en vestigt de aandacht op het feit dat we ook andere factoren moeten bestuderen die rechtstreeks verband houden met de weerslag van de klimaatverandering op de bossen, zoals ontbladering; brengt daarbij in herinnering dat de ontbladerde oppervlakte van de boomkruinen in de Zuid-Europese bossen de afgelopen twintig jaar verdubbeld is, hetgeen directe gevolgen heeft zoals een verlaging van de capaciteit voor en de efficiëntie van koolstofopname en een vermindering van het matigende effect van bossen tijdens perioden van droogte en hittegolven, doordat de bomen vroegtijdig hun bladeren verliezen;

9.  erkent dat bestaande mondiale certificeringsregelingen, zoals de Raad voor goed bosbeheer (FSC) en het Programma voor de erkenning van boscertificeringssystemen (PEFC), een belangrijke bijdrage leveren aan duurzame bosbouw;

De bosbouwstrategie en het actieplan voor de bossen van de EU

10.  wijst erop dat de bosbouwstrategie en het actieplan voor de bossen van de EU moeten worden bijgewerkt, zodat zij de dimensie klimaatverandering en ruimere thema's in verband met bosbescherming omvatten; herhaalt dat een dergelijke bijwerking moet worden voorafgegaan door een uitgebreid debat over bosbeleid met de lidstaten en met alle actoren voor wie de uitvoering van de voorgestelde maatregelen gevolgen heeft;

11.  verwelkomt het succes van de inspanningen van de EU om voor de Europese houtsector een sterke mondiale concurrentiepositie te veroveren;

12.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen te vergroten om de doelstellingen van het FAP voor het milieu en de levenskwaliteit – waarvoor tot nog toe onvoldoende is bereikt – te halen;

13.  verzoekt de Commissie om een analyse van EU-beleidsplannen die gevolgen hebben voor de bossen in de EU, met als doel na te gaan of deze beleidsplannen onderling coherent zijn en de bescherming van bossen waarborgen;

14.  verzoekt de Commissie een analyse uit te voeren van de financiële middelen die momenteel beschikbaar zijn voor bossen en bosbouw, en een andere bestemming te geven aan middelen die momenteel gebruikt worden voor projecten met een negatieve impact op de biodiversiteit in bossen, overeenkomstig de conclusies van de bovenvermelde Raad van maart 2010;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om meer werk te maken van de acties die worden beschreven in de mededeling van de Commissie van 27 februari 2008 betreffende een innovatieve en duurzame houtsector in de EU (COM(2008)0113), en daarbij rekening te houden met het feit dat teveel regelgeving ertoe kan leiden dat houtproducten minder competitief worden in vergelijking met niet-hernieuwbare en energieverslindende materialen;

16.  benadrukt dat de maatregelen voor de bescherming van de bossen een afspiegeling moeten zijn van de grensoverschrijdende aard van de biotische en abiotische bedreigingen, afhankelijk van het type bos, de bioklimaatzone en de regionale situatie; beklemtoont voorts dat de EU beleidsinitiatieven van de lidstaten en regio's moet helpen ondersteunen, coördineren en aanvullen wanneer dat toegevoegde waarde oplevert, en dat de EU hierbij de door het EEA ontwikkelde terminologie moet volgen;

17.  benadrukt dat de bosbescherming aangewezen is op de inzet op lange termijn van de lidstaten, regio's, houtsector en openbare alsook particuliere eigenaars van bossen;

18.  is van mening dat de boreale bossen (taiga's) en de bossen in het Middellandse Zeegebied van onschatbare waarde zijn voor de Europese biodiversiteit en als koolstofputten en meer moeten worden beschermd;

19.  is van mening dat langetermijnbosplanning flexibel, adaptief en participatief moet zijn, dat daarbij rekening moet worden gehouden met alle denkbare scenario's en voldoende ruimte moet worden gelaten voor de overweging van meerdere toekomstige ontwikkelingsalternatieven, zodat een realistische en betrouwbare basis voor het ondersteunen van besluiten in verband met bosbeheer wordt verschaft; is voorts van mening dat deze planning op Europees niveau in de vorm van een permanent „Bossenforum” moet worden gegoten, met als doel de bescherming van de Europese bossen op lange termijn te garanderen;

Duurzaam bosbeheer (SFM)

20.  is verheugd over het succes van Forest Europe bij het verbeteren van het SFM en het bereiken van een Europese consensus over richtsnoeren, criteria en indicatoren voor een SFM; stelt niettemin vast dat het bestaande SFM-kader niet consequent wordt toegepast;

21.  herinnert eraan dat SFM tot doel heeft de productie- en milieuaspecten van bossen met elkaar in overeenstemming te brengen, en zo, conform de nationale en regionale prioriteiten, de continuïteit van hun economische en sociale functies en hun functies voor het milieu te garanderen; maakt zich echter zorgen over de groeiende tendens om bossen alleen uit economisch gezichtspunt te beschouwen en hun rol voor het milieu en de samenleving te verwaarlozen, en wijst erop dat een dergelijke visie onverenigbaar is met de beginselen van SFM;

22.  verzoekt de Commissie voorstellen te doen tot aanvulling van de hoger genoemde houtverordening (verordening (EU) nr. 995/2010), om ervoor te zorgen dat al het hout en alle houtproducten die op de Europese markt worden gebracht, afkomstig zijn uit duurzaam beheerde bossen;

23.  spoort de lidstaten en de Commissie ertoe te blijven strijden tegen illegaal kappen en tegen de handel in het hiermee verkregen hout, aangezien hun inspanningen op dit vlak bijdragen tot het tegengaan van ontbossing, degradatie van bossen en verlies van biodiversiteit;

24.  verzoekt de relatie tussen de nationale programma's voor de bosbouw (NFP's) en het FAP te versterken door een gestructureerde verslaglegging aan het Permanent Comité voor de Bosbouw;

25.  is van oordeel dat SFM essentieel is opdat de Europese bossen hun economische, ecologische en sociale functies kunnen blijven vervullen; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op blijk te geven van hun steun voor het Forest Europe-proces door de hantering van SFM binnen de Europese Unie verplicht te maken; meent bovendien dat een dergelijk engagement zou bijdragen tot de opname van duurzaamheidsbeginselen in de bosbouw en de ideale ondersteuning zou vormen voor het Forest Europe-proces en voor de wettelijk bindende overeenkomsten waarover Forest Europe en het Bossenforum van de Verenigde Naties momenteel nadenken;

26.  pleit voor de onvoorwaardelijke uitvoering van actief SFM in de context van nationale langetermijnprogramma's voor bosbouw, met inachtneming van nationale en regionale prioriteiten, meetbare doelstellingen en beoordelingscriteria en rekening houdend met de grotere bedreiging van bossen als gevolg van de klimaatverandering;

27.  benadrukt dat al dan niet operationele programma's voor plattelandsontwikkeling niet als gelijkwaardig met NFP's mogen worden beschouwd; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op om ervoor te zorgen, enerzijds, dat NFP's rekening houden met de conclusies en aanbevelingen van de studies naar de impact van de klimaatverandering op drinkwaterbronnen, ecosystemen en biodiversiteit, en, anderzijds, dat hun strategieën en programma's voor plattelandsontwikkeling coherent zijn met bosprogramma's, biodiversiteitsstrategieën en actieplannen voor hernieuwbare energie;

28.  stelt vast dat de genetische diversiteit, het natuurlijk herstel en de diversiteit van de structuur en soortendiversiteit van alle in het bos levende organismen, gezamenlijke elementen zijn voor de opties die bestaan voor de aanpassing van de bossen, wat geldt voor alle bioklimaatzones, duurzamebeheerssystemen en soorten bos; stelt eveneens vast dat SFM de economische levensvatbaarheid van commerciële bossen garandeert maar een dergelijke levensvatbaarheid niet verplicht voor wat betreft bossen met andere primaire functies dan de productie van hout;

29.  is van mening dat de langetermijnbescherming van bossen afhankelijk is van het creëren of in stand houden van duurzame bosecosystemen met een grote diversiteit in soortensamenstelling en in leeftijdsopbouw en structuur;

30.  verzoekt de Commissie aanbevelingen te doen voor de aanpassing van de nationale systemen voor burgerbescherming aan de effecten van de klimaatverandering op de bossen; vraagt de Commissie met name met aandrang de middelen en capaciteit van de „European Forest Fire Tactical Reserve” te vergroten;

31.  waarschuwt voor het gevaar van onbeperkte commerciële benutting van bossen, omdat dit heel vaak leidt tot hun onomkeerbare vernietiging, met name van natuurlijke bossen;

32.  is van oordeel dat agrobossen in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering wegens hun belang voor de opslag van CO2 op gelijke voet moeten worden geplaatst met traditionele, niet-productieve bossen;

Algemene voorstellen

33.  verzoekt de Commissie een witboek op te stellen over bosbescherming in de EU en daarbij rekening te houden met de resultaten van de openbare raadpleging over het groenboek, het wijdverbreide inzicht dat we ons moeten voorbereiden op de klimaatverandering, de studie met betrekking tot de beleidsopties en de studie met betrekking tot de aanpassingsmogelijkheden; is van mening dat dit witboek de bijdrage van bossen aan de economie door middel van al dan niet houten bosproducten en diensten moet bevestigen en zich moet toespitsen op het behoud en de uitbreiding van de Europese bossen, aangezien deze de klimaatverandering matigen en de Europese samenlevingen helpen zich aan te passen aan de gevolgen van de klimaatverandering; is voorts van oordeel dat er een hoger niveau van bescherming nodig is voor kwalitatief hoogwaardige habitats en schermbossen die een rol spelen bij het tegengaan van overstromingen, grondverschuivingen, branden, woestijnvorming, verlies van biodiversiteit en extreme weersverschijnselen; beschouwt financiële middelen, de uitwisseling van kennis en de aanmoediging van onderzoek en voorlichting als onmisbare aspecten van de voorstellen van de Commissie;

34.  bevestigt andermaal het standpunt van het Parlement inzake de noodzaak van méér financiële middelen, in het kader van de pijler voor plattelandsontwikkeling van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), voor bosbeschermingsmaatregelen in de EU; merkt op dat de nieuwe uitdagingen die de klimaatverandering met zich meebrengt, duidelijk maken dat bosbescherming meer financiële middelen vereist dat er misschien nieuwe ondersteunende instrumenten nodig zijn;

35.  verzoekt de Commissie zorgvuldig na te gaan welke opties er zijn voor de betaling van ecosysteemdiensten die hun economische waarde erkennen en een gunstige invloed hebben op het behoud van de biodiversiteit van bossen en het herstel van bosecosystemen, en haar bevindingen mee te delen aan het Parlement en de Raad; wijst erop dat betrokkenheid bij de instandhouding van de biodiversiteit en bij de bescherming van bossen het bedrijfsleven geloofwaardiger doet overkomen, een beter imago oplevert en de winst ten goede komt;

36.  verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel voor te leggen voor de preventie van bosbranden, met financiële middelen voor preventieplannen en risicobeoordeling, het Europees bosbrandinformatiesysteem (EFFIS), de signalering van branden, infrastructuur, opleiding en training, alsook voor het herstel van bossen na branden, onder meer door de overweging van een maatregel die stelt dat op grond die door een bosbrand is getroffen, gedurende ten minste dertig jaar niet mag worden gebouwd;

37.  dringt bij de Commissie aan op een wetsvoorstel waarmee het verboden wordt te bouwen op grond waarvan is vastgesteld dat deze door brandstichting is vrijgekomen;

38.  dringt erop aan dat juridische belemmeringen bij duurzaam beheer worden weggenomen;

39.  vestigt de aandacht op het feit dat we een adequaat financieel kader moeten vaststellen om de strijd tegen bosbranden te intensiveren en verzoekt eveneens de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds te versoepelen;

40.  verzoekt de Commissie met aandrang een wetgevingsvoorstel betreffende bosinformatie voor te leggen, rekening houdend met de klimaatbedreigingen en met het feit dat er in het kader van de UNFCCC, CBD en milieurekeningen relevante, geharmoniseerde en vergelijkbare gegevens moeten worden verzameld en verspreid over het bosareaal, biodiversiteit, biotische en abiotische bedreigingen en bodemgebruik; verzoekt de Commissie eveneens om indicatoren betreffende de beschermende functies van bossen (zoals het vermogen om bodem en grondwater vast te houden) te verzamelen en bij te houden;

41.  verzoekt de Commissie om onderzoek naar de invloed van bossen op regionale weerpatronen in de EU te steunen, zodat in bosbeheerstrategieën rekening kan worden gehouden met veranderingen in de omvang, samenstelling en locatie van bossen en het effect van deze veranderingen;

42.  vraagt de Commissie en de lidstaten om op basis van de beginselen van duurzaam bosbeheer richtsnoeren voor goede praktijken op te stellen en te verspreiden die beantwoorden aan de behoeften van particuliere en openbare eigenaars alsook de plaatselijke gemeenschappen, met als doel het aanpassingsvermogen aan de klimaatverandering te waarborgen; wijst daarnaast op het feit dat het belangrijk is goede praktijken uit te wisselen over de wijze waarop bedrijven en industriesectoren een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de biodiversiteitsdoelstellingen, zich een zogenaamde „life-cycle”-benadering eigen kunnen maken en een brug kunnen slaan tussen de instandhouding van de biodiversiteit en het genereren van inkomsten; benadrukt dat het communicatie- en voorlichtingsbeleid moet worden uitgebouwd om het duurzame beheer van bossen te kunnen garanderen, de bevolking te kunnen voorlichten en het duurzame gebruik van hout te kunnen bevorderen;

43.  benadrukt dat de coördinatie en informatieverstrekking met betrekking tot bosbescherming moeten worden verbeterd; is van mening dat er meer inspanningen nodig zijn om de samenhang tussen interne EU-maatregelen en externe beleidsstandpunten in verband met bossen (samenwerking, ontwikkeling, handel in exotisch hout enz.) te garanderen;

44.  is van mening dat bossen deel uitmaken van het culturele en ecologische erfgoed van de mensheid in haar geheel en dat bijzondere bomen moeten worden beschermd, ongeacht of ze zich binnen of buiten bossen bevinden; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband om gepaste strategieën voor de bescherming van dergelijke bomen uit te werken en de oprichting van waarnemingscentra voor het bosareaal te overwegen; spoort de lidstaten er voorts toe aan om in het kader van hun nationale beleid onbelemmerde publieke toegang tot bossen en natuurgebieden te promoten, aangezien het recht van de bevolking om bossen en natuurgebieden te betreden (allemansrätten in het Zweeds), zoals dat in bepaalde lidstaten wordt gehanteerd, veel voordelen met zich meebrengt in termen van gelijke en democratische toegang tot recreatie, waardering van ecosystemen en eerbied voor het natuurlijke erfgoed;

45.  vraagt, met het oog op de doelstellingen van de EU 2020-strategie met betrekking tot nationale bosactieplannen, dat alle lidstaten en regio's een bosstrategie ontwikkelen met aandacht voor onder meer de herbebossing van rivieroevers, de opvang van regenwater, landbouwactiviteiten en onderzoeksresultaten voor de selectie van de traditionele planten- en bomenvariëteiten en -soorten die zich het best aanpassen aan droogte;

Onderzoek betreffende bossen

46.  benadrukt dat Europa dankzij al lang bestaande traditionele bosbouwpraktijken ontegenzeglijk over knowhow op bosbouwgebied beschikt, maar dat er meer financiële middelen moeten worden vrijgemaakt voor onderzoek naar de impact van de klimaatverandering op bossen; is van mening, gezien de wetenschappelijke onzekerheid over het verloop in de tijd en de omvang van de diverse bedreigingen voor bossen, dat het noodzakelijk is financiële middelen opzij te zetten voor klimaatonderzoek, daarbij rekening houdend met de specifieke behoeften van en de specifieke oplossingen voor de verschillende bioklimaatzones, met als doel de kennis hieromtrent te vergroten;

47.  vraagt de lidstaten gezamenlijke onderzoeksprogramma's voor de lange termijn op te zetten om een beter inzicht te krijgen in gevolgen en kwetsbare punten en om aanpassingsmaatregelen binnen de bosbouwsector te steunen; verzoekt de Commissie om stimulansen te bieden voor de opname in het meerjarig kader voor onderzoek en technologische ontwikkeling van projecten met betrekking tot de doorgronding van bosecosystemen en het vermogen van bosecosystemen om zich aan te passen aan de gevolgen van de klimaatverandering;

48.  verzoekt de Commissie een actieplan voor te bereiden om de bossen in de Europese Unie alvast te beschermen tegen de negatieve gevolgen van de door de klimaatverandering veroorzaakte toename van insecten en ziekten;

49.  verzoekt de lidstaten het onderzoek naar de klimaatverandering en de gevolgen daarvan voor bossen krachtig te stimuleren, voor een breder bewustzijn te zorgen ten aanzien van de betekenis van bossen op verschillende vlakken en ten aanzien van het belang van duurzaam bosbeheer, de opleiding en bijscholing van bosarbeiders te steunen en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan die kennisgebieden die als gevolg van de klimaatverandering naar verwachting bijzonder belangrijk zullen worden (bevorderen van diversiteit, schadepreventie en herstel), en de uitwisseling van kennis en ervaring te bevorderen;

50.  is van mening dat er, gezien de noodzaak van doelgericht onderzoek naar de „verdedigingsmogelijkheden” van ecosystemen in het bos en van prognostisch onderzoek en onderzoek naar manieren om de gevolgen van de klimaatverandering voor de gehele bosbouw- en houtsector te verzachten, coördinatie en financiering op EU-niveau nodig zijn;

De tweede pijler van het GLB

51.  wijst erop dat er in de gesprekken over de toekomst van het GLB na 2013 rekening moet worden gehouden met het feit dat bossen essentiële ecologische functies vervullen en bijdragen tot het bereiken van de sociale en economische doelstellingen op het vlak van plattelandsontwikkeling en tot de economieën van de lidstaten; vraagt de lidstaten en regio's daarom om bij de voorbereiding van programma's inzake plattelandsontwikkeling nauw samen te werken met de bosbeheerautoriteiten en de bevolking in het algemeen, zodat het EU-beleid coherent is, en daarbij rekening te houden met het feit dat bosbouw in sommige gevallen een onafhankelijke sector van de plattelandseconomie kan vormen;

52.  herhaalt dat bossen een sleutelrol spelen in de beschikbaarstelling van sociaaleconomische en ecologische collectieve goederen voor het welzijn van de maatschappij en voor de ontwikkeling van met name plattelandsgebieden; vraagt de Commissie een beleidsaanpak uit te werken die deze rol erkent en tegelijk de rechten van eigenaren eerbiedigt;

53.  is bijgevolg verheugd dat de Commissie in haar recentste mededeling over de hervorming van het GLB(19) de belangrijke rol van de landbouwers erkent: ze zijn onmisbaar voor de preventie van bosbranden, ze beheren het bosareaal en beschermen de biodiversiteit tegen bedreigingen zoals plagen, en bovenal vormen ze de pijlers van het platteland doordat ze dit platteland levendig houden, hetgeen de meest doeltreffende manier is om ontvolking tegen te gaan;

54.  blijft erbij dat plattelandsproducenten, producentenorganisaties en overheidsinstanties in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor bosbouwmaatregelen onder de tweede pijler van het GLB; is van oordeel dat de Europese Unie in het kader van de nationale programma's voor plattelandsontwikkeling moet voortgaan met haar steun aan de aanplanting van bossen en er tegelijkertijd moet op toezien dat deze initiatieven de markt niet verstoren, voor deze bebossing plaatselijk, ziekteresistent en brandbestendig materiaal gebruikt wordt en de bebossingsmaatregelen bijdragen tot het behoud van de biodiversiteit; beklemtoont eveneens dat bij bebossing voorrang moet worden verleend aan boomsoorten die de kwaliteit van de bodem en de biodiversiteit aanzienlijk verbeteren, evenwel met inachtneming van de kenmerken van de omgeving waar de bomen worden geplant, de plaatselijke soorten en de behoefte aan gemengde bossen;

55.  waarschuwt er net als de Raad in zijn conclusies van 11 juni 2010 voor dat de verwaarlozing van bossen ernstige problemen kan opleveren, en dat het met name onmogelijk kan worden te garanderen dat bossen hun functies blijven vervullen;

56.  acht het noodzakelijk de oprichting van producentenverenigingen en bosbeheerinstanties die aan duurzaam bosbeheer doen, aan te moedigen en te ondersteunen, in het bijzonder in gebieden met kleine bossen, aangezien dit een positieve invloed kan hebben op de veiligstelling van de talrijke goederen en diensten die deze bossen kunnen leveren; is van mening dat dergelijke verenigingen en instanties de onderhandelingspositie van producenten binnen de bedrijfsketen voor houtproducten zouden versterken en zouden bijdragen tot het ontstaan van eerlijker concurrentievoorwaarden en tot de bestrijding van de negatieve gevolgen van de economische crisis, de internationale mededinging, de klimaatverandering en de illegale houtkap;

57.  blijft erbij dat steun voor openbare en particuliere actoren die zich inzetten voor de bescherming van de biodiversiteit van bossen, soorten, habitats en ecosysteemdiensten, moet worden verhoogd, en dat hieronder ook vrijwillige beschermingsmethoden moeten vallen evenals gebieden die NATURA 2000-gebieden met elkaar verbinden, aangezien biodiversiteit van levensbelang is voor het behoud, de ontwikkeling en de aanpassing van de landbouw;

58.  pleit voor de vervanging van het op facturen gebaseerde vergoedingssysteem door een systeem van standaardkosten of op basis van een gebied berekende kosten;

59.  pleit voor de ontwikkeling van een norm voor goede bosbouwpraktijken die als uitgangspunt kan dienen voor steun op grond van alle bosmaatregelen;

60.  pleit voor de verplichte opname van bosmilieu- en NATURA 2000-maatregelen in programma's voor plattelandsontwikkeling, en vraagt om gebiedsgebonden steun voor het Natura 2000-netwerk in de vorm van rechtstreekse betalingen;

61.  pleit voor de opname van een nieuwe GLB-maatregel voor „het ter plaatse en elders bewaren van genetisch materiaal van bekende origine voor de bosbouw”;

62.  keurt de toepassing van intellectuele eigendomsrechten op genetisch materiaal voor de bosbouw ten zeerste af;

63.  verzoekt de Commissie en de lidstaten bepalingen te garanderen voor langetermijnscenario's voor bosbouw- en bosbeschermingsprojecten in alle financieringsmechanismen van de EU;

Civiele bescherming en brandpreventie

64.  is ervan overtuigd dat de preventie van bosbranden veel minder kost dan de bestrijding ervan;

65.  onderstreept dat we dringend uitvoering moeten geven aan de aanbevelingen over de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen die het Parlement onlangs heeft goedgekeurd(20), in het bijzonder de aanbevelingen over de ondersteuning van bebossings- en herbebossingsprojecten, waarbij we de voorkeur moeten geven aan inheemse soorten en gemengde bossen, ten behoeve van de diversiteit en omdat ze beter bestand zijn tegen branden, stormen en plagen; vestigt eveneens de aandacht op de bijkomende moeilijkheden waarmee eilanden en ultraperifere regio's te kampen hebben bij de bestrijding van branden; vraagt om een specifieke behandeling voor deze regio's in de verschillende beschikbare financiële instrumenten, waaronder het Solidariteitsfonds;

66.  is van oordeel dat de preventie van bosbranden door middel van ruimtelijke ordening en connectiviteit, infrastructuur en opleiding stevig verankerd moet worden in het EU-beleid inzake bosbescherming, aanpassing en civiele bescherming;

67.  wijst erop dat in droge gebieden en met woestijnvorming bedreigde regio's aan herbebossing met productieve soorten moet worden gedaan, aangezien dit de bevolking ten goede zal komen en hun betrokkenheid bij taken op het vlak van bosbehoud en bosbrandbestrijding zal vergroten;

68.  beklemtoont dat bossen ontegenzeggelijk van groot belang zijn voor de publieke veiligheid, aangezien zij menselijke habitats beschermen tegen de negatieve gevolgen van natuurverschijnselen;

Rapportage over en berekening van emissies

69.  is van mening dat het emissiehandelssysteem (ETS) in zijn huidige vorm niet compatibel is met de rapportage binnen LULUCF, voornamelijk wegens het verschil tussen de vereisten voor de jaarlijkse naleving van de regels voor industriële installaties binnen het ETS en de langere periodes die nodig zijn voor het ontstaan en zichtbaar worden van veranderingen in de opslag van koolstof in arealen, en dat er derhalve geen koppeling mag worden gelegd; verzoekt de Commissie in dit verband zich opnieuw te buigen over de beste manier om koolstofbesparingen in het kader van LULUCF-activiteiten te financieren;

70.  erkent de problemen in verband met de overweging om LULUCF op te nemen in de doelstellingen van de lidstaten in het kader van de beschikking inzake de verdeling van de inspanningen; is met name bezorgd dat verschillen in de boekhoudkundige precisie en de grote natuurlijke variatie het handhavingsregime uit hoofde van deze beschikking kunnen ondermijnen; pleit daarom voor aparte doelstellingen voor de LULUCF-sector;

71.  wil dat de EU 2020-doelstelling inzake hernieuwbare energie en de 2 graden-doelstelling gehaald worden; maakt zich evenwel zorgen dat het korte tijdbestek dat wordt gebruikt in de huidige berekeningsmethode voor de emissie van broeikasgassen en de daaruit voortvloeiende aanname dat houtachtige biomassa koolstofneutraal is, de verwezenlijking van deze doelstellingen zouden kunnen belemmeren; vraagt dat de Commissie het IPCC raadpleegt en een nieuwe berekeningsmethode voor de emissie van broeikasgassen uitwerkt waarin langere termijnen gehanteerd worden en rekening wordt gehouden met emissies uit biomassa afkomstig van bodemgebruik, de verandering van bodemgebruik en bosbeheer, de koolstofcycli op nationaal niveau beoordeeld worden en de verschillende fasen in de bosbouw in aanmerking worden genomen (aanplanten, uitdunnen en oogsten);

72.  stelt dat de huidige biobrandstofcriteria van de Commissie niet geschikt zijn voor biomassa en verzoekt om de ontwikkeling van nieuwe juridisch bindende duurzaamheidscriteria voor biomassa die gebruikt wordt als energiebron; is van mening dat de Commissie kennis moet nemen van de werkzaamheden en bevindingen van Forest Europe om criteria vast te leggen die rekening houden met de mogelijke risico's van verstoring in de hernieuwbare-energiemarkt, niet uitgaan van koolstofneutraliteit, onrechtstreekse emissies aan de orde stellen en geen belemmering vormen voor de verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen inzake hernieuwbare energie en biodiversiteit; merkt op dat de gedetailleerde uitvoering van de criteria op lokaal niveau moet gebeuren, rekening houdend met de specifieke toestand ter plaatse;

73.  pleit voor de toepassing van definities voor de bosbouw op basis van een ecologische classificatie van bossen zoals de in 2007 door het EEA voorgestelde classificatie, om op basis van biomen en successiestadia en een onderscheid te kunnen maken tussen koolstofrijke oude bossen, intensief beheerde monoculturen en andere boscategorieën, waaronder mediterraan struikgewas;

74.  benadrukt het belang van de bescherming van de diversiteit van bossen in alle stadia van successie binnen de EU om de biodiversiteit van en binnen bossen te waarborgen, aangezien ieder stadium van successie voorwaarden schept voor het volgende stadium en aangezien de successie van de latere stadia zonder gecoördineerde bescherming van alle verschillende stadia ernstig in gevaar komt;

Externe dimensie

75.  verzoekt de Commissie en de lidstaten in internationaal verband te werken aan de formulering van een nieuwe VN-definitie voor de bosbouw ter verduidelijking van de definities voor natuurlijke bossen op basis van de biomen, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen inheemse bossen en bossen met overwegend boommonoculturen en uitheemse soorten; merkt in dit verband op – aangezien de EU de grootste donor van overheidssteun aan de ontwikkelingslanden is (méér dan 600 miljoen EUR voor de bossector in 2003) – dat deze definitie de coherentie van het beleid en de verhouding tussen kosten en resultaten zeer ten goede zou komen; betreurt het feit dat er in het groenboek geen gewag wordt gemaakt van de noodzakelijke coördinatie van het interne en externe optreden van de EU, noch van een wereldwijde, juridisch bindende overeenkomst in het kader van het VN-Bossenforum;

76.  vestigt de aandacht op het belang van wereldwijde samenwerking zowel op administratief gebied als op het vlak van onderzoek, voor het vastleggen van normen en goede praktijken en voor de overdracht van technologie en wetenschappelijke kennis, vooral in de context van het systeem voor de beperking van door ontbossing en aantasting van bossen veroorzaakte emissies (REDD-systeem); wijst er eveneens op dat een eerlijke verdeling van de voordelen van het REDD-systeem niet mogelijk is zonder actieve samenwerking en zonder de uitwisseling van goede praktijken; beklemtoont het belang van het GMES-programma (programma voor wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid) voor het in kaart brengen, monitoren en registreren van bosgebieden op Europees en internationaal niveau en wijst op de bijdrage die de aldus verzamelde informatie kan leveren tot de VN-onderhandelingen over de klimaatverandering;

o
o   o

77.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 115.
(2) PB C 56 van 26.2.1999, blz. 1.
(3) Dienstencontract nr. 30-CE-0227729/00-59.
(4) PB L 20 van 26.01.2010, blz. 7.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0325.
(6) PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 1.
(7) Aanbesteding nr. AGRI-2008-EVAL-10 // kadercontract nr. 30-CE-0101908/00-50.
(8) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.
(9) PB L 140 van 5. 6. 2009, blz. 63.
(10) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136.
(11) Verslag van 16.9.2010.
(12) PB L 11 van 15.1.2000, blz. 17.
(13) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.
(14) AGRI-2007-G4-06.
(15) ENV.B.1/ETU/2008/0049.
(16) PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23.
(17) Verordening (EEG) nr. 2158/92 VAN DE RAAD van 23 juli 1992 betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen brand (PB L 217 van 31.7.1992, blz. 3).
(18) Verordening (EG) nr. 2152/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus) (PB L 324 van 11.12.2003, blz. 1).
(19) Mededeling van de Commissie van 18 november 2010 met als titel „Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten” (COM(2010)0672)
(20) Resolutie van het Europees Parlement van 21 september 2010 over de mededeling van de Commissie: „Een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen” (P7_TA(2010)0326).


Jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2009
PDF 207kWORD 120k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2009, aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (2010/2124(INI))
P7_TA(2011)0227A7-0168/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2009, aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43, van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006(1),

–  gelet op bovenvermeld Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer,

–  onder verwijzing naar zijn resoluties van 19 februari 2009(2) en 10 maart 2010(3), over de GBVB-jaarverslagen voor respectievelijk 2007 en 2008,

–  onder verwijzing naar zijn standpunt van 8 juli 2010(4) over de Europese dienst voor extern optreden,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 november 2010 over versterking van de OVSE - Rol van de Europese Unie(5),

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over politieke verantwoordingsplicht(6),

–  gezien de verklaring die de hoge vertegenwoordiger op 8 juli 2010 in de plenaire vergadering van het Europees Parlement heeft afgelegd over de inrichting van het centraal bestuur van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO)(7),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 16 september 2010 betreffende de externe betrekkingen van de EU,

–  gelet op artikel 119, lid 1, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0168/2011),

A.  overwegende dat de EU haar doelstellingen op het gebied van buitenlands beleid verder dient uit te werken en haar waarden en belangen wereldwijd dient uit te dragen met als overkoepelende doelstelling een bijdrage te leveren aan vrede, veiligheid, solidariteit, conflictpreventie, de bevordering van democratie, de bescherming van de mensenrechten, gendergelijkheid, de eerbiediging van het internationaal recht, ondersteuning van internationale instellingen, doeltreffend multilateralisme en wederzijds respect tussen staten, duurzame ontwikkeling, vrije en eerlijke handel en de uitbanning van armoede,

B.  overwegende dat de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon een nieuwe dimensie toevoegt aan het externe optreden van de Unie en een grote rol zal spelen bij de versterking van de samenhang, consistentie en effectiviteit van het buitenlands beleid en, in bredere zin, het externe optreden van de EU,

C.  overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe impuls geeft aan het buitenlands beleid van de EU, met name door institutionele en operationele instrumenten te verschaffen die haar in staat kunnen stellen om een internationale rol op zich te nemen die aansluit bij haar prominente economische positie en haar ambities, en om zichzelf zodanig te organiseren dat zij een doeltreffende wereldspeler kan zijn die in staat is te delen in de verantwoordelijkheid voor de wereldwijde veiligheid en het voortouw te nemen bij het formuleren van gemeenschappelijke antwoorden op gemeenschappelijke uitdagingen,

D.  overwegende dat dit nieuwe momentum in het externe optreden van de Unie tevens vereist dat de EU strategischer te werk gaat om haar invloed op internationaal niveau te doen gelden; overwegende dat het vermogen van de EU om de internationale orde te beïnvloeden niet alleen afhangt van de samenhang tussen haar beleid, actoren en instellingen, maar ook van een werkelijk strategische visie op het buitenlands beleid van de EU, die alle lidstaten op één lijn moet brengen wat betreft de prioriteiten en doelstellingen teneinde in de internationale arena te spreken met één krachtige stem; overwegende dat het buitenlands beleid van de EU moet worden voorzien van de nodige middelen en instrumenten om de Unie in staat te stellen doeltreffend en consistent op te treden op het wereldtoneel,

E.  overwegende dat zich momenteel een ingrijpende transformatie van de huidige internationale orde voltrekt, waarbij nieuwe uitdagingen en nieuwe machtsstructuren ontstaan die de EU ertoe dwingen zich actiever op te stellen in haar betrekkingen met bestaande en opkomende mogendheden en niet-overheidsactoren, evenals met bilaterale en multilaterale partners en instellingen, teneinde aan te sturen op effectieve oplossingen voor problemen die zowel Europese burgers als de wereld in haar geheel treffen en die van invloed kunnen zijn op de mondiale veiligheid,

F.  overwegende dat het nieuwe momentum ook moet leiden tot de definiëring van een nieuw paradigma voor de strategische partnerschappen van de EU, zowel de nieuwe als de oude, en overwegende dat dit paradigma gebaseerd moet zijn op gedeelde universele waarden zoals het streven naar democratie, eerbiediging van de mensenrechten, fundamentele vrijheden, de rechtsstaat en het internationaal recht, alsook op wederzijdse voordelen, belangen en een gemeenschappelijke visie op mondiale veiligheid,

G.  overwegende dat het van essentieel belang is dat parlementair toezicht wordt uitgeoefend op het buitenlands beleid van de EU opdat het extern optreden van de Unie door haar burgers wordt begrepen en gesteund; overwegende dat toezicht de legitimiteit van dit optreden versterkt; overwegende dat het Europees Parlement en de nationale parlementen samen dienen te bepalen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimuleerd, in overeenstemming met de artikelen 9 en 10 van Protocol 1 bij het Verdrag van Lissabon,

Het jaarverslag 2009 van de Raad over het GBVB

1.   verwelkomt het jaarverslag van de Raad en prijst de transparante, thematische structuur ervan, die een helder overzicht biedt van beleidsmaatregelen en acties op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid; verwelkomt tevens de ambitie van de Raad meer nadruk en aandacht te geven aan de regionale context van conflicten en geschillen; betreurt evenwel dat in het verslag niet wordt aangegeven hoe deze conflicten en geschillen mogelijk kunnen worden opgelost;

2.  roept de Raad op de reikwijdte van het GBVB-jaarverslag niet te beperken tot louter een beschrijving van activiteiten in het kader van het GBVB, maar het verslag tot een beleids- en oplossingsgericht instrument te maken; is van mening dat het verslag meer dient te bieden dan een opsomming van gebeurtenissen en ontwikkelingen per land en dat tevens aandacht moet worden besteed aan de kwestie van de doelmatigheid van het buitenlands beleid van de EU en aan de middelen die nodig zijn om de doelstellingen van het Europese externe optreden te verwezenlijken; dringt er bij de Raad op aan in het verslag tevens een evaluatie op te nemen van de coördinatie en coherentie tussen het GBVB en het overige externe beleid van de Unie, evenals strategische en organisatorische aanbevelingen voor de toekomst op basis van de evaluatie van GBVB-optredens;

3.  is van mening dat de jaarlijkse rapportage over het GBVB gebaseerd moet zijn op het nieuwe door het Verdrag van Lissabon gecreëerde institutionele kader en moet dienen als instrument voor een versterkte interinstitutionele dialoog, in het bijzonder door de tenuitvoerlegging van een strategie voor het buitenlands beleid van de EU te bespreken, de effectiviteit ervan te evalueren en uiteen te zetten in welke richting zij zich zou moeten ontwikkelen;

Handhaving van het Verdrag van Lissabon

4.  herhaalt zijn standpunt dat voor het buitenlands beleid van de Unie een consistente strategie moet worden ontwikkeld, die stoelt op de in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde doelstellingen en beginselen en die een duidelijke afbakening van de gemeenschappelijke buitenlandse en veiligheidsbelangen van de EU dient te bevatten; verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger volledig gebruik te maken van haar bevoegdheden om naleving van het GBVB te initiëren, implementeren en waarborgen en de relevante organen van het Parlement hier volledig bij te betrekken;

5.  benadrukt dat de samenhang tussen de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), de Commissie en de lidstaten onder leiding van de VV/HV moet worden versterkt; dringt erop aan dat de synergieën tussen de EU en de nationale autoriteiten van de lidstaten worden verbeterd en dat de coördinatie tussen de verschillende institutionele actoren wordt versterkt zodat alle relevante instrumenten en beleidsmaatregelen beter worden geïntegreerd en de Unie ten aanzien van belangrijke politieke kwesties één enkele boodschap over het voetlicht brengt; acht het van essentieel belang dat op alle niveaus wordt samengewerkt tussen de EDEO, de relevante organen en commissies van het Europees Parlement en de desbetreffende Commissiediensten om vorm te geven aan een strategische benadering ten aanzien van de buurlanden van de EU, kandidaat-lidstaten, mogelijke kandidaat-lidstaten en andere partnerlanden, alsmede ten aanzien van andere beleidsterreinen zoals de bevordering van mensenrechten en democratie, handel, ontwikkeling, energiezekerheid en justitie en binnenlandse zaken;

6.  verwacht dat de EDEO door bevordering van nauwere coördinatie tussen het GBVB en overig extern beleid bijdraagt aan een versterking van de rol en de invloed van de EU op het wereldtoneel en de Unie in staat stelt haar belangen en waarden doeltreffender uit te dragen op een wijze die past bij haar huidige economische en handelspositie; dringt er bij de VV/HV op aan om binnen de EDEO de nodige coördinatiestructuren en -mechanismen op te zetten;

7.  merkt evenwel op dat parallel aan de oprichting van de EDEO, de verwezenlijking van volledige samenhang en doelmatigheid van het gemeenschappelijk EU-beleid in de eerste plaats de politieke wil van de EU-lidstaten vereist om hun uiteenlopende opvattingen over belangrijke kwesties op het gebied van buitenlands beleid met elkaar in overeenstemming te brengen; acht het in dit verband van essentieel belang dat de EU-lidstaten niet alleen overeenstemming bereiken over een gemeenschappelijke strategie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, maar er tevens voor zorgen dat hun nationale beleidsbeslissingen EU-standpunten ondersteunen;

8.  betreurt dat bij verscheidene gelegenheden verklaringen van individuele of meerdere lidstaten een indruk van onenigheid hebben achtergelaten en het werk van de VV/HV aanmerkelijk hebben bemoeilijkt; verzoekt de lidstaten derhalve af te zien van dergelijke individuele en ongecoördineerde acties en verklaringen en bij te dragen aan een doelmatig en zichtbaar GBVB; verzoekt aan de andere kant de VV/HV om de standpunten van de EU duidelijk over het voetlicht te brengen, snel en zichtbaar te reageren en het GBVB een duidelijk en specifiek profiel te geven;

9.  benadrukt dat de taak van de speciale vertegenwoordigers van de EU (SVEU's) globaal gesproken dient te bestaan uit de vertegenwoordiging en coördinatie van het beleid van de EU ten aanzien van regio's die voor de EU van specifiek strategisch of veiligheidsbelang zijn en waar de voortdurende aanwezigheid en zichtbaarheid van de EU zijn vereist; is van mening dat er tussen de SVEU's en de desbetreffende EDEO-afdelingen nauw moet worden samengewerkt en dat belangrijke thematische kwesties, die voorheen onder de verantwoordelijkheid van persoonlijke vertegenwoordigers vielen, opnieuw tegen het licht moeten worden gehouden en dat voorstellen moeten worden gedaan om deze rol over te dragen aan hoge EDEO-ambtenaren of SVEU's; acht het essentieel dat afbakening van de rol en de mandaten van SVEU's afhankelijk wordt gemaakt van voorafgaande raadpleging van het Parlement en dat, overeenkomstig artikel 36, lid 1, van het VEU, voorstellen worden gedaan met betrekking tot de procedures en mandaten van de briefings en verslagen die door de SVEU's ter beschikking moeten worden gesteld aan het Parlement;

10.  brengt in herinnering dat het Parlement op grond van het Verdrag geraadpleegd dient te worden in aangelegenheden die het GBVB en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) betreffen, dat zijn opvattingen naar behoren in aanmerking dienen te worden genomen en dat het aanbevelingen kan doen; roept de VV/HV op de raadplegings- en verslagleggingstaken die tot dusver door de Commissie en de Raad op het gebied van extern optreden zijn verricht, te consolideren; verzoekt de Raad te kiezen voor een constructieve benadering in het bemiddelingscomité voor de externe bijstandsinstrumenten, met inbegrip van het stabiliteitsinstrument, door te erkennen dat het Europees Parlement het recht heeft democratisch toezicht uit te oefenen ten aanzien van de strategiedocumenten en meerjarige actieplannen, als vastgelegd in artikel 290 van het VWEU;

11.  benadrukt dat het herziene Interinstitutioneel Akkoord van 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer voor meer transparantie in de begrotingsprocedure van het GBVB moet zorgen en oog moet hebben voor de informatiebehoeften van de begrotingsautoriteit, zodat deze geregeld en volledig wordt geïnformeerd inzake de achtergrond, de context en de financiële gevolgen van politieke besluiten op dit beleidsterrein; meent dat het Europees Parlement naar behoren moet worden geïnformeerd voordat mandaten en strategieën op GBVB-gebied worden vastgesteld; verwelkomt de steun die de VV/HV heeft betuigd aan het voorstel om alle belangrijke GVDB-missies afzonderlijk in de begroting te vermelden; maar is in dit verband van oordeel dat volledige transparantie en democratisch toezicht afzonderlijke begrotingslijnen voor elke afzonderlijke missie vereisen; benadrukt nogmaals dat om de democratische legitimiteit van het GBVB te vergroten, de bevoegde organen van het Parlement moeten worden geraadpleegd voordat GVDB-missies van start gaan, en dat zij op passende wijze controle moeten kunnen uitoefenen op met name missies die in het kader van het GBVB worden uitgevoerd; benadrukt dat ter naleving van de in het Verdrag van Lissabon opgenomen criteria van geloofwaardigheid en zelfdefiniëring, adequate begrotingsmiddelen moeten worden gereserveerd voor GBVB-doelstellingen;

12.  is van mening dat naast regelmatige gezamenlijke raadplegingsbijeenkomsten over het GBVB extra vergaderingen moeten worden gehouden indien er behoefte bestaat aan het geven van informatie vooraf; stelt in dit verband voor dat de vergaderingen ook ten doel moeten hebben belangrijke strategische en politiek-militaire lessen te leren, teneinde de planning en het beheer van toekomstige missies te verbeteren en te anticiperen op toekomstige behoeften; herinnert er voorts aan dat het Parlement het recht heeft te worden geraadpleegd en dat het op passende wijze in kennis moet worden gesteld van dringende financieringsregelingen voor bepaalde initiatieven in het kader van het GBVB, overeenkomstig artikel 41, lid 3, van het VEU;

13.  ondersteunt, in lijn met de tijdens het vierpartijenoverleg in Madrid bereikte overeenkomst over de oprichting en werking van de EDEO, en in overeenstemming met het Financieel Reglement zoals aangepast met betrekking tot de EDEO, de opname van begrotingsposten in de begroting 2011 voor de drie voornaamste missies die in het kader van het GBVB/GVDB worden uitgevoerd; gelooft dat een betere herkenbaarheid van missies bijdraagt aan de verbetering van zowel de transparantie als de verantwoordingsprocedures van het GBVB/GVDB en de belangen van de Europese Unie dient; benadrukt dat de herkenbaarheid van belangrijke GBVB/GVDB-missies niet ten koste mag gaan van informatie over en transparantie van kleinere en politiek minder opvallende missies;

14.  beschouwt de nieuwe begrotingsnomenclatuur evenwel als een minimumvoorwaarde, en niet meer dan een eerste stap in de richting van een volledig gedetailleerde GBVB-begroting, die een compleet overzicht en de follow-up van de in het kader van dit beleid uitgevoerde missies mogelijk zou maken; is van mening dat een dergelijke nieuwe nomenclatuur noch de onontbeerlijke flexibiliteit van de GBVB-begroting noch de beleidscontinuïteit met betrekking tot reeds in gang gezette missies, in gevaar brengt;

15.  herinnert aan de geest van het VWEU, dat de medebeslissingsprocedure tot algemene procedure wil verheffen, hetgeen dienovereenkomstig leidt tot opheffing van specifieke clausules of procedures die krachtens het vorig verdrag en het Interinstitutioneel Akkoord op bepaalde beleidsonderdelen of -instrumenten van toepassing waren; bevestigt daarmee dat de bepalingen die flexibiliteit met betrekking tot de financiering van het GBVB beperken, nu geen enkele basis meer hebben; benadrukt, in lijn met het voorafgaande en teneinde de doeltreffendheid en de verantwoordingsprocedures van het GBVB te versterken, dat een nieuwe dialoogcultuur, wederzijds vertrouwen en uitwisseling van informatie nu eindelijk een vast onderdeel van de interinstitutionele betrekkingen moeten worden, zowel in de verkenningsfase als in de uitvoerings- en evaluatiefase;

16.  benadrukt dat er, in het kader van toekomstige reflecties op het meerjarig financieel kader 2014-2020, een grondige analyse van de financiële behoeften van het GBVB op lange termijn moet plaatsvinden;

17.  herhaalt zijn standpunt dat overeenkomstig artikel 218, lid 6, van het VWEU, raadpleging/goedkeuring van het Europees Parlement vereist is voor alle internationale overeenkomsten, inclusief de overeenkomsten die hoofdzakelijk betrekking hebben op het GBVB, met als enige uitzondering overeenkomsten die uitsluitend betrekking hebben op het GBVB; benadrukt dat het Parlement, overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het VWEU, volledig moet worden geïnformeerd tijdens de begin-, onderhandelings- en eindfase van de procedure die uitmondt in de sluiting van internationale overeenkomsten; verwacht dat de VV/HV gedurende de gehele procedure alle relevante informatie over de onderhandelingen verstrekt, met inbegrip van onderhandelingsrichtsnoeren en ontwerpteksten voor onderhandelingen, en brengt in herinnering dat de VV/HV in de verklaring over politieke verantwoordingsplicht heeft toegezegd de bepalingen van de kaderovereenkomst inzake internationale overeenkomsten toe te passen op vertrouwelijke GBVB-documenten; roept op tot het vaststellen van een efficiënte werkwijze die recht doet aan zowel de bevoegdheden van het Parlement als de noodzakelijke mate van vertrouwelijkheid; meent dat een alomvattende overeenkomst tussen alle instellingen, die alle EU-organen omvat, noodzakelijk is om de toegang van de leden van het Parlement tot vertrouwelijke documenten te reguleren;

18.  wijst op zijn uit het Verdrag voortvloeiende verplichting om samen met nationale parlementen te bepalen hoe een efficiënte en regelmatige interparlementaire samenwerking kan worden georganiseerd en bevorderd, met name op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid; betreurt het feit dat er tot nu toe nog geen overeenstemming is over de wijze waarop dit doel verder moet worden nagestreefd; dringt erop aan dat zijn eigen vertegenwoordiging in enige nieuwe vorm van interparlementaire samenwerking een omvang moet hebben die overeenstemt met het bereik en het belang van zijn rol op het gebied van buitenlandse zaken, en herhaalt op grond hiervan bereid te zijn met nationale parlementen een akkoord te sluiten om de parlementaire dimensie van de Europese Unie als wereldspeler daadwerkelijk uit te breiden;

Voornaamste thematische GBVB-kwesties

19.  benadrukt dat GVDB-activiteiten onderdeel moeten vormen van een alomvattend beleid dat is gericht op landen en regio's die met een crisis kampen, waar de waarden en strategische belangen van de EU op het spel staan en waar GVDB-operaties een daadwerkelijk toegevoegde waarde opleveren door de bevordering van vrede, stabiliteit en de rechtsstaat; onderstreept voorts de noodzaak van een proces waarbij lering wordt getrokken uit opgedane ervaringen en waarbij nauwkeuriger wordt beoordeeld in hoeverre iedere operatie succesvol is uitgevoerd en wat de blijvende invloed ervan ter plaatse is;

20.  verzoekt de vicevoorzitter/Hoge Vertegenwoordiger, de Raad en de lidstaten de onevenwichtigheid tussen de civiele en de militaire planningscapaciteit binnen de EDEO aan te pakken en meer personeel ter beschikking te stellen voor de aspecten justitie, civiele administratie, douane en bemiddeling, teneinde te waarborgen dat de GBVB-missies over passende en voldoende expertise kunnen beschikken;

21.  benadrukt dat er behoefte is aan een optimale coördinatie tussen de EU-respons na rampen en andere EU-instrumenten – zoals civiele en/of militaire GVDB-missies – die reeds ter plaatse worden ingezet of die na een ramp in het leven kunnen worden geroepen; is van mening dat een te strikt onderscheid tussen militaire en civiele crisisbeheersingsoperaties in veel gevallen gebaseerd is op enigszins achterhaalde institutionele patronen en dat met civiel-militaire interactie beter gereageerd kan worden op de realiteit ter plaatse; benadrukt derhalve dat om tot de meest passende respons te komen de behoeften stelselmatig per geval moeten worden beoordeeld, aangezien bepaalde crisissituaties een combinatie van militaire en civiele instrumenten kunnen vereisen, gebaseerd op het verband tussen veiligheid en ontwikkeling;

22.  beschouwt het als een strategische prioriteit van de EU om partnerschappen op het gebied van internationale crisisbeheersing te versterken en de dialoog met andere grote actoren – zoals de VN, de NAVO, de Afrikaanse Unie (AU), de OVSE en derde landen als de VS, Turkije, Noorwegen en Canada – te intensiveren, alsmede acties op elkaar af te stemmen, informatie uit te wisselen en middelen te delen met betrekking tot vredeshandhaving en -opbouw, met inbegrip van samenwerking op het gebied van crisisbeheersing en met name op het gebied van maritieme veiligheid en terrorismebestrijding in het kader van het internationaal recht;

23.  benadrukt dat de oprichting van de EDEO de EU de unieke gelegenheid biedt om haar toezeggingen op het gebied van conflictpreventie en vredesopbouw na te komen, met bijzondere verwijzing naar het Gotenburg Programma, en de EU-capaciteit voor conflictpreventie verder uit te breiden als alternatief voor crisisbeheersing; benadrukt in dit verband dat het directoraat voor conflictpreventie en veiligheidsbeleid op gelijke voet moet worden geplaatst met andere directoraten door het adequaat toe te rusten voor beleidsprogrammering en door de betrekkingen met geografische departementen te versterken en formele betrekkingen aan te gaan met de relevante werkgroepen van de Raad; is van mening dat het huidige onderscheid tussen de crisisbeheersingsstructuur en het directoraat voor conflictpreventie en veiligheidsbeleid eveneens moet worden herzien;

24.  waarschuwt voor het risico dat EU-lidstaten voor hun energievoorraden te afhankelijk worden van derde landen, hetgeen uiteindelijk de onafhankelijkheid van het buitenlands beleid van de EU zou kunnen ondermijnen; benadrukt in dit verband dat het concept van energiezekerheid fundamenteel verband houdt met de continuïteit van de energievoorziening; wijst derhalve nogmaals op de dringende noodzaak om de energieproblematiek aan te pakken door de bevordering van zowel hernieuwbare als binnenlandse energiebronnen, de voltooiing van een doelmatige interne energiemarkt, de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid gebaseerd op een betere coördinatie van het beleid van de lidstaten op dit gebied, de diversificatie van energieleveranciers en de ondersteuning van strategische projecten voor energie-infrastructuur, zoals Nabucco of andere levensvatbare alternatieven voor de zuidelijke corridor; steunt een geïntegreerd en interoperabel Europees energienetwerk; betreurt dat de lidstaten actief betrokken zijn bij de ondersteuning van initiatieven die in feite concurreren met inspanningen die zijn gericht op de veiligstelling en diversificatie van energiebronnen;

25.  is verheugd over het besluit van de Europese Raad om de Commissie te verzoeken uiterlijk in juni 2011 een mededeling in te dienen over de continuïteit van de energievoorziening en internationale samenwerking gericht op een verdere verbetering van de consistentie en coherentie in het buitenlandse optreden van de EU op energiegebied; verzoekt de VV/HV in dit verband vastberaden gevolg te geven aan de aanbevelingen van het Parlement voor de ontwikkeling van een coherent en gecoördineerd beleid, in het bijzonder door de cohesie van de EU te bevorderen in constructief overleg met de energieleveranciers, met name met Rusland, alsmede met doorvoerlanden; is van mening dat continuïteit van de energievoorziening volledig moet worden weerspiegeld in het nabuurschaps- en uitbreidingsbeleid van de EU, onder andere door middel van een politieke dialoog en praktische samenwerking met partners;

26.  vestigt de aandacht op een nieuwe generatie veiligheidsproblemen en -risico's, zoals cyberaanvallen, sociale onrust, politieke opstanden, mondiale criminele netwerken en economische activiteiten die een bedreiging vormen voor de rechtsstaat en de beginselen van de democratie, en benadrukt dat het van belang is strategieën te formuleren om op deze ontwikkelingen te kunnen inspelen;

27.  benadrukt de noodzaak van een gecoördineerde voorbereiding om onconventionele bedreigingen, zoals cyberbedreigingen, het hoofd te bieden; verzoekt de Commissie en de Raad een grondige analyse te maken van de bedreigingen en de behoeften op dit gebied met het oog op een multidimensionale en alomvattende Europese cyberveiligheidsstrategie die rampenplannen in geval van cyberaanvallen moet omvatten;

28.  wijst erop dat in het Europees buitenlands beleid rekening moet worden gehouden met de externe dimensie van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid; wijst opnieuw op het belang van een goed geregeld migratiebeheer; acht het van essentieel belang de medewerking van zowel landen van oorsprong als doorreislanden zeker te stellen en een gedegen coöperatieve opstelling in die landen te bevorderen door middel van een beleid op basis van positieve conditionaliteit;

29.  onderstreept nogmaals dat de EU haar mondiale gezag op het gebied van klimaatbeleid moet versterken, en tot een verdere dialoog moet komen met andere belangrijke actoren, zoals de opkomende mogendheden (China, Brazilië, India), Rusland, de Verenigde Staten en ontwikkelingslanden, aangezien klimaatverandering is uitgegroeid tot een cruciale factor in de internationale betrekkingen;

30.  is van mening dat om consistentie te bewerkstelligen met de door de EU zelf gehanteerde waarden, in het buitenlands beleid en het externe optreden van de EU prioriteit moet worden gegeven aan de bevordering van democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en rechtvaardige samenlevingen, aangezien een op regels gebaseerde democratische samenleving de basis vormt voor de handhaving van mensenrechten, evenals voor de bevordering van stabiliteit; herhaalt derhalve zijn standpunt dat mensenrechten binnen het buitenlands beleid van de EU een centrale plaats moeten innemen; gelooft dat de nieuwe institutionele structuur van de EU, en met name de EDEO en zijn speciaal voor dit aandachtsgebied opgezette afdeling, gelegenheid biedt om de coherentie en effectiviteit van de EU op dit terrein te versterken; dringt er bij de VV/HV op aan door middel van bilaterale betrekkingen met derde landen en actieve deelname aan internationale fora, proactief te streven naar eerbiediging van de mensenrechten in derde landen, zich uit te spreken tegen mensenrechtenschendingen en niet te schromen passende maatregelen te nemen indien de mensenrechten worden geschonden; dringt er, gezien het groeiend aantal ernstige schendingen van de vrijheid van overtuiging, bij de Commissie op aan een grondige evaluatie uit te voeren en de vrijheid van overtuiging een belangrijke plaats te geven binnen het mensenrechtenbeleid van de EU;

31.  beschouwt de kwestie van de wereldwijde vrijheid van godsdienst en overtuiging - met name die van Christenen, vervolgde of bedreigde minderheden en religieuze dissidenten - en de interreligieuze dialoog als een nieuw sleutelthema voor het GBVB; benadrukt dat de vrijheid van godsdienst en overtuiging een fundamenteel mensenrecht is, terwijl interreligieuze dialoog een instrument vormt om discriminatie op grond van religie te bestrijden, hetgeen bijdraagt aan politieke en maatschappelijke stabiliteit; verzoekt de VV/HV derhalve met spoed een EU-strategie te ontwikkelen voor de handhaving van het mensenrecht op vrijheid van godsdienst en overtuiging; verzoekt haar tevens binnen het Directoraat mensenrechten van de EDEO een permanente capaciteit te creëren teneinde de situatie met betrekking tot gouvernementele of maatschappelijke restricties van de vrijheid van godsdienst en overtuiging en aanverwante rechten te volgen;

32.  dringt er bij de VV/HV op aan te waarborgen dat het beleid en het optreden in het kader van het GBVB volledig uitvoering geven aan resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, waarin wordt opgeroepen vrouwen een rol te laten spelen bij alle aspecten en op alle niveaus van conflictoplossing; dringt er tevens op aan dat in het GBVB-beleid rekening wordt gehouden met resolutie 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over seksueel geweld in conflict- en postconflictsituaties, alsmede met de latere resoluties van de VN-Veiligheidsraad 1888 (2009), 1889 (2009) en 1960 (2010), die voortbouwen op eerdergenoemde resoluties; dringt er bij de VV/HV, de EU-lidstaten en de leiders van GVDB-missies op aan om samenwerking en overleg met plaatselijke vrouwenorganisaties tot een standaardelement van elke GVDB-missie te maken; constateert met spijt dat er binnen de EDEO tot op heden slechts één vrouw is benoemd op een leidinggevende positie en dat slechts één van de speciale vertegenwoordigers van de EU vrouw is;

Voornaamste geografische prioriteiten van het GBVB
Multilaterale diplomatie, internationale organisaties

33.  benadrukt dat effectief multilateralisme de doorslaggevende strategische prioriteit voor de Unie dient te zijn en dat de EU in dit verband het voortouw moet nemen in de internationale samenwerking, internationale consensus moet helpen bewerkstelligen en wereldwijde maatregelen moet bevorderen; onderstreept dat het dringend noodzakelijk is een oplossing te zoeken voor mondiale vraagstukken die de burgers van de EU zorgen baren, zoals terrorismebestrijding, georganiseerde misdaad, pandemieën en klimaatverandering, cyberveiligheid, de waarborging van de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen en de uitbanning van armoede, de waarborging van energiezekerheid, non-proliferatie van massavernietigingswapens, vreedzame conflictoplossing en ontwapening, migratiebeheer en de bevordering van de mensenrechten en burgerlijke vrijheden; vraagt aandacht voor de noodzaak beter toezicht te houden op de besteding van EU-middelen, overeenkomstig speciaal verslag nr. 15/2009 van de Europese Rekenkamer;

34.  Is verheugd over de goedkeuring op 3 mei 2011 van de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN betreffende de deelname van de EU aan de werkzaamheden van de VN, hetgeen rekening houdt met de institutionele veranderingen ingevolge het Verdrag van Lissabon en de EU-vertegenwoordigers in staat stelt de EU-standpunten tijdig en doeltreffend in de VN te presenteren en te bevorderen; acht het van essentieel belang in gesprek te treden met de strategische partners van de EU om tot oplossingen te komen voor grote regionale en mondiale problemen; doet voorts de aanbeveling strategische partnerschappen van een multilaterale dimensie te voorzien door mondiale vraagstukken op de agenda's te plaatsen van haar bilaterale en multilaterale topconferenties; vraagt Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk om er als permanente leden van de Veiligheidsraad van de VN (VNVR) en overeenkomstig artikel 34, lid 2, van het VEU, op aan te dringen dat de VV/HV wordt uitgenodigd het standpunt van de Unie uiteen te zetten, wanneer de Unie een gemeenschappelijk standpunt heeft bepaald over een onderwerp op de agenda van de VNVR; is van mening dat de Europese Unie als zodanig moet worden vertegenwoordigd bij multilaterale financiële organisaties, met name bij het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank, zonder afbreuk te doen aan de vertegenwoordiging van de lidstaten;

35.  is van mening dat de EU de goedkeuring van het nieuwe strategisch concept van de NAVO moet aangrijpen om haar partnerschap met de NAVO aanzienlijk te versterken, terwijl zij tegelijkertijd het buitenlands en defensiebeleid van de EU ontwikkelt; verwelkomt in dit verband de concrete voorstellen van de VV/HV aan de secretaris-generaal van de NAVO die erop zijn gericht betrekkingen op organisatieniveau tot stand te brengen; benadrukt dat de EU het grotendeels met de NAVO eens is wat betreft de door de haar in het nieuwe strategisch concept gedefinieerde bedreigingen van de veiligheid; wijst op de noodzaak pragmatische oplossingen te vinden voor bestaande problemen; dringt er in dit verband bij de EU op aan haar invloed aan te wenden voor een succesvolle afronding van het lopende proces voor een alomvattende oplossing van de Cyprus-kwestie, waarmee alle geschilpunten tussen Cyprus en Turkije die nauwere samenwerking tussen de EU en de NAVO belemmeren, zouden moeten worden weggenomen;

36.  vindt het van belang dat huidige troepenmachten en capaciteiten die beide organisaties in grote mate met elkaar delen zo efficiënt mogelijk worden gebruikt en dat wordt gezorgd voor optimale omstandigheden om de veiligheid van Europese troepen en civiele medewerkers te garanderen; roept de NAVO op af te zien van de ontwikkeling van een vermogen voor civiele crisisbeheersing die de EU-structuren en -vermogens zou dupliceren; roept op tot een coherente strategie inzake de non-proliferatie van kernwapens en nucleaire ontwapening in het kader van de samenwerking tussen de EU en de NAVO en overeenkomstig het in de verklaring naar aanleiding van de NPV-toetsingsconferentie 2010 genoemde actieplan; spoort zowel de NAVO als Rusland aan om te werken aan stabielere betrekkingen gebaseerd op wederzijds vertrouwen;

37.  erkent dat de OVSE versterking behoeft en dat haar waarden moeten worden herbevestigd; is er stellig van overtuigd dat de EU een effectieve bijdrage dient te leveren aan de taak om de OVSE te versterken, onder andere door erop toe te zien dat dit proces niet resulteert in de verzwakking van een van de drie dimensies van deze organisatie (de politiek-militaire dimensie, de economische en milieudimensie, en de humanitaire dimensie); onderstreept dat de EU tevens de aandacht moet vestigen op de noodzaak om het Corfu-proces voort te zetten en om regelmatig bijeenkomsten op hoog niveau te houden om zo politieke ruggensteun te geven aan de activiteiten van de OVSE en de zichtbaarheid hiervan te vergroten;

38.  erkent de groeiende internationale status en het belang van het Noordpoolgebied en pleit voor een sociaal, ecologisch en economisch duurzaam EU-beleid voor het Noordpoolgebied, waarbij rekening wordt gehouden met de rechten van lokale en inheemse volken; beschouwt de Arctische Raad, het beleid inzake de noordelijke dimensie en de Raad voor het Europees-Arctische Barentszee-gebied als belangrijkste gremia voor samenwerking inzake het Noordpoolgebied en steunt de ambitie van de EU om permanent waarnemer in de Arctische Raad te worden; benadrukt dat er in de EDEO een afdeling Arctische zaken moet worden opgezet;

Trans-Atlantische betrekkingen

39.  betuigt opnieuw zijn loyaliteit aan het trans-Atlantisch partnerschap als belangrijk onderdeel en een van de voornaamste pijlers van het externe optreden van de EU; dringt er voorts bij de EU op aan opnieuw te bevestigen dat zij zich blijft inzetten voor het trans-Atlantische partnerschap met de VS en de doelstelling van een onbelemmerde trans-Atlantische markt, die de basis zou moeten verschaffen voor een versterkt trans-Atlantisch partnerschap; spoort de VV/VH aan zich in te zetten voor een betere coördinatie en hechtere samenwerking tussen de EU en haar trouwste bondgenoot, de VS; dringt er tevens op aan dat de EU optreedt als een coherente, actieve, gelijkwaardige, maar tevens autonome partner van de VS bij de versterking van onder andere de mondiale veiligheid en stabiliteit, de bevordering van vrede en de eerbiediging van mensenrechten; pleit voorts voor een gezamenlijke aanpak van mondiale uitdagingen zoals nucleaire proliferatie, terrorisme, klimaatverandering en energiezekerheid, alsmede voor een gezamenlijke benadering van mondiaal bestuur door internationale instellingen te ondersteunen en te hervormen, en door de eerbiediging van het internationaal recht en de vreedzame oplossing van conflicten te bevorderen; roept de VV/HV op nauw samen te werken en synergieën te ontwikkelen met de VS teneinde stabiliteit en veiligheid op het Europese continent en overal ter wereld te waarborgen, onder meer op basis van de wenselijkheid samen te werken met relevante actoren zoals Rusland, China, India en Turkije, en met het oog op stabiliteit in het Midden-Oosten in ruimere zin, Iran, Afghanistan en Pakistan;

40.  dringt aan op de ontwikkeling van een alomvattende strategie van de EU en de VS voor de verbetering van de veiligheidssituatie in het Midden-Oosten in ruimere zin, Iran, Afghanistan en Pakistan, waarbij wordt samengewerkt met Turkije, Rusland en China;

Westelijke Balkan

41.  bevestigt dat alle landen van de Westelijke Balkan perspectief hebben op lidmaatschap van de EU en onderstreept het belang van een onophoudelijke toewijding aan het uitbreidingsproces, zowel van de landen in deze regio als van de EU; herinnert eraan dat het vooruitzicht op uitbreiding van de EU een belangrijke stimulans is voor de voortzetting van politieke en economische hervormingen in de landen van de Westelijke Balkan, en dat het bijdraagt aan daadwerkelijke stabiliteit en ontwikkeling in de regio;

42.  erkent dat alle landen in de regio voortgang hebben geboekt op hun weg naar de EU; wijst er evenwel op dat in sommige landen de verdere vooruitgang op het gebied van integratie in de EU wordt belemmerd door politieke instabiliteit en institutionele tekortkomingen in combinatie met onopgeloste bilaterale geschillen; benadrukt dat de Unie een duidelijke en gemeenschappelijke visie op de regio nodig heeft; verzoekt de VV/HV en de Commissie om zich actief in te spannen voor de oplossing van hardnekkige problemen;

43.  merkt op dat de situatie in Kosovo stabiel en vreedzaam, doch kwetsbaar blijft; is bezorgd over de ernstige problemen en de inbreuken op de kieswet die zich tijdens de recente verkiezingen in verschillende gemeenten hebben voorgedaan, en dringt er bij de EU op aan de situatie op het gebied van democratie in Kosovo nauwlettend te volgen; dringt er bij alle betrokkenen op aan maatregelen te nemen om de democratische rechten en levensomstandigheden voor alle mensen in Kosovo te verbeteren en benadrukt het belang van hervorming van het kiesstelsel en van eerlijke verkiezingen als onderdeel van de voortgaande overgang naar democratie in Kosovo; roept politici in Kosovo op de grondwet te eerbiedigen; verzoekt de nieuwe regering en het parlement van Kosovo de procedures voor toekomstige verkiezingen te verbeteren, teneinde de democratische rechten van alle burgers van Kosovo te waarborgen en de vooruitzichten van het land op het gebied van Europese integratie te verbeteren; is zich bewust van het feit dat niet alle lidstaten de onafhankelijkheid van Kosovo hebben erkend;

44.  verwelkomt de dialoog tussen Kosovo en Servië en benadrukt dat beide landen kunnen bijdragen aan stabiliteit in niet alleen Kosovo, maar in de gehele regio en dat zij de situatie van alle mensen in Kosovo kunnen helpen verbeteren; staat er volledig achter dat de in Kosovo opgezette rechtsstaatmissie EULEX het probleem aanpakt van vermiste personen ten gevolge van het Kosovo-conflict, en het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit en vervolging van betrokken criminelen ter hand neemt, met name in antwoord op de beschuldigingen van onmenselijke behandeling en orgaanhandel tijdens en direct na het conflict; dringt aan op een grondig onderzoek door EULEX naar al deze beschuldigingen en op eerlijke processen voor degenen die uiteindelijk verantwoordelijk worden bevonden; wijst er opnieuw op dat EULEX de lokale overheid moet ondersteunen en bijstaan bij goed bestuur en dat moet worden gewaarborgd dat de missie effectief kan functioneren op het gehele grondgebied van Kosovo, onder andere door de activiteiten in het noorden van het land op te voeren; dringt er bij de Commissie op aan de visumdialoog met de autoriteiten in Pristina onverwijld op gang te brengen, teneinde de routekaart voor visumliberalisering vast te stellen;

45.  roept de VV/HV en de Commissie op de dialoog met de politieke leiders in Bosnië-Herzegovina na de verkiezingen te intensiveren teneinde het land en zijn bevolking te helpen de weg van integratie in de EU te blijven bewandelen; is van oordeel dat Bosnië-Herzegovina slechts beperkte vooruitgang heeft geboekt met hervormingen op het gebied van het EU-integratieproces en dat de gangbare etnische en entiteitsagenda's een belemmering kunnen vormen voor de vervulling van de voorwaarden voor het lidmaatschap van de EU en de NAVO;

46.  is ernstig verontrust over het voortdurende binnenlandse conflict in Albanië en dringt er bij de regering en de oppositie op aan zich te onthouden van geweld en een nieuwe dialoog op gang te brengen om het conflict te beëindigen en tot een duurzaam compromis te komen; verwelkomt in dit verband het gezamenlijk initiatief van de VV/HV en de commissaris voor Uitbreiding en nabuurschapsbeleid;

Oostelijk Partnerschap

47.  moedigt de VV/HV en de Commissie aan zich te blijven inzetten voor het Oostelijk Partnerschap met onze Oost-Europese buurlanden met het oog op hun politieke associatie en economische integratie, ook op energiegebied, op basis van gedeelde Europese waarden en binnen een kader van voorwaarden en stimulansen die bedoeld zijn om aan te zetten tot hervormingen; herinnert eraan dat onopgeloste conflicten in de regio de betrokken partijen gevangen houden in een situatie waarin duurzame vrede geen kans maakt; verzoekt de betrokken partijen te streven naar een vreedzame oplossing voor de lange termijn; benadrukt dat het belangrijk is dat bij de lopende onderhandelingen met de landen van het Oostelijk Partnerschap over een associatieovereenkomst rekening wordt gehouden met de internationale normen op gebied van mensenrechten; dringt aan op initiatieven en activiteiten die de regionale samenwerking in de zuidelijke Kaukasus kunnen versterken en bevorderen;

48.  hoopt dat het hervormingsproces van het Europees nabuurschapsbeleid waartoe de Commissie de aanzet heeft gegeven, zal leiden tot een nieuwe strategische visie en een gedifferentieerde aanpak binnen dit beleid van de verschillende aandachtsgebieden, toegesneden op de verscheidenheid van belangen, uitdagingen en regionale bedreigingen binnen de Unie;

49.  bevestigt nogmaals het belang van een coherente benadering ten aanzien van de regionale samenwerkingsprocessen door middel van het operationeel maken van de door de EU voorgestelde initiatieven en instrumenten met betrekking tot haar oostelijke buurlanden (Europees partnerschap, Synergie van het Zwarte-Zeegebied/EU-strategie voor de Zwarte Zee, enz.); is van mening dat het met het oog op een efficiënter gebruik van middelen en het boeken van concrete resultaten noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de voorgestelde initiatieven elkaar aanvullen en elkaar niet overlappen, met name op projectniveau;

50.  veroordeelt de harde repressie door het regime van de Wit-Russische president Loekasjenko van oppositieleden, journalisten en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld na de presidentsverkiezingen van 19 december 2010, en dringt aan op de onmiddellijke vrijlating van al degenen die zijn gearresteerd en op intrekking van alle aanklachten; verwelkomt het besluit van de Raad van 31 januari 2011 om een visumverbod in te stellen en de financiële middelen van 157 Wit-Russische functionarissen te bevriezen; is van mening dat de sancties tegen de regeringsfunctionarissen van Wit-Rusland gehandhaafd dienen te blijven totdat alle politieke gevangenen uit Wit-Russische gevangenissen zijn vrijgelaten; is verheugd over de resultaten van de internationale donorconferentie „Solidariteit met Wit-Rusland” van 2 februari 2011, als onderdeel waarvan de EU 17,3 miljoen EUR heeft toegezegd voor acties ter ondersteuning van het maatschappelijk middenveld, in het bijzonder studenten en de onafhankelijke media; is van mening dat de Commissie zich moet inzetten om de contacten van mens tot mens tussen de EU en Wit-Rusland te verbeteren; moedigt de lidstaten die nog geen unilaterale stappen hebben genomen om de afgifte van visa voor kort verblijf te vergemakkelijken en de prijs hiervoor te verlagen, met name wat betreft Schengenvisa, aan dit te doen, aangezien deze visa van groot belang zijn voor de samenleving in bredere zin, voor studenten en voor andere jonge mensen; wijst erop dat het belangrijk is dat Wit-Rusland niet geïsoleerd raakt, met name ten opzichte van de bestaande regionale structuren;

51.  pleit voor de spoedige oprichting van de Parlementaire Vergadering voor het oostelijke nabuurschap (EURONEST), zonder deelname van het Wit-Russische parlement, waarbij nadruk moet worden gelegd op de rol van de vergadering bij de versterking van democratie en democratische instellingen, alsook op het belang ervan voor de versterking van de parlementaire dimensie van het partnerschap;

52.  betreurt het ontbreken van enige substantiële vooruitgang met betrekking tot de oplossing van de vastgelopen conflicten in de zuidelijke Kaukasus; benadrukt dat dit een struikelblok vormt voor de ontwikkeling van een daadwerkelijke multilaterale en regionale dimensie van het Oostelijk Partnerschap; verwacht van de EDEO grotere betrokkenheid bij de regio en dringt aan op een proactievere rol van de dienst om de dialoog tussen de partijen te bevorderen, vertrouwenscheppende maatregelen te ontwikkelen en contacten tussen mensen onderling aan te moedigen, om op deze wijze de weg vrij te maken voor een duurzame regeling;

53.  onderstreept het belang van een actievere rol van de EU bij het oplossen van de vastgelopen conflicten in Transnistrië en de zuidelijke Kaukasus;

54.  spreekt zijn waardering en steun uit voor de toezegging van de autoriteiten van de Republiek Moldavië om de betrekkingen met de Europese Unie te versterken ten aanzien van de sluiting van de associatieovereenkomst, de totstandbrenging van een dialoog over visumliberalisering en de aanvang van onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst;

Strategie van de Europese Unie voor de Zwarte zee

55.  dringt er bij de Commissie op aan de tenuitvoerlegging van de projecten in het kader van de Synergie van het Zwarte-Zeegebied te versnellen en deze kwestie op de agenda van de EDEO te houden;

56.  benadrukt de betekenis van het Zwarte-Zeegebied binnen het Oostelijk Partnerschap en is van mening dat in dit verband een grotere betrokkenheid van de Europese Unie noodzakelijk is;

Centraal-Azië

57.  erkent de grote mogelijkheden voor de ontwikkeling van een strategische samenwerking tussen de EU en Centraal-Azië, gezien de geopolitieke ligging van de regio; en roept op tot een nauwere samenwerking bij het aanpakken van gemeenschappelijke veiligheidsproblemen en op het gebied van politieke, economische en energievraagstukken; benadrukt de dringende noodzaak om kwesties inzake watermanagement op regionaal niveau aan te pakken, teneinde een algemene duurzame ontwikkeling te bevorderen, de menselijke veiligheid te vergroten, goede nabuurschapsbetrekkingen te stimuleren en conflicten te voorkomen;

Rusland

58.  verzoekt de VV/HV zorg te dragen voor een coherente benadering van de EU ten aanzien van Rusland, met inbegrip van de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland; roept haar op te waarborgen dat versterking van de rechtsstaat, met inbegrip van het internationaal recht, de beginselen van wederkerigheid en transparantie, evenals steun voor de waarden van pluralistische democratie en eerbiediging van de mensenrechten, de kern zullen vormen van een nieuwe alomvattende overeenkomst; benadrukt dat toezeggingen met betrekking tot de verbetering van de mensenrechtensituatie in Rusland en met betrekking tot corruptiebestrijding, met name binnen de rechterlijke macht, een integraal onderdeel van deze nieuwe overeenkomst moeten vormen; verwacht een gestage vooruitgang van de huidige onderhandelingen;

59.  benadrukt dat versterking van de rechtsstaat op alle terreinen van het Russische openbare leven, met inbegrip van de economie, de samenleving als geheel ten goede zou komen; dringt aan op de intensivering van de mensenrechtendialoog tussen de EU en Rusland teneinde positieve veranderingen van de mensenrechtensituatie in Rusland te bevorderen; dringt aan op maatregelen en uitvoering van initiatieven waarmee de contacten tussen het maatschappelijk middenveld in de Europese Unie en in Rusland kunnen worden verbeterd en waarmee het Russisch maatschappelijk middenveld kan worden versterkt; benadrukt het belang van het Partnerschap voor modernisering in deze context; onderstreept tegelijkertijd de behoefte aan een met nieuw elan bezield partnerschap met Rusland, gebaseerd op wederzijds respect en wederkerigheid, met betrekking tot de vraagstukken van terrorismebestrijding, energiezekerheid en energievoorziening, klimaatverandering, ontwapening, conflictpreventie en non-proliferatie van kernwapens, alsook met betrekking tot Iran, Afghanistan en het Midden-Oosten, met het oog op de versterking van de mondiale veiligheid en stabiliteit;

60.  verzoekt de VV/HV de gesprekken met Rusland te intensiveren teneinde de onvoorwaardelijke vervulling en tenuitvoerlegging te waarborgen van alle bepalingen van het zespuntenplan uit 2008 tussen Rusland, de Europese Unie en Georgië, en zich tevens in te zetten voor een definitieve oplossing van dit conflict waarbij de territoriale integriteit van Georgië wordt geëerbiedigd; is van mening dat Rusland in het bijzonder de Waarnemingsmissie van de Europese Unie (ECMM) in Abchazië en Zuid-Ossetië volledige, onbeperkte toegang moet garanderen; onderstreept de noodzaak om stabiliteit te brengen in de bovengenoemde regio's van Georgië;

Turkije

61.  benadrukt dat de EU en Turkije inzake hun toekomstige betrekkingen een strategische langetermijnbenadering moeten hanteren; verwelkomt de verklaring van de Raad van 14 december 2010 waarin wordt opgeroepen tot intensievere samenwerking inzake kwesties van wederzijds belang op het gebied van veiligheid en buitenlands beleid; is van mening dat het steeds actievere buitenlands beleid van Ankara nieuwe uitdagingen en kansen biedt voor het GBVB; dringt er bij de VV/HV op aan een geïnstitutionaliseerde dialoog met Turkije aan te gaan over belangrijke strategische kwesties - zoals het energiebeleid, de stabiliteit op de Westelijke Balkan en de Kaukasus, het kernprogramma van Iran en de voortgaande democratische bewustwording in het Midden-Oosten - om doelstellingen aldus beter op elkaar af te stemmen en een nieuwe dynamiek in de bilaterale betrekkingen te bewerkstelligen; benadrukt echter dat een dergelijke dialoog het toetredingsproces van Turkije niet kan vervangen maar moet aanvullen en versterken;

62.  betreurt de feitelijke stagnatie van het toetredingsproces van Turkije; herinnert eraan dat alle lidstaten van de EU en Turkije een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben als het erom gaat de obstakels op het pad van Turkije naar het lidmaatschap van de EU te overwinnen; waarschuwt voor ernstige problemen op de lange termijn indien de relatie tussen de EU en Turkije niet wordt gestabiliseerd en indien de EU en de NAVO nog langer worden belemmerd in hun streven naar nauwere onderlinge samenwerking; hoopt in ieder geval dat Turkije zijn modernisering langs Europese lijnen voortzet;

Het Midden-Oosten en het Middellandse Zeegebied

63.  steunt de hervatting van de rechtstreekse vredesbesprekingen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit (PA) en benadrukt de noodzaak van betekenisvolle onderhandelingen die binnen een beperkt tijdskader en in een klimaat van wederzijds vertrouwen worden gevoerd, een klimaat dat slechts kan bestaan indien het beleid van voortzetting van de bouw van nederzettingen onmiddellijk door Israël wordt beëindigd; brengt in herinnering dat de EU de grootste donor van de PA en de voornaamste handelspartner van Israël is, en er dus rechtstreeks belang bij heeft beide partijen te overreden om de fundamentele kwesties die een oplossing behoeven zo snel mogelijk aan te pakken (vluchtelingen, grenzen en status van Jeruzalem), en tevens belang heeft bij een levensvatbare Palestijnse staat die in vrede samenleeft met de staat Israël; benadrukt dat er een tweestatenoplossing moet komen en erkent het recht van beide partijen om in veiligheid, welvaart en vrede naast elkaar te leven; verwelkomt derhalve de conclusies van de Raad over het vredesproces in het Midden-Oosten van 13 december 2010 en de verklaring dat de EU de partijen wil helpen dit doel te bereiken;

64.  dringt er overeenkomstig de conclusies van de Raad van 12 december 2009 bij de EU op aan om een zwaardere politieke rol op zich te nemen die aansluit bij haar financiële betrokkenheid in de regio; is ervan overtuigd dat er een dringende noodzaak bestaat om het EU-beleid voor het Midden-Oosten grondig te herzien, zodat de EU met behulp van efficiënte diplomatieke instrumenten een beslissende en coherente politieke rol kan spelen ten behoeve van vrede en veiligheid in deze naburige regio die voor de EU van cruciaal strategisch belang is; verzoekt de VV/HV een nieuwe Europese strategie voor de regio te presenteren waarin de belangen, doelstellingen en beschikbare middelen van de EU uiteen worden gezet, en die is gericht op de bevordering van de democratie en de rechtsstaat in de regio waarbij de middelen in de eerste plaats voor de versterking van het maatschappelijk middenveld worden ingezet;

65.  is ernstig verontrust over het gebruik van geweld tegen bewoners van Camp Ashraf in Irak, waarbij doden zijn gevallen, en betreurt de sterfgevallen; roept de Irakese regering op zich te onthouden van geweld en de mensenrechten van de bewoners van het kamp te eerbiedigen; roept op tot een onafhankelijk onderzoek, waarbij vrije toegang tot Camp Ashraf wordt verleend, zodat de situatie ter plaatse grondig beoordeeld kan worden; maant alle partijen tot kalmte en roept op tot het vinden van een vreedzame en blijvende oplossing van deze kwestie;

66.  betuigt zijn solidariteit met de burgers in de zuidelijke buurlanden die strijden voor democratie, vrijheid en sociale rechtvaardigheid; roept de EU op om op ondubbelzinnige wijze en onverwijld steun te bieden aan de nieuwe aspiraties op het gebied van democratie, vrijheid en sociale rechtvaardigheid; blijft bezorgd over het ontbreken in het Middellandse Zeebeleid van de EU van een duidelijke strategische langetermijnvisie voor vooruitgang en ontwikkeling in de regio; dringt aan op verduidelijking en verbetering van de grondgedachte, de doelstellingen en de werkmethoden van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; is derhalve van mening dat de strategie van de EU ten aanzien van het Middellandse Zeegebied dringend opnieuw overwogen en herzien moet worden en onderstreept in dit verband dat de strategische herziening van het ENB de nieuwe ontwikkelingen in de regio volledig in aanmerking moet nemen en weerspiegelen en de aanzet moet geven tot een politieke dialoog met de zuidelijke buurlanden van de EU; dringt er voorts op aan de opzet van de Unie voor het Middellandse te herzien zodat zij actief en doeltreffend kan bijdragen aan democratische, duurzame en rechtvaardige samenlevingen in de gehele regio; onderstreept het belang van de participatie van vrouwen bij de overgang naar democratie en bij institutionele hervormingen; benadrukt nogmaals dat versterking van de democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, corruptiebestrijding en de eerbiediging van mensenrechten en fundamentele vrijheden essentiële elementen zijn van deze dialoog;

67.  herinnert aan zijn rol in de EU-begrotingsprocedure en wijst met klem op de noodzaak toe te zien op de democratische legitimiteit van de Unie voor het Middellandse, te waarborgen dat beslissingen op transparante wijze worden genomen en dat het Europees Parlement, de Parlementaire Vergadering van de Unie voor het Middellandse en de nationale parlementen bij het besluitvormingsproces worden betrokken;

68.  volgt de situatie in Tunesië, Egypte en andere landen in de regio nauwlettend; ondersteunt de legitieme aspiraties van de bevolking met betrekking tot democratie, vrijheid en sociale rechtvaardigheid; dringt er bij de EU op aan een partnerschap te ontwikkelen dat is gebaseerd op wederzijds belang en dat zich richt op werkgelegenheid, onderwijs en opleiding teneinde de huidige sociale en economische crisis in deze landen te helpen bestrijden en passende assistentie te verlenen die nodig kan zijn ter ondersteuning van de voortgaande politieke hervormingen en de sociale en economische ontwikkeling; onderstreept dat het van groot belang is ondersteuning te verlenen aan de opbouw van institutionele capaciteit, een onafhankelijk rechtssysteem, de versterking van organisaties van het maatschappelijk middenveld en de vorming van pluralistische politieke partijen binnen een seculier systeem; verwelkomt het referendum over de constitutionele hervormingen in Egypte; spoort de Egyptische autoriteiten aan de herziening van de grondwet en de kieswet voort te zetten met het oog op vrije en eerlijke verkiezingen;

69.  betreurt het ontbreken van een coherente benadering van de EU-lidstaten ten aanzien van de situatie in Libië, hetgeen de ruimte voor veelomvattende GBVB-acties door de VV/HV met betrekking tot deze kwestie beperkt; verwelkomt evenwel het besluit van de Raad om een militaire operatie van de Europese Unie op te zetten ter ondersteuning van humanitaire hulpverlening in antwoord op de situatie in Libië, de zogeheten EUFOR Libië-operatie;

70.  benadrukt dat er ogenblikkelijk een einde moet komen aan de gewelddadige repressie van vreedzame demonstranten in Syrië, waarbij vele doden zijn gevallen en honderden personen zijn gearresteerd; roept de president en de regering van Syrië ertoe op gehoor te geven aan de legitieme oproep van het Syrische volk door een werkelijke nationale dialoog te starten gericht op het doorvoeren van de noodzakelijke politieke, economische en sociale hervormingen, en een einde te maken aan het beleid van onderdrukking van de politieke oppositie, het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenactivisten; verwelkomt de resolutie van de Mensenrechtenraad van de VN waarin het geweld van de Syrische regering tegen vreedzame demonstranten wordt veroordeeld, alsmede het sturen van een onderzoeksmissie naar Syrië door de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten; verzoekt de EU en haar lidstaten bij hun bilaterale betrekkingen met Syrië ten volle rekening te houden met de gebeurtenissen die momenteel in het land plaatsvinden, onder meer door verdere onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Syrië en de herziening van de samenwerking met Syrische autoriteiten in het kader van het ENPI op te schorten, en zware en gerichte sancties tegen het Syrische regime te overwegen met als doel het bewerkstelligen van een wijziging van het Syrische beleid;

71.  dringt er bij de autoriteiten van Bahrein en Jemen op aan af te zien van het gebruik van geweld tegen betogers en hun recht op vrijheid van vergadering en meningsuiting te eerbiedigen; onderstreept dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het vallen van doden en gewonden zo snel mogelijk ter verantwoording worden geroepen en voor de rechter worden gebracht, ofwel voor nationale rechtbanken, ofwel voor het Internationale Strafhof te Den Haag; dringt er bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan de vreedzame democratische aspiraties van de bevolking van Bahrein en Jemen te steunen, hun beleid ten aanzien van deze landen te herzien, de EU-gedragscode betreffende wapenuitvoer na te leven en zich gereed te houden om bij eventuele serieuze toezeggingen van de nationale autoriteiten hulp te bieden bij de uitvoering van concrete politieke, economische en sociale hervormingsagenda's in deze landen; is uitermate bezorgd over de evolutie van de toestand in Bahrein en met name de terdoodveroordeling van vier betogers op 28 april 2011; vraagt de VV/HV druk uit te oefenen op de autoriteiten van Bahrein om een moratorium op executies in te stellen en om te zorgen voor eerlijke processen met een gepaste rechtsbijstand en met het recht beroep in te stellen;

72.  spreekt opnieuw zijn volledige steun uit voor het speciaal tribunaal voor Libanon, als een bij resolutie 1757 van de VN-veiligheidsraad ingestelde onafhankelijke rechtbank die volgens de hoogste normen van rechtspleging te werk gaat; bevestigt opnieuw zijn krachtige steun voor de soevereiniteit, eenheid en territoriale integriteit van Libanon en voor de volledige functionering van alle Libanese instellingen; benadrukt dat interne stabiliteit en eerbiediging van het internationaal recht volledig verenigbaar zijn; roept alle politieke krachten in Libanon op om een open en constructieve dialoog te blijven voeren om het welzijn, de welvaart en de veiligheid van alle Libanese burgers te bevorderen; prijst de cruciale rol van de Interimvredesmacht van de Verenigde Naties in Libanon (UNIFIL) en dringt aan op tenuitvoerlegging van alle bepalingen van Resolutie 1701 van de VN-Veiligheidsraad;

Azië

73.  onderstreept dat iedere mogelijke oplossing op de lange termijn voor de Afghaanse crisis dient uit te gaan van de belangen van de Afghaanse burgers voor wat betreft hun binnenlandse veiligheid, civiele bescherming en sociaaleconomische ontwikkeling, en concrete maatregelen moet bevatten om armoede en discriminatie van vrouwen uit te roeien en de eerbiediging van mensenrechten en de rechtstaat te verbeteren, en eveneens moet voorzien in verzoeningsmechanismen, de beëindiging van de opiumproductie, krachtige inspanningen voor de opbouw van de staat, de integratie van Afghanistan in de internationale gemeenschap en de verdrijving van Al Qaeda uit het land; benadrukt dat Afghanistan moet beschikken over een politiemacht die in staat is een minimumnorm van veiligheid te waarborgen, zodat vervolgens de buitenlandse militaire troepen uit het land kunnen worden teruggetrokken; herhaalt zijn standpunt dat een betekenisvolle betrokkenheid van de EU en de internationale gemeenschap in zijn geheel in Afghanistan gericht zou moeten zijn op hulp aan de Afghanen bij de opbouw van hun eigen staat, met sterkere democratische instellingen die in staat zijn de bevolking te vertegenwoordigen, op waarborging van de rechtsstaat, vrede, territoriale integriteit en duurzame sociale en economische ontwikkeling, en op verbetering van de levensomstandigheden voor alle burgers en met name vrouwen en kinderen, waarbij de historische, religieuze, spirituele en culturele tradities van alle etnische en religieuze gemeenschappen van het land moeten worden geëerbiedigd; wijst voorts op het belang van steun voor het maatschappelijk middenveld, de opbouw van democratische instellingen, bijvoorbeeld door opleiding van de veiligheidstroepen en de rechterlijke macht, en ondersteuning van onafhankelijke media, ngo's en parlementaire controle;

74.  benadrukt opnieuw de cruciale rol van Pakistan in de regio en wijst er eens te meer op dat een stabiel, seculier en wettig Pakistan van vitaal belang is voor stabiliteit in Afghanistan en de gehele regio; onderstreept bovendien de mogelijke rol die Pakistan kan spelen in het Afghaanse vredesproces; ondertreept dat Pakistan niet als toevluchtsoord voor Al Qaida en de Taliban mag dienen; erkent dat de verwoestende overstromingen van augustus 2010 een tegenslag zijn geweest voor de nieuwe regering van Pakistan, die een begin had gemaakt met de aanpak van talloze uitdagingen; spoort de Raad en de Commissie aan om, samen met de internationale gemeenschap in ruimere zin, met een krachtig solidariteitsbetoon en concrete hulp tegemoet te komen aan de dringende behoefte van Pakistan aan wederopbouw en herstel in de nasleep van de overstromingen en om de ambities van het land om een sterke en welvarende samenleving op te bouwen, te ondersteunen; verwelkomt de inspanningen van de EU, en moedigt verdere inspanningen aan, om enerzijds de politieke steun voor intensivering van de opbouw van instellingen en capaciteit in Pakistan te versterken en anderzijds de democratische instellingen van Pakistan te helpen bij de bestrijding van extremisme, in het bijzonder door te streven naar afschaffing van de blasfemiewetgeving en door het maatschappelijk middenveld in Pakistan te ondersteunen; dringt er bij Pakistan op aan onmiddellijk toe te treden tot het non-proliferatieverdrag en volledig samen te werken met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie bij de openbaarmaking van het nucleaire arsenaal en de nucleaire faciliteiten van Pakistan;

75.  geeft zijn volledige steun aan het vaste voornemen van de E3+3 (de vijf permanente leden van de VN-Veiligheidsraad en Duitsland) via onderhandelingen te komen tot een snelle oplossing voor de Iraanse nucleaire kwestie, teneinde de internationale gemeenschap het vertrouwen terug te geven dat het nucleaire programma van Iran van vreedzame aard is, overeenkomstig het basisbeginsel van het non-proliferatieverdrag; steunt de duale benadering van de Raad die erop is gericht een diplomatieke oplossing te vinden, aangezien dat de enige haalbare optie is om de nucleaire kwestie in Iran te beantwoorden; betreurt dat resolutie 1929(2010) van de VN-veiligheidsraad waarmee een vierde ronde van sancties tegen Iran werd geïntroduceerd vanwege zijn nucleaire programma en de aanvullende restrictieve maatregelen die door de EU, de VS, Japan, Canada en Australië zijn aangekondigd, onontkoombaar waren geworden wegens de weigering van Iran volledig mee te werken met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) ten aanzien van de doelstellingen van zijn nucleaire programma; benadrukt dat een eventuele oplossing voor de nucleaire kwestie niet ten koste mag gaan van de EU-steun voor het Iraanse maatschappelijk middenveld en zijn terechte aanspraken op universele mensenrechten en werkelijk democratische verkiezingen;

76.  spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de aanhoudende provocerende, ophitsende en antisemitische retoriek van de president van Iran die heeft opgeroepen Israël „van de kaart te vegen”, en betreurt in het bijzonder de geuite dreigementen aangaande het bestaan van de staat Israël zelf; is uiterst bezorgd over het exponentieel stijgende aantal executies in Iran die neerkomen op buitengerechtelijke staatsmoorden, aangezien enige vorm van behoorlijk proces ontbreekt, alsmede over de voortdurende systematische onderdrukking van burgers die streven naar meer vrijheid en democratie; onderstreept dat officiële onderlinge contacten tussen de delegaties van het Europees Parlement en de Majlis ook zouden moeten worden gebruikt om mensenrechtenkwesties aan te kaarten, zouden moeten worden gekoppeld aan de voorwaarde politieke gevangenen en mensenrechtenactivisten vrijelijk te kunnen bezoeken, terwijl de afgevaardigden eveneens in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld om in alle vrijheid een breed scala aan politieke standpunten uit te wisselen; verzoekt de VV/HV voorbereidingen te treffen om opnieuw een EU-delegatie in Iran te vestigen om het mogelijk te maken de situatie ter plaatse vanuit een EU-perspectief te volgen; dringt er bij het Iraanse regime op aan zich te onthouden van inmenging in interne zaken van Irak;

77.  uit zijn voldoening over de intensivering van de sectorale dialogen met China en roept op tot gezamenlijke en eensgezinde inspanningen met betrekking tot de controversiële kwesties die tijdens de recente Top EU-China aan de orde zijn gesteld; verwelkomt de voortgang met betrekking tot een beter economisch en justitieel bestuur; is diep verontrust over de aanhoudende ernstige en stelselmatige mensenrechtenschendingen in het land, onder andere ten aanzien van de rechten van minderheden en in het bijzonder die van Tibetanen, Oejgoeren en Mongolen, en verzoekt de VV/HV de dialoog over de mensenrechten te intensiveren en ervoor te zorgen dat de mensenrechten een permanent agendapunt vormen;

78.  wijst erop dat de betrekkingen met Japan ingrijpend zullen worden beïnvloed door de verschrikkelijke aardbeving, de tsunami en de hierop volgende nucleaire catastrofe die het land hebben getroffen, en verwacht van de EU dat zij solidariteit toont en steun biedt teneinde de Japanse autoriteiten te helpen deze ramp het hoofd te bieden; is van mening dat juist na de recente rampzalige gebeurtenissen de betrekkingen van de EU met Japan, een land dat net als de EU hecht aan democratische waarden en mensenrechten, uiterst belangrijk blijven, zowel in economische zin als met betrekking tot samenwerking in multinationale fora; benadrukt dat de huidige concentratie op China niet ten koste mag gaan van de noodzakelijke inspanningen om de samenwerking met Japan te intensiveren en de resterende obstakels voor economische vervlechting weg te nemen;

79.  verwelkomt de stappen die door de partijen aan beide zijden van de Straat van Taiwan zijn gezet en die hebben geleid tot de ondertekening van circa 15 overeenkomsten, met inbegrip van de kaderovereenkomst voor economische samenwerking (ECFA) en een overeenkomst over intellectuele-eigendomsrechten, in juni 2010; spreekt, aangezien de uitbreiding van economische betrekkingen tussen China en Taiwan in het belang van beide landen en van de EU is, zijn krachtige steun uit voor versterking van de economische banden tussen de EU en Taiwan en de ondertekening van een economische samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Taiwan; spreekt nogmaals zijn steun uit voor de betekenisvolle deelname van Taiwan als waarnemer in relevante internationale organisaties en activiteiten, zoals het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO); prijst het besluit van de EU om Taiwanese burgers een visumvrijstelling te verlenen, hetgeen zal bijdragen aan de versterking van handels- en investeringsbetrekkingen tussen de EU en Taiwan, alsook aan contacten tussen mensen onderling;

80.  geeft zich rekenschap van het enorme belang van India als opkomende regionale economische mogendheid en als een belangrijke democratische partner voor Europa; prijst de samenwerking van India met de EU, met name in Afghanistan en bij operatie Atalanta; roept op tot nauwere samenwerking bij vraagstukken op het gebied van nucleaire ontwapening, klimaatverandering, mondiaal economisch bestuur en de bevordering van democratie, de rechtsstaat en mensenrechten; spreekt zijn zorg uit over de onder druk staande burgerlijke vrijheden en mensenrechten in Jammu en Kashmir en over het voortbestaan van culturele discriminatie op grond van kaste; verwacht dat het strategisch partnerschap met India zich zal ontwikkelen in overeenstemming met het gemeenschappelijk actieplan, zodat het concrete resultaten oplevert; ziet uit naar de spoedige sluiting en ondertekening van een vrijhandelsovereenkomst, maar onderstreept tegelijkertijd dat de huidige onderhandelingen over een dergelijke overeenkomst onder geen beding een belemmering mogen vormen voor de inspanningen om de armoede in India terug te dringen;

Afrika

81.  spreekt zijn krachtige steun en bemoediging uit voor de partnerschappen met de Afrikaanse Unie (AU) en andere Afrikaanse regionale organisaties ten aanzien van de aanpak van stabiliteits- en veiligheidsproblemen op het Afrikaans continent en de bewerkstelliging van vooruitgang op andere belangrijke gebieden, zoals democratisch bestuur en mensenrechten, klimaatverandering en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling; is van mening dat het proces van voortschrijdende verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van de AU met betrekking tot veiligheids- en stabiliteitsvraagstukken op het Afrikaans continent, met name wat betreft vredeshandhavingsmissies, vereist dat de opbouw van de institutionele structuur en de besluitvormingsprocessen binnen de AU worden geconsolideerd en dat de EU de AU in dit verband bijstand verleent;

82.  betuigt zijn instemming met het besluit een alomvattende EU-strategie voor de Hoorn van Afrika uit te stippelen, door te helpen bij het opnieuw opbouwen van staatsinstellingen in Somalië, door menselijke veiligheid te koppelen aan ontwikkeling, de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en de rechten van de vrouw, en die aldus alle EU-instrumenten omvat, teneinde oplossingen te bieden voor de lange termijn;

83.  verwelkomt de bereidwilligheid van de EU om de vreedzame tenuitvoerlegging van het alomvattend vredesakkoord in Sudan te ondersteunen en toe te werken naar regionale stabiliteit voor de lange termijn; benadrukt tegelijkertijd dat er hernieuwde pogingen dienen te worden gedaan om een einde te maken aan de onveilige situatie en een duurzame vredesregeling tot stand te brengen voor Darfur; is van mening dat de aanstaande onafhankelijkheid van Zuid-Sudan gevolgen heeft voor de stabiliteit van cultureel verdeelde staten en uitdagingen oplevert waarop de VV/HV moet zijn voorbereid; feliciteert het Sudanese volk met het soepele verloop van het referendum in Zuid-Sudan, zoals bevestigd door de verkiezingswaarnemingsmissie van de EU; dringt er bij de EU op aan om ondersteuning te blijven verlenen aan de inspanningen van de partijen om vooruitgang te boeken in de nog hangende zaken in het kader van de algehele vredesregeling, met bijzondere aandacht voor de situatie van vluchtelingen en repatrianten, en zich te bezinnen op maatregelen die nodig zijn om de duurzaamheid van de noord-zuid-betrekkingen na het referendum te waarborgen;

84.  herinnert eraan dat Alassane Ouattara de enige legitieme winnaar is van de presidentsverkiezingen die op 28 november 2010 in Ivoorkust zijn gehouden, en dat de verkiezingsresultaten niet kunnen worden aangevochten; neemt kennis van de arrestatie van de zittende leider Laurent Gbagbo en hoopt dat zij bijdraagt aan een beëindiging van het geweld; dringt er bij alle politieke en militaire krachten in het land op aan de wil van de Ivoriaanse kiezers te eerbiedigen en onverwijld te zorgen voor een vreedzame overdracht van de macht, en roept in dit verband op tot het herstel van recht en orde; verzoekt de EU president Ouattara volledig te steunen bij inspanningen die zijn gericht op verzoening, herstel en ontwikkeling, en op de bevordering van welvaart en stabiliteit voor de Ivoriaanse bevolking;

85.  is van mening dat de EU een alomvattende strategie voor de veiligheid en stabiliteit in de Sahel-regio moet hanteren; benadrukt nogmaals dat terrorisme en grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (drugs, wapens, sigaretten, mensensmokkel) een ernstige bedreiging vormen, niet alleen voor de landen van de regio, maar ook rechtstreeks voor de Europese Unie; acht het noodzakelijk dat de EU landen in de regio ondersteunt bij de ontwikkeling van beleid en instrumenten om deze toenemende veiligheidsdreigingen aan te pakken middels de inzet van alle relevante EU-instrumenten om hardnekkige conflicten zoals het conflict inzake de westelijke Sahara op te lossen en democratische hervormingen in alle landen van de regio te bevorderen, armoede uit te bannen, duurzame ontwikkeling te waarborgen, aan klimaatverandering gerelateerde problemen in de regio aan te pakken, zuid-zuid en zuid-noord migratiestromen te beheren en democratie, de rechtsstaat, mensenrechten, de opbouw van institutionele structuren (met name voor de veiligheidssector) en de bestrijding van georganiseerde criminaliteit te waarborgen; meent dat tevens een proces van consensusvorming tussen de landen van de regio in gang moet worden gezet, in samenwerking met en onder toenemende verantwoordelijkheid van de AU;

86.  verwelkomt het besluit van de Raad met betrekking tot Zimbabwe om de beperkende maatregelen tegen bepaalde politici, functionarissen en bedrijven die het regime van Mugabe in het zadel houden te verlengen; betreurt dat er nog geen toereikende democratische verandering heeft plaatsgevonden en dringt er in het bijzonder bij de SADC-landen op aan te helpen waarborgen dat in Zimbabwe snel vrije en eerlijke verkiezingen onder internationaal toezicht worden gehouden en dat op korte termijn de weg wordt bereid voor een soepele machtsoverdracht;

87.  spreekt zijn zorg uit over de beëindiging van de GVDB-missie in Guinee-Bissau in september 2010 en dringt er bij de Raad en de VV/HV op aan zich te bezinnen op nieuwe manieren om de georganiseerde misdaad in Guinee-Bissau te bestrijden, en het land ervoor te behoeden eveneens een „narco-staat” te worden;

Latijns-Amerika

88.  verwelkomt de afronding van de onderhandelingen over de associatieovereenkomst met Midden-Amerika en over de meerpartijenovereenkomst inzake handel met Peru en Colombia; benadrukt niettemin dat de EU prioriteit moet blijven geven aan regionale integratieprocessen in Latijns-Amerika; merkt met voldoening op dat de onderhandelingen over de associatieovereenkomst met Mercosur zijn hervat en dringt aan op snelle afronding ervan;

89.  begroet met instemming de positieve resultaten van de in Madrid gehouden EU-LAC-Top en onderstreept de noodzaak toe te zien op de tenuitvoerlegging van het actieplan van Madrid; wijst opnieuw op de noodzaak een Europees-Latijns-Amerikaans handvest voor vrede en veiligheid aan te nemen dat, op basis van het Handvest van de Verenigde Naties en desbetreffende internationale wetgeving, strategieën en richtsnoeren bevat voor een gezamenlijk politiek en veiligheidsoptreden om gemeenschappelijke dreigingen en uitdagingen het hoofd te bieden;

o
o   o

90.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de NAVO, de fungerend voorzitter van de OVSE, de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de OVSE, de voorzitter van het Comité van ministers van de Raad van Europa en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 54.
(3) PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 51.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0280.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0399.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0280, tweede bijlage.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0280, tweede bijlage.


Ontwikkeling van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon
PDF 270kWORD 118k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2010/2299(INI))
P7_TA(2011)0228A7-0166/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie en op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

   gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) met als titel „Een veilig Europa in een betere wereld”, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen, en gezien het verslag over de tenuitvoerlegging van de EVS met als titel „Veiligheid in een veranderende wereld”, dat op 11-12 december 2008 is aangenomen door de Europese Raad,

–  gezien de op 9 december 2010 en op 31 januari 2011 aangenomen conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken (Raad Defensie) inzake het GVDB,

–  gezien de resultaten van de topbijeenkomst van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk over samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie van 2 november 2010,

   gezien de interne veiligheidsstrategie voor de EU, die op 25-26 maart 2010 door de Europese Raad is bekrachtigd,

–  gezien het besluit van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden(1),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 november 2010 over civiel-militaire samenwerking en de ontwikkeling van civiel-militaire capaciteiten(2),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid(3),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0166/2011),

Buitenlands en veiligheidsbeleid

1.  herinnert eraan dat snelle en diepgaande veranderingen optreden in de internationale verhoudingen door de verschuiving van de macht naar opkomende internationale spelers en een sterkere onderlinge afhankelijkheid die zich uitstrekt van economische en financiële problemen tot aantasting van het milieu en klimaatverandering, energie- en hulpbronnenschaarste en onderling samenhangende veiligheidsuitdagingen;

2.  erkent dat in een turbulente wereld en in een tijd van economische en financiële crisis de Europese Unie haar strategische autonomie moet vergroten teneinde haar waarden hoog te houden, haar belangen te verzekeren en haar burgers te verdedigen door een gedeelde visie te ontwikkelen op de belangrijkste uitdagingen en bedreigingen en door haar capaciteiten en middelen aan te wenden voor een adequaat antwoord hierop, zodat een bijdrage wordt geleverd aan het bewaren van de internationale vrede en wereldwijde veiligheid, onder meer door het nastreven van een doelmatig multilateralisme;

3.  is van oordeel dat een grotere strategische autonomie in veiligheidsaangelegenheden voor de Europese Unie het vermogen veronderstelt om het eens te worden over gemeenschappelijke politieke doelstellingen en strategische richtlijnen, strategische partnerschappen te sluiten met een breed scala aan relevante internationale organisaties en staten, waaronder de NAVO, adequate informatie in te winnen en gezamenlijke analyses en evaluaties te genereren, financiële, civiele en militaire hulpbronnen aan te wenden en waar nodig te bundelen, effectieve crisisbeheersingsoperaties te plannen en uit te voeren binnen het uitgebreide bestek van de Petersberg-taken en een gemeenschappelijk defensiebeleid vast te stellen en uit te voeren door een concrete basis te leggen voor een gemeenschappelijke defensie;

4.  benadrukt dat de nieuwe bepalingen over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van het Verdrag van Lissabon voorzien in een krachtige politieke verklaring betreffende de intentie van de EU om op te treden als een voorvechter van stabiliteit in de wereld evenals in een duidelijk rechtskader voor de versterking van haar mogelijkheden om haar buitenlands en veiligheidsbeleid te voeren door middel van een alomvattende benadering waarbij alle instrumenten die de Unie en haar lidstaten ter beschikking staan kunnen worden ingezet om crises en conflicten te voorkomen of te beheersen en om een duurzame vrede tot stand te brengen;

5.  herinnert er in het bijzonder aan dat:

   a) het GBVB en het GVDB, dat integraal deel daarvan uitmaakt, zijn ondergebracht in het juridisch bindend institutioneel kader van EU-beginselen (democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit, alsook naleving van de beginselen van het Handvest van de VN en van het internationaal recht, met inbegrip van de verantwoordelijkheid tot bescherming) en dat de doelstellingen van het GBVB en GVDB zijn opgenomen in de algemene doelstellingen voor het extern optreden van de EU,
   b) de EU bij het uitvoeren van het buitenlands en veiligheidsbeleid, inclusief het GVDB, samenhang en coherentie moet verzekeren tussen aan de ene kant de verschillende gebieden van haar extern optreden en tussen externe en interne beleidsonderdelen; merkt op dat de hoge vertegenwoordiger een bijzondere verantwoordelijkheid op dit gebied heeft,
   c) de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, in nauwe samenwerking met de lidstaten, het GBVB uitvoert, samen met de Commissie voorstellen doet voor GVDB-besluiten, missies en het gebruik van nationale middelen en instrumenten van de Unie en, zo nodig, de civiele en militaire aspecten daarvan coördineert, de Raad Buitenlandse Zaken voorzit en, in de hoedanigheid van hoge vertegenwoordiger en tegelijkertijd vicevoorzitter van de Commissie, zowel belast is met de verantwoordelijkheid voor externe betrekkingen als met de coördinatie en samenhang van het extern optreden van de Unie in zijn totaliteit,
   d) de hoge vertegenwoordiger de bevoegdheid heeft de Raad voorstellen te doen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de Europese Raad, en onder de algemene leiding van de Europese Raad, in welk geval de Raad bij gekwalificeerde meerderheid kan besluiten;

6.  benadrukt dat de plicht tot consistentie als gedefinieerd in het Verdrag, de nieuwe formulering van artikel 40 VEU (volgens hetwelk de uitvoering van zowel het GBVB als de andere EU-beleidsonderdelen geen gevolgen heeft voor de toepassing van de respectieve procedures) en de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie de SALW-zaak) zowel het primaat van de communautaire methode bevestigen als de specifieke kenmerken en prerogatieven van het GBVB waarborgen en tegelijkertijd de convergentie van verschillende beleidsonderdelen, instrumenten, bronnen en rechtsgrondslagen bevorderen in een integrale en alomvattende benadering waarin het bijdragen tot vrede en veiligheid in de wereld een interdisciplinair doel wordt van intern en extern optreden van de EU en waarin het GVDB daarvan een instrument is; merkt op dat de militaire middelen ook in het geval van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen kunnen worden gebruikt, zoals in de praktijk is gebleken bij de coördinatie van het militair potentieel door militair personeel van de EU ter ondersteuning van onder civiele leiding uitgevoerde humanitaire-hulpoperaties tijdens de overstromingen in Pakistan in 2010, overeenkomstig de toepasselijke VN-richtsnoeren over het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen bij internationale rampenbestrijding (Oslo-richtsnoeren) en naar aanleiding van een verzoek van de Commissie;

7.  spreekt dan ook zijn bezorgdheid uit over het feit dat er meer dan een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon nog geen duidelijke tekenen zijn van een allesomvattende post-Lissabon benadering waarin traditionele procedurele en institutionele barrières kunnen worden overwonnen met behoud van de respectieve wettelijke prerogatieven als het gaat om de veiligheid van de Europese burger;

8.  is ervan overtuigd dat voor een geloofwaardig extern veiligheidsbeleid een sterkere onderlinge afhankelijkheid tussen de lidstaten vereist is en een verbetering van de interne samenhang, het wederzijds vertrouwen en de solidariteit, vergelijkbaar met de ontwikkelingen op het gebied van interne veiligheid door het samenwerkingsverband van Schengen (op basis waarvan de landen met het controleren van de eigen grenzen ook de grenzen van de andere lidstaten controleren, nationale normen een Europese draagkracht krijgen en de taken die zijn verbonden aan het beschermen van de nationale veiligheid ook kunnen leiden tot operaties op het grondgebied van een andere lidstaat of tot de vorming van gemeenschappelijke teams die opereren volgens de Europese normen);

9.  betreurt dat de EU-lidstaten niet bereid zijn een gemeenschappelijk standpunt in te nemen met betrekking tot de crisis in Libië, resolutie 1973 van de VN-Veiligheidsraad en de uitvoeringsbepalingen daarvan; is zeer verontrust over het gevaar dat ad hoc-coalities van bereidwilligen of bilaterale samenwerkingsverbanden als haalbare substituten voor het GVDB in overweging worden genomen, aangezien geen enkele lidstaat in de gelegenheid is ter zake van defensie- en veiligheid een significante rol op het wereldtoneel van de 21ste eeuw te spelen; wijst erop dat het Verdrag van Lissabon in de mogelijkheid voorziet om de uitvoering van een crisisbeheersingsoperatie toe te vertrouwen aan een groep lidstaten, een en ander evenwel uitsluitend in het kader van een besluit van de Raad waarbij het doel, de reikwijdte en de voorschriften voor de uitvoering ervan worden vastgesteld, en in samenspraak met de HV/VV; onderstreept dat een gemeenschappelijke reactie op de ontwikkelingen in Libië essentieel is bij het formuleren van een geloofwaardige nieuwe benadering in het beleid van de EU ten opzichte van de zuidelijke buurlanden; onderstreept opnieuw dat het bij resolutie 1973 (2011) van de VN-Veiligheidsraad verleende mandaat om de Libische burgerbevolking te beschermen niet te buiten mag worden gegaan door buitensporig gebruik van geweld; roept de VV/HV op concrete maatregelen te nemen om tot een spoedig staakt-het-vuren te komen, zodat er een einde komt aan het bloedvergieten en het lijden onder de Libische bevolking; dringt er bij de VV/HV op aan een krachtige en directe rol te spelen bij het bevorderen van politieke initiatieven in deze richting; acht het van essentieel belang nauw met de Tijdelijke Nationale Overgangsraad, de Afrikaanse Unie en de Arabische Liga samen te werken om in het huidige militaire conflict de weg te effenen voor politieke en diplomatieke oplossingen, waaronder de doelstelling het aftreden van het Kadhafi-regime te verzekeren; wijst erop dat het uitstippelen van een strategie voor de Sahel-regio en de Hoorn van Afrika een andere concrete mogelijkheid biedt om aan te tonen dat de EU in staat is zowel op veiligheids- als op ontwikkelingsgebied problemen aan te pakken;

10.  roept de Europese Raad op tot verwezenlijking van zijn taak strategische belangen en politieke doelstellingen van de EU vast te stellen door een Europees buitenlands beleid ui te werken dat is afgestemd op de internationale ontwikkelingen, gebaseerd is op een daadwerkelijke convergentie van de verschillende dimensies van het extern optreden van de EU en regelmatig wordt herzien; roept de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter en de Raad op om het concept van menselijke veiligheid verder uit te werken, het centraal te stellen in de Europese strategie voor het buitenlands beleid en het om te zetten in concrete beleidsrichtsnoeren;

11.  verzoekt de Europese Raad en zijn voorzitter deze taak uit te voeren door een politieke dialoog met het Europees Parlement aan te gaan en de aanbevelingen van het Parlement te bespreken; onderstreept dat deze dialoog noodzakelijk is in het licht van de nieuwe bepalingen van de Verdragen en de eis om de strategie voor het buitenlands beleid te bepalen en ten uitvoer te leggen op basis van een daadwerkelijk alomvattende aanpak; dringt erop aan dat deze dialoog regelmatig plaatsvindt en zowel de geboekte vooruitgang als de vooruitzichten hierin centraal staan;

12.  wijst erop dat de rol van het Europees Parlement als het orgaan dat de EU-burgers rechtstreeks vertegenwoordigt van het Parlement een essentiële bron van democratische legitimering van het GBVB en het GVDB maakt en dat het hieraan het recht ontleent dat naar behoren met zijn standpunten en aanbevelingen rekening wordt gehouden;

13.  herinnert er bovendien aan dat de VV/HV op grond van het Verdrag is onderworpen aan een vertrouwensstemming van het Europees Parlement en dat het Europees Parlement medebeslissingsbevoegdheid heeft voor de begroting van het extern optreden van de EU, met inbegrip van civiele missies in het kader van het GBVB en het GVDB en de administratieve kosten die voortvloeien uit de coördinatie van militaire operaties door de EU, en dat zijn instemming onontbeerlijk is om de EU-strategieën te vertalen naar wettelijke voorschriften en om internationale overeenkomsten te sluiten, met inbegrip van internationale overeenkomsten die voornamelijk betrekking hebben op het GBVB en met als enige uitzondering internationale overeenkomsten die uitsluitend betrekking hebben op het GBVB;

14.  wenst nauwer samen te werken met de nationale parlementen in de EU bij de democratische controle van het GBVB en het GVDB, met het doel om hun invloed op de politieke keuzen van de andere Europese instellingen en de lidstaten onderling te versterken, met volledige eerbiediging van de bestaande prerogatieven op het gebied van defensiebeleid van de nationale parlementen; betreurt het feit dat tijdens de vergadering van de Conferentie van EU-parlementsvoorzitters op 4-5 april 2011 geen overeenstemming is bereikt over de thema's van een interparlementaire conferentie over het GBVB/GVDB, en hoopt op een overeenkomst met de parlementen van de lidstaten over nieuwe vormen van interparlementaire samenwerking op dit vlak; herinnert eraan dat in artikel 9 van protocol 1 bij het Verdrag van Lissabon betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie duidelijk staat dat het Europees Parlement en de nationale parlementen samen bepalen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimuleerd;

15.  onderstreept de rol die de Commissie op grond van de Verdragen heeft bij de uitvoering van beleid en acties met betrekking tot andere terreinen van het externe optreden van de EU, bij het indienen van wetgevingsvoorstellen, bij de uitvoering van de begroting en het beheer van communautaire programma's en bij het verzorgen van de externe vertegenwoordiging van de EU, met uitzondering van het GBVB; verzoekt de Raad, de Commissie en het Parlement nauwer samen te werken om, met inachtneming van hun prerogatieven, te zorgen voor samenhang tussen de verschillende gebieden van het externe optreden van de EU zodat de instrumenten van het GVDB doeltreffender worden gebruikt;

16.  benadrukt dat de bevoegdheden van de VV/HV niet enkel neerkomen op een „dubbele pet”, maar een samensmelting vormen van functies en van bronnen van legitimiteit, waardoor deze functie in het middelpunt komt te staan van het proces voor de totstandbrenging van samenhang tussen de verschillende instrumenten, spelers en procedures van het externe optreden van de EU; verzoekt de VV/HV haar rol op dynamische wijze te interpreteren en een opbouwende dialoog met het Parlement aan te gaan met als doel om enerzijds een politieke consensus tussen de lidstaten actief te bevorderen over de strategische lijnen en de politieke keuzen binnen het GBVB en het GVDB, en anderzijds te zorgen voor samenhang, daadwerkelijke coördinatie en benutting van alle potentiële synergieën tussen het GBVB en het GVDB en de andere gebieden van het externe optreden van de EU, alsook de interne beleidsgebieden van de EU die van invloed zijn op of gevolgen hebben voor het externe optreden;

17.  acht de rol van de EDEO van fundamenteel belang om een daadwerkelijk alomvattende aanpak te ontwikkelen, gebaseerd op volledige integratie tussen het GVDB, het GBVB en de andere terreinen van het extern optreden van de EU, met name het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, het handels- en het energiezekerheidsbeleid; is verheugd over de uitkomst van de onderhandelingen, die hebben geleid tot de oprichting van de EDEO als structuur die in dienst staat van de instellingen van de Unie en van de verschillende terreinen van het extern optreden van de Unie en waarbij de dienst een breed takenpakket is toegewezen en tegelijkertijd voor een sterke binding met de Commissie is gezorgd, zonder de prerogatieven van de Commissie op welke manier ook aan te tasten, en wenst dat het belasten van de EDEO met de strategische planning van de belangrijkste financiële instrumenten die samenhangen met het extern optreden van de EU ertoe leidt dat deze daadwerkelijk coherent worden ingezet in het kader van de beginselen en doelstellingen van de Unie;

18.  spreekt opnieuw zijn steun uit voor een betere coördinatie en een sterkere synergie tussen de civiele en militaire structuren en capaciteiten op het gebied van crisisbeheersing binnen de alomvattende aanpak, waarbij tegelijkertijd de verschillen tussen de civiele en militaire rollen en de diverse besluitvormingsprocedures en commandostructuren in stand moeten worden gehouden;

19.  betreurt dat het voorlopige organigram van de EDEO niet alle eenheden omvat die zich bezighouden met de planning en programmering van crisisrespons, conflictpreventie en vredesopbouw met de structuren van het GVDB, overeenkomstig het akkoord van Madrid; vraagt in verband hiermee ten eerste dat geregeld vergaderingen worden gehouden van een crisisbeheersingsraad, bestaande uit het directoraat Crisisbeheer en Planning (CMPD), het civiele plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC), de Militaire Staf van de Europese Unie (EUMS), het Gemeenschappelijke Situatiecentrum (SITCEN) van de EU, de eenheden voor vredesopbouw, conflictpreventie, bemiddeling en veiligheidsbeleid, het voorzitterschap van het PVC, de landendesks en de andere betrokken beleidsafdelingen, onder het gezag van de VV/HV en de uitvoerend secretaris-generaal, met deelname van de structuren van de Commissie voor humanitaire hulp, burgerbescherming en interne veiligheid, al naar gelang de omstandigheden; is van mening dat deze vergaderingen moeten worden gecoördineerd door de uitvoerend directeur voor crisisrespons; verzoekt de VV/HV en de Commissie deze structuur te voorzien van een efficiënt waarschuwings- en alarmsysteem en van een grote, gemeenschappelijke werkruimte die gevestigd is binnen de EDEO en waarmee het toezicht vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week kan worden verzekerd, zodat de huidige dubbele werkvoorzieningen, die nauwelijks zijn te rijmen met de noodzaak om over een adequaat systeem voor toezicht en snelle crisisrespons te beschikken, kunnen worden vermeden; is van mening dat er dient te worden voorzien in regelmatige coördinatie en uitwisseling tussen dit systeem en het Europees Centrum voor respons in noodsituaties dat momenteel door de Commissie wordt ontwikkeld, teneinde voor adequate synergie te zorgen met inachtneming van elkaars specifieke taken; vraagt ten tweede om totstandbrenging van een permanente werkstructuur tussen voornoemde actoren ook buiten acute crisisbeheersing om, ten einde gemeenschappelijke benaderingen te ontwikkelen, bijvoorbeeld op het gebied van de rechtsstaat of hervorming van de veiligheidssector; vraagt ten derde om een tussentijdse beoordeling van de huidige afspraken, ten einde te komen tot werkelijk geïntegreerde strategische planning en conceptuele ontwikkeling op het gebied van crisisbeheersing en vredesopbouw voor de EDEO;

20.  is van mening dat de crisisbeheersingsraad de EDEO één noodplanning moet verstrekken ten aanzien van de potentiële crisishaarden en crisisscenario's en in de tweede plaats, ook via een crisisplatform, als taak moet hebben om concreet de crisisrespons te beheren door de coördinatie te voeren over de inzet van diverse financiële instrumenten en van de capaciteiten die de EU ter beschikking staan, zowel in Brussel als ter plaatse, zonder afbreuk te doen aan de specifieke besluitvormingsprocedures en rechtsgronden met betrekking tot de inzet van civiele en militaire capaciteiten op grond van het GBVB en het GVDB en het gebruik van de communautaire instrumenten;

21.  onderstreept de noodzaak om de civiele en militaire structuren, diensten en eenheden voor crisisrespons die zijn ondergebracht in de EDEO en met name in de Commissie, op een beter doordachte wijze te versterken, in te delen en te organiseren:

   a) vraagt om de versterking van de eenheid voor de operationele planning van de civiele missies van het CPCC,
   b) herhaalt zijn verzoek om de Dienst Instrumenten buitenlands beleid (FPIS) die belast is met de planning en programmering van de crisisresponsmaatregelen in het kader van artikel 3 van het stabiliteitsinstrument te integreren in de crisisbeheersings- en vredesopbouwstructuren van de EDEO, en met name om de voormalige Relex/A2-posten die zijn toegewezen aan Eenheid 2 van de nieuwe instrumenten voor buitenlands beleid (12 AD's en 5 AST's), naar de EDEO over te hevelen; herinnert eraan dat deze overheveling een voorwaarde is voor de intrekking van het voorbehoud voor de desbetreffende begrotingslijn van de Commissie,
   c) steunt de oprichting van een gemeenschappelijk dienstencentrum voor het beheer van GVDB-missies, waardoor eenheid 3 „CFSP Operations of the Foreign Policy Instruments” van de Commissie (ex Relex/A3) en de eenheid „Mission support” van het CPCC samen worden ondergebracht in een interinstitutioneel kantoor; merkt op dat door zich bezig te houden met het personeel, de logistiek, de inkoop en financiële verantwoordelijkheden van de civiele GDVB-missies en door de missiehoofden van een gedeelte van hun administratieve taken te ontheffen de nieuwe dienst zou zorgen voor betere efficiëntie, zowel door de administratieve functies te bundelen, uitgaand van het proces voor personeelswerving- en selectie, als door de inkoop en het beheer van de voorzieningen te centraliseren;

22.  betreurt de magere resultaten die zijn behaald in het kader van het civiele hoofddoel 2010 op het gebied van civiele capaciteiten, en in het bijzonder het verschil tussen de personeelseenheden die op papier door de lidstaten ter beschikking zijn gesteld en degenen die daadwerkelijk beschikbaar waren voor de missies en de beperkte vorderingen ten aanzien van de opleiding van het personeelsbestand (ontbreken van gemeenschappelijke regels, beperkt aantal opleidingsprogramma's dat is geüpload naar het programma voor opleidingsmogelijkheden „Schoolmaster” in de Goalkeeper software-omgeving); verzoekt de VV/HV, de Raad en de lidstaten op gecoördineerde wijze het proces voor de ontwikkeling van civiele capaciteiten te herstarten, in het bijzonder op het gebied van werving, genderevenwicht, opleiding en uitzending; onderstreept met name het belang van een voortdurend voortbouwen op de erfenis van de twee civiele hoofddoelen die de EU tot dusverre heeft nagestreefd om aan deze buitengewone uitdagingen het hoofd te bieden; dringt aan op het instellen van een communautair mechanisme ter versterking van de civiele capaciteiten, met name de opleiding en de versterking van het civiele gedeelte van de Europese veiligheids- en defensieacademie;

Veiligheid en defensie

23.  constateert andermaal dat geloofwaardige, betrouwbare en beschikbare militaire capaciteiten een onontbeerlijke voorwaarde zijn voor een autonoom GVDB en een alomvattende aanpak, en dat de lidstaten hierin moeten voorzien; onderstreept voorts dat deze militaire capaciteiten voor diverse toepassingen kunnen worden gebruikt, waaronder ook civiele toepassingen, in het kader van de beginselen waarop het optreden van de Unie op het internationaal toneel is gegrondvest en de autonomie van de rechtsorde van de EU;

24.  betreurt het grote contrast tussen de 200 miljard euro die jaarlijks voor defensie wordt uitgegeven door de lidstaten, het gebrek aan beschikbare middelen voor de EU en de zich pijnlijk voortslepende conferenties over de opbouw van een strijdmacht voor militaire operaties van de EU, dit alles in het licht van een overtal aan personeel en meer dan voldoende capaciteit; betreurt het feit dat de methode voor de vorming van de strijdkrachten in meer dan twaalf jaar geen feitelijke verbeteringen heeft opgeleverd ten aanzien van de kwantiteit en kwaliteit van de militaire capaciteiten die voor de GVDB-taken beschikbaar zijn; onderstreept de noodzaak om de verbeteringen van de militaire capaciteiten regelmatig te evalueren; wijst erop dat er een steeds grotere wanverhouding bestaat tussen de toenemende vraag van buiten en de middelen die de lidstaten aan de Unie ter beschikking stellen;

25.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat de huidige economische terughoudendheid dreigt te leiden tot bezuinigingen die niet op Europees niveau worden afgestemd en tot voortdurende overlappingen die vragen opwerpen over het bestaan van het GVDB, en dat deze situatie de lidstaten er juist toe zou moeten aanzetten slimmer te investeren in defensie door een groter aandeel van hun defensiecapaciteiten, -begrotingen en -behoeften te bundelen en met elkaar te delen, waarmee ze tegelijkertijd de veiligheid voor hun burgers verhogen; doet een beroep op de lidstaten om meer transparantie te ontwikkelen ten aanzien van hun respectieve defensiebegrotingen;

26.  herinnert eraan dat het GBVB en het GVDB ook moeten leiden tot ontwapening en non-proliferatie van wapens, van handvuurwapens en lichte wapens tot kernkoppen en ballistische raketten; dringt er bij de VV/HV op aan om aan dit beleid voorrang te verlenen door een nieuwe reeks proactieve maatregelen te bevorderen waarmee de kwesties van landmijnen, clustermunitie en munitie met verarmd uranium, handvuurwapens en lichte wapens, biologische, chemische en nucleaire massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen worden aangepakt; verzoekt de VV/HV om aan het Europees Parlement verslag uit te brengen over de NPV-toetsingsconferentie van 2010 en op jaarlijkse basis over het actieplan inzake ontwapening en non-proliferatie;

27.  betreurt de wijdverspreide duplicatie van defensieprogramma's in de EU, zoals meer dan twintig programma's voor gepantserde militaire voertuigen, zes verschillende programma's voor gevechtsonderzeeërs, vijf programma's voor grond-luchtraketten en drie programma's voor gevechtsvliegtuigen, en de gevolgen hiervan, namelijk dat geen schaalvoordeel wordt bereikt, de beperkte financiële middelen worden verspild en de prijzen voor Europees defensiemateriaal kunstmatig hoog zijn, hetgeen bovendien leidt tot een niet-aflatende versnippering van de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDITB), het concurrentievermogen van de gehele met veiligheid verband houdende industrietak in Europa belemmert en in dit verband een rechtstreeks gevaar vormt voor de technologische leiderspositie en de werkgelegenheid;

28.  herhaalt dat voor alle bovengenoemde aspecten een optreden vanuit een sterke gemeenschappelijke politieke wil voor een langere periode nodig is waarmee het potentieel van het Verdrag van Lissabon volledig wordt benut, en dat de progressieve vaststelling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie gericht moet zijn op de versteviging van het vermogen van de EU om op crises te reageren en vredesopbouw op de lange termijn te waarborgen, maar vooral op het vergroten van Europa's strategische autonomie en het uitbreiden van haar mogelijkheden om op te treden; verlangt dat er een buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad over de Europese veiligheid en defensie wordt gehouden; herhaalt zijn verzoek om de opstelling van een witboek over Europese veiligheid en defensie, dat tot stand moet worden gebracht via een proces waarbij alle relevante belanghebbenden in de EU worden betrokken en dat gebaseerd moet worden op evaluaties van de nationale defensie en veiligheid in alle lidstaten die beantwoorden aan een gemeenschappelijk sjabloon en een directe vergelijking van de sterkten en zwakten van de huidige capaciteiten en planningsuitgangspunten mogelijk maken;

29.  doet met klem een beroep op de lidstaten om het Europees Defensieagentschap te ondersteunen als het deskundige agentschap van de EU dat tot taak heeft de defensiecapaciteiten op het gebied van crisisbeheer en het bevorderen van de Europese samenwerking inzake bewapening af te bakenen en te ontwikkelen;

30.  constateert dat de Frans-Britse overeenkomst over samenwerking inzake veiligheid en defensie van 2 november 2010 daadwerkelijk is gelanceerd buiten het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie; wenst niettemin dat deze meest recente poging tot Frans-Britse samenwerking als katalysator kan fungeren voor toekomstige vorderingen op Europees niveau in lijn met het institutioneel kader van de Unie en de logische eisen van rationalisering, interoperabiliteit en kostenefficiëntie; onderstreept dat het EDA in dit verband een ondersteunende rol moet vervullen; is van oordeel dat de Frans-Britse defensiesamenwerking een routekaart moet leveren voor een doelmatigere Europese samenwerking op defensiegebied op basis van capaciteitsplanning en wederzijdse afhankelijkheid; dringt er bij de regeringen van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk op aan zich te verplichten tot toekomstige Europese regelingen voor multilateraal bundelen en delen;

31.  onderstreept dat de permanente gestructureerde samenwerking die in het verdrag is opgenomen, voorziet in wettelijke waarborgen en verplichtingen en tevens een instrument is om in tijden van economische schaarste een beter gebruik van de GVDB-middelen te bevorderen en een gebrek aan consensus tussen de lidstaten te overwinnen; verzoekt de Raad en de lidstaten om onverwijld de inhoud en de doelstellingen van deze samenwerking te bepalen, met de participatie van alle lidstaten die hiertoe zowel politiek bereid als militair in staat blijken te zijn;

32.  acht het noodzakelijk de rol van de ministers voor Defensie binnen de Raad Buitenlandse Zaken te versterken;

33.  herinnert eraan dat de clausule inzake wederzijdse bijstand een wettelijke verplichting tot effectieve solidariteit is in geval van een externe aanval tegen een van de lidstaten, hetgeen niet in tegenspraak is met de rol van de NAVO binnen de Europese veiligheidsarchitectuur, terwijl tegelijkertijd de neutraliteit van sommige lidstaten wordt geëerbiedigd; beveelt bijgevolg aan serieus na te denken over de reële impact van de clausule inzake wederzijdse bijstand, door het aanpakken van de onopgeloste knelpunten van de uitvoeringsbepalingen die uit het ontwerp van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie werden verwijderd; roept op tot het formuleren van politieke richtlijnen die met name ook noodzakelijk zijn met het oog op de recente beëindiging van het gewijzigde Verdrag van Brussel (WEU);

34.  erkent dat in het ontwikkelingproces van het GVDB, na de resultaten die zijn geboekt op politiek en institutioneel niveau, nu het moment is aangebroken om concrete resultaten te boeken op het gebied van militaire capaciteiten; wijst op het grote potentieel dat wordt geboden door de bepalingen van het Verdrag van Lissabon en die zijn gericht op het bevorderen van de ontwikkeling van deze capaciteiten en op het afbakenen van het progressieve kader van het defensiebeleid van de EU, en onderstreept dat het dringend noodzakelijk is op doeltreffende wijze van deze bepalingen gebruik te maken;

35.  beveelt de lidstaten aan zich ten volle in te zetten voor het ter beschikking stellen en de duurzaamheid van militaire capaciteiten en zo de tendens te volgen om steeds meer aandacht te besteden aan de kwaliteitsaspecten; sluit zich aan bij de verzoeken die zijn geformuleerd tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Defensie in Gent en in de Duits-Zweedse paper en in het kader van het initiatief van Weimar, en verzoekt onverwijld over te gaan op de operationele fase, in overeenstemming met de conclusies van de Raad van december 2010 waarin de ministers van Defensie overeen zijn gekomen dat het EDA zijn werk voor het helpen identificeren van gebieden voor het bundelen en delen van militaire capaciteiten moet intensiveren, mede via de ondersteuning door een team van wijze mannen; onderstreept de noodzaak om van deze nieuwe aanpak van de ontwikkeling van capaciteiten een succes te maken; doet een beroep op de lidstaten om de door de Raad van december 2010 vastgestelde termijn te respecteren; herinnert eraan dat de stafchefs van de EU-strijdkrachten de opdracht hebben gekregen hun capaciteiten tegen mei 2011 door te lichten, dat het militaire personeel van de EU is opgedragen deze gegevens te gebruiken om tegen medio -2011 een overzicht te maken en dat de ministers van Defensie van de EU tegen het einde van dit jaar tot definitieve conclusies zullen komen; verzoekt het agentschap van dit nieuwe initiatief een van haar prioriteiten te maken en een lijst op te stellen van mogelijke nieuwe projecten voor samenwerking (bijvoorbeeld op gebieden als satellietcommunicatie, medische ondersteuning, zeevervoer en cyberveiligheid) om dubbele kosten te vermijden en de interoperabiliteit te verhogen;

36.  sluit zich aan bij de aanbevelingen van de Raad Buitenlandse Zaken van januari 2011 waarin de VV/HV wordt aangespoord de vraagstukken te verdiepen die het onderwerp vormen van het initiatief van Weimar, voor het ondernemen van concrete acties op grond van een verslag dat door haar zal worden gepresenteerd tijdens een bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken medio 2011, met als doel om tegen het einde van het jaar zo veel mogelijk concrete resultaten te behalen, waarbij tevens het potentieel bestaat om deze initiatieven uit te breiden naar andere belanghebbende lidstaten;

37.  bekrachtigt de noodzaak om een einde te maken aan de huidige asymmetrie op het gebied van de plannings- en coördinatiecapaciteiten van civiele en militaire operaties door een permanent civiel-militair plannings- en uitvoeringsvermogen of operationeel hoofdkwartier op te richten dat een snellere en kostenefficiëntere reactie van de EU mogelijk maakt; onderstreept het beperkte gebruik van de Berlijn Plus-regeling die tot dusver alleen betrekking heeft gehad op de overname van reeds bestaande NAVO-missies, en de problemen in verband met de „framework nation track” die gebaseerd is op het gebruik van vijf nationale operationele hoofdkwartieren, waardoor aan het gebrek aan voorafgaande planning nog eens de problemen worden toegevoegd bij de vorming van de strijdkrachten en de toegenomen complexiteit van de coördinatie van de civiele en militaire capaciteiten;

38.  is van mening dat het huidige operationele centrum, hoewel het een welkome eerste stap is, niet aan de eisen en het ambitieniveau van een permanent operationeel hoofdkwartier voldoet en dat het permanent moet worden gemaakt en in staat moet worden gesteld grotere missies te beheren, dat er adequate personele middelen en operationele infrastructuur aan moeten worden toegewezen en dat de onbetrouwbaarheid van de infrastructuur van de communicatie- en informatiesystemen van de EU moeten worden aangepakt, die vooral te wijten is aan het ontbreken van een permanente commando- en controle-(C2)-structuur (en van het bijbehorende juridische kader), wat bovendien een negatief effect kan hebben op het situatiebewustzijn; pleit ervoor om het militaire operationele hoofdkwartier bij het civiele hoofdkwartier te plaatsen, zodat het in staat is de hele reeks militaire en civiele operaties uit te voeren en zodoende de mogelijke synergieën optimaal te benutten en tegelijkertijd de afzonderlijke civiele en militaire commandostructuren en de verschillende besluitvormingsprocedures en financieringsmechanismen in acht te nemen;

39.  is verheugd over het feit dat de VV/HV in haar antwoord op het initiatief van Weimar de noodzaak van een militaire uitvoeringscapaciteit van de EU erkent; is van mening dat in de kosten-efficiëntie-analyse waar de VV/HV om heeft gevraagd ook de kosten moeten worden opgenomen die voortvloeien uit het ontbreken van een operationeel hoofdkwartier van de EU; verklaart zelf van plan te zijn een onderzoek hiernaar en naar de mogelijke kosten en financieringsmechanismen van de nieuwe structuur, te organiseren;

40.  erkent de waarde van de gevechtsgroepen, maar spoort ertoe aan het concept en de structuren van de gevechtsgroepen, die tot dusver niet zijn gebruikt, serieus te heroverwegen met het oog op meer flexibiliteit en doeltreffendheid; is van mening dat het passend zou zijn:

   de specialisatie te overwegen van een van de twee gevechtsgroepen in nichecapaciteiten en/of capaciteiten die geschikt zijn voor minder hevige conflicten waar gemengde civiel-militaire taken moeten worden verricht,
   de operationele kosten ervan onder te brengen bij het Athenamechanisme, dat volgens planning tijdens het Poolse voorzitterschap zal worden herzien;

41.  onderstreept het feit dat in het verdrag wordt verwezen naar een Europees beleid inzake vermogens en bewapening dat moet worden bepaald met deelname van het Europees Defensieagentschap en vraagt dat de EU-instellingen, -organen en -lidstaten met het oog hierop meewerken aan de vaststelling van een kader voor en de uitvoering van dit beleid;

42.  moedigt nauwe samenwerking tussen het agentschap en de Commissie om de capaciteiten voor tweeërlei gebruik te versterken teneinde de uitgebreidste benadering van met de veiligheid verband houdend onderzoek te vinden en de synergievoordelen te benutten van civiel-militaire middelen, in het bijzonder middels het veiligheidsthema uit het kaderprogramma voor onderzoek en technische ontwikkeling; is in dit verband ook verheugd over de doelstelling van het achtste kaderprogramma, dat ondermeer gericht zal zijn op de externe veiligheid; vraagt de Commissie om de realiteit van de civiel-militaire aard van crisisbeheer te onderkennen en de financiering met communautaire middelen te overwegen van veiligheids- en defensieonderzoek dat civiele toepassingen heeft; merkt evenwel op dat deze samenwerking niet verder dient te gaan dan hetgeen nodig is in het kader van civiel-militaire samenwerking op gebied van vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid, alsmede crisisbeheersingsactiviteiten;

43.  dringt er bij het hoofd van het EDA (HV/VV), alsmede de Raad op aan tijdig te komen met een nieuw besluit van de Raad tot oprichting van het EDA op basis van de nieuwe taak van het EDA, zoals vastgelegd in het Verdrag van Lissabon; betwist de uit 2004 daterende rechtsgrondslag van het EDA in het licht van het Verdrag van Lissabon en de implicaties ervan voor het EDA; verzoekt de Raad om het Europees Parlement in kennis te stellen van de nodige wijzigingen van het gemeenschappelijk optreden van de Raad tot oprichting van het EDA die voortvloeien uit de opneming van het EDA in het Verdrag van Lissabon;

44.  roept op tot de oprichting van een sterk partnerschap tussen de Commissie, het Parlement, het EDA en de deelnemende lidstaten over de voorbereiding van het achtste kaderprogramma met het oog op investeringen op Europees niveau in technologiegebieden van gemeenschappelijk belang, mede in de overweging dat de Europese investeringen in onderzoek en ontwikkeling op defensiegebied momenteel ongeveer 10% bedragen van die in de Verenigde Staten;

45.  dringt aan op nauwe samenwerking tussen het EDA en de Gezamenlijke Organisatie voor samenwerking op defensiematerieelgebied (OCCAR); verzoekt om informatie van het hoofd van het EDA (HV/VV) over de resultaten van de onderhandelingen over een administratieve regeling voor hun samenwerking die in april 2009 van start is gegaan;

46.  wijst er nogmaals op dat een van de kernvoorwaarden voor een autonoom en geloofwaardig GVDB de oprichting is van een concurrerender en efficiënter Europese defensie- en veiligheidsmarkt die openstaat voor overheidsopdrachten, met een versterkte Europese industriële en technologische defensiebasis (EDITB) waarbij rekening wordt gehouden met belangrijke industriële capaciteiten, zekerheid van levering tussen landen, verdieping en diversificatie in het leveranciersbestand en sterkere samenwerking op het gebied van bewapening;

47.  onderstreept het belang voor de Europese defensiemarkt van de omzetting door alle lidstaten van de volgende richtlijnen in de nationale rechtsstelsels :

   (voor 30 juni 2011) Richtlijn 2009/43/EG betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap, en
   (voor 31 augustus 2011) Richtlijn 2009/81/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied,
  

adviseert de lidstaten zich strikt aan de termijnen te houden, waarvan de naleving door de Commissie wordt gecontroleerd, en de vereiste uitvoeringsverordeningen op te stellen en het personeel voor de toepassing van de nieuwe regeling voor te bereiden; doet een beroep op de lidstaten om rekening te houden met de respectieve richtsnoeren die de Commissie heeft uitgevaardigd;

48.  beveelt aan dat de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk standpunt van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie snel wordt herzien, om te zorgen voor een strikte en consistente naleving door alle nationale autoriteiten die hierbij in elke lidstaat zijn betrokken;

49.  dringt er bij de lidstaten op aan de gedragscode inzake overheidsopdrachten op het gebied van defensie en de gedragscode inzake compensaties van de EDA na te leven, om schendingen van de internemarktvoorschriften te voorkomen en de mogelijkheden voor corruptie te beperken;

50.  onderstreept dat het voor de opkomende Europese veiligheids- en defensiemarkt noodzakelijk is een oplossing te vinden voor het gebrek aan regelingen en normen, waardoor de kansen op de markt voor grote spelers en kleine en middelgrote ondernemingen beperkt blijven en de interoperabiliteit tussen veiligheidssystemen wordt belemmerd; geeft zijn volledige steun aan de werkzaamheden van het EDA in het kader van de nieuwe rechtsgrond van het Verdrag van Lissabon; beveelt aan dat de EDA en de Commissie nauw samenwerken om een Europese defensiemarkt tot stand te brengen; verzoekt de Commissie in samenwerking met de EDA een eerste reflectie over een Europees industriebeleid op het gebied van veiligheid en defensie te starten;

51.  spoort de deelnemende lidstaten ertoe aan hun deelname aan het EDA te beschouwen als een permanente inzet en het agentschap de nodige economische en personeelsmiddelen ter beschikking te stellen; verzoekt de uitgaven voor operationele projecten en studies te verhogen (tot dusver gemiddeld 25% van de begroting) in het ongunstige geval dat er gedurende en lange periode nieuwe veto's worden uitgesproken over de verhoging van de begroting;

52.  roept landen op die meedoen aan EDA om een bijdrage aan het werk en de initiatieven die door de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger in haar hoedanigheid van hoofd van het Agentschap worden voorgesteld, te leveren en moedigt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger aan om procedures te waarborgen om de capaciteit van de deelnemende lidstaten om verantwoordelijkheid als besluitvormers op te nemen, te verbeteren die in overeenstemming zijn met het intergouvernementele karakter van het agentschap en de bepalingen van het Verdrag, met als bedoeling een politieke consensus tot stand te brengen;

53.  acht de vaststelling van EU-regelgeving, inclusief een algemeen normatief systeem voor de oprichting van, de registratie van, de verlening van een vergunning aan en het toezicht op particuliere militaire en beveiligingsondernemingen en de rapportage over schendingen van de toepasselijke wetgeving door deze ondernemingen – zowel intern als extern – nodig;

54.  verzoekt de Commissie en de Raad daarom passende acties te initiëren:

   intern, de opstelling van een aanbeveling als voorbereiding voor een richtlijn om de nationale maatregelen voor de regulering van de door particuliere militaire en beveiligingsondernemingen verleende diensten, alsmede van dienstverleners en van overheidsopdrachten voor de verlening van diensten, te harmoniseren,
   extern, de opstelling van een gedragscode als voorbereiding voor een besluit om de export te reguleren van door particuliere militaire en beveiligingsondernemingen verleende diensten naar derde landen, voor zover deze niet onder bovengenoemde richtlijn valt;

Externe en interne veiligheid

55.  is van opvatting dat de interne en externe aspecten van EU-veiligheid zouden moeten worden benaderd als elkaar aanvullende elementen van dezelfde strategie, zoals de Europese Raad heeft duidelijk gemaakt tijdens zijn bijeenkomst in Tampere (1999), in Feira (2000) en in Stockholm (2010), toen de doelstellingen werden aangenomen van de Europese ruimte voor vrijheid, veiligheid en recht voor de periode 2010-2014; benadrukt het feit dat kernwaarden en -normen als de mensenrechten, de fundamentele rechten en vrijheden en het humanitaire recht in geen geval in het kader van de strijd tegen het internationale terrorisme mogen worden opgeofferd en dat een van de conclusies van de Tijdelijke Commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen van het Europees Parlement is dat meer parlementaire controle van het nationale en EU-beleid en de nationale en EU-maatregelen op het gebied van terrorismebestrijding nodig is;

56.  stelt vast dat het de afgelopen jaren, in het bijzonder na de aanslagen van 11 september, steeds duidelijker is geworden dat vele internationale bedreigingen zoals terrorisme, de verspreiding van massavernietigingswapens, georganiseerde misdaad, cybercriminaliteit, drugs en mensensmokkel niet kunnen worden bestreden zonder gecoördineerde actie in het kader van een „extern” veiligheidsbeleid en „interne” wettelijke maatregelen en beleidsmaatregelen en hulpmiddelen, zoals reeds in het eerste Actieplan van de Europese Unie ter bestrijding van het terrorisme (2001) en de Strategie van de Europese Unie voor terrorismebestrijding (2005) is aangegeven; herinnert eraan dat er in het verslag van de Raad van 2008 over de uitvoering van de Europese veiligheidsstrategie op wordt gewezen dat mislukte staten gevolgen hebben voor de Europese veiligheid, zoals geïllustreerd wordt door het geval-Somalië;

57.  erkent dat het verband tussen extern en intern veiligheidsbeleid steeds duidelijker is geworden in de lidstaten en ook, en het bijzonder, in derde landen zoals de VS, waar het ministerie van Binnenlandse Veiligheid, opgericht in 2003 door de samenvoeging van 22 federale agentschappen, nu meer dan 200 000 ambtenaren in dienst heeft en een budget heeft van meer dan 40 miljard dollar per jaar; is van mening dat het geen verbazing zal wekken dat de voornaamste taken van het ministerie van Binnenlandse Veiligheid voor een deel samenvallen met de taken die de EU heeft gekoppeld aan het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (bescherming van buitengrenzen, migratie, terrorismebestrijding);

58.  is verheugd over het feit dat uit sleutelbepalingen in het Verdrag van Lissabon blijkt dat de EU zich aanpast aan deze context, en dat de synergieën tussen externe en interne veiligheid moeten worden benut, waaronder:

   uitbreiding van het GVDB-mandaat naar verruimde Petersberg-opdrachten die kunnen bijdragen aan de strijd tegen terrorisme, ook door middel van steun aan derde landen om het terrorisme op hun grondgebied te bestrijden: beveelt aan dat deze bepalingen breed worden geïnterpreteerd, overeenkomstig de desbetreffende VN-resoluties, met volledige eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; herinnert er evenwel aan dat militaire respons op zich niet volstaat om het internationale terrorisme te verslaan en vraagt volgehouden internationale inspanningen om de legitieme grieven die aan het verschijnsel ten grondslag liggen, te identificeren en aan te pakken, met tegelijk een intensivering van de dialoog en een verbetering van het begrip tussen de beschavingen,
   de solidariteitsclausule: is het ermee eens dat het noodzakelijk is dit mechanisme inzetbaar te maken en is verheugd over het feit dat de Commissie en de VV/HV hebben toegezegd een gezamenlijk voorstel te presenteren in 2011 dat de basis moet vormen voor een gemeenschappelijke verbintenis van de EU om de solidariteitsclausule in de praktijk te brengen;

59.  is van opvatting dat de Europese veiligheidsstrategie (2003) en de interne veiligheidsstrategie (2010) verschillende gemeenschappelijke aandachtsgebieden zoals terrorisme, georganiseerde misdaad en cyberveiligheid, die van invloed zijn op zowel de Europese als de binnenlandse veiligheid, op een coherente wijze benaderen; deelt daarmee de door de Commissie ontwikkelde en in haar Mededeling „De EU-interneveiligheidsstrategie in actie: vijf stappen voor een veiliger Europa” geformuleerde opvatting dat het noodzakelijk is om de manier waarop wij interne en externe aspecten samenbrengen te verbeteren (2010) (COM(2010)0673);

60.  is van opvatting dat externe en interne veiligheidsdoelstellingen elkaar aanvullen en dat dit wordt bekrachtigd door het feit dat:

   het PVC en het COSI (Permanent Comité binnenlandse veiligheid ingesteld door het VWEU), SITCEN, de Commissie en met veiligheid belaste agentschappen zoals Europol, Eurojust en Frontex gaan samenwerken en een gezamenlijke evaluatie van de dreiging zullen indienen bij de EU-instellingen,
   een veiligheidsinformatiemodel zal worden ontwikkeld door het Schengen-informatiesysteem te koppelen aan alle andere Europa-brede netwerken op dit gebied zoals VIS en Eurodac met gebruik van de ervaring en beste praktijken uit andere landen; benadrukt het feit dat rekening met de risico's voor de persoonlijke levenssfeer en de ethische implicaties hiervan moet worden gehouden,
   in de opsporing van financieringslijnen die zijn gerelateerd aan terrorisme, is voorzien met de EU-VS TFTP-overeenkomst en door alle wetgevingsmaatregelen die zijn gericht op het traceren van verdachte transacties,
   bij de definitie van de Europese kritieke infrastructuur rekening gehouden wordt met de impact van directe acties door personen, zoals terroristische aanslagen en cyberaanvallen;

61.  is van mening dat alle initiatieven die hierboven zijn genoemd daarom alleen kunnen worden opgestart als er sprake is van een gedegen wettelijke basis en als ze vergezeld gaan van wetgevingsmaatregelen die kunnen worden aangenomen op grond van de gewone bevoegdheid van de EU waarbij beslist wordt met een gekwalificeerde meerderheid in de Raad, het Europees Parlement de functie heeft van medebeslisser en, ten slotte maar daarom niet minder belangrijk, het Hof van Justitie een rechterlijke controle uitvoert;

62.  is van mening dat het in de rede ligt dat, wanneer eenzelfde dreiging de inzet van zowel externe als interne veiligheidsmaatregelen eist, de EU prioriteit geeft aan de meest efficiënte, wettelijk onderbouwde, maatregelen die beschikbaar zijn en dat dat maatregelen zijn die voortkomen uit de bevoegdheid inzake interne aangelegenheden; is van mening dat de rol van het Parlement ook beslissend moet zijn voor de hieraan gekoppelde specifieke strategieën en maatregelen van het GBVB;

63.  herinnert de Raad en de VV/HV eraan dat zij verplicht zijn het Parlement op de hoogte te houden over de stand van zaken in de externe betrekkingen en in het bijzonder de betrekkingen met derde landen en internationale organisaties waarmee internationale overeenkomsten worden voorbereid en gesloten die in het belang zijn van de Europese Unie; herinnert de Raad eraan dat het Europees Parlement krachtens artikel 218, lid 6 VWEU moet worden geïnformeerd en betrokken bij het onderhandelen over en sluiten van overeenkomsten betreffende de uitwisseling van vertrouwelijke gegevens met derde landen en internationale organisaties, als deze niet uitsluitend onder het GBVB vallen; behoudt zich om dezelfde reden het recht voor te beoordelen of de overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Unie, die binnen de Raad bijeenkomen, inzake de bescherming van geclassificeerde informatie die in het belang van de EU wordt uitgewisseld geen afbreuk doet aan de prerogatieven die het Verdrag hem toekent;

Veiligheid door middel van operaties

64.  is tevreden met het feit dat de EU sinds 2003 talrijke operaties (24) heeft ondernomen op drie continenten en met diverse interventietypologieën, waarbij het overwegend ging om civiele missies die gespecialiseerd waren in politie, hervorming van de veiligheidssector (SSR) en versterking van de rechtstaat; merkt op dat van de 24 tot dusver uitgevoerde GVDB-missies er 16 een civiel karakter hadden;

65.  merkt op dat deze tendens bevestigd wordt door het profiel van de dertien missies die momenteel gaande zijn en dat deze missies, afgezien van deze classificatie, steeds vaker „multifunctioneel” moeten zijn, zoals het geval is met EULEX Kosovo die meerdere functies combineert (politie, douane, rechtsstelsels) en zich daarbij moet kwijten van taken als training, monitoring en bijstand maar ook van uitvoerende taken, of zoals het geval is met de meer recente missie EUTM Somalië, die in Oeganda is gesitueerd en zich toelegt op militaire training van de veiligheidskrachten van de federale overgangsregering en die een voorbeeld is van de versterkte beklemtoning van SSR-gerelateerde taken in militaire crisisbeheersing;

66.  is verheugd over de huidige herziening van de bestaande civiele GVDB-concepten: neemt in het bijzonder kennis van het feit dat de rechtsstaat zal worden gezien als een centraal concept voor civiele missies waaronder politie, justitie, civiele administratie, douane, grensbewaking en andere relevante sectoren vallen, waarvan de planners en deskundigen ter plekke kunnen profiteren bij de opzet en uitvoering van missies en de versterking en/of vervanging van (uitvoerende) taken; hecht zijn goedkeuring aan de lopende werkzaamheden voor de ontwikkeling van het concept van justitiële GVDB-missies en herinnert tegelijkertijd aan de noodzaak onnodige overlappingen met eventuele communautaire programma te vermijden; vraagt in verband hiermee dat de HV/VV het Europees Parlement snel gedetailleerde informatie verstrekt over het beroep dat in het kader van GVDB- en GBVB-missies wordt gedaan op particuliere militaire en beveiligingsondernemingen, met een specificering van de professionele vereisten en de bedrijfsnormen waaraan de contractanten moeten voldoen, de toepasselijke regelingen en wettelijke aansprakelijkheden en verplichtingen, de controlemechanismen, de beoordeling van de doeltreffendheid en de gemaakte kosten;

67.  erkent eveneens dat het Verdrag van Lissabon voorziet in de uitbreiding van de Petersberg-achtige missies, die feitelijk reeds gaande was tijdens de aan de inwerkingtreding van het Verdrag voorafgaande jaren en die tot innovatie en een versterkt en met de werkelijkheid strokend politiek-juridisch kader heeft geleid;

68.  beveelt nu vastberaden aan munt te slaan uit de opgedane ervaringen en de missies nieuw elan te geven (de EUTM-missie in Somalië was de enige nieuwe missie van de afgelopen twee jaar), omdat missies de proefbank zijn voor het GVDB-mandaat en een belangrijke test vormen voor de geloofwaardigheid van de Unie als internationale speler;

69.  onderstreept de urgentie van concrete vorderingen bij diverse technische, juridische, operationele, maar vooral ook politiek-strategische aspecten; beveelt in het bijzonder aan om elke missie op te nemen in een duidelijke beleidsstrategie (op middellange en lange termijn) en onderstreept het feit dat geen missies mogen worden uitgevoerd als substituut voor beleid; is van mening dat die band essentieel is voor het operationeel welslagen van de interventie en meer in het algemeen voor het doorbreken van de vicieuze cirkel waarin het GVDB de plaats neigt in te nemen van het GBVB, in plaats van daarvan een instrument te zijn, met alle daaruit voortvloeiende incongruenties;

70.  wijst er met bezorgdheid op dat deze koppeling aan een duidelijke beleidsstrategie tot nu toe ontbrak en in de meeste gevallen nog steeds ontbreekt, waardoor de doeltreffendheid en de efficiëntie van de missies negatief worden beïnvloed, bijvoorbeeld:

   EUPOL Afghanistan sorteert slechts een gericht effect, doordat er uitsluitend gefocust wordt op hooggeplaatste functionarissen, en werd pas onlangs ingepast in het kader van het AFPAK-actieplan van de EU;
   EULEX Kosovo, de belangrijkste civiele missie van de EU, stootte op vele belemmeringen, vooral door het gebrek aan ondersteunende wetgeving en personeelsbeperkingen; zij speelt evenwel een belangrijke rol op het gebied van de rechtsstaat en blijft voor stabiliteit in de regio zorgen,
   EUBAM Rafah en EUPOL COPPS, dat ruime erkenning geniet en algemeen aanvaard wordt als belangrijkste internationale deskundige gesprekspartner met betrekking tot beleidskwesties in de Palestijnse gebieden, hebben niet de gelegenheid gehad om grote impact op de ontwikkelingen in het conflict te hebben wegens het gebrek aan een krachtige politieke en diplomatieke strategie, waar dan ook naar gestreefd moet worden met het oog op een hernieuwd engagement in de Palestijnse gebieden,
   EUFOR Althea in Bosnië en Herzegovina (die in 2004 werd gelanceerd op grond van de Berlijn Plus-regeling) heeft haar hoofddoelstellingen mogelijkerwijs bereikt, en daarom moet worden onderzocht of het in politiek opzicht wenselijk is deze missie als afgesloten te beschouwen en de belangrijke financiële en menselijke hulpbronnen (meer dan 1 400 personen) te recupereren,
   de EU heeft met succes het voortouw genomen bij de internationale inspanningen ter bestrijding van piraterij via EU NAVFOR Somalië (operatie Atalanta), maar de kwestie van de gerechtelijke aanpak van de piraten moet dringend worden opgelost, met name op basis van het verslag-Lang dat onlangs aan de VN-Veiligheidsraad is voorgelegd; operatie Atalanta gaat gebukt onder de afwezigheid van de tenuitvoerlegging van een duidelijke regionale strategie voor het bestrijden van de basisoorzaken van het verschijnsel van piraterij en voor het effectief aanpakken van de chronische instabiliteit in de Hoorn van Afrika; er moeten dringend acties worden ondernomen om de regionale capaciteit voor maritiem toezicht te vergroten,
   de EUTM-missie kan contraproductief blijken, doordat de militaire capaciteit van mogelijke recruten voor milities in Somalië erdoor wordt vergroot,
   EUPOL RD Congo en EUSEC RD Congo zijn in het land respectievelijk sinds 2007 en 2005, maar hebben maar beperkte positieve effecten op de doelgroepen gehad, als er al sprake van positieve effecten is; beveelt aan dat krachtiger wordt gefocust op de kwestie van seksueel geweld, om de doeltreffendheid van beide missies te vergroten;

71.  is verheugd over het besluit van de Raad om operatie EUFOR Libië uit te voeren ter ondersteuning van humanitaire-hulpoperaties, als hierom door het VN-Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Aangelegenheden wordt verzocht; roept de Raad op onverwijld humanitaire hulp aan Misrata en andere dichtbevolkte gebieden te verlenen, met name via zee; is ernstig bezorgd over het toenemende aantal slachtoffers van het conflict in Libië en het gerapporteerde gebruik van clustermunitie en andere wapens door het regime van Kadhafi tegen de burgerbevolking; betreurt ten zeerste het feit dat het mandaat van EUFOR beperkt is gebleven tot humanitaire aspecten, hoewel er voldoende reden bestond om de EU het voortouw te laten nemen bij de maritieme controle (handhaving van het embargo en assistentie aan Frontex) en bij humanitaire hulp aan en bescherming van de burgers van Libië; herinnert in verband hiermee aan zijn resolutie van 10 maart 2011, waar het de HV/VV verzocht de mogelijkheid te onderzoeken het embargo te bekrachtigen door gebruik te maken van luchtmacht- en marinefaciliteiten van het GVDB; betreurt het besluit van sommige lidstaten om tegen een ruimer mandaat voor EUFOR Libië hun veto te stellen en tegelijk soortgelijke operaties uit te voeren in hun eentje; vraagt dat een begin wordt gemaakt met de planning van een eventuele GVDB-operatie in Libië op middellange tot lange termijn op het gebied van de hervorming van de veiligheidssector, institutionele opbouw en grensbeheer;

72.  dringt aan op een betere coördinatie ter plaatse, waarvoor de rol van delegatiehoofden (die nu ambtenaren zijn van de EDEO en niet meer van de Commissie) en de speciale vertegenwoordigers van de EU essentieel is; meent dat een dergelijke coördinatie op diverse niveaus moet worden verricht, en in het bijzonder:

   tussen verschillende missies die werkzaam zijn op hetzelfde toneel, teneinde incongruenties en dubbelwerk te vermijden, zoals in het verleden bijvoorbeeld in Bosnië en Herzegovina waar er verschillen waren tussen de mandaten van EUFOR Althea en EUPM voor het bestrijden van georganiseerde misdaad,
   tussen GVDB-missies en andere spelers en instrumenten van de EU, in het bijzonder in Palestina en de Afrikaanse missies,
   tussen projecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en GVDB-missies in het kader van het GBVB,
   tussen de EU en de andere internationale spelers in hetzelfde gebied, teneinde te zorgen voor een optimale kwaliteit van de samenwerking op strategisch niveau (bijvoorbeeld bij de over de EU, de Verenigde Staten en de NAVO verdeelde activiteiten voor training van de Afghaanse veiligheidskrachten) en op operationeel niveau (waarbij in het bijzonder zij verwezen naar overeenkomsten om de manoeuvreerruimte ter plaatse te regelen en de uitwisseling van geclassificeerde informatie toe te staan en naar overeenkomsten met betrekking tot de bescherming van het Europese personeel door NAVO-troepen);

73.  beveelt een herziening van het Athenamechanisme aan, zodat het aandeel gemeenschappelijke kosten (die momenteel op ongeveer 10 procent worden geschat) wordt gerationaliseerd en verhoogd, met het oog op een billijkere verdeling van de lasten van militaire operaties, die de economische verantwoordelijkheid van de missiedeelnemers, die reeds een zware verantwoordelijkheid qua risico´s en kosten dragen, in de huidige situatie nog verder vergroten;

74.  juicht het resultaat toe dat is bereikt in het kader van het akkoord van Madrid over de oprichting van de EDEO waarmee voor de belangrijkste GVDB-missies (EULEX Kosovo, EUPOL Afghanistan, EUMM Georgië) specifieke begrotingslijnen in het leven werden geroepen om meer transparantie en een sterkere parlementaire controle op de uitgaven te kunnen verzekeren; benadrukt het feit dat één begrotingslijn moet worden bestemd voor elke GVDB-missie; bevestigt zijn wil om met het nieuwe permanente voorzitterschap van het PVC samen te werken voor een beter en effectiever verloop van de gezamenlijke overlegvergaderingen over het GBVB overeenkomstig de verklaring van de hoge vertegenwoordiger over politieke rekenschap en verantwoording waarover in Madrid overeenstemming werd bereikt; is geïnteresseerd om te leren van het Amerikaanse Congres en andere nationale parlementen, wat procedures en methoden betreft om beleidsmaatregelen op het gebied van veiligheid en defensie te controleren;

75.  dringt aan op de in het Verdrag van Lissabon voorziene oprichting van een startfonds voor voorbereidende acties in de aanloop naar militaire operaties, teneinde de terbeschikkingstelling van financiële middelen te versnellen in het kader van de voorgestelde herziening van het Athenamechanisme;

76.  beveelt maatregelen aan om de moeilijkheden te overwinnen bij het vinden van professionals voor de civiele missies (zoals voor de EULEX-missie in Kosovo en de EUPOL-missie in Afghanistan), die de meest gebruikte vorm van interventie zijn gebleken, en met het oog op snelle inzetbaarheid en duurzaamheid;

77.  beveelt aan om in het kader van gendermainstreaming overeenkomstig UNSCR 1325 en met het oog op een grotere effectiviteit van de civiele en militaire missies het vrouwelijk personeel op adequate wijze en op elk niveau bij crisisbeheersing te betrekken; benadrukt het feit dat vrouwen moeten worden opgenomen op hoge posten waar beslissingen worden genomen, dat geregeld overleg moet worden gepleegd met de civiele maatschappij, inclusief vrouwenorganisaties, en dat de capaciteit om aan genderkwesties te werken binnen missies moet worden vergroot; verzoekt om de instelling van een passende openbare klachtenprocedure in de context van GVDB-missies, die vooral moet helpen bij het melden van seksueel en gendergerelateerd geweld; verzoekt de VV/HV een gedetailleerd verslag over vrouwen, vrede en veiligheid op te nemen in de halfjaarlijkse evaluatie van GVDB-missies; wijst erop dat het belangrijk is dat de EU meer vrouwelijke politieagenten en vrouwelijke soldaten inzet bij GVDB-missies, in welk verband het contingent vrouwelijke politieambtenaren in de VN-vredesmacht in Liberia als voorbeeld kan dienen;

78.  vraagt de VV/HV de nodige maatregelen te nemen voor een optimaal eventueel gebruik van de Europese hulpbronnen en capaciteiten voor civiele missies en wijst met bezorgdheid op de hoge kosten van de maatregelen voor de veiligheid van de EUJUST LEX-missie in Irak en de EUPOL-missie in Afghanistan die zijn toevertrouwd aan particuliere beveiligingsondernemingen;

79.  bevestigt de noodzaak om robuustere, formele, geïnstitutionaliseerde mechanismen tot stand te brengen die – op gezette tijden en aan de hand van gedeelde criteria – het verloop van de missies ter plaatse evalueren; meent dat het aldus mogelijk zal worden om de in politiek, strategisch, technisch, juridisch en operationeel opzicht opgedane ervaring te benutten en op langere termijn een basis te leggen voor het verbeteren van de lopende interventies en criteria op te stellen en toe te passen op opkomende crises, waarbij strategische belangen en beschikbare hulpbronnen op een zo goed mogelijk manier met elkaar in evenwicht worden gebracht;

Veiligheid in partnerschap

80.  stelt dat de multipolaire ontwikkeling van het internationaal bestel en de opstelling van strategische partnerschappen moeten plaatsvinden binnen een actief engagement voor de bevordering van het multilateralisme, dat de dimensie is die het beste strookt met de universele eerbiediging van de rechtsstaat, de bijzondere aard van de EU en met de toenemende onderlinge afhankelijkheid die het globaliseringsproces kenmerkt;

81.  herhaalt dat de EU de bepalingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties volledig onderschrijft en erkent dat de primaire verantwoordelijkheid voor het bewaren van de vrede en veiligheid in de wereld bij de VN-Veiligheidsraad ligt;

82.  herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de Unie verplicht om voor multilaterale oplossingen te ijveren, met name binnen de Verenigde Naties, en dat het internationaal optreden van de Unie in het teken moet staan van de beginselen van haar Handvest, het internationale recht en de beginselen en waarden van de EU;

83.  onderkent dat, uit juridisch oogpunt, het Verdrag van Lissabon de aanvankelijke splitsing van beleid tussen de Unie en de Gemeenschap heeft ondervangen door de introductie van een nieuwe rechtspersoon en het versterken van de autonomie van de EU-rechtsorde ten opzichte van internationaal recht, ook wanneer de internationale veiligheid in het geding is, zoals al is gebleken uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie in de Kadi-zaak (volgens welke jurisprudentie „internationaal recht slechts invloed heeft op de EU-rechtsorde als beantwoord is aan de voorwaarden die voortkomen uit de constitutionele beginselen van de Europese Gemeenschap”);

84.  verzoekt de lidstaten die lid zijn van de VN-Veiligheidsraad om de gemeenschappelijke standpunten en belangen van de EU te verdedigen en om toe te werken naar een hervorming van de VN waardoor de EU als zodanig haar eigen permanente zetel zou kunnen hebben;

85.  benadrukt de noodzaak van intensievere samenwerking tussen de EU en de VN op het gebied van crisisbeheersing, met name in de eerste fasen van een crisis en de wederopbouw na een conflict, in nauw verband met de gepaste structuren van de nieuw opgerichte Europese dienst voor extern optreden (EDEO);

86.  verzoekt de lidstaten de nodige stappen te ondernemen om de effectieve deelname van de EU aan de zittingen van de Algemene Vergadering van de VN te vereenvoudigen;

87.  erkent dat de NAVO het fundament is van de collectieve defensie van de lidstaten die er deel van uitmaken en de invloed ervan verder reikt dan deze lidstaten; herinnert aan het belang van een goede samenwerking tussen de Unie en de NAVO, in het bijzonder wanneer de twee organisaties op dezelfde strijdtonelen actief zijn; kijkt uit naar de voorstellen van de hoge vertegenwoordiger waarom deze is verzocht in de conclusies van de Europese Raad van september 2010 met betrekking tot de samenwerking tussen de EU en de NAVO op het gebied van crisisbeheer;

88.  s verheugd over de overeenkomst die is opgenomen in het nieuwe strategische concept van de NAVO over de verdere versterking van het strategische partnerschap tussen de EU en de NAVO; bevestigt nogmaals dat de meeste van de gevaren die in het nieuwe strategische concept worden geïdentificeerd, worden gedeeld door de EU en benadrukt het feit dat het belangrijk is de samenwerking tussen de EU en de NAVO op het gebied van crisisbeheersing te intensiveren, in een geest van wederzijdse versterking en met eerbiediging van de autonomie zowel van de NAVO als van de EU bij het nemen van besluiten; vestigt de aandacht op de noodzakelijkheid van het vermijden van nodeloze verdubbeling van inzet en middelen en nodigt de EU en de NAVO uit hun samenwerking te verdiepen, elk met de haar ter beschikking staande middelen, in de context van een alomvattende benadering van crises waar zowel de EU als de NAVO bij betrokken zijn; dringt er bij de NAVO op aan de ontwikkeling van een civiele capaciteit strikt te beperken, om overlapping te voorkomen;

89.  onderstreept het fundamentele belang van het Afrikaanse continent voor de veiligheid van de Unie, voor het handhaven van de vrede en het voorkomen van conflicten; steunt een nauwe samenwerking tussen de EU en de Afrikaanse Unie in het kader van het partnerschap voor vrede en veiligheid dat is verbonden met de gezamenlijke strategie EU-Afrika; moedigt een grotere betrokkenheid en verantwoordelijkheid van de Afrikaanse Unie aan, met name bij crisisbeheersing, en bevestigt de noodzaak dat de Commissie en de lidstaten zich met concrete maatregelen inzetten voor de bestrijding van de handel in en de verspreiding van lichte wapens en handvuurwapens; steunt de in de Verklaring van Tripoli gedane toezegging om de Afrikaanse vredes- en veiligheidsarchitectuur volledig operationeel te maken;

90.  beveelt in het bijzonder aan de Afrikaanse capaciteit op het gebied van vroegtijdige waarschuwing en conflictpreventie te ontwikkelen, het „panel van wijzen” in een positie te plaatsen waar het effectiever kan bemiddelen en manieren te onderzoeken om ervoor te zorgen dat gevolg aan de aanbevelingen uit het verslag-Prodi over de financiering van Afrikaanse vredeshandhavingsoperaties wordt gegeven; moedigt de ontwikkeling van samenwerkingsbetrekkingen en de versterking van de capaciteiten van de Afrikaanse subregionale organisaties aan;

91.  herinnert eraan dat, ter aanvulling op partnerschappen met andere internationale organisaties zoals de VN, NAVO en de AU, samenwerking met afzonderlijke derde landen moet worden verbeterd in de context van het GVDB; Ervaring leert dat derde landen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan GVDB-missies in de vorm van middelen, mensen en deskundigheid, zoals het geval bij de EUFOR-missie in Tsjaad/Centraal Afrikaanse Republiek, waarbij Rusland voorzag in de dringend gewenste helikopters, en bij EUFOR Althea, waaraan landen als Turkije en Marokko een substantiële hoeveelheid manschappen hebben bijgedragen. is bovendien van mening dat de betrokkenheid van derde landen de legitimiteit van GVDB-operaties kan vergroten en van dienst kan zijn bij de opzet van een bredere veiligheidsdialoog met belangrijke partners, terwijl het engagement voor de bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat blijft;

92.  merkt op dat een dergelijke dialoog zou moeten gaan over de respectieve dreigingsbeoordeling en, waar relevant, over de deelname van derde landen aan EU-oefeningen en trainingsactiviteiten, en overal moet leiden tot een sterkere wederzijdse betrokkenheid; is van mening dat procedurele obstakels zouden moeten worden weggenomen teneinde de samenwerking met derde landen te faciliteren en tijdverlies als gevolg van onderhandelingen over elke specifieke bijdrage te voorkomen; is van oordeel dat kaderovereenkomsten en standaardprocedures met dit doel met bepaalde derde landen zouden kunnen worden opgezet om de bijdrage van die landen te faciliteren;

93.  onderstreept het feit dat het belangrijk is met betrekking tot het GVDB samen te werken met de buren van de EU en is van mening dat bij deze samenwerking een regionaal evenwicht in acht moet worden genomen, dat er een ruime waaier van mogelijkheden mee moet worden geboden die als katalysator voor hervormingen van de veiligheidssector in de partnerlanden kunnen fungeren en dat deze samenwerking niet alleen zal bijdragen tot het genereren van civiele en militaire capaciteit, zodat de oostelijke en zuidelijke partners van de EU aan GVDB-missies kunnen deelnemen, maar ook zal resulteren in meer hulp voor de EU bij het beheer van de regionale veiligheid;

o
o   o

94.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de Parlementaire Vergadering van de NAVO, de Secretaris-generaal van de VN en de Secretaris-generaal van de NAVO.

(1) PB L 201 van 3.8.10, blz. 30.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0419.
(3) PB C 349E van 22.12.2010, blz. 63.


De EU als wereldspeler: de rol van de EU in multilaterale organisaties
PDF 170kWORD 83k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 mei 2011 over de EU als wereldspeler: de rol van de EU in multilaterale organisaties (2010/2298(INI))
P7_TA(2011)0229A7-0181/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een nieuwe governance voor internationale organisaties(1),

–  gezien het beginsel van oprechte samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, zoals geformuleerd in artikel 4, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gelet op artikel 21, lid 1 en lid 2, letter h) van het Verdrag betreffende de Europese Unie waarin de Unie wordt verzocht multilaterale oplossingen voor gemeenschappelijke problemen te bevorderen, met name in het kader van de Verenigde Naties, en een hoge mate van samenwerking tot stand te brengen ter bevordering van een internationaal bestel dat gebaseerd is op intensievere multilaterale samenwerking, en van goed mondiaal bestuur,

–  gezien de resolutie van de AVVN over de deelname van de Europese Unie aan de werkzaamheden van de Verenigde Naties2, die op 3 mei 2011 is aangenomen(2),

–  gezien de prioriteiten van de EU voor de 65ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, door de Raad vastgesteld op 25 mei 2010(3),

–  gezien de interne regelingen die door de Europese Raad van september 2010 zijn geformuleerd ter verbetering van het buitenlands beleid van de Europese Unie door middel van een meer geïntegreerde aanpak(4),

–  gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) getiteld „Een veilig Europa in een betere wereld”, door de Europese Raad vastgesteld op 12 december 2003, en het verslag van de Raad van 12 december 2008 over de toepassing van de Europese veiligheidsstrategie – „Veiligheid in een veranderende wereld”,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement getiteld „De Europese Unie en de Verenigde Naties: kiezen voor multilateralisme” (COM(2003)0526),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 november 2010 over versterking van de OVSE - een rol voor de EU(5),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone(6),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 mei 2010 over de institutionele aspecten van de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(7),

–  onder verwijzing naar zijn aanbeveling aan de Raad van 25 maart 2010 over de 65ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties(8),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 februari 2009 over de rol van de NAVO in de veiligheidsstructuur van de EU(9),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 2006 over de herziening van de strategie van het Internationaal Monetair Fonds(10),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0181/2011),

A.  overwegende dat de mondialiseringsprocessen een uitgebreide reeks kansen, uitdagingen en bedreigingen voor mondiaal bestuur met zich meebrengen, en maatschappelijke mazen en tekortkomingen aan het licht brengen, onder meer binnen het beleid inzake financiële markten, energiezekerheid, de bestrijding van armoede, klimaatverandering of de schending van mensenrechten; overwegende dat mondiale uitdagingen en dreigingen nopen tot mondiale samenwerking en collectieve maatregelen, en alleen kunnen worden aangepakt met behulp van doeltreffende instellingen en rechtmatige regelgeving; overwegende dat het voor de legitimiteit en efficiëntie van internationale organisaties vereist is dat zij een afspiegeling vormen van de belangen van alle landen in de multipolaire wereld,

B.  overwegende dat het streven van de EU naar effectief multilateralisme, zoals neergelegd in Europese veiligheidsstrategie van 2003, de leidraad is van het Europees extern optreden; overwegende dat de EU op basis van haar interne ervaring op het gebied van samenwerking tussen naties en instellingen, op regels gebaseerde orde en multilaterale samenwerking op verschillende niveaus een bijzondere mondiale verantwoordelijkheid heeft die zij in stand zou moeten houden; overwegende dat de EU beschikt over die waarden – zoals eerbiediging van de mensenrechten, vrijheid, democratie, gelijkheid, broederlijkheid en de rechtsstaat – en beleidsinstrumenten, waaronder één enkele rechtspersoonlijkheid, die vereist zijn om multilaterale structuren te versterken,

C.  overwegende dat de toegevoegde waarde van EU-lidmaatschap van internationale organisaties ligt in sectoren waar de EU beschikt over uitsluitende of gedeelde bevoegdheden: economische en handelsaangelegenheden, milieubeleid, ontwikkelingshulp, en het veiligheids- en defensiebeleid; overwegende dat de EU eveneens toegevoegde waarde kan hebben in de multilaterale organisaties of topontmoetingen waarin niet al haar leden vertegenwoordigd zijn,

D.  overwegende dat de EU met het Verdrag van Lissabon, dat de Unie rechtspersoonlijkheid toekent, meer mogelijkheden heeft gekregen deel te nemen aan allerhande internationale organisaties en een grotere verscheidenheid aan bevoegdheden heeft gekregen op het gebied van externe actie, en dat de EU met het Verdrag van Lissabon - met name door instelling van de functie Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie (VV/HV) en de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) - een duidelijker en luidere stem in de wereld kan laten horen, en dat in dit Verdrag alle soorten van voor beide partijen voordelige samenwerking met bevoegde internationale en regionale organisaties en groepen van staten worden aangemoedigd en dat het Verdrag de Unie in staat stelt zichzelf zodanig te organiseren dat zij een doeltreffende wereldspeler wordt,

E.  overwegende dat de Unie, overeenkomstig artikel 21, lid 2, letter h) van het VEU een internationaal bestel moet bevorderen dat gebaseerd is op intensievere multilaterale samenwerking en goed mondiaal bestuur en dat de lidstaten er op grond van artikel 32 VEU door middel van onderlinge afstemming van hun optreden op moeten toezien dat de Unie haar belangen en haar waarden op het internationale toneel kan doen gelden; overwegende dat het streven van de EU zich te ontwikkelen tot een speler van wereldformaat het vermogen en de bereidheid vergt ingrijpende hervormingen van de multilaterale organisaties en fora voor te stellen,

F.  overwegende dat het Verdrag van Lissabon nieuwe permanente structuren in het leven heeft geroepen voor de externe vertegenwoordiging van de EU, waarbij de nieuwe vertegenwoordigers van de EU taken op zich nemen die voorheen door het roulerende voorzitterschap van de EU werden uitgevoerd, en dat de oprichting van de EDEO de kans biedt doelmatige en multilaterale diplomatie te voeren,

G.  overwegende dat de vertegenwoordiging van de EU en haar lidstaten in multilaterale organisaties, bij informeel topoverleg en internationale samenwerkingsverbanden versnipperd en veelal niet doeltreffend is, en bovendien nog steeds zeer wisselend is; overwegende dat de ontwikkeling van de externe vertegenwoordiging van de Unie gekenmerkt word door versnippering, inconsistentie en ad-hocoplossingen; overwegende dat een in hoge mate versnipperde externe vertegenwoordiging waarschijnlijk afbreuk doet aan de boodschap en nadelig is voor de inspanningen van de EU gericht op effectief multilateralisme en mondiale governance en overwegende dat zwakke bevoegdheden van de EU en ondoelmatige coördinatiemechanismen kunnen verhinderen dat de EU op het wereldtoneel met één stem spreekt waardoor haar besluitvaardigheid wordt beperkt en haar geloofwaardigheid ondermijnd; overwegende dat de maximalisering van alle mogelijkheden van het Verdrag van Lissabon in een internationale omgeving van de lidstaten een krachtige politieke wil en soepelheid zal vereisen; verder overwegende dat de status van de EU in internationale organisaties veelal achterblijft bij de ontwikkeling van haar bevoegdheden,

H.  overwegende dat de externe vertegenwoordiging van de EU op het multilaterale toneel verschillende varianten kent: in sommige gevallen hebben alle lidstaten een volwaardig lidmaatschap en heeft de EU de waarnemersstatus (het IMFC, het Ontwikkelingscomité, de Raad van Europa), soms zijn zowel alle lidstaten als de EU volledig lid (FAO, WHO) of volwaardig deelnemer (G-8, G-20) en soms heeft een aantal lidstaten een volledig lidmaatschap en de EU in het geheel geen status (VN-Veiligheidsraad, sommige internationale financiële instellingen (IFI's)); overwegende dat er vooral complexe situaties kunnen ontstaan als de EU en de lidstaten gedeelde bevoegdheden hebben of er sprake is van een combinatie van exclusieve en gedeelde bevoegdheden,

I.  overwegende dat door de mondiale financiële crisis het relatieve economische gewicht versneld is verschoven van geavanceerde economieën naar opkomende markten en dat de EU tegen deze achtergrond in de wereld uitsluitend een krachtige en doeltreffende stem kan laten horen als zij met één enkele boodschap komt,

J.  overwegende dat de lidstaten van de EU de hervorming en versterking van de VN tot hun prioriteit maken om te zorgen voor een rechtvaardiger geografische vertegenwoordiging, om de huidige veranderende geopolitieke werkelijkheid te laten doorklinken in het lidmaatschap van de Veiligheidsraad en teneinde de VN in staat te stellen hun taken te vervullen en doeltreffend op te treden bij het vinden van oplossingen voor wereldwijde problemen en te reageren op grote bedreigingen; overwegende dat de gewone begroting van de VN voor meer dan een derde bestaat uit bijdragen van de EU, en dat de EU meer dan twee vijfde van de VN-vredesoperaties en de helft van alle bijdragen aan VN-fondsen en programma's voor haar rekening neemt en dat haar financiële bijdragen weerspiegeld zouden moeten worden in haar politieke gewicht,

K.  overwegende dat institutionele mechanismen zoals steeds nauwere en doelmatiger coördinatie tussen lidstaten van de EU kunnen worden gezien als een manier om de nagestreefde gezamenlijke externe vertegenwoordiging van de EU en haar lidstaten te verwezenlijken en dat overleg tussen nationale parlementen en het Europees Parlement op het gebied van het GBVB/GVDB te dien einde als katalysator zou kunnen werken,

L.  overwegende dat de hervorming in 2010 van de quota en de stemregeling van het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank heeft geleid tot meer stemrechten voor en een sterkere vertegenwoordiging van opkomende economieën en ontwikkelingslanden binnen de IFI's; hetgeen is bespoedigd door Europese bijdragen; overwegende dat de rol die de EU speelt - ondanks de hoogte van haar bijdrage aan het kapitaal van deze instellingen - niet volledig in verhouding staat tot haar positie in de internationale economie en de wereldhandel en dat de huidige opzet van de externe vertegenwoordiging hoge transactie- en coördinatiekosten met zich meebrengt,

M.  overwegende dat het gezamenlijk streven van de EU en de NAVO naar de totstandbrenging van een strategisch partnerschap daadwerkelijke synergieën en een betere benutting van de sterke punten van beide organisaties mogelijk moet maken en moet leiden tot een doeltreffende samenwerking; overwegende dat de EU en de NAVO moeten zorgen voor efficiënt crisisbeheer om te bepalen hoe op werkelijk gecoördineerde wijze en optimaal gebruik makend van de deskundigheid en middelen van beide organisaties het best op crises kan worden gereageerd, overeenkomstig de conclusies van de NAVO-Top van Washington (1999), de Europese Raad van Nice (2002), de gezamenlijke verklaring van de EU en de NAVO van 16 december 2002, en rekening houdend met de resultaten van de NAVO-Top van november 2010 in Lissabon,

N.  overwegende dat de internationale diplomatie op het hoogste niveau moet worden versterkt om een ruimere multilaterale samenwerking te kunnen stimuleren, om te zorgen voor mondiale veiligheid via verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelen en bevordering van de menselijke veiligheid,

O.  overwegende dat de voortdurende grote toekomstige demografische veranderingen in en buiten de EU gevolgen zullen hebben voor multilateralisme, aangezien veranderde omstandigheden aanpassingen in lidmaatschap, zetelverdeling en stemrecht bij multilaterale organisaties noodzakelijk zullen maken; overwegende dat de EU dienovereenkomstig haar diplomatieke instrumenten ten volle in moet zetten en van de opkomende economieën moet verlangen dat zij zich in het veranderende multilaterale stelsel constructief en transparant opstellen, met name in de sectoren duurzame ontwikkeling, uitroeiing van armoede, bestrijding van terrorisme en internationale georganiseerde misdaad en klimaatverandering, als tegenprestatie voor het aanpassen van de vertegenwoordiging aan het nieuwe evenwicht, wat ongetwijfeld vooral ten nadele zal gaan van de EU-landen; overwegende de EU bij deelname aan nieuwe mondiale bestuursstructuren en onderhandelingen over nieuwe regels en beginselen compromissen zal moeten sluiten met landen en nieuwe actoren die hun stem op het internationale toneel willen laten horen,

P.  overwegende dat de bevordering van democratie en mensenrechten, met name rechten van vrouwen en kinderen en de vrijheid van meningsuiting, de rechtsstaat, meer veiligheid, democratische stabiliteit, welvaart, en een eerlijke verdeling van inkomens, rijkdom en maatschappelijke kansen, de kern moeten vormen van ieder extern optreden van de EU; overwegende dat verdere versteviging van het internationale systeem van strafrecht ter bevordering van verantwoordingsplicht en beëindiging van straffeloosheid, alsook bevordering van het belangrijke werk van het Internationaal Strafhof dat de enige vaste onafhankelijke rechterlijke instantie is, onlosmakelijk deel moeten vormen van ieder extern optreden van de EU,

Versterking van de rol van de EU in het multilaterale stelsel

1.  merkt op dat de mechanismen van de EU voor het bereiken van consensus en onderlinge afstemming van maatregelen haar tot model maken voor een op regels gebaseerde internationale orde en benadrukt dan ook dat de EU moet samenwerken met regionale machten en actief moet deelnemen aan totstandbrenging en verbetering van een internationaal klimaat dat haar in staat stelt haar waarden en belangen te bevorderen, zoals het Verdrag vereist; acht, met name in sectoren waarin de EU over uitsluitende of gedeelde bevoegdheden beschikt, uitbreiding van de interne coördinatie die noodzakelijk is om met één stem te spreken, het vermogen om multilaterale samenwerking tot stand te brengen en een collectieve aanpak van internationale problemen in gang te zetten, met name indien deze voortvloeien uit de verantwoordelijkheid voor de bescherming en de noodzaak de veiligheid van mensen te bevorderen als middel om mondiale veiligheid tot stand te brengen, van vitaal belang, gezien de ambitie van de EU een wereldspeler te zijn en haar positie te beschermen;

2.  wijst erop dat het aantal politieke en humanitaire crises in de wereld snel stijgt waardoor betere en meer preventieve multilaterale EU-maatregelen vereist zijn; wijst er daarom op dat de EU de kansen van het ogenblik moet aangrijpen en beter gebruik moet maken van de instrumenten van haar buitenlands beleid om te zorgen dat zij haar invloed in multilaterale organisaties beter inzet en doelmatiger het voortouw neemt bij de aanpak van huidige en toekomstige internationale crises;

3.  is van mening dat niet tot het staatsapparaat behorende elementen meer betrokken moeten worden bij de multilaterale beleidsvorming, dat in het kader van de toekomstige leidingsstructuren van internationale organisaties verbetering van de raadpleging van maatschappelijke organisaties en sociale partners moet worden bevorderd en mogelijk gemaakt; erkent hun deskundigheid, middelen en invloed als sleutelelement in de bevordering van de wettigheid en doelmatigheid van multilaterale samenwerking; wijst er nogmaals op dat een benadering van onderaf vereist is voor de aanpak van crisissituaties;

4.  benadrukt dat de EU actief het voortouw moet nemen bij de hervorming van mondiale bestuursstructuren en daartoe samenwerking moet versterken, instellingen moet verbeteren en alle belanghebbenden moet inschakelen, teneinde internationale instellingen en organisaties meer legitimiteit en doelmatigheid te verschaffen en gunstiger te stemmen ten opzichte van het delen van verantwoordelijkheid, en dat zij tegelijkertijd haar positie moet versterken, haar doelstellingen en prioriteiten moet verdedigen en haar eigen beginselen, waarden en belangen moet bevorderen om aan dit proces vorm te geven; houdt eraan vast dat de VV/HV en de Commissie in nauwe samenwerking met het Europees Parlement van tijd tot tijd hun bijdrage aan de hervorming van mondiale bestuursstructuren moeten evalueren en moeten onderzoeken hoe de EU van de hervormingen kan profiteren bij het bepalen en vaststellen van een sterkere rol voor zichzelf;

5.  stelt zich op het standpunt dat de EU-lidstaten de EU steeds meer moeten gaan zien en gaan vertrouwen als een machtsvermenigvuldiger bij het bereiken van doelen die zij zelfstandig niet zouden kunnen bereiken, en dat zij door met één EU-stem te spreken niet alleen de kans op slagen vergroten, maar tevens de legitimiteit en geloofwaardigheid van de EU als belangrijke internationale partij in de nieuwe interpolaire wereld verbeteren;

6.  benadrukt dat het noodzakelijk is bij externe vertegenwoordiging een strategische benadering te volgen en een samenhangende grondgedachte te hanteren door ten aanzien van iedere multilaterale organisatie een maatgesneden EU-strategie te ontwikkelen die erop gericht is de rol en positie van de EU te versterken; verzoekt de VV/HV en de Commissie een witboek op te stellen over de rol van de EU in multilaterale organisaties en daarbij een voorstel te doen voor een omvattende en strategische aanpak voor zowel de korte als de middellange termijn tot 2020;

7.  herinnert eraan dat de rol van de VV/HV erin bestaat de EU-diplomatie een gezicht en een stem te geven en dat haar positie in multilaterale organisaties daarom moet worden bevestigd;

8.  verzoekt de EU en haar lidstaten op systematische en strategische wijze de bestaande regeling voor de rol en de institutionele vertegenwoordiging van de Unie in multilaterale organisaties te onderzoeken, alsmede te zoeken naar manieren waarop de externe vertegenwoordiging van de EU geleidelijk kan worden versterkt, in aansluiting op de omvang van haar bevoegdheden en de institutionele veranderingen van het Verdrag van Lissabon, ten gevolge waarvan er tussen de instellingen van de EU en de lidstaten een nieuw evenwicht is ontstaan; dringt er bovendien bij de EU en haar lidstaten op aan vast te stellen bij welke organen de bestaande regelingen verouderd, onregelmatig of inefficiënt zijn en heroverwogen en gewijzigd moeten worden; benadrukt daarom dat de uiteenlopende soorten status van de EU in multilaterale organisaties en verdragsprogramma's in het kader van de institutionele logica samenhangender moeten worden opgezet, en verzoekt de Raad een helder kader te formuleren;

9.  is van mening dat in deze tijden van streng begrotingsbeleid en bezuinigingen Europese samenwerking geen keuze is, maar noodzaak; wijst op de schaalvoordelen die worden bereikt door de verbetering, rationalisering en bundeling van de diplomatie van de lidstaten door middel van de EDEO, de Commissie en de EU-delegaties waarmee wordt beoogd een einde te maken aan onnodige procedurele hindernissen en dure dubbele vertegenwoordiging op vele internationale fora; acht het in dit kader belangrijk om voor dit streven de steun van andere leden van multilaterale organisaties te verwerven, hetgeen zorgvuldige voorbereiding vergt;

10.  is van mening dat daar waar de EU over exclusieve bevoegdheden beschikt, zij in beginsel en in de geest van het Verdrag van Lissabon als toonaangevende actor met volledig lidmaatschap van de desbetreffende multilaterale organisatie moet fungeren, waarbij de EU-lidstaten vrij zijn eveneens als leden aanwezig te zijn, maar dan in de regel zonder onafhankelijke rol; is van mening dat de EU-lidstaten, indien zij hun nationale vertegenwoordiging handhaven in organisaties die actief zijn op terreinen waar de EU over exclusieve bevoegdheden beschikt, het door de EU namens hen geformuleerde standpunt dienen te steunen; stelt zich bovendien op het standpunt dat waar gedeelde bevoegdheden van de Unie prevaleren, de EU en de EU-lidstaten beiden leden zouden moeten zijn, en dat moet worden voorkomen dat de EU en de lidstaten uiteenlopend stemgedrag vertonen;

11.  wijst erop dat het, gezien de trage en onsamenhangende reactie van de lidstaten op de politieke onrust in Noord-Afrika en het Midden-Oosten , noodzakelijk is dat beter gebruik wordt gemaakt van de institutionele vernieuwingen in het Verdrag van Lissabon om sneller en samenhangender op te treden; wijst er voorts op dat de EU haar vaardigheden op het gebied van het voorkomen van geschillen en crisisbeheersing moet verbeteren om toekomstige crises proactief aan te pakken;

12.  erkent de sleutelrol die de EU spelt in de ATALANTA-missie ter bestrijding van piraterij waar de EU-vloot in een multilateraal verband de leiding op zich neemt door de missie van de Afrikaanse Unie (AMISOM) te steunen en door in het operatiegebied te zorgen voor coördinatie tussen NAVO en nationale vloten;

13.  wijst erop dat EU-delegaties die actief zijn voor clusters van internationale organisaties, bijvoorbeeld in New York, Genève, Parijs, Rome, Wenen en Nairobi, met name versterking behoeven in de zin van geschoold personeel zonder afbreuk te doen aan andere delegaties van de EU, teneinde in staat te zijn de belangen van de EU op succesvolle en doeltreffende wijze te vertegenwoordigen; wijst eveneens op de noodzaak het EDEO-hoofdkwartier van aanvullende middelen te voorzien, met name voor zijn structuren voor crisisbeheersing en het DG Mondiale en multilaterale aangelegenheden;

De rol van de EU in het kader van de VN

14.  verzoekt de EU en de lidstaten te streven naar versterking van de rol en de capaciteiten van de EU binnen het mondiale multilaterale kader van de VN, de enige internationale organisatie waarin alle landen van de wereld vertegenwoordigd zijn en het belangrijkste forum voor het bereiken en handhaven van een doeltreffend multilateralisme; benadrukt dat de EU strategische steun aan de VN in daden moet omzetten, met name wat betreft haar beleid en actiemiddelen op humanitair gebied (respons op crises en noodsituaties, ontwikkelingshulp, armoedebestrijding, solidariteit bij natuurrampen) en op het gebied van conflictbeslechting; vraagt de EU zich consequent in te zetten voor een versterking van de civiele instrumenten van de VN en voor een strikte eerbiediging en toepassing van het internationale recht door alle landen, groepen van landen en multilaterale partners;

15.  verzoekt de EU en haar lidstaten, aangezien de EU in een aantal VN-programma's en –conferenties (UNDP, UNCTAD, OGCHR, UNHCR) slechts waarnemer is hoewel zij een belangrijke financiële bijdrage levert en aanzienlijke politieke belangen heeft, oplossingen voor deze discrepantie te vinden;

16.  vindt dat er een nieuw institutioneel evenwicht gevonden moet worden tussen de steeds belangrijker rol van de G-20, de VN en de VN-agentschappen, en de IFI's; dringt er in dit kader bij de EU en de lidstaten op aan mondiale governance te bevorderen en te zoeken naar oplossingen voor verdere verbetering van de coördinatie tussen de verschillende G-formaties en het VN-systeem, waarbij de G-formaties op vruchtbare wijze met de economische dimensie kunnen worden belast, mits de VN als organisatie haar centrale rol blijft spelen en fungeert als legitieme organisatie ingeval van wereldwijd optreden; verzoekt de EU en de lidstaten te streven naar verbeteringen op het gebied van mondiale governance die synergieën en complementariteit het best benutten en die niet het gevaar van uitholling van het VN-systeem met zich meebrengen, en beschouwt de G-8 en de G-20 daarbij als belangrijke fora voor het vinden van mondiale oplossingen, waaraan de EU door middel van gecoördineerde standpunten actief moet blijven bijdragen;

De Algemene Vergadering van de VN (AVVN)

17.  dringt er bij de EU op aan met gebruikmaking van alle bevoegdheden die haar status als organisatie voor regionale integratie haar verleent en na uitvoerig overleg met de lidstaten van de VN de nodige maatregelen te treffen om te zorgen voor daadwerkelijke deelname van de EU aan de werkzaamheden van de Algemene Vergadering van de VN, zodat de nieuwe EU-vertegenwoordigers in staat worden gesteld zich daadwerkelijk en tijdig uit te spreken over mondiale kwesties, waarbij de EU evenwel haar waarnemersstatus in de AVVN behoudt, een en ander overeenkomstig het Handvest van de VN en de intergouvernementele aard van de VN;

18.  is bijzonder ingenomen met de aanneming op 3 mei 2011 van de Resolutie van de Algemene Vergadering van de VN over de deelname van de Europese Unie aan de werkzaamheden van de Verenigde Natie, die rekening houdt met de institutionele veranderingen die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon en die de EU-vertegenwoordigers in staat stelt op een snelle en efficiënte wijze de standpunten van de EU in de VN te presenteren en te bevorderen door middel van een pakket van modaliteiten waardoor de delegatie van de EU het recht wordt toegekend om het woord te voeren, alsook het recht van weerwoord en de mogelijkheid om mondelinge voorstellen en amendementen in te dienen;

19.  verzoekt de EU-lidstaten, gezien de toegenomen rol van regionale blokken in internationale aangelegenheden, en ten volle de intergouvernementele rol van de VN eerbiedigend, zich in te zetten voor wijziging van de structuur van het lidmaatschap van de AVVN en de status van organisaties voor regionale integratie te versterken door middel van een betere integratie door deze organisaties bijvoorbeeld rechtspersoonlijkheid toe te kennen en ze tot bevoorrecht waarnemer te maken;

De VN-Veiligheidsraad (VNVR)

20.  benadrukt dat een omvattende hervorming van de VN-Veiligheidsraad noodzakelijk is op basis van een eerste onderhandelingstekst en brede steun voor hervorming van de VNVR, teneinde meer helderheid te krijgen over de bevoegdheden van de VNVR ten opzichte van andere VN-organen en een herziening van de werkmethoden van de VNVR; wijst er verder op dat de legitimiteit, regionale vertegenwoordiging en efficiëntie van de VNVR versterkt moeten worden en dat gewerkt moet worden aan meer eensgezindheid tussen de lidstaten over deze kwesties;

21.  herhaalt zijn standpunt dat, in lijn met de doelen van het Verdrag van Lissabon in verband met versteviging van het buitenlands beleid van de EU en haar rol op het gebied van de wereldvrede, veiligheid en regelgeving, het centrale streven van de Europese Unie op de lange termijn nog altijd ligt in een zetel voor de EU in een grotere Veiligheidsraad; verzoekt de VV/HV het initiatief te nemen met het oog hierop een gezamenlijk standpunt van de lidstaten te formuleren; stelt, om dit doel in de toekomst te verwezenlijken, voor te werken aan een voorafgaande coördinatie van standpunten in de Raad van de EU over de uitbreiding van de VNVR met nieuwe leden en de herziening van de besluitvorming binnen de VNVR door middel van het invoeren van een supergekwalificeerde meerderheid;

22.  verzoekt de VV/HV als voorzitter van de Raad van ministers van Buitenlandse Zaken te streven naar gezamenlijke EU-standpunten over zaken waarover in de VNVR een besluit moet worden genomen om deze standpunten door middel van gezamenlijk stemgedrag ten uitvoer te leggen; moedigt de VV/HV, de EDEO en de lidstaten aan een actievere rol te spelen bij het verwezenlijken van samenwerkingsmechanismen die bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat lidstaten die een zetel hebben in de VNVR in de Veiligheidsraad gezamenlijke EU-standpunten vertegenwoordigen;

23.  vraagt de EU-lidstaten die een zetel hebben in de VNVR andere lidstaten van de EU adequaat te informeren over hun standpunten en activiteiten en informatie over ontwikkelingen in de Veiligheidsraad met andere lidstaten van de EU te delen; uit zich positief over de recentelijk ingevoerde praktijk om bij de meeste geplande vergaderingen van de VNVR een vertegenwoordiger van de EU uit te nodigen die aan de beraadslagingen kan deelnemen en een beperkt spreekrecht in de VNVR geniet;

Mensenrechtenraad van de VN (UN HRC)

24.  benadrukt dat het belangrijk is de standpunten van de EU-lidstaten te coördineren en de samenhang, zichtbaarheid en geloofwaardigheid van EU-maatregelen in de VN-Mensenrechtenraad op te voeren; spreekt zijn waardering uit voor de oprichting van het directoraat Mensenrechten en democratie binnen de EDEO en dringt er bij de VV/HV op aan ervoor te zorgen dat door de nieuwe regelingen het vermogen van de EU toeneemt om regio-overschrijdend invloed uit te oefenen en met landen van andere blokken samen te werken aan gemeenschappelijke initiatieven; is van mening dat heldere normen moeten worden opgesteld voor het lidmaatschap van de Mensenrechtenraad van de VN en dat landen waar de mensenrechten veelvuldig worden geschonden geen lid van dit orgaan mogen worden; moedigt de EDEO en de VV/HV aan maatregelen te nemen om de versmelting van de voormalige delegaties van Raad en Commissie in Genève zo spoedig mogelijk definitief af te ronden;

De rol van de EU binnen de internationale financiële instellingen (IFI's)

25.  benadrukt dat herziening van de regelingen voor de vertegenwoordiging van de eurozone/EU in internationale organen op het gebied van economische, monetaire en financiële stabiliteit noodzakelijk is, aangezien zij de grootste economische macht ter wereld is;

Internationaal Monetair Fonds (IMF)

26.  stelt zich in het licht van de economische en monetaire bevoegdheden van de EU, de wereldwijde dimensie en de toegenomen verantwoordelijkheid van de eurozone met betrekking tot de stabiliteit van de mondiale economie op het standpunt dat bij bijdragen aan internationale economische en financiële governance één standpunt naar voren moet worden gebracht;

27.  dringt er bij de EU en de lidstaten op aan iets te doen aan de inefficiënte externe economische en financiële vertegenwoordiging, omdat daardoor de invloed van de EU ondanks het feit dat de EU-lidstaten tezamen meer dan 30 % van de stemmen binnen het IMF hebben, wordt verkleind; wijst er daarbij op dat Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk momenteel een zetel bezetten in het IMF en dat de overige EU-lidstaten worden vertegenwoordigd door zeven andere kiesgroepen; dringt er, gezien het feit dat monetair beleid voor die lidstaten die een gemeenschappelijke munt hebben een exclusieve bevoegdheid van de EU is, bij de EU en de desbetreffende lidstaten op aan snel overeenstemming te bereiken over een gezamenlijke zetel en kiesgroep in het College van Bewindvoerders van het IMF, eventueel te beginnen als euro-kiesgroep, teneinde op langere termijn te komen tot een consistente Europese vertegenwoordiging, waarbij de Commissie betrokken worden, een en ander onder controle van het Europees Parlement;

28.  herinnert de EU en haar lidstaten eraan dat zij de volgende periodieke verkiezing van de IMF-directie in 2012 moeten aangrijpen voor rationalisering en gecoördineerde inspanningen moeten verrichten om alle lidstaten onder te brengen in één enkele zetel voor de monetaire unie van de eurozone en een kiesgroep in te voeren voor de rest van de lidstaten die de euro niet hebben;

29.  wijst erop dat het belangrijk is dat de Commissie en de ECB, als de organen van de Unie die bevoegd zijn op het gebied van monetair en economisch beleid, in het College van Bewindvoerders van het IMF de volledige status van waarnemer krijgen om een einde te maken aan de bestaande wanverhouding ten gevolge van het feit dat zij in dit college niet passend vertegenwoordigd zijn, aangezien momenteel noch de Commissie, noch het roulerend voorzitterschap van de Raad, noch de groep van ministers van financiën van de eurozone formeel vertegenwoordigd is in het College van Bewindvoerders van het IMF en de ECB slechts waarnemer is bij die agendapunten die voor de ECB van belang zijn;

De Wereldbank (WB) en de voornaamste multilaterale ontwikkelingsbanken

30.  verzoekt de EU en de lidstaten in overleg met hun partners een einde te maken aan de institutionele wanverhouding die erin bestaat dat de EU grote bijdragen levert aan de trustfondsen van de WB, feitelijk een grotere donor is dan welke lidstaat dan ook, en belangrijke operationele partnerschappen heeft met de Wereldbank in Europese en Afrikaanse gebieden, en desondanks nog niet eens de status van waarnemer heeft in de Raad van Bestuur van de Wereldbank (alleen maar in het ministeriële beleidscomité); wijst op het belang van de EU als grootste donor van de wereld en op de inspanningen van de Unie om haar hulpprogramma's te coördineren, af te stellen en de versplintering ervan te beperken, met name via de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van hulpverlening en de Europese consensus over ontwikkeling; erkent tegen deze achtergrond het belang van de inspanningen die erop gericht zijn in de Raad van Bestuur de waarnemersstatus te verkrijgen en om in politiek opzicht achterhaalde landengroepen opnieuw in te delen door middel van het samenvoegen van EU-lidstaten in dezelfde kiesgroep; herinnert eraan dat hetzelfde beginsel van bundeling van lidstaten in een EU-kiesgroep moet gelden voor de voornaamste multilaterale ontwikkelingsbanken, met name de Aziatische Ontwikkelingsbank, de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;

De Bank voor Internationale Betalingen (BIB)

31.  merkt op dat de BIB een internationale financiële instelling is waarin de centrale banken van de meest ontwikkelde landen, en sinds kort eveneens van China, Brazilië en India, verenigd zijn en stelt, aangezien uitsluitend de ECB bevoegd is op het gebied van monetair beleid, voor dat de ECB de enige vertegenwoordiger van de eurozone vormt in de raad van bestuur van de BIB en dat de Commissie de enige vertegenwoordiger van de EU is in het Bazels Comité voor bankentoezicht;

De rol van de EU in multilaterale veiligheidsorganisaties
De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)

32.  verzoekt de EU en de NAVO hun inspanningen om een kader voor geïntegreerde samenwerking tot stand te brengen, met inbegrip van het opzetten van permanente samenwerkingsstructuren, te intensiveren, rekening houdend met het feit dat er op alle niveaus al regelmatig bijeenkomsten worden belegd, er reeds vaste structuren zijn ontwikkeld voor het onderhouden van militaire betrekkingen, en er incidenteel gezamenlijke vergaderingen worden gehouden waaraan wordt deelgenomen door het Politiek en Veiligheidscomité van de EU (PVC) en de Noord-Atlantische Raad van de NAVO (NAR); dringt aan op stelselmatige contacten tussen de secretaris-generaal van de NAVO en de VV/HV; stelt voor te onderzoeken wat de gevolgen zijn van instelling van een wederzijdse waarnemersstatus op het niveau van de NAR en het PVC, teneinde de regelingen voor samenwerking te verbeteren, een en ander in de geest van het Verdrag van Lissabon en in aansluiting op het nieuwe strategische concept van de NAVO en in lijn met de doelstelling om te werken aan een strategisch partnerschap tussen de EU en de NAVO; is in dit verband verheugd over de bestaande samenwerking met het Europees Parlement en de deelname van het Europees Parlement aan de Parlementaire Vergadering van de NAVO;

33.  is van mening dat regelingen waardoor de EU in staat wordt gesteld gebruik te maken van middelen en capaciteit van de NAVO moeten worden geconsolideerd; wijst erop dat beide organisaties een omvattende benadering van crisisbeheer moeten ontwikkelen, dat veelal een veelzijdige civiel-militaire reactie vereist; bevestigt andermaal zijn overtuiging dat dit laatste verenigbaar is met het opzetten van een onafhankelijk Defensie-Europa via een permanente samenwerkingsstructuur en het Europese Defensieagentschap (EDA);

De Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)

34.  dringt in het kader van een formeel akkoord tussen de EU en de OVSE aan op serieuze bespiegelingen over de wijze waarop de EU meer verantwoordelijkheden op zich kan nemen en doeltreffender kan bijdragen aan de verwezenlijking van de gezamenlijke doelstellingen, waarbij de instelling van een mechanisme van permanente dialoog, het maken van afspraken over gemeenschappelijke initiatieven en coördinatie van lokale activiteiten geschikte instrumenten kunnen zijn; verzoekt de EU en haar lidstaten en de Permanente Raad van de OVSE gezamenlijk een mechanisme te ontwikkelen voor meer samenwerking, coördinatie en overleg tussen de beide organisaties; benadrukt, gezien het feit dat de OVSE in artikel 220, lid 1, VWEU expliciet is toegevoegd aan de lijst van internationale organisaties waarmee „dienstige samenwerking” tot stand moet worden gebracht, dat de VV/HV als coördinator moet fungeren inzake het standpunt van de EU-lidstaten over OVSE-kwesties; benadrukt de noodzaak om op het gebied van verkiezingswaarnemingsmissies doeltreffende samenwerkingsmechanismen tussen de Parlementaire Assemblee van de OVSE en het Europees Parlement in te stellen om in bepaalde gevallen een aantal tekortkomingen te verhelpen;

35.  pleit nogmaals voor het ontstaan van een Europees defensiebeleid, dat steeds dringender nodig is in een wereld waarin de instabiliteit en de dreigingen aanzienlijk toenemen;

De rol van de EU in andere multilaterale organisaties
De Raad van Europa (RvE)

36.  wijst erop dat, met het oog op het verbeteren van de multilaterale samenwerking tussen de EU en de RvE op gebieden die van belang zijn voor zowel de EU als de RvE, zoals de rechtsstaat, democratie, onderwijs, bescherming van de mensenrechten, vrijheid van meningsuiting, persvrijheid en behoorlijk bestuur, en gezien het feit dat de EU aan gezamenlijke operationele programma's met de RvE het meest bijdraagt, hervormingen nodig zijn inzake de aanwezigheid en de waarnemersstatus van de EU in de RvE; beveelt de EU aan haar activiteiten op het gebied van de rechtsstaat, democratie en mensenrechten beter met de RvE te coördineren, teneinde de efficiëntie van de beide instellingen op genoemde gebieden te verbeteren; benadrukt met name gezien de aanstaande toetreding van de EU tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het recht om deel te nemen, met stemrecht namens de EU, aan vergaderingen van het Comité van ministers van de RvE wanneer dat onder meer zijn taken uitoefent als orgaan dat toeziet op de uitvoering van de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens; wijst verder op het recht van de EU om zitting te hebben in het Stuurcomité voor de mensenrechten, met name na de toetreding tot het EVRM, waarmee de EU het recht verwerft om volledig deel te nemen aan en te stemmen in het Comité van ministers van de RvE, het recht een rechter van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voor te dragen, alsook het recht van het Europees Parlement deel te nemen aan de Parlementaire Vergadering van de RvE wanneer deze rechters kiest; wijst erop dat de EU, ter vergroting van haar doelmatigheid inzake mensenrechten op pan-Europees niveau, eveneens moet toetreden tot andere organen van de RvE, zoals het Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT), de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) en de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie (CEPEJ);

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

37.  erkent in het licht van artikel 220, lid 1, VWEU, waarin wordt aangedrongen op „dienstige samenwerking” met de OESO, de noodzaak te streven naar opwaardering van de huidige status van de EU als waarnemer in de OESO tot een volledig lidmaatschap, aangezien de EU in vrijwel alle OESO-commissies over belangrijke exclusieve en gedeelde bevoegdheden beschikt;

Wereldhandelsorganisatie (WTO)

38.  is van mening dat de rol van de EU binnen de WTO als een van de voorbeelden kan dienen voor het optreden van de EU binnen andere internationale organisaties (waaronder de UNCTAD en de OESO), gezien het feit dat de EU uit hoofde van haar exclusieve bevoegdheid een volwaardig lid is van de WTO en onderhandelingen voert namens alle EU-lidstaten, terwijl alle lidstaten tegelijkertijd zelfstandige leden van de WTO zijn die samenwerken om op te treden als één blok;

39.  is van oordeel dat de uit het Verdrag van Lissabon voortvloeiende oprichting van twee afzonderlijke EU-delegaties in Genève, één bij de WTO en één bij de VN, het coördinatievermogen, de aanwezigheid en de zichtbaarheid van de EU zou moeten versterken, doch benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het optreden van beide delegaties op elkaar wordt afgestemd, teneinde dubbel werk te voorkomen;

40.  dringt er bij de EU op aan rekening te houden met en op te komen voor de specifiek Europese belangen binnen de WTO; is van mening dat de EU met name moet aandringen op een speciale behandeling van landbouwvraagstukken, moet waken over de bescherming van bepaalde kwetsbare Europese regio's en sectoren en zich in moet zetten voor de bevordering van eerlijke handel die duurzame ontwikkeling mogelijk maakt;

41.  dringt erop aan dat grondig wordt gekeken naar de vraag hoe er binnen de regels van de WTO beter rekening kan worden gehouden met niet-commerciële belangen, om de leden aldus in staat te stellen legitieme beleidsdoelstellingen na te streven, en tegelijkertijd de toegang tot de markt te waarborgen; benadrukt in dit verband dat de samenhang tussen handelsbeleid en andere beleidsterreinen van de EU en het internationaal recht moet worden gewaarborgd, en dat de activiteiten van de WTO en van andere internationale organisaties samenhang moeten vertonen en elkaar wederzijds moeten ondersteunen;

42.  beschouwt de uitvoerende bevoegdheden waarover de WTO beschikt dankzij haar orgaan voor geschillenbeslechting als een cruciale factor voor het succes van deze organisatie;

De rol van de EU in de diplomatie op hoog niveau - doelstellingen binnen de G-8 en de G-20

43.  signaleert het economische en financiële gewicht van de EU in de wereld, de noodzaak om de strategische belangen van de EU op het internationale toneel te beschermen en het feit dat de agenda van de G-8 zich aanzienlijk heeft uitgebreid en nu ook een aantal politieke en veiligheidskwesties omvat, waaronder mensenrechten, regionale veiligheid en wapenbeheersing, en is dientengevolge van mening dat de EU ten volle aan alle G-7/G-8-activiteiten moet deelnemen en volledig vertegenwoordigd moet zijn bij vergaderingen van de ministers van financiën van de G-7; wijst op de behoefte aan intensievere EU-coördinatie voorafgaand aan vergaderingen van de G-7 en de G-8, waarbij met name het Europees Parlement nauw betrokken dient te worden;

44.  verzoekt de EU en de lidstaten met hun partners samen te werken om volledige coördinatie en afstemming van berichten tot stand te brengen tussen de vijf Europese landen en de EU-vertegenwoordiger die bij de G-20-bijeenkomst aanwezig zijn, om ervoor te zorgen dat de EU op effectieve wijze aan ministeriële vergaderingen van de G-20 kan deelnemen, rekening houdend met de exclusieve of gedeelde bevoegdheden van de EU op gebieden waarop de G-20 een belangrijke en toenemende invloed uitoefent (zoals op het gebied van de regulering van de financiële markten, de coördinatie van economisch beleid (waaronder wisselkoerskwesties), het internationaal monetair stelsel, ontwikkelingshulp, multilaterale handel, bestrijding van de financiering van het terrorisme en witwaspraktijken, milieu en energiezekerheid);

45.  stelt vast dat er in „minilaterale” fora meer wordt samengewerkt in verband met specifieke crisissituaties, van de G-8 tot de contactgroep Balkan, van het Midden-Oostenkwartet tot de 5+1 inzake Iran; wijst er andermaal op dat de Europese Unie is gegrondvest op solidariteit tussen haar leden en dat de lidstaten over besluiten van gemeenschappelijk belang derhalve overleg moeten plegen met partners, hetgeen uiteindelijk waarschijnlijk doelmatige en logische multilaterale oplossingen ten voordele van alle betrokken partijen oplevert; verzoekt de VV/HV dan ook de huidige problemen in verband met een effectief multilateralisme aan te pakken, en is van mening dat in het kader van een herziene strategie op dit gebied gestreefd moet worden naar meer zichtbaarheid en slagkracht voor de EU, met onder meer een verplichting voor de „minigroepen” om EU-partners te raadplegen en te streven naar een mandaat van de EU;

o
o   o

46.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de EU-lidstaten en de nationale parlementen.

(1) PB C 354 van 28.12.2010, blz. 43.
(2) Resolutie A/RES/65/276 van de Algemene Vergadering van de VN: deelname van de Europese Unie aan de werkzaamheden van de Verenigde Naties.
(3) Raad van de Europese Unie 10170/10.
(4) EUCO 21/01/10 REV 1 Bijlage I.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0399.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0377.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0184.
(8) PB C 4 E van 7.1.2011, blz. 49.
(9) PB C 76 E van 25.3.2010, blz.69.
(10) PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 118.

Juridische mededeling - Privacybeleid