Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 8 juni 2011 - Straatsburg
Toepassing van het Schengenacquis in Bulgarije en Roemenië *
 De 66ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
 Zevende kaderprogramma van de Europese Unie voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie
 Handelsbetrekkingen EU-Canada
 Kredietratingbureaus
 Garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen
 Externe dimensie van het sociale beleid, ter bevordering van arbeids- en sociale normen en de sociale verantwoordelijkheid van Europese ondernemingen
 Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking
 Beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen
 Samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en –opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie
 Het BBP en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld
 Europese satellietnavigatieprogramma's
 Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa

Toepassing van het Schengenacquis in Bulgarije en Roemenië *
PDF 199kWORD 36k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in de Republiek Bulgarije en Roemenië (14142/2010 – C7-0369/2010 – 2010/0820(NLE))
P7_TA(2011)0254A7-0185/2011

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad (14142/2010),

–  gelet op artikel 4, lid 2, van de Akte van Toetreding van 2005, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0369/2010),

–  gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0185/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in zijn ontwerp;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Ontwerp van de Raad   Amendement
Amendement 1
Ontwerpbesluit
Overweging 4
(4)  Op XXXXX 20XX [datum van aanneming van de desbetreffende Raadsconclusies] is de Raad tot de conclusie gekomen dat Bulgarije en Roemenië op elk van de genoemde terreinen aan de voorwaarden voldoen.
(4)  Op XXXXX 20XX [datum van aanneming van de desbetreffende Raadsconclusies] is de Raad tot de conclusie gekomen dat Bulgarije en Roemenië op elk van de genoemde terreinen aan de voorwaarden voldoen. Elke betrokken lidstaat dient het Europees Parlement en de Raad binnen 6 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, schriftelijk op de hoogte te stellen van het gevolg dat is gegeven aan de aanbevelingen die in de evaluatierapporten zijn opgenomen en zijn genoemd in de vervolgverslagen, die nog op uitvoering wachten.

De 66ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
PDF 171kWORD 83k
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 8 juni 2011 betreffende de 66ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (2011/2030(INI))
P7_TA(2011)0255A7-0189/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name artikel 34 daarvan,

–  gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad, ingediend door Alexander Graf Lambsdorff namens de ALDE-Fractie, over de prioriteiten van de Europese Unie voor de 66ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (B7-0072/2011),

–  gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 25 maart 2010 over de 65ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties(1),

–  gezien de prioriteiten van de EU voor de 65ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, door de Raad vastgesteld op 25 mei 2010(2),

–  gezien de 65ste Algemene Vergadering van de VN (AVVN), met name de daarbij aangenomen resoluties inzake „International cooperation on humanitarian assistance in the field of natural disasters, from relief to development”(3), „Situation of human rights in the Islamic Republic of Iran”(4), „Situation of human rights in the Democratic People's Republic of Korea”(5), „Promotion of a democratic and equitable international order”(6), „Promotion of peace as a vital requirement for the full enjoyment of all human rights by all”(7), „Enhancement of international cooperation in the field of human rights”(8), „Operational activities for development of the United Nations system”(9), „Role of the United Nations in promoting development in the context of globalisation and interdependence”(10), „Towards a New International Economic Order”(11), „Cooperation between the United Nations, national parliaments and the Inter-Parliamentary Union”(12), „The United Nations in global governance”(13), „Towards a nuclear-weapon-free world: accelerating the implementation of nuclear disarmament commitments”(14), „Review of the United Nations peacebuilding architecture”(15), en „Keeping the promise: united to achieve the Millennium Development Goals”(16),

–  gezien de ontwerpresolutie van 14 september 2010(17) en de resolutie van 3 mei 2011(18) van de AVVN over de deelname van de Europese Unie aan de werkzaamheden van de Verenigde Naties,

–  gezien de Toetsingsconferentie 2010 van de partijen bij het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV), en de evaluaties van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, de Commissie voor vredesopbouw (PBC) en de Raad voor de mensenrechten (HRC),

–  gezien het rapport van de rapporteurs voor de VN over de herziening van de Vredesopbouwcommissie met de titel „Review of the United Nations peacebuilding architecture”(19),

–  gezien de nieuwe Genderentiteit van de VN (UN Entity for Gender Equality and Women's Empowerment - UN Women),

–  gezien de resolutie van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties (UNHRC) over de bevordering van de mensenrechten en fundamentele vrijheden door een beter begrip van de traditionele waarden van de mensheid, die op 24 maart 2011 werd aangenomen, en het afwijzende standpunt van de EU over deze resolutie,

–  gezien de voorlopige lijst van punten voor de voorlopige agenda van de 66e gewone zitting van de AVVN(20),

–  gezien zijn resolutie van 10 maart 2011 over de prioriteiten van de 16de zitting van de UNHRC en de herziening in 2011(21),

–  gezien zijn resolutie van 15 december 2010 over de toekomst van het strategisch partnerschap Afrika-EU na de derde topontmoeting Afrika-EU(22),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (COP16)(23),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over het tienjarig bestaan van resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid(24),

–  gezien zijn resolutie van 23 november 2010 over civiele en militaire samenwerking en ontwikkeling van civiele en militaire capaciteit(25),

–  gezien zijn resolutie van 9 juni 2005 over de hervorming van de Verenigde Naties(26);

–  gezien artikel 121, lid 3, en artikel 97 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0189/2011),

A.  overwegende dat zich momenteel een belangrijke transformatie van de internationale orde voltrekt, die de Europese Unie uitdaagt zich actiever op te stellen in haar betrekkingen met bestaande en opkomende wereldmachten en met bilaterale en multilaterale partners, teneinde aan te sturen op effectieve oplossingen voor problemen die zowel Europese burgers als de wereld in zijn geheel treffen,

B.  overwegende dat de EU een proactieve rol zou moeten spelen in de totstandbrenging van een VN die doeltreffend kan bijdragen aan mondiale oplossingen, vrede, veiligheid, democratie en een internationale orde die gebaseerd is op de beginselen van de rechtsstaat; overwegende dat de EU er overeenkomstig artikel 21 VEU formeel toe gehouden is zich in te zetten voor een werkzaam multilateralisme met een sterke VN als kern, dat essentieel is in de aanpak van mondiale uitdagingen, zoals klimaatverandering en aantasting van het milieu, de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten, armoedebestrijding en ontwikkeling voor iedereen, de consequenties van demografische veranderingen en migratie, en de internationale georganiseerde misdaad,

C.  overwegende dat de EU zich in deze snel veranderende wereld voor tal van uitdagingen gesteld ziet die om een gecoördineerde internationale respons vragen. overwegende dat de EU hiervoor kan terugvallen op een werkzaam multilateralisme, universele waarden voor de mensenrechten, een open wereldeconomie gebaseerd op internationaal overeengekomen transparante en rechtvaardige regels en haar unieke keuze aan instrumenten,

D.  overwegende dat het Verdrag van Lissabon nieuwe permanente structuren in het leven heeft geroepen voor de externe vertegenwoordiging van de EU, waarbij de nieuwe vertegenwoordigers van de EU taken op zich nemen die voorheen door het roulerend voorzitterschap van de EU werden uitgevoerd,

E.  overwegende dat artikel 34 VEU bepaalt dat de EU-lidstaten hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties moeten coördineren en dat de lidstaten die tevens lid zijn van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VNVR) de overige lidstaten en de hoge vertegenwoordiger volledig op de hoogte moeten houden en de standpunten en belangen van de Unie moeten verdedigen; overwegende dat de lidstaten die momenteel lid zijn van de VNVR (Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Portugal en Duitsland) niet in staat zijn gebleken om in onderling overleg tot een gezamenlijk standpunt te komen omtrent militair ingrijpen in Libië, in het bijzonder bij de stemming over Resolutie 1973 van de VNVR,

F.  overwegende dat artikel 47 VEU de Unie rechtspersoonlijkheid verleent, hetgeen internationaalrechtelijke rechten en plichten met zich brengt; overwegende dat de EU de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties onderschrijft, respectievelijk eerbiedigt; overwegende dat het Verdrag van Lissabon als geheel de Unie in staat stelt om een internationale rol op zich te nemen die aansluit bij haar prominente economische positie en haar ambities, en om haar taak te vervullen als wereldspeler, zoals omschreven in de Europese Veiligheidsstrategie van 2003, die in staat is mede de verantwoordelijkheid te dragen voor de wereldwijde veiligheid en op een eensgezindere wijze het voortouw te nemen in het formuleren van multilateraal overeen te komen antwoorden op gemeenschappelijke uitdagingen; overwegende dat de Unie haar strategische belangen en doelstellingen duidelijk moet vastleggen om effectief te kunnen optreden,

G.  overwegende dat wereldwijde partnerschappen het mogelijk maken dat gezamenlijk vastgestelde doelen worden bereikt; overwegende dat de EU de grootste donor is op het gebied van ontwikkelingshulp en tevens een belangrijke partner van de VN is bij alle inspanningen die deze organisatie in het kader van haar drie pijlers verricht, onder meer tijdens of na crisissituaties, en dat de lidstaten voor meer dan 38% bijdragen aan de gewone begroting van de VN; overwegende dat een solide en stabiel partnerschap tussen de EU en de VN voor de activiteiten van de Verenigde Naties, alsmede voor de rol van de EU als wereldspeler, van fundamenteel belang is,

H.  overwegende dat de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) in aanzienlijke mate zou moeten bijdragen aan de voortzetting van de uitvoering van de resoluties 1325 en 1820 van de VNVR en de vervolgresoluties daarop, zowel vanwege de interne structuur als door het extern optreden en beleid van deze dienst,

I.  overwegende dat de AVVN op 1 maart 2011 op aanbeveling van de UNHRC gestemd heeft voor schorsing van Libië als lid van de UNHRC,

J.  overwegende dat de vastberadener inspanningen ter bestrijding van het terrorisme in de wereld maken dat er meer aandacht moet worden besteed aan veiligheidskwesties, waarbij evenwel de mensenrechten en de fundamentele vrijheden moeten worden geëerbiedigd,

1.  beveelt de Raad aan om:

o
o   o

  

De rol van de Europese Unie binnen de Verenigde Naties

   (a) effectief multilateralisme te bevorderen als doorslaggevende strategische prioriteit voor de Unie en te zorgen voor meer samenhang en een grotere zichtbaarheid van de EU als wereldspeler binnen de VN, onder andere door het intern overleg binnen de EU over VN-kwesties beter te coördineren en zich meer te richten op breder overleg over een uiteenlopend aantal onderwerpen; de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger (VV/HV) te machtigen tot het opstellen van richtsnoeren voor regelmatig overleg tussen de ambassadeurs van de lidstaten en de EU-ambassadeurs, en met name voor overleg tussen diegenen die op multilateraal niveau werkzaam zijn op plaatsen als Genève en New York, zodat de EU haar agenda met succes kan uitvoeren en aan de verwachtingen van de VN-leden ten aanzien van haar vermogen om op te treden kan voldoen; te zorgen voor meer samenhang, niet alleen binnen het VN-systeem, maar ook tussen de standpunten van de EU-lidstaten en kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, teneinde maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt om de invloed van de EU te versterken door op gecoördineerde en strategische wijze gebruik te maken van de diverse en verschillende contactpunten (van de EU en de lidstaten); ervoor te zorgen dat de EU tijdig kan onderhandelen met andere regionale groepen; ervoor te zorgen dat de EU-vertegenwoordigers met een passend mandaat zijn toegerust om effectief namens de lidstaten te kunnen onderhandelen,
   (b) ten volle gebruik te maken van de bepalingen in resolutie 65/276 van de AVVN over de deelname van de EU aan de werkzaamheden van de Verenigde Naties, waarin de nodige maatregelen getroffen worden om ervoor te zorgen dat de EU doeltreffend kan deelnemen aan de werkzaamheden van de AVVN; zijn toezegging de VN in het buitenlands beleid van de EU centraal te stellen nogmaals te bevestigen en zijn standpunt te herhalen dat daadwerkelijke deelname aan de werkzaamheden van de VN niet alleen een strategische prioriteit van de EU is, maar ook strookt met de doelstellingen van de VN, en in die zin met de belangen van alle VN-leden; de coördinatie tussen de EU-lidstaten in de VNVR te verbeteren en lidstaten die tevens lid zijn van de VNVR aan te sporen om, als de Unie een gemeenschappelijk standpunt heeft bepaald, het verzoek te doen dat de VV/HV wordt uitgenodigd om het standpunt van de Unie in de VNVR uiteen te zetten, een en ander in overeenstemming met artikel 34, lid 2, VEU,
   (c) te streven naar betere prioritisering en betere kanalen voor informatieoverdracht tussen Brussel en de EU-delegatie in New York, inclusief nauwere samenwerking met het Politiek en Veiligheidscomité en een duidelijker en beter gestructureerd mechanisme voor de ondersteuning door de EU-instellingen in Brussel,
   (d) aansluiting te zoeken bij de strategische partners binnen het VN-bestel; voorts de strategische partnerschappen van een multilaterale dimensie te voorzien door mondiale vraagstukken op te nemen op de agenda's van bilaterale en multilaterale topconferenties van de EU,
  

De EU en mondiale governance

   (e) mondiale governance te bevorderen en te zoeken naar duurzame oplossingen voor het vraagstuk omtrent de verhouding tussen de verschillende G-formaties en het VN-systeem, zodat de G-formaties op basis daarvan met thematische debatten en met de economische dimensie kunnen worden belast, mits de VN als organisatie haar centrale rol blijft spelen en fungeert als legitieme organisatie ingeval van mondiale governance; de G-8 en de G-20 daarbij te beschouwen als belangrijke fora voor het vinden van mondiale oplossingen, waaraan de EU actief moet bijdragen door middel van gecoördineerde standpunten; het initiatief van de voorzitter van de AVVN om voor en na topbijeenkomsten van de G-20 het voorzitterschap van de G-20 uit te nodigen voor een bijeenkomst met de Algemene Vergadering te ondersteunen,
   (f) bij te dragen aan de invulling van de nieuwe enkele genderarchitectuur ter vervanging van de vier bestaande genderentiteiten van de VN in het kader van de lopende maatregelen van de VN om de samenhang van het bestel te verbeteren; het orgaan VN-vrouwen ten volle te ondersteunen en te pleiten voor een passend budget voor dit orgaan, zodat het - in nauwe samenwerking met andere actoren binnen het VN-systeem - zijn taken kan vervullen, zoals het bevorderen van gendergelijkheid, het beschermen van vrouwen en het versterken van de rol van de vrouw, onder meer in conflictsituaties en na crisissituaties, en nauwe contacten met dit orgaan te onderhouden; te zorgen voor gendermainstreaming in alle crisisparaatheidsmaatregelen in het kader van het stabiliteitsinstrument (IfS),
   (g) bij te dragen aan verbetering van de efficiëntie en transparantie van de VN en aan versterking van het beheer over de financiële middelen van de VN,
   (h) de eerste onderhandelingstekst ooit over de hervorming van de VNVR te benutten als aanknopingspunt om uitvoerig aandacht te besteden aan convergentieaspecten en om daadwerkelijk vooruitgang te boeken ten aanzien van de afbakening van de bevoegdheden van de VNVR ten opzichte van andere organen van de VN en de toevoeging van leden, om op die wijze de representativiteit en legitimiteit en de herziening van de werkwijzen van de VNVR te verbeteren; te benadrukken dat een algehele hervorming van de VNVR nodig is om diens legitimering, regionale vertegenwoordiging en effectiviteit te versterken; een hervormingsproces te bevorderen dat door lidstaten van de EU onherroepelijk op gang kan worden gebracht als zij, in lijn met de doelen van het Verdrag van Lissabon in verband met versteviging van het buitenlands beleid van de EU en haar rol op het gebied van wereldvrede, veiligheid en regelgeving, voor de EU een permanente zetel opeisen in een uitgebreide en hervormde VN-Veiligheidsraad; met spoed het initiatief te nemen om de lidstaten zover te krijgen dat zij met het oog hierop een gezamenlijk standpunt formuleren; in afwachting van dat gemeenschappelijk standpunt in te stemmen met de onmiddellijke invoering van een roulatiesysteem in de VNVR, om er op die manier voor te zorgen dat de EU verzekerd is van een permanente zetel in de VNVR,
   (i) de rol van het Internationale Strafhof (ICC) en de internationale strafrechtspraak te versterken, verantwoordingsplicht te bevorderen, een einde te maken aan straffeloosheid en door te gaan met het bevorderen van het belangrijke werk van het ICC, de enige permanente en onafhankelijke rechterlijke instantie met rechtsmacht voor de ernstigste misdaden van internationaal belang, waaronder genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden; een sterke en nauwe relatie aan te moedigen tussen het ICC en de VN, overeenkomstig artikel 2 van het Statuut van Rome, en de ratificatie van het Statuut van Rome door alle VN-lidstaten aan te moedigen,
  

Vrijheid, veiligheid en recht

  

Crisispreventie en -beheer, bemiddeling, vredeshandhaving en vredesopbouw

   (j) de structuren voor crisispreventie en de effectiviteit daarvan binnen het VN-Ontwikkelingsprogramma (UNDP) te versterken, teneinde deze organisatie te maken tot mondiaal leider in crisispreventie en herstel; de EU-structuren voor conflictpreventie te versterken en de samenwerking op dit gebied met de VN, de OVSE, de Afrikaanse Unie (AU) en andere internationale en regionale organisaties, en met maatschappelijke organisaties, economische actoren, particuliere bedrijven, personen en deskundigenorganisaties te verbeteren,
   (k) te streven naar consensus over het beginsel „responsibility to protect” (RtoP) en zich in te zetten voor de ontwikkeling van een meer operationele benadering van dit beginsel; het belang van RtoP in het kader van conflictpreventie bij het tot stand brengen van vreedzame bemiddeling bij conflicten te benadrukken en de toepassing van RtoP te bevorderen door onder meer de mechanismen voor toepassing ervan verder te verfijnen en de rol van regionale organisaties, zoals de AU en de Arabische Liga, te versterken door de mechanismen voor vroegtijdige waarschuwing binnen de VN te verbeteren de rol van de betrokken VN-organen beter te definiëren; kennis te nemen van Resolutie 1970(2011) van de VNVR van 26 februari 2011 waarin alle permanente leden van de VNVR er voor het eerst mee hebben ingestemd het ICC te verzoeken om een onderzoek te openen tegen een zittende regering op grond van verdenking van misdaden tegen de menselijkheid, een en ander overeenkomstig het beginsel RtoP in samenhang met een actuele crisis; eveneens kennis te nemen van Resolutie 1973(2011) van de VNVR van 17 maart 2011 waarin uiting wordt gegeven aan de vastberadenheid van de internationale gemeenschap om zorg te dragen voor de bescherming van de burgerbevolking en door burgers bewoonde gebieden, als eerste praktische invulling van het beginsel RtoP krachtens een duidelijk VN-mandaat, en wel in verband met een actuele crisis,
   (l) het werk van de bemiddelingsorganen van de VN, zoals de Eenheid bemiddelingsondersteuning (MSU) van de Afdeling politieke aangelegenheden (DPA) te erkennen en te pleiten voor meer personeel voor deze organen; zijn steun te betuigen aan het partnerschap van de EU met de MSU en te waarborgen dat de EDEO op dit punt een belangrijke rol krijgt,
   (m) te zorgen voor veiligheid en stabilisatie in crisisgebieden door middel van conflictpreventie, bemiddeling, dialoog, plaatselijke capaciteitsopbouw en strategieën voor herstel, wederopbouw en vredesopbouw na afloop van conflicten waarbij gestreefd wordt naar duurzame oplossingen door een soepele overgang van inspanningen gericht op de korte en middellange termijn naar ontwikkelingsstrategieën voor de lange termijn; ervoor te zorgen dat de planning en uitvoering van vredesopbouw en ontwikkelingsbeleid plaatsvindt binnen het kader van één omvattende VN-strategie die rekening houdt met de behoeften op het gebied van vredesopbouw en de toekomstige overgang naar een langetermijnstrategie in de beginfase van zowel de planning als de uitvoering, en waarop de EU haar eigen maatregelen kan baseren; te waarborgen dat, gezien het feit dat stabilisatie in landen waar een conflict heerst niet alleen door middel van troepen kan worden bereikt, maar dat daarvoor ingewikkelder maatregelen nodig zijn, alsmede een geïntegreerde aanpak, de nodige capaciteit wordt opgebouwd aan de hand van een dergelijke strategie, teneinde de dieperliggende oorzaken van het conflict op passende wijze aan te pakken, aangezien de helft van de landen waar vredeshandhavingsoperaties zijn ingezet binnen tien jaar na het vertrek van de vredestroepen te maken krijgt met een heropleving van het conflict,
   (n) vast te houden aan de noodzaak om de lessen uit de recente ontwikkelingen in Japan ter harte te nemen en met voorstellen te komen; de veiligheidsnormen voor bestaande kerncentrales aan te scherpen, met name in aardbevingsgebieden; aan te dringen op betere samenwerking in geval van soortgelijke rampen met menselijke of natuurlijke oorzaak, teneinde de consequenties van vrijkomende radioactiviteit voor mens en milieu tot een minimum te beperken,
   (o) een duidelijk omschreven strategische visie op de crisispreventie en -beheersingsinstrumenten van de EU te ontwikkelen en de mogelijkheden na te gaan voor concreet projectbeheer door de nieuw opgerichte EDEO, waarbij moet worden onderkend dat crisispreventie en -beheersing belangrijk zijn in het externe optreden van de EU,
   (p) zich te richten op verzekering van nationale zeggenschap over vredesopbouwstrategieën, vanaf het eerste ontwerp tot uitvoering in het veld, en puttend uit de beste praktijken en de succesverhalen; een ontwikkelingsagenda uit te brengen op grond waarvan staatsopbouw wordt gesteund door goed doortimmerde vredesopbouw- en ontwikkelingsinspanningen waarbij sterke economische aspecten centraal staan,
   (q) meer nadruk te leggen op de taak van consolidering van de vrede in postconflictueuze situaties door strategische adviezen te geven en deskundigheid en financiering uit de gehele wereld te mobiliseren om herstelprojecten te steunen; middelen en nieuwe financieringsbronnen aan te boren en het eerste herstel te financieren als eerste stap naar post-conflictueuze wederopbouw,
   (r) de inzet van vrouwelijke civiele deskundigen te helpen vergroten en nationale actieplannen te steunen in de geest van Resolutie 1325 van de VNVR en het actieplan van de secretaris-generaal van de VN dat moet zorgen voor deelname van vrouwen aan vredesopbouw,
  

Samenwerking in partnerschappen voor mondiaal crisisbeheer

   (s) het als een strategische prioriteit van de EU te beschouwen partnerschappen op het gebied van internationaal crisisbeheer te versterken en de dialoog met andere grote actoren op het gebied van crisisbeheer – zoals de VN, de NAVO en de AU, maar ook derde landen als de VS, Turkije, Noorwegen en Canada – te intensiveren; acties te synchroniseren, informatie uit te wisselen en middelen te delen met betrekking tot vredeshandhaving en vredesopbouw, met inbegrip van samenwerking ten behoeve van crisisbeheer en met name maritieme veiligheid en terrorismebestrijding in het kader van het internationaal recht; de coördinatie met de internationale financiële instellingen (IFI's) en bilaterale donoren in dit kader te verbeteren,
   (t) de noodzaak te onderstrepen van nauwe samenwerking tussen EU en VN op gebied van civiele en militaire crisisbeheersing, met name bij humanitaire hulpoperaties en daarbij in gedachten te houden dat the VNVR de primaire verantwoordelijkheid heeft voor handhaving van internationale vrede en veiligheid; meer te doen om ervoor te zorgen dat de EU-lidstaten adequate bijdragen leveren voor VN-missies en dat dit op gecoördineerde wijze geschiedt; verder te zoeken naar manieren waarop de EU als geheel beter kan bijdragen aan door de VN geleide inzetten, bijvoorbeeld met overbruggings- of verkenningsoperaties van de EU in een eerste snelle reactie, of met het aanbod van een EU-onderdeel in een groter VN-verband,
   (u) een breder strategisch kader tot stand te brengen voor een partnerschap voor crisisbeheer tussen de EU en regionale en subregionale organisaties, zoals de AU, de Arabische Liga of de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) en de VN, en in het bijzonder de driehoeksverhouding tussen de AU-Raad voor vrede en veiligheid, de VNVR en het Politiek en Veiligheidscomité van de EU te versterken, en daarmee een bijdrage te leveren aan de samenhang tussen en de wederzijdse versterking van de inspanningen ter ondersteuning van de AU; de voorspelbaarheid, duurzaamheid en flexibiliteit van de financiering van vredesoperaties onder mandaat van de VN en uitgevoerd door de AU te verbeteren; oplossingen te zoeken die bijdragen aan een nauwere samenwerking tussen de EU en de AU op hun respectieve operationele gebieden, en die tevens de capaciteit voor vroegtijdige waarschuwing en conflictpreventie verbeteren en bijdragen aan de uitwisseling van goede praktijken en kennis op het gebied van crisisbeheersing,
   (v) de vooruitgang te helpen vasthouden die is geboekt bij de uitvoering van een Afrikaanse vredes- en veiligheidsarchitectuur om de uitdagingen op het gebied van vrede en veiligheid op het Afrikaanse continent aan te pakken; het belang te benadrukken van een voorspelbare en duurzame financiering van Afrikaanse vredesondersteunende missies, de noodzaak van het bewerkstellingen van lokale veerkracht en de vastberadenheid om de burgers te beschermen in gewapende conflicten,
   (w) zich, gezien de regionale dimensie van conflicten op het Afrikaanse continent, te blijven beijveren voor versterking van de relaties met subregionale organisaties waaronder ECOWAS, de Zuid-Afrikaanse Ontwikkelingsgemeenschap (SADEC) en de Intergouvernementele Autoriteit voor Ontwikkeling (IGAD), en deze organisaties en de landen in de regio bij de crisisbeheersing te betrekken,
  

De architectuur van de vredesopbouw - evaluatie van de Commissie voor vredesopbouw (PBC)

   (x) er een bijdrage aan te leveren dat de VN-architectuur van de vredesopbouw gaat voldoen aan de verwachtingen die bestonden ten tijde van de totstandbrenging daarvan door een vervolg te geven aan de aanbevelingen naar aanleiding van de evaluatie van de PBC, mede met het oog op een verdere verbetering van de effectiviteit van de PBC; de totstandkoming van een degelijke algemene architectuur van de vredesopbouw op basis van een partnerschap tussen ontwikkelings- en ontwikkelde landen te steunen, en daarbij met name aandacht te besteden aan de verbetering van de prestaties ter plaatse, intensivering van de betrekkingen met de IFI's - met het oog op het scheppen van werkgelegenheid en het aanpakken van economische problemen - en het bevorderen van een organischer verhouding tussen vredeshandhaving en vredesopbouw; te zorgen voor meer gestructureerde betrekkingen tussen de PBC, het beherend directoraat voor mondiale en multilaterale aangelegenheden van de EDEO, met name het directoraat voor conflictpreventie en veiligheidsbeleid, en de AVVN, de VNVR en de Economische en Sociale Raad om een grotere synergie tot stand te brengen tussen vredeshandhaving en vredesopbouw en ontwikkelingsactiviteiten ter plaatse; naar manieren te zoeken om de raadgevende functie die de PBC heeft ten opzichte van de VNVR, aan wie zij ook verantwoording moet afleggen, te versterken, om de samenwerking tussen de PBC en het Bureau voor ondersteuning van vredesopbouw (PBSO) te bevorderen en om de banden met regionale organisaties en IFI's sterker te maken; daarnaast het huidige partnerschap tussen de PBC en het partnerschap voor vredesopbouw van de EU te verbeteren via een van onderen naar boven gerichte aanpak van conflictoplossing waarbij de activiteiten van niet-staat actoren in de vredesopbouw worden betrokken,
   (y) zich te beijveren voor ontsluiting van het potentieel van de PBC door middel van een sterkere verbinding met het veld, ter maximering van de waarde van de verschillende ingangspunten van de PBC en de VN-teams ter plaatse die de strategische aansturing en politieke invloed kunnen benutten, vooral waar het op institutieopbouw aankomt,
  

Nucleaire ontwapening en non-proliferatie, hervorming van de IAEA, toetsing NPV, bestrijding van terrorisme en georganiseerde misdaad

   (z) de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) naar aanleiding van de kernramp in Japan grondig te hervormen door een einde te maken aan diens tweeledige functie van enerzijds toezicht houden op het gebruik van kernenergie en anderzijds het bevorderen van het gebruik van kernenergie, en de taken van de IAEA te beperken tot toezicht op de nucleaire industrie en op naleving van het non-proliferatieverdrag (NPT); er daarnaast voor te zorgen dat veiligheidsnormen voortaan door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) vastgesteld en gecontroleerd worden, en waarbij lidstaten wettelijk verplicht zullen zijn zich aan die normen te houden en de WHO voor deze extra taken zal worden toegerust met het nodige personeel,
   (aa) de uitvoering van de aanbevelingen van de NPV-toetsingsconferentie van 2010 te bevorderen, en in het bijzonder om als doelstelling voor de langere termijn, te streven naar een veiliger wereld voor eenieder, vrede en veiligheid te bereiken in een wereld zonder kernwapens, te werken aan een grotere transparantie om het wederzijds vertrouwen te versterken, sneller daadwerkelijke vooruitgang te boeken op het gebied van nucleaire ontwapening, doeltreffende maatregelen te treffen voor nucleaire ontwapening die in overeenstemming zijn met de fundamentele beginselen van transparantie, controleerbaarheid en onomkeerbaarheid, kernwapenstaten aan te moedigen regelmatig verslag uit te brengen over de nakoming van hun verplichtingen, en de uitvoering van de aanbevelingen te evalueren,
   (ab) samen met de externe partners van de EU, en met name met de VS, te werken aan de verdere ontwikkeling van samenwerkingskanalen en -mechanismen ter bestrijding van terrorisme, in het bijzonder met het oog op de tenuitvoerlegging van de wereldwijde strategie van de VN inzake terrorismebestrijding, door middel van deelname aan de Rome/Lyon-groep van de G-8 en de actiegroep terrorismebestrijding, door versterking van de op dit gebied relevante mondiale overeenkomsten en door opvoering van de inspanningen om een alomvattende overeenkomst inzake internationaal terrorisme tot stand te brengen; op een nog doeltreffender en gestructureerdere manier met deze partijen samen te werken, zowel op strategisch als op uitvoerend niveau; een leiderschapsrol te vervullen en een voorbeeldfunctie te vervullen door de eerbiediging van de grondrechten en de rechtsstaat als kern van de terrorismebestrijding door de EU te consolideren,
  

Ontwikkeling

   (ac) te blijven volhouden dat de inspanningen van de verschillende VN-organen op elkaar moeten worden afgestemd om de efficiëntie en effectiviteit van maatregelen op het gebied van ontwikkeling en sociale kwesties overal ter wereld beter te kunnen bevorderen; de tijdens de topconferentie over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling gedane toezegging de middelen bijeen te brengen om tegen 2015 aan de doelstellingen te kunnen voldoen (met name door de verplichting inzake officiële ontwikkelingssteun na te komen) gestand te doen; krachtig te pleiten voor meer financiële investeringen om aan de millenniumdoelstellingen te kunnen voldoen, alsmede innovatieve programma's en beleidsmaatregelen die gericht zijn op algemene ontwikkeling en economische en sociale hervorming, en waarvan is aangetoond dat ze succesvol zijn, uit te breiden en te vermeerderen,
   (ad) de inspanningen gericht op het bereiken van de millenniumdoelstellingen voornamelijk te concentreren op de regio's en landen die het verst achterlopen, in het bijzonder de landen in het deel van Afrika ten zuiden van de Sahara en de minst ontwikkelde landen, alsmede kwetsbare landen en landen waar conflicten heersen,
  

Minst ontwikkelde landen (MOL)

   (ae) de doeltreffendheid te waarborgen van toezicht- en controlemechanismen gekoppeld aan de uitvoering van het UNLDC-actieprogramma,
   (af) te waarborgen dat de minst ontwikkelde landen en hun partners in hun actieplannen op alomvattende en coherente wijze blijven streven naar duurzame ontwikkeling op lange termijn,
  

Strijd tegen ongelijkheid

   (ag) ervoor te zorgen dat landen met een gemiddeld inkomen, maar waar sprake is van een grote inkomensongelijkheid, bijstand en financiële middelen blijven ontvangen om de armoede te bestrijden en de sociale cohesie te verbeteren, aangezien de meeste armen leven in landen met een gemiddeld inkomen,
   (ah) zich in te zetten voor vermindering van de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen, en voor versterking van de positie van vrouwen op het gebied van ontwikkeling, aangezien onevenredig veel vrouwen in armoede leven,
  

Doeltreffendheid van ontwikkelingshulp

   (ai) te onderzoeken hoe de agenda voor doeltreffendheid van hulp kan worden omgevormd tot een agenda voor doeltreffendheid van ontwikkeling en in deze context concrete strategieën uit te stippelen voor kwetsbare staten en post-conflictsituaties,
   (aj) ervoor te zorgen dat alle doelstellingen van de Agenda van Accra worden gerealiseerd en dat de parlementen, maatschappelijke organisaties en lokale overheden daar daadwerkelijk bij worden betrokken,
   (ak) te waarborgen dat sociale, politieke, economische en milieuproblemen op samenhangende wijze worden aangepakt,
  

Recht op ontwikkeling (RTD)

   (al) steun te geven aan de VN-verklaring van 1986 over het recht op ontwikkeling, waarin wordt bepaald dat staten de plicht hebben samen te werken om ontwikkeling te verzekeren en hinderpalen voor ontwikkeling uit de weg te ruimen, hun rechten uit te oefenen en verplichtingen na te komen op een manier die de totstandkoming van een nieuwe internationale economische orde, gebaseerd op soevereine gelijkheid, onderlinge afhankelijkheid en wederzijds belang, bevordert,
   (am) het recht op ontwikkeling hoog op de agenda te houden, gezien het feit dat het dit jaar precies 25 jaar geleden is dat de VN-Verklaring over het recht op ontwikkeling werd aangenomen,
   (an) aan te bevelen de bevindingen van de task force op hoog niveau te consolideren om een doeltreffende verwezenlijking van het recht op ontwikkeling te verzekeren,
   (ao) passende maatregelen te nemen om het recht op ontwikkeling integraal onderdeel te maken van het ontwikkelingsbeleid, de universele periodieke doorlichting (UPR) en de activiteiten van VN-verdragsorganen en -mechanismen inzake de mensenrechten,
  

Internationale humanitaire hulp

   (ap) een internationale agenda op te stellen voor humanitaire hulp, in het licht van de grote uitdagingen, toenemende behoeften en complexe context op humanitair gebied,
   (aq) de financiering van de humanitaire hulp op wereldniveau te versterken en de werking en doeltreffendheid van het systeem voor humanitaire hulp te verbeteren,
   (ar) gezamenlijke internationale initiatieven te ontplooien om de interactie tussen humanitaire hulp en ontwikkeling en het verband tussen noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling te versterken,
  

Mensenrechten

  

Institutionele aangelegenheden

   (as) er zorg voor te dragen dat de EDEO, goed toegerust met personeel en middelen, wordt geïntegreerd in en gecoördineerd met andere internationale organen, regionale organisaties en hun werkzaamheden ter bevordering van de mensenrechten; te waarborgen dat aanbevelingen, aangenomen resoluties en prioriteiten die door het VN-systeem en andere internationale instellingen naar voren worden gebracht, aan bod komen in het beleid en de instrumenten van de EU, met name op het gebied van mensenrechten,
   (at) actief te blijven deelnemen aan de evaluatie van de UNHRC in New York en de follow-up daarvan, en de naleving van diens mandaat kracht bij te zetten; te werken aan de verbetering van het vermogen van de UNHRC om iets te doen aan situaties waarin de mensenrechten ernstig worden geschonden, zoals onlangs in Libië en Ivoorkust, en van het vermogen om bestaande internationale normen en standaarden ten uitvoer te leggen; zijn bijval te betuigen met het besluit van de AVVN van 1 maart 2011 om Libië als lid van de UNHRC te schorsen; zich vastbesloten te blijven inspannen en gebruik te maken van „bijzondere procedures” om de UNHRC om te vormen van een zuiver reactief orgaan tot een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing en preventie dat in staat is om de dieperliggende oorzaken van mensenrechtenschendingen tot prioriteit te maken en aan te pakken om nieuwe of verdere escalatie van mensenrechtenschendingen te voorkomen, onder meer door de capaciteitsopbouw van nationale mensenrechteninstellingen te ondersteunen,
   (au) na te gaan hoe de verkiezingsprocedure van de UNHRC verbeterd kan worden om de samenstelling van de UNHRC te verbeteren; zich te beraden op vaststelling van duidelijke criteria voor lidmaatschap van de UNHRC om te voorkomen dat landen waar mensenrechtenschendingen aan de orde van de dag zijn, lid worden van de UNHRC; in het kader van de evaluatie de onafhankelijkheid van het Bureau van de Hoge Commissaris voor Mensenrechten (OHCHR) te handhaven en zich te verzetten tegen eventuele pogingen om de positie van het OHCHR in dier voege te wijzigen dat dit een negatief effect zou hebben op de financiering en bijgevolg ook de onafhankelijkheid ervan,
   (av) een productief samenwerkingsverband tot stand te brengen tussen de UNHRC en de Derde Commissie, alsmede tussen de UNHRC en de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten (UNHCHR), en iets te doen aan de toenemende signalen van onenigheid tussen de lidstaten over hun stemgedrag in de UNHRC,
   (aw) overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk standpunt aan de vooravond van de Durban Review Conference („Durban 3”), die in september 2011 zal worden gehouden, om te laten zien dat de lidstaten in mondiale fora „één stem” willen en kunnen laten horen, om de invloed van de EU binnen het VN-systeem te laten gelden, en om zich nogmaals vastbesloten te tonen tot bestrijding van racisme, xenofobie en onverdraagzaamheid op een evenwichtige en niet-discriminerende manier,
  

Mensenrechtenkwesties

   (ax) door te gaan met zijn inspanningen in de Derde Commissie van de AVVN ter zake van een groot aantal resoluties, en in het bijzonder de resolutie waarin wordt opgeroepen tot een moratorium op de voltrekking van de doodstraf, waaraan meer landen hun steun gaven, en de resoluties over de rechten van het kind, nationale en talige minderheden, vrije meningsuiting en vrijheid voor de media, religieuze onverdraagzaamheid, over de afschaffing van marteling, en van landenspecifieke resoluties over Birma/Myanmar, Noord-Korea en Iran; alles in het werk te stellen om marteling uit te bannen; in het bijzonder de aanvaarding aan te moedigen van het facultatieve protocol bij het VN-Verdrag tegen foltering,
   (ay) de internationale bemoeienissen voort te zetten die erop gericht zijn te bereiken dat alle mensenrechten als universeel, ondeelbaar, onderling afhankelijk en verbonden worden beschouwd; zich in dit verband in te spannen om het onmogelijk te maken zijn toevlucht te nemen tot het ongedefinieerde begrip „traditionele waarden van de mensheid”, omdat dit begrip zich ertoe leent de normen van het internationale mensenrechtenrecht te ondergraven en kan leiden tot onaanvaardbare pogingen om mensenrechtenschendingen te rechtvaardigen op grond van traditionele waarden, normen of gebruiken,
   (az) de financiering, door middel van specifieke vastleggingen op de begroting, en de capaciteiten, controleerbaarheid en efficiëntie van VN-vrouwen te ondersteunen, zodat dat orgaan relevante activiteiten op efficiëntere wijze kan coördineren; het genderperspectief in al het VN-beleid te integreren en institutionele samenhang/synergie tot stand te brengen; door middel van onder meer een betere strategische planning zijn inspanningen te concentreren op de uitvoering van Resolutie 1325 van de VNVR, en met name vrouwen bij vredesonderhandelingen te betrekken, zodat zij als bemiddelaar kunnen fungeren, alsmede de vaardigheden van vrouwen te vergroten en hen in staat te stellen besluitvormers te worden en vrouwen en ontwikkeling meer in het algemeen aan elkaar te koppelen,
   (ba) een strategie te bepalen ten aanzien van landen die weigeren volledig met de VN-instanties mee te werken en de onafhankelijke deskundigen en bijzondere rapporteurs van de VN toe te laten, teneinde deze landen over te halen hen volledige toegang te verlenen tot hun grondgebied en hen niet langer te hinderen in hun werk; te werken aan het behoud van de onafhankelijkheid van de bijzondere procedures,
  (bb) de hoogste politieke en diplomatieke prioriteit te verlenen en daarmee de grootst mogelijke steun te geven, via de verschillende bilaterale en multilaterale fora waarin de EU als partner actief is, aan alle initiatieven die zijn gericht op:

Klimaatverandering
   uitvaardiging van een wereldwijd moratorium op vrouwelijke genitale verminking,
   decriminalisering van homoseksualiteit overal ter wereld,
   (bc) het voortouw te nemen op het gebied van mondiaal klimaatbeleid en internationale samenwerking inzake klimaatverandering; zich te richten op een krachtig politiek engagement jegens derde landen en nadere invulling te geven aan de dialoog met andere belangrijke partijen, zoals de Verenigde Staten, Rusland, de opkomende mogendheden (China, Brazilië, India) en ontwikkelingslanden, aangezien klimaatverandering binnen de internationale betrekkingen een zeer belangrijke plaats is gaan innemen en een serieuze bedreiging vormt voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen; bij te dragen aan een omvattende, transparante en billijke institutionele architectuur die als kenmerk heeft dat de ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden in relevante bestuursorganen gelijkelijk vertegenwoordigd zijn; een sterke basis te leggen voor de eerstvolgende onderhandelingen die eind 2011 in Zuid-Afrika zullen worden gevoerd (CoP17), voortbouwend op de goede voortgang die in de CoP16 in Cancún is bereikt, en de lessen geleerd van de onbevredigende afloop van de CoP15 in Kopenhagen ter harte nemend,
   (bd) strategischer samen te werken en meer rekening te houden met de behoeften van derde landen, en daarbij de capaciteit van de EDEO om beleid inzake klimaatdiplomatie op te bouwen, verder te ontwikkelen; steun te geven aan een actieve deelname van de Commissie aan het huidige debat over hiaten in de bescherming en de reactie daarop (Protection gaps and Responses) dat de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen heeft opgestart in het kader van de dialoog over beschermingsproblemen van 2010 van de Hoge Commissaris, dat gericht is op de verbetering van het bestaande internationale beschermingskader voor gedwongen ontheemde en staatloze mensen; actief deel te nemen aan het debat over de term „klimaatvluchteling”, als aanduiding voor mensen die zich tengevolge van de klimaatverandering genoodzaakt zien hun woonplaats te ontvluchten en hun toevlucht te zoeken in het buitenland, en te zoeken naar een mogelijke juridische definitie voor dit begrip, dat in het internationale recht en in juridisch bindende internationale overeenkomsten nog niet erkend wordt,
  

Slotaanbevelingen

   (be) een debat op gang te brengen over de rol van nationale en regionale parlementen binnen de VN, een onderwerp dat naar verwachting op de agenda van de 66e zitting van de AVVN zal staan, en ook over de instelling van een parlementaire vergadering van de Verenigde Naties (VNPV); voorts de dialoog tussen regeringen en parlementen over mondiale kwesties aan te moedigen,
   (bf) te pleiten voor oprichting van een VNPV binnen het VN-bestel, om het democratische karakter, de democratische verantwoordingsplicht en de transparantie van mondiale governance te vergroten, en de burgers meer te laten deelnemen aan de VN-activiteiten, en daarbij te erkennen dat een VNPV een aanvulling zou betekenen op de bestaande organen, inclusief de Interparlementaire Unie;

2.  verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en - ter informatie - aan de Commissie.

(1) PB C 4 E van 7.1.2011, blz. 49.
(2) Raad van de Europese Unie 10170/2010.
(3) Resolutie 65/264 Algemene Vergadering VN.
(4) Resolutie 65/226 Algemene Vergadering VN.
(5) Resolutie 65/225 Algemene Vergadering VN.
(6) Resolutie 65/223 Algemene Vergadering VN.
(7) Resolutie 65/222 Algemene Vergadering VN.
(8) Resolutie 65/218 Algemene Vergadering VN.
(9) Resolutie 65/177 Algemene Vergadering VN.
(10) Resolutie 65/168 Algemene Vergadering VN.
(11) Resolutie 65/167 Algemene Vergadering VN.
(12) Resolutie 65/123 Algemene Vergadering VN.
(13) Resolutie 65/94 Algemene Vergadering VN.
(14) Resolutie 65/59 Algemene Vergadering VN.
(15) Resolutie 65/7 Algemene Vergadering VN.
(16) Resolutie 65/1 Algemene Vergadering VN.
(17) Ontwerpresolutie A/RES/64/L.67 Algemene Vergadering VN.
(18) Resolutie 65/276 Algemene Vergadering VN.
(19) Resolutie 64/868 - S/2010/393 Algemene Vergadering VN, bijlage.
(20) AVVN-document A/66/50.
(21) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0097.
(22) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0482.
(23) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0442.
(24) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0439.
(25) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0419.
(26) PB C 124 E van 25.5.2006, blz.549.


Zevende kaderprogramma van de Europese Unie voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie
PDF 178kWORD 95k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2011/2043(INI))
P7_TA(2011)0256A7-0160/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), in het bijzonder de artikelen met betrekking tot onderzoek,

–  gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap (sinds het Verdrag van Lissabon de Europese Unie) voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013)(1),

–  gezien met name artikel 7 van het bovengenoemde besluit betreffende de voortgangscontrole, evaluatie en toetsing van het zevende kaderprogramma,

–  gezien artikel 182, lid 2 van het VWEU betreffende de aanpassing of aanvulling van het kaderprogramma naar gelang van de ontwikkeling van de situatie,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 9 februari 2011 met als titel „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het antwoord op het verslag van de groep deskundigen inzake de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie en op het verslag van de groep deskundigen inzake de tussentijdse evaluatie van de financieringsfaciliteit met risicodeling” (COM(2011)0052),

–  gezien de conclusies betreffende de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma voor onderzoek (KP7), met inbegrip van de financieringsfaciliteit met risicodeling, van de 3074ste zitting van de Raad Concurrentievermogen (Interne markt, Industrie, Onderzoek en Ruimte) van de Europese Unie van 9 maart 2011,

–  gezien het eindverslag van de groep van deskundigen „Tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma” d.d. 12 november 2010,

–  gezien zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek(2),

–  gezien het rapport van de groep van deskundigen „Evaluatie van de zesde kaderprogramma's onderzoek en technologische ontwikkeling 2002-2006” van februari 2009,

–  gezien het rapport van het comité van deskundigen „Naar een organisatie voor grensverleggend onderzoek van wereldklasse - Evaluatie van de structuren en mechanismen van de Europese Onderzoeksraad” van 23 juli 2009,

–  gezien het rapport van de groep van onafhankelijke deskundigen „Tussentijdse evaluatie van de risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF)” van 31 juli 2010,

–  gezien het rapport van het comité van deskundigen „Eerste tussentijdse evaluatie van de gemeenschappelijke onderneming voor het innovatieve geneesmiddeleninitiatief” van 20 december 2010,

–  gezien het rapport van het comité van deskundigen „Eerste tussentijdse evaluatie van de gezamenlijke technologie-initiatieven ARTEMIS en ENIAC” van 30 juli 2010,

–  gezien het rapport van het onafhankelijk panel „Interim Evaluation of the Ambient Assisted Living Joint Programme” van december 2010,

–  gezien het advies dat het Comité van de Regio's op zijn plenaire bijeenkomst van 27 en 28 januari 2011 heeft aangenomen inzake de vereenvoudiging van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek,

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over de totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling in steden en regio's alsmede in de lidstaten en de Unie(3),

–  gezien speciaal verslag nr. 9/2007 van de Europese Rekenkamer van 22 november 2007 over „De evaluatie van de Europese kaderprogramma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO): kan de aanpak van de Commissie worden verbeterd?”,

–  gezien speciaal verslag nr. 8/2009 van de Europese Rekenkamer betreffende topnetwerken en geïntegreerde projecten in het communautaire onderzoeksbeleid,

–  gezien speciaal verslag nr. 2/2010 van de Europese Rekenkamer betreffende de doeltreffendheid van steunregelingen, ontwerpstudies en de opbouw van nieuwe infrastructuren in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 september 2010 over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van des Regio's: Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek”,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0160/2011),

A.  overwegende dat het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (KP7) het omvangrijkste researchondersteuningsinstrument ter wereld is en tevens het voornaamste onderzoeksbeleidsinstrument van de Europese Unie,

B.  overwegende dat ook rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingen die het gevolg zijn van de tussentijdse herziening van het zevende kaderprogramma, gelet op de talloze veranderingen die zich hebben voorgedaan sinds de onderhandelingen welke daarover zijn gevoerd en sinds het programma in 2006 is aangenomen (nieuwe instellingen, nieuwe politieke organen, economische crisis), maar ook gezien de omvang van de financiële middelen die nog beschikbaar zijn totdat het programma verstrijkt,

C.  overwegende dat het Verdrag van Lissabon de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte als een specifiek Europees beleidsinstrument introduceert,

D.  overwegende dat onderzoek en innovatie in de „Europa 2020-strategie” worden verheven tot kernelementen van een intelligente, duurzame en inclusieve groei,

E.  overwegende dat onderzoek een proces is waarbij economische kracht wordt omgezet in kennis, terwijl bij innovatie het omgekeerde gebeurt, namelijk kennis die wordt omgezet in economische kracht,

F.  overwegende dat de EU en haar lidstaten zich de middelen moeten verschaffen om gezamenlijk een antwoord te vinden op de belangrijke maatschappelijke, economische, ecologische, demografische en ethische uitdagingen waarmee de volkeren van Europa zich geconfronteerd zien, zoals de vergrijzing, de gezondheidszorg, de voedselvoorziening, duurzame ontwikkeling, de grote milieuproblemen, enz., en overwegende dat de daaruit voortkomende oplossingen de burgers ertoe moeten bewegen meer verantwoordelijkheid voor hun gedrag op zich te nemen,

G.  overwegende dat investeringen in OOI (onderzoek, ontwikkeling en innovatie) op de lange termijn de beste remedie vormen voor de huidige economische en financiële crisis, omdat de EU daarmee een entiteit kan worden die op kennisgebied moeiteloos kan wedijveren met de rest van de wereld,

H.  overwegende dat Europa moet concurreren met economische machten zoals China, India, Brazilië, Australië, de Verenigde Staten en Rusland, en dat ons vermogen om onze inspanningen, met name op onderzoekgebied, in EU- en lidstaatverband te bundelen en te coördineren in zeer hoge mate bepalend is voor ons economisch concurrentievermogen, en dus ook voor de mogelijkheid om onze sociale doelstellingen te financieren en onze verplichtingen ten aanzien van het welzijn van de Europese burgers en de bescherming van het milieu na te komen,

I.  overwegende dat de uitgaven voor O&O in Europa gering zijn in vergelijking met andere wereldmachten, hetgeen onder andere te wijten is aan een gebrek aan particuliere investeringen en innovatiegerichte randvoorwaarden; overwegende dat de aantrekkelijkheid van KP7 voor de industriële sector en het nut van research voor de economie derhalve niet ten volle tot hun recht kunnen komen; tevens overwegende dat er, afgezien van de te investeren bedragen, duidelijk behoefte bestaat aan een betere coördinatie en cofinanciering tussen de Unie, de lidstaten en de regio's, waarbij de specifieke kenmerken en ethische keuzen van de lidstaten volledig moeten worden gerespecteerd,

J.  overwegende dat er, wat overheidsinvesteringen in OOI betreft, slechts sprake is van een betrekkelijk bescheiden mate van Europese samenwerking,

K.  overwegende dat betere relaties tussen de academische, onderzoeks- en industriële wereld noodzakelijk zijn om de onderzoeksresultaten te kunnen omzetten in producten en diensten die economische groei genereren en de samenleving als geheel ten goede komen,

L.  overwegende dat KP7 naar dezelfde algemene beginselen moet worden ingericht als de Europese onderzoeksruimte (EOR),

M.  overwegende dat er van de 54,6 miljard euro in het programmabudget tijdens de eerste vier jaar (2007 tot 2010) voor 25,8 miljard euro aan kredieten zijn vastgelegd, d.w.z. gemiddeld 6,5 miljard per jaar, en dat er nog 28,8 miljard moet worden vastgelegd voor de laatste drie programmajaren (2011 tot en met 2013), d.w.z. gemiddeld 9,6 miljard per jaar,

N.  overwegende dat de jaren 2011 tot en met 2013 moeilijke jaren zijn die directe specifieke aandacht vergen voor factoren zoals concurrentievermogen en sociale cohesie, waarbij onderzoek en innovatie essentiële componenten zijn,

O.  overwegende dat de complexiteit van het administratieve beheer, de omvangrijke administratieve rompslomp, de bureaucratie, het gebrek aan transparantie, de inefficiëntie en het onnodige oponthoud die hiermee gepaard gaan voor KP7 nog steeds belangrijke handicaps zijn en ernstige hindernissen opwerpen waardoor onderzoekers, industrie en mkb ervan worden weerhouden aan het programma deel te nemen, en dat het forceren van een doorbraak in termen van vereenvoudiging een van de voornaamste prioriteiten dient te zijn,

P.  overwegende dat het streven om het percentage vrouwelijke onderzoekers dat bij KP7 is betrokken op te trekken tot 40% een ambitieuze en terechte doelstelling is, en voorts overwegende dat het percentage vrouwelijke onderzoekers dat momenteel bij KP7-researchprojecten is betrokken zich op een teleurstellend laag niveau van 25,5% bevindt,

1.  is ingenomen met de kwaliteit van de deskundigenrapporten inzake de tussentijdse evaluatie van KP7 en de risicodelende financieringsfaciliteit, welke betrekking hebben op de kwaliteit van de onderzoeksactiviteiten, de tenuitvoerlegging daarvan en de bereikte resultaten, en dit ondanks de globale definitie van de opdracht die aan de deskundigengroepen was gegeven; wijst er niettemin op dat de evaluatie geen volledig beeld gaf van de door de lidstaten en de Unie ontwikkelde activiteiten;

2.  begrijpt niet waarom de Commissie er tot 9 februari 2011 over heeft gedaan om haar mededeling bekend te maken, hoewel zij dat uiterlijk in 2010 had moeten doen, en betreurt het dat de mededeling van de Commissie duidelijk tekortschiet, gelet op de ernst van de bestaande problemen, met name de heersende economische crisissituatie, de bedragen die nog moeten worden vastgelegd in het kader van KP7, enz.;

3.  verzoekt de Commissie met name gevolg te geven aan de tien specifieke aanbevelingen van de deskundigengroep;

4.  benadrukt dat de conclusies van de tussentijdse evaluatie nog niet als definitief kunnen worden beschouwd, daar het grootste deel van de financiële middelen van KP7 nog niet is toegewezen, de inmiddels gestarte projecten nog lopen en andere uit hoofde van KP7 gefinancierde projecten zullen doorlopen tot na het einde van de programmaperiode;

Resultaten van KP7

5.  is van mening dat de met KP7 bereikte resultaten – in weerwil van het feit dat Europa nog steeds achterblijft bij de VS en zijn voorsprong op de opkomende economieën aan het kwijtraken is – laten zien dat er op het stuk van O&O in Europa sprake is van een Europese toegevoegde waarde; roept de Commissie er evenwel toe op meer werk te maken van de communicatie van de succesvolle resultaten naar de lidstaten, de wetenschappelijke wereld en de Europese burgers toe;

6.  betreurt dat er geen methode voorhanden is om te evalueren in hoeverre uit KP7 gefinancierde projecten de wetenschappelijke kennis hebben vooruitgeholpen;

7.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen op communicatiegebied met betrekking tot KP7 op te voeren (onder meer door gebruikmaking van nieuwe technologieën zoals slimme onderzoeksinformatiediensten), de toegankelijkheid van informatie over participatie aan projecten te faciliteren, informatie te verstrekken over de komende uitdagingen op researchgebied en onderzoeksresultaten te verspreiden; steunt de initiatieven van de Commissie ter bevordering van open toegang tot de resultaten van met overheidsgeld gefinancierd onderzoek, voor zover zulks relevant en haalbaar is uit een oogpunt van intellectuele eigendomsrechten;

8.  is ingenomen met het hoge participatie- en kwaliteitsniveau dat bij de selectie van de projecten is bereikt; betreurt evenwel dat het succespercentage van de programmaprojecten over het algemeen nog steeds vrij beperkt is en het indienen van aanvragen niet stimuleert, met name van de zijde van mkb-bedrijven, die een belangrijke rol vervullen bij het omzetten van onderzoeksresultaten in producten en diensten; is van mening dat vereenvoudiging van de administratieve en financiële regels en het opzetten van projecten en procedures die beter aansluiten bij de behoeften van mkb-bedrijven in deze situatie verbetering zouden kunnen brengen;

9.  constateert dat het steeds verder toenemende aantal onderzoeksdoelstellingen en -thema's die KP7 bestrijkt en de verscheidenheid aan instrumenten de reikwijdte van KP7 hebben vergroot en ten koste zijn gegaan van zijn capaciteit om een specifiek Europees doel te helpen realiseren;

10.  stemt in met de uitbreiding van het specifieke programma „Samenwerking”, dat gezien de bestaande wetenschappelijke en technologische uitdagingen nog steeds relevant is; wijst met name op de rol die dit programma vervult bij de ontwikkeling van een kritische massa aan OOI die op nationaal/regionaal niveau niet te bereiken valt, waarmee de Europese meerwaarde ervan wordt aangetoond; is van mening dat samenwerkingsgericht transnationaal onderzoek een prioriteit moet blijven; pleit voor implementatie van het „toekomstige en opkomende technologieën”-project en voor uitbreiding van het gebruik van „routekaarten” tot alle thematische gebieden; dringt aan op meer flexibiliteit bij de vaststelling van projectthema's, financieringsdrempels en -plafonds, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen grote en kleine projecten; onderstreept dat het lopende samenwerkingsprogramma te smal van opzet is en dat de thema's vaak te specifiek zijn om een antwoord te bieden op de zware maatschappelijke uitdagingen waarmee wij worden geconfronteerd; pleit ervoor in het volgende kaderprogramma ook projecten op te nemen met een breder thematisch bereik;

11.  wijst erop dat een bredere interdisciplinaire perspectiefstelling ook noodzakelijk is om de groeiende maatschappelijke problemen effectief te kunnen aanpakken; benadrukt dat sociale en geesteswetenschappen een cruciale rol spelen bij het vinden van antwoorden op de omvangrijke uitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd; betreurt dat het zeer stringente en specifieke karakter van de in het kader van het samenwerkingsprogramma opgezette projecten in de sfeer van sociaaleconomische en geesteswetenschappen het bijzonder moeilijk maakt om op deze gebieden nieuwe en innovatiegerichte research uit te voeren;

12.  stelt voor het via KP7 ondersteunde onderzoek ter verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-strategie vooral te concentreren op het vinden van oplossingen voor de meest urgente uitdagingen van de EU binnen de sectoren die worden genoemd in het samenwerkingsprogramma van KP7, namelijk: gezondheid (met inbegrip van klinisch en preventief onderzoek en medische technologieën), voedsel en biotechnologie (met inbegrip van voedselveiligheid), ICT, nanowetenschappen en nanotechnologie, energie (met inbegrip van energie-efficiëntie, slimme netwerken, hernieuwbare energie, afvang en opslag van kooldioxide (CCS), het SET-plan en het gebruik van biogas ), milieu (met inbegrip van klimaatverandering, water, bodem, bossen en wouden), duurzaam vervoer, sociaaleconomische wetenschappen en geesteswetenschappen, ruimte en veiligheid;

13.  pleit voor meer gezamenlijk onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van de activiteiten die worden gefinancierd in het kader van het specifieke programma „Samenwerking”; dringt aan op gebruikmaking van de mogelijkheid om kleinere en middelgrote projecten en partnerconsortia op te zetten die ruimte laten voor effectieve coördinatie, en waarbij wetenschappelijke topkwaliteit meer tot haar recht kan komen; onderstreept dat het gezamenlijk onderzoeksconcept het kernelement van het kaderprogramma moet blijven;

14.  is wat betreft het programma „Ideeën” ingenomen met de veelbelovende resultaten die zijn verkregen door de Europese Onderzoeksraad (ERC) en het feit dat zijn taak erin bestaat de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van het Europese onderzoek te vergroten; betreurt het gebrek aan zeggenschap en betrokkenheid van de particuliere sector bij de ERC; verzoekt de Commissie meer middelen uit te trekken voor de ERC (waardoor deze ook betere resultaten te zien kan geven), en de mogelijkheden te onderzoeken voor verdere verbetering van zijn structuren en mechanismen, o.a. door van de ERC een zelfstandige juridische entiteit met beslissingsbevoegdheid te maken die direct verantwoordelijk is voor zijn eigen wetenschappelijke strategie en administratief beheer, zodat hij ook als een model kan fungeren dat onafhankelijker kan optreden ten aanzien van andere financieringsorganen voor O&O en innovatie; is voorstander van meer transparantie bij de benoeming van de Wetenschappelijke Raad en bij de samenstelling van de toetsingspanels; pleit ervoor dat de ERC krachtige steun blijft bieden voor individuele wetenschappers die uitblinken in hun discipline; dringt er bij de ERC echter op aan ook te voorzien in de mogelijkheid tot ondersteuning van projecten in teamverband, met dien verstande dat dergelijke projecten tot stand moeten worden gebracht via processen van onderaf;

15.  spreekt in het kader van de programma „Mensen” zijn steun uit voor de Marie Curie-acties, die voor onderzoekers in hun carrière van grote waarde zijn, garanties bieden voor geïndividualiseerd bottom-up onderzoek binnen een zeer breed spectrum aan onderwerpen, de braindrain een halt toeroepen, en researchcarrières aantrekkelijker te maken voor veelbelovende jonge onderzoekers uit zowel Europa als derde landen; pleit er, gezien het relatief hoge aantal ingediende projecten, voor het Marie Curie-programma voor mobiliteit voort te zetten en daarvoor binnen KP7 meer middelen uit te trekken ter verdere vergroting van het mobiliteitspotentieel voor onderzoekers en promovendi (ook tussen de academische wereld en de particuliere sector dan wel tussen lidstaten onderling, bijvoorbeeld door de invoering van een systeem van researchvouchers waarbij onderzoekers hun onderzoeksubsidie naar elders kunnen meenemen; is niettemin van mening dat er binnen de Marie Curie-acties ook ruimte is voor stroomlijning van het aantal opgezette acties; betreurt dat de meeste binnen de EU uitgevoerde wetenschappelijke werkzaamheden nog steeds onder precaire arbeidsomstandigheden plaatsvinden;

16.  om in Europa meer personele middelen voor onderzoek te kunnen inzetten, moeten professionele loopbanen op dit gebied aantrekkelijker worden gemaakt door administratieve belemmeringen op te heffen en merites, opleidingsduur en werkervaring bij onderzoekscentra te erkennen; spoort de Commissie en de lidstaten er derhalve toe aan een gemeenschappelijk systeem in te voeren om de expertise en carrièremogelijkheden van onderzoekers te evalueren en de prestaties van universiteiten te kunnen beoordelen; wijst eens te meer op het belang van investeren in onderwijs, opleiding en ontwikkeling van vaardigheden en van complementering van de onderlinge relaties tussen onderwijs, onderzoek en innovatie;

17.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het heterogene karakter van de doelstellingen van het programma „Capaciteiten” en de problemen die daaruit voortvloeien, in het bijzonder wat betreft internationale samenwerking en de resultaten die worden geboekt met betrekking tot de voornaamste researchinfrastructuren (in het kader van het ESFRI); is van mening dat de acties ten gunste van mkb-bedrijven en innovatiegerichte mkb'ers in een reële behoefte voorzien en verzoekt de Commissie deze acties en de daarvoor uitgetrokken middelen op zijn minst te handhaven, en tegelijkertijd maatregelen te treffen om de tenuitvoerlegging daarvan te verbeteren; is van mening dat de infrastructuurprojecten ERA-NET en ERA-NET+ en de initiatieven op basis van artikel 185 hun rol – het structureel vorm geven aan de Europese onderzoeksruimte (EOR) – naar behoren vervullen;

18.  erkent dat „gezamenlijke technologie-initiatieven” (GTI's) bevorderlijk zijn voor het concurrentievermogen van de Europese industrie; betreurt echter dat er zoveel wettelijke en administratieve obstakels (wat betreft rechtspersoonlijkheid, financiële regels en in sommige gevallen ook intellectueel eigendom) zijn waardoor een groot aantal belangrijke actoren op onderzoeksgebied en mkb-bedrijven ervoor kunnen terugschrikken aan de initiatieven deel te nemen; betreurt tevens het heterogene karakter van de desbetreffende bestuurlijke en juridische structuren en de hoge exploitatiekosten die aan het opzetten van GTI's verbonden zijn; roept de lidstaten ertoe op aan hun verplichtingen te voldoen van zodra zij met de cofinanciering van GTI's hebben ingestemd; dringt er bij de Commissie op aan de regels en financieringspercentages voor vergelijkbare categorieën deelnemers bij alle GTI's te harmoniseren volgens het KP7-model, ook wat betreft nationale cofinanciering; verlangt nauwer te worden betrokken bij het politieke toezicht op deze instrumenten, teneinde met name een adequaat evenwicht te garanderen wat betreft participatie en opgezette activiteiten; onderstreept dat deze initiatieven niet mogen leiden tot de uitbesteding van overheidssubsidiëring en binnen de wettelijke perken voor staatssteun en de preconcurrentie moeten blijven;

19.  verzoekt de Commissie het Parlement duidelijke en gedetailleerde informatie te verschaffen omtrent het functioneren van de GTI's, en voor elk GTI afzonderlijk aan te geven wat de juridische status ervan is, hoe het bestuur is samengesteld en welke activiteiten er worden ondernomen;

20.  beschouwt het als een gegevenheid dat er systematischer gebruik wordt gemaakt van al te open uitnodigingen tot het indienen van voorstellen (bottom-up-benadering) om de onderzoekscapaciteit op lange termijn veilig te stellen; benadrukt echter de noodzaak tot instandhouding van een evenwicht tussen de beide benaderingen (bottom-up en top-down), die elk in specifieke behoeften voorzien; benadrukt de noodzaak van overleg en samenwerking met onderzoekers, industrie en actoren uit het maatschappelijk middenveld bij het vaststellen van de onderzoeksagenda's;

21.  gelet op met name de Europa 2020-strategie en de „slimme groei”-doelstelling moeten er gemeenschappelijke onderzoeksterreinen worden geselecteerd uit de gebieden die het meest veelbelovend zijn in termen van concrete toepassingen die vanuit ethisch oogpunt op een groot draagvlak kunnen rekenen; deze gebieden zouden onderdeel kunnen worden van een door de EU gefinancierd gemeenschappelijk onderzoeksplatform dat wordt ondersteund door een gemeenschappelijk netwerk voor gegevensuitwisseling, dat moet worden gezien als een substantieel element van prioritair belang;

22.  betreurt het feit dat de financiering van onderzoek in Europa nog steeds sterk gefragmenteerd is, in die zin dat de middelen afkomstig zijn uit meerdere bronnen in de lidstaten en de Gemeenschap verschillende prioriteiten, beoordelingscriteria, definities en procedures hanteert, wat leidt tot onnodige overlapping, verwarring, fouten en te weinig kritische massa; verzoekt de Commissie en de Raad de aspecten samenwerking en coördinatie tussen de verschillende EU- en nationale programma's bovenaan op de agenda te plaatsen; verzoekt de Commissie een analyse op te maken ter verbetering van de wisselwerking tussen Europese en nationale projecten, ook met het oog op de mogelijkheid tot coördinatie bij de formulering van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen en bij de evaluatie van projecten, alsook bij de bepaling van de vraag welke nationale wetten of regels het financiële beheer van internationale samenwerkingsprojecten op researchgebied belemmeren of compliceren; dringt erop aan uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, inclusief die welke zijn gepland voor juli 2011, in overleg met de lidstaten te doen uitgaan, zodat er geen duplicatie of rivaliteit met nationale initiatieven optreedt maar dat zij deze juist aanvullen; is in dat verband van mening dat de ERA-NET-regeling moet worden verbreed tot een instrument ter ondersteuning van uitmuntendheid en ter ontwikkeling van criteria voor kwaliteitsindicatoren dat de grondslag moet vormen voor de coördinatie tussen programma's of joint ventures; stelt zich op het standpunt dat KP7 moet dienen ter aanvulling van de activiteiten van beheerders van nationale programma's die bij de gezamenlijke programmering zijn betrokken, zodat bij de kaderprogramma's onderzoek en ontwikkeling minder het accent komt te liggen op projectbeheer en meer op programmabeheer, zonder dat het beheer van kleine projecten echter mag worden veronachtzaamd; is van mening dat gezamenlijke programmering alleen succesvol kan zijn indien de projecten worden geselecteerd op basis van excellentie, indien zij worden toegesneden op de kenmerken van de respectieve sectoren, indien de coördinerende rol van de Commissie wordt versterkt en de deelnemende lidstaten aan hun financiële verplichtingen voldoen; verlangt dat de laatste drie jaar van KP7 worden benut om de Europese onderzoeksruimte te helpen structureren;

23.  zet vraagtekens bij het feit dat er vaak maar één enkel voorstel per uitnodiging kan worden gefinancierd, hetgeen tot gevolg heeft dat de in de voorbereiding en beoordeling van uitmuntende voorstellen geïnvesteerde middelen worden verspild en dat bepaalde uitmuntende ideeën niet worden gefinancierd; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om niet-geselecteerde uitmuntende onderzoeksvoorstellen te financieren via een aanvullend onderzoeksbudget (met evenredige subsidiëring), waarin de lidstaten en de regionale en structuurfondsen, maar ook de particuliere sector een bijdrage moeten leveren;

24.  wijst op het belang van de eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek en de bijdrage die deze leveren in termen van duurzame ontwikkeling, concurrentieversterking en duurzaamheid en veiligheid van kernenergie;

25.  onderkent het belang van het BSI-project (Black Sea Interconnection) voor de totstandbrenging van een regionaal onderzoeks- en onderwijsnetwerk in de bredere Zwarte-Zeeregio en de aansluiting daarvan op GEANT, en roept de Commissie op om steun te blijven verlenen aan in het Zwarte Zeegebied opgezette onderzoeksprojecten, zoals HP-SEE, SEE-GRID, SCENE, CAREN en BSRN;

26.  roept de Commissie ertoe op in het kader van KP7 en van het toekomstige financiële kader een passend O&O-financieringsniveau te waarborgen voor toepassingen en diensten in het kader van het Wereldwijd Satellietnavigatiesysteem (GNSS);

27.  benadrukt dat alle onderzoeksactiviteiten binnen KP7 moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de in het Europees Handvest neergelegde grondrechten; doet derhalve een dringende oproep aan de Commissie om onmiddellijk alle documenten die zijn gerelateerd aan INDECT (een onderzoeksproject dat wordt gefinancierd uit KP7 en dat zich richt op de ontwikkeling van een geautomatiseerd observatiesysteem voor permanent toezicht op websites, bewakingscamera's en individuele computersystemen) ter inzage beschikbaar te stellen en om een helder en nauwkeurig omschreven mandaat te definiëren voor de onderzoeksdoelstelling, de toepassing en de eindgebruikers van INDECT; benadrukt dat INDECT pas voor financiering uit KP7 in aanmerking zou mogen komen nadat er een grondig onderzoek is ingesteld naar de mogelijke gevolgen daarvan voor de grondrechten;

Deelname aan KP7

28.  merkt op dat de participatie van de zijde van het bedrijfsleven in KP7 kennelijk niet hoger uitvalt dan bij eerdere kaderprogramma's, met name wat betreft het programma „Samenwerking”; verzoekt de Commissie daarom een gedetailleerde analyse op te maken van de capaciteit van dit programma om het effect van investeringen vanuit de particuliere sector te versterken;

29.  is van mening dat de procedures voor het indienen van competitieve uitnodigingen voor bijkomende partners zouden moeten zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de betrokken bedrijven en onderzoekers dienen te beschikken over de meest diepgaande kennis omtrent het project en een uitstekend inzicht omtrent de partner die het meest geschikt is, en dat de Commissie de betrokken consortia niet mag dwingen de ranglijsten van de evaluatiedeskundigen te volgen maar zich moet laten leiden door een door het consortium opgestelde schriftelijke motivering van de eigen voorkeur;

30.  is ingenomen met de resultaten die KP7 heeft opgeleverd voor het midden- en kleinbedrijf, zowel wat betreft de mkb-steunmaatregelen in het programma „Capaciteit” als met betrekking tot het „Eurostars”-programma en de 15% -doelstelling die is vastgesteld voor het programma „Samenwerking”; dringt met het oog op de verdere facilitering van mkb-participatie aan het programma aan op het uitschrijven van meer niet-thematische uitnodigingen voor mkb'ers, frequentere uitschrijving van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen voor mkb-specifieke activiteiten (dan wel het hanteren van permanent open uitnodigingen), verdere vereenvoudiging van de regels (met inbegrip van de regels voor het „Eurostars”-programma) en verkorting van de subsidietoekenningstermijnen; pleit ervoor mkb-bedrijven actiever te betrekken bij de benutting van de bereikte resultaten;

31.  is van mening dat de deelname van jonge onderzoekers aan projectteams in het kader van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten van bedrijven en wetenschappelijke organisaties moet worden gestimuleerd; dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op specifieke maatregelen ter vergroting van de participatie van jonge onderzoekers aan de kaderprogramma's; dringt er bij de Commissie op aan de tussentijdse herziening van het zevende kaderprogramma te gebruiken om de werkgelegenheid onder jonge onderzoekers te bevorderen door de regels en vormen van deelname zo te ontwerpen dat een aanzienlijk deel van de financiële middelen wordt bestemd voor het in dienst nemen van jonge onderzoekers;

32.  neemt met bezorgdheid kennis van de relatief bescheiden deelname van bepaalde lidstaten in KP7, hetgeen niet bevorderlijk is voor de territoriale samenhang en de evenwichtige ontwikkeling van Europa; is van mening dat een betere coördinatie, cohesie en synergie tussen KP7 en de structuurfondsen en het Cohesiefonds, en een beter gebruik van het programma „Mensen” de participatie van ondervertegenwoordigde lidstaten zou kunnen verbeteren; is van mening dat, door gebruikmaking van de structuurfondsen ter versterking van de onderzoeksinfrastructuur en ter bevordering van capaciteitsopbouw op het gebied van onderzoek en innovatie, alle lidstaten in staat kunnen worden gesteld op de ladder naar topkwaliteit een hoger excellentieniveau te bereiken; is daarom ingenomen met de oprichting van de groep deskundigen op het gebied van synergieën, die in ingesteld om synergie-effecten te bewerkstelligen tussen KP7, de structuurfondsen en het CIP; benadrukt echter dat het absoluut noodzakelijk is de criteria voor KP7 te onderscheiden van de criteria voor de structuurfondsen, aangezien het uitmuntendheidsbeginsel (voor de nalevingscontrole en coördinatie waarvan alleen de Commissie bevoegd is) de doorslag moet geven bij de toewijzing van KP7-subsidies teneinde maximale toegevoegde waarde voor OOI in Europa te garanderen; merkt op dat voor de periode 2007-2013 binnen het cohesiefonds 86 miljard euro is toegewezen ter ondersteuning van innovatie (25% van het totale bedrag), waarvan 50 miljard euro voor fundamenteel onderzoek en technologische ontwikkeling, hetgeen overeenkomt met het totale budget van KP7; onderstreept het belang van de territoriale dimensie van O&O, en wijst erop dat bij de beleidsvorming rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften en capaciteiten van de respectieve gebieden („slimme specialisatie”); beschouwt de betrokkenheid van regionale en lokale overheden als essentieel voor de versterking van de onderzoeks- en innovatiecapaciteit van de respectieve regio's; pleit ervoor de momenteel nog niet uitgegeven middelen die tot eind 2013 op de EU-begroting blijven staan en de middelen die voor de periode 2014-2020 zijn geprogrammeerd nog sterker te oriënteren op innovatie, wetenschap en onderzoek, zowel in termen van menselijk potentieel als wat betreft ontwikkeling en infrastructuur;

33.  is verheugd over de gestage maar bescheiden vorderingen in de richting van een evenwichtiger participatie van mannen en vrouwen in KP7, aangezien diversiteit belangrijk is voor de creativiteit en de innovatie; wijst erop dat vrouwelijke onderzoekers over het algemeen aan kleinere, minder geprofileerde onderzoeksprojecten en -taken werken, en dat er sprake lijkt te zijn van een bijzonder moeilijk te doorbreken „glazen plafond” voor vrouwelijke onderzoekers, hetgeen resulteert in een met de leeftijd afnemend percentage vrouwelijke onderzoekers, zoals ook blijkt uit het geringe aantal vrouwelijke onderzoekers dat geselecteerd wordt voor de ERC-subsidie voor prominente onderzoekers; is het ermee eens dat de participatie van vrouwen over de gehele levenscyclus van projecten moet worden bevorderd (waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan flexibele werktijden, betere kinderopvang, sociale voorzieningen en ouderschapsverlof) en dat de Commissie zich krachtiger moet inzetten voor de ondersteuning van vrouwelijke wetenschappers en de lidstaten ertoe moet zien te bewegen met oplossingen te komen voor genderkloven; benadrukt dat aan de 40%-doelstelling voor vrouwelijke participatie in de programma- en adviescommissies op een correcte manier uitvoering moet worden gegeven; verzoekt de Commissie een multidisciplinaire commissie in te stellen voor de controle op en adviesverstrekking inzake de representatie van vrouwelijke onderzoekers en een genderactieplan te ontwikkelen zoals wordt aanbevolen in de ex-postevaluatie van KP6; roept universiteiten en EU-instellingen ertoe op om wetenschap al vanaf het eerste onderwijsstadium als een voor beide seksen interessant studiegebied te promoten door vrouwelijke onderzoeksters als rolmodel te introduceren;

34.  dringt aan op erkenning op regionaal niveau van de bijzondere rol die intermediaire organisaties (zoals de kamers van koophandel, het Enterprise Europe Network en regionale innovatiebureaus) kunnen vervullen in de contacten tussen innovatieve mkb-bedrijven in de regio's en de Commissie;

35.  is van mening dat de programma's moeten worden opengesteld voor internationale partners; benadrukt dat in beginsel alle programma's open zouden moeten staan voor financiering door buitenlandse groepen (met specifieke competenties); verwerpt de opvatting dat de Commissie beter dan de onderzoekers zelf in staat zou zijn om samenwerkingspartners uit te zoeken;

36.  is van mening dat de internationale samenwerkingsprioriteiten voor KP7 in het kaderprogramma zelf moeten worden vastgelegd; is van mening dat de keuze van de doellanden en onderwerpen voor internationale samenwerkingsprojecten moet worden vastgesteld in overleg met de lidstaten, teneinde de complementariteit van deze projecten met alle betrokken partijen te waarborgen; bevestigt daarnaast opnieuw dat ook aandacht moet worden besteed aan de samenwerking met ontwikkelingslanden;

Financiering

37.  is van mening dat het financieringsniveau van KP7, dat aantoonbaar noodzakelijk is, op zijn minst gehandhaafd moet blijven om de grote maatschappelijke uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, en herinnert eraan dat investeringen in OOI langetermijninvesteringen zijn en een doorslaggevende factor vormen voor het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

38.  is van mening dat de uitgaven voor KP7, evenals het onderzoeksbeleid in het algemeen, zoveel mogelijk moeten worden afgestemd op de overkoepelende beleidsdoelstellingen die zijn vastgelegd in de Europa 2020-strategie; is van mening dat wetenschappelijke vooruitgang op de belangrijkste terreinen noopt tot de inzet op middellange en lange termijn van financieringsinstrumenten waarmee zowel het fundamentele onderzoek als de samenwerking met de industrie en andere externe partners wordt ondersteund;

39.  onderstreept de cruciale rol van onderzoeksinfrastructuren en wijst erop dat de ontwikkeling en financiering daarvan (onder gebruikmaking van de ESFRI-lijst en met inbegrip van de benodigde laboratoriumapparatuur en -instrumenten en het onderhoud daarvan) beter moeten worden gecoördineerd en gecofinancierd uit zowel KP7 als de EIB-instrumenten, de structuurfondsen en de nationale en regionale beleidsprogramma's; is van mening dat duplicatie van onderzoeksinfrastructuur in de respectieve lidstaten moet worden vermeden en dat het accent moet liggen op vrije en op excellentie gebaseerde toegang tot onderzoeksinfrastructuren; roept op tot meer financieringsmiddelen voor onderzoeksinfrastructuren binnen KP7, met name op de terreinen waar de mogelijkheden voor Europese toegevoegde waarde het grootst zijn;

40.  is van mening dat de ontvangers van financiële steun voor onderzoeksinfrastructuur hun rol en de inzet van materiaal, laboratoria, onderzoeks- en technisch personeel duidelijk moeten verantwoorden; is van mening dat met het oog daarop een controle- en inspectiesysteem moet worden opgezet om naleving van de overeenkomsten te verifiëren;

41.  verzoekt de lidstaten en de Europese Unie hun in het kader van internationale researchovereenkomsten aangegane verbintenissen, met inbegrip van de verplichtingen tot het opzetten van programma's op grond van de artikelen 185 en 187 na te komen;

42.  verzoekt de Commissie om – gelet op de doelstelling om tegen 2020 3% van het BBP uit te trekken voor onderzoek en technologische ontwikkeling en in het besef dat onderzoek en innovatie de enige zekere weg zijn naar economisch herstel in de EU – de mogelijkheid te overwegen om voor de financiering van onderzoek en technologische ontwikkeling een verplicht tussentijds minimumpercentage vast te stellen van ongeveer 1% van het BBP tot 2015;

Rol van innovatie

43.  merkt op dat voor de „innovatiedimensie” meer plaats wordt ingeruimd in toekomstige werkprogramma's; is van mening dat er – willen de opgezette onderzoek- en innovatieprogramma's een ​​duidelijk effect sorteren op de markt en de samenleving – programma's moeten worden ontwikkeld die ruimte bieden voor de optimale exploitatie en commercialisering van onderzoeksresultaten, bijvoorbeeld door gebruikmaking van het potentieel tot commercialisering van onderzoeksresultaten via specifieke projecten of bij de vaststelling van evaluatiecriteria op bepaalde terreinen; roept de Commissie ertoe op om nog voor de verstrijking van KP7 een begin te maken met de financiering van demonstratie-, proef- en conceptbeproevingsprojecten en zich te beraden over een financieringssysteem voor de toekenning van prijzen voor succesvolle projecten en de marktintroductie daarvan te ondersteunen ter aanvulling van het bestaande systeem van voorafgaande financiering; is in dit verband tevens van mening dat nauwe coördinatie tussen KP7, het CIP en de structuurfondsen noodzakelijk is;

44.  wijst erop dat, als het zevende kaderprogramma zo wordt gestructureerd dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen pure wetenschap, concurrentiegerichte en maatschappijgeoriënteerde wetenschap, het gevaar bestaat dat de geleidelijke overgang van fundamenteel onderzoek naar toegepast onderzoek en innovatie buiten beeld raakt; wijst erop dat starre structuren de succesvolle uitvoering van geïntegreerde projecten niet in de weg mogen staan;

45.  is van mening dat KP7 en het toekomstige KP8 meer moeten bijdragen aan de ontwikkeling van de industrie in Europa, en roept de Commissie en de lidstaten ertoe op toegepast onderzoek aan te moedigen;

46.  erkent weliswaar dat KP7 primair is gericht op onderzoek en technologische ontwikkeling, maar benadrukt tevens de noodzaak om de EU-beleidsvormen en -programma's op een zodanige wijze te ontwikkelen dat de synergie-effecten binnen de gehele O&O-waardeketen (van onderzoek en onderwijs via innovatie tot werkgelegenheid) ten volle worden benut; is van mening dat dit de enige manier is om de doelstellingen van de „Innovatie-Unie” te verwezenlijken en om de omschakeling van Europa tot een op kennis gebaseerde maatschappij te versnellen; is in dit verband weliswaar ingenomen met het innovatiescorebord dat wordt ontwikkeld, maar dringt tevens aan op een brede definitie van het begrip innovatie (waaronder ook niet-technologische en door werknemers aangedreven innovatie moet worden verstaan), alsmede op de ontwikkeling van effectievere modellen, methoden en instrumenten voor het meten en stimuleren van innovatie, o.a. door middel van overheidsopdrachten, het vaststellen van normen en financiële instrumentering;

47.  erkent dat Europese technologieplatforms, GTI's en PPP-projecten bijdragen aan een grotere participatie van de industrie en dringt erop dat deze in toekomstige programma's worden geïntegreerd; benadrukt de noodzaak adequate regels vast te stellen voor participatie (inclusief regels inzake intellectuele eigendom) en financieringspercentages (inclusief financieringspercentages voor indirecte kosten), en aan te sturen op verdere vereenvoudiging daarvan, teneinde een groter aantal mkb-bedrijven, openbare onderzoeksinstellingen en kleinere researchorganisaties aan te trekken en aldus een beter evenwicht wat betreft toegang tot en participatie aan GTI's en PPP's door de belanghebbenden te waarborgen;

Follow-up van vereenvoudigingsmaatregelen

48.  maakt zich zorgen over de buitensporige administratieve lastendruk die verbonden is aan KP7; benadrukt dat vereenvoudigingsmaatregelen waarvoor geen wijziging in de regelgeving noodzakelijk is, zo snel mogelijk moeten worden doorgevoerd, met inachtneming van de principes van eenvoud, stabiliteit, consistentie, rechtszekerheid, transparantie, excellentie en vertrouwen, en spoort de Commissie ertoe aan zich te beraden over verdere vereenvoudigingsmaatregelen, inclusief bijdragen in natura door aanvragers, alsook over verdere aanpassing aan de berekenings- en boekhoudingsmethoden die worden gebruikt in de nationale financieringsstelsels; verzoekt de Commissie dringend maatregelen te nemen om de tijd die verstrijkt tussen het indienen van een aanvraag en de verlening van subsidie te verkorten, de bureaucratische procedures voor de voorbereiding, indiening en beoordeling van projecten te verlichten (onder meer door gebruikmaking van een EU-aanvraagportaal naar het voorbeeld van het in de VS gangbare model), het aantal in te dienen periodieke financiële voortgangsrapporten en auditdocumenten per verslagperiode terug te brengen, en te zoeken naar een betere balans tussen onderzoeksrisico en -controle; benadrukt dat een risicomijdende mentaliteit op het gebied van researchfinanciering de subsidiëring van risicovolle onderzoeksideeën met het grootste doorbraakpotentieel in de weg zou staan, en pleit daarom voor een op vertrouwen gebaseerde aanpak met een hogere tolerantie voor risico en mislukking, in plaats van een louter resultaatgerichte aanpak die innovatief onderzoek zou kunnen belemmeren; pleit voor een vereenvoudigde interpretatie en een nadere verduidelijking van de definitie van subsidiabele kosten; steunt het voorstel tot herziening van het Financieel Reglement om de procedures te vereenvoudigen en roept op tot herziening en/of een ruimere interpretatie van het personeelsstatuut van de EU op het gebied van persoonlijke aansprakelijkheid; roept op tot preciezere, consistentere en transparantere procedureregels voor audits, onder meer door het gebruik van minder steekproeven en realistischer criteria, zoals de ervaring van deelnemers en de achtergronden van fouten en nalevingsverplichtingen;

49.  wijst nogmaals op het belang van de onmiddellijke invoering van maatregelen voor de vereenvoudiging van de vigerende procedurele, administratieve en financiële regels voor het beheer van KP7, zoals aangegeven in de resolutie van het Parlement van 11 november 2010; is ingenomen met het besluit van de Commissie van 24 januari 2011 tot invoering van drie vereenvoudigingsmaatregelen, alsook met de instelling van één registratiefaciliteit; verzoekt de Commissie snel en op een uniforme manier uitvoering te geven aan deze maatregelen en na te gaan waar er nog aanvullende vereenvoudigingsmaatregelen mogelijk zijn; betreurt de ernstige interpretatie- en juridische onzekerheidsproblemen waarmee deelnemers aan KP7 worden geconfronteerd en spreekt opnieuw de wens uit dat de lopende juridische procedures tussen de Commissie en de begunstigden voor alle kaderprogramma's snel worden beslecht, onder inachtneming van het beginsel van een verantwoord beheer van overheidsgelden; verzoekt de Commissie de begunstigden toe te staan het Research Clearing Committee tijdens en na afloop van projecten te raadplegen over kwesties in verband met kostenberekening, regels voor deelname en audits, inclusief ex post audits; benadrukt dat het noodzakelijk is om te handhaven wat goed functioneert en alleen de regels te wijzigen die werkelijk moeten worden aangepast;

50.  dringt aan op maatregelen om de subsidietoekenningstermijn te verkorten teneinde het percentage binnen acht maanden toegewezen subsidies nog in 2011 op te trekken en het aantal binnen zes maanden toegewezen subsidies in de daaropvolgende periode;

51.  staat positief tegenover de aanbevelingen om de toewijzingstermijn te verkorten en dringt aan op een evaluatie van de bestaande instrumenten alvorens er binnen KP7 eventueel nieuwe instrumenten worden gecreëerd;

52.  stelt voor dat de Commissie overheidsinstanties helpt hun beheersystemen te verbeteren door evaluaties zonder financiële gevolgen uit te voeren, zodat deze instanties ertoe worden aangemoedigd stappen te ondernemen ter verbetering van het door hen gevoerde projectbeheer en dat zij deze binnen een specifieke termijn van minder dan een jaar implementeren;

Risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF)

53.  is van mening dat de RSFF zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het stimuleren van investeringen in OOI in een crisissituatie waarin de bankensector deze rol niet meer kon vervullen, hetgeen in de eerste jaren heeft geresulteerd in 8 miljard EUR aan leningen die voor meer dan 20 miljard EUR aan investeringen hebben gegenereerd;

54.  geeft niettemin uiting aan zijn bezorgdheid, gelet op de bespottelijke bedragen die voor onderzoeksinfrastructuren, universiteiten en onderzoeksinstellingen en aan mkb-bedrijven zijn toegekend, met name aan innovatiegerichte mkb-bedrijven, en gezien de geconstateerde geografische en sectorale onevenwichtigheden wat betreft toegekende leningen; steunt derhalve de specifieke aanbevelingen van de deskundigengroep om de participatie van bepaalde ondervertegenwoordigde doelgroepen te verbeteren en onderschrijft de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011, in het bijzonder zijn oproep om alle mogelijke opties te onderzoeken tot exploitatie van intellectuele eigendomsrechten op Europees niveau, teneinde mkb-bedrijven gemakkelijker toegang te verschaffen tot de kennismarkt;

55.  betreurt dat er slechts in 18 EU-lidstaten en twee geassocieerde landen RSFF-projecten lopen, en dat mkb-bedrijven, universiteiten/onderzoeksinstellingen en researchfaciliteiten momenteel in de RSFF-sfeer ondervertegenwoordigd zijn; verzoekt Commissie na te gaan waarom de overige negen EU-lidstaten geen gebruik hebben gemaakt van deze nieuwe faciliteit, waarvan is aangetoond dat zij duidelijk een stimulerend effect heeft op de omvang van de financieringen voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, en ervoor te zorgen dat alle betrokken landen daaraan deelnemen;

56.  roept de Commissie en lidstaten ertoe op te onderzoeken in hoeverre er ruchtbaarheid wordt gegeven aan de beschikbaarheid van RSFF-leningen op lidstaatniveau en ervoor te zorgen dat potentiële deelnemers adequate informatie en ondersteuning krijgen om van RSFF-leningen gebruik te kunnen maken, met name in de lidstaten die de euro niet als valuta hebben;

57.  pleit ervoor dat dit innovatiegerichte financieringsinstrument in KP7 en in het toekomstige KP8 wordt voortgezet en uitgebreid, aangezien de toegang tot financiering en investeringen uit de particuliere sector erdoor worden gestimuleerd; onderstreept de noodzaak deze financieringsinstrumenten ook voor mkb-bedrijven geschikt te maken;

Algemene conclusies en richtsnoeren voor de toekomst

58.  dringt erop aan KP7 zo in te richten dat in de laatste jaren van het programma (2011-2013) recht wordt gedaan aan de uiteenlopende gevolgen van de economische crisis voor de respectieve lidstaten, gezien de omvangrijke bedragen (28,8 miljard EUR voor drie jaar) die nog moeten worden geprogrammeerd, de doelstellingen die in het kader van EU-2020 moeten worden gerealiseerd en de voorbereidingen voor de Europese onderzoeksruimte en de Innovatie-Unie; dringt er met name op aan dat de KP7-programmadoelstellingen op één lijn worden gebracht met de EU-strategieën op het gebied van efficiënt gebruik van hulpbronnen, grondstoffen en de digitale agenda;

59.  is van mening dat de nog resterende bedragen niet mogen worden gebruikt voor andere doeleinden dan onderzoek en niet mogen worden ingezet voor andere programma's of instrumenten die niet vallen onder de sectoren onderzoek en innovatie en niet stroken met de doelstellingen en de opzet van KP7;

60.  onderstreept de noodzaak om de financiering van onderzoek en ontwikkeling in de EU te versterken, te stimuleren en veilig te stellen middels een dienovereenkomstige verhoging van de relevante uitgaven na 2013; is van mening dat deze financieringsverruiming – die idealiter gestalte moet krijgen door een verdubbeling van het budget – duurzame groei en concurrentiekracht door excellentie ten goede moet komen; benadrukt dat deze middelenverruiming gepaard moet gaan met een meer resultaatgerichte, prestatiegedreven benadering en met een radicale vereenvoudiging van de financieringsprocedures; spreekt zijn steun uit voor verdere samenwerking en coördinatie tussen de verschillende OOI-programma's van de EU, bijvoorbeeld onder de titel „gemeenschappelijk strategisch kader voor onderzoek en innovatie”; is van mening dat de continuïteit van het toekomstige programma, van zodra dit is vastgesteld, voor alle betrokken actoren van groot belang is;

61.  wijst er met nadruk op dat het van belang is dat goed wordt beoordeeld welke resultaten de op elk van de als beleidsprioriteiten voor financiering aangemerkte terreinen zijn behaald en in hoeverre deze effectief zijn, teneinde toekomstige programma's beter te kunnen evalueren;

o
o   o

62.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.

(1) PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.
(3) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 104.


Handelsbetrekkingen EU-Canada
PDF 134kWORD 54k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Canada
P7_TA(2011)0257B7-0344/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 9 november 2010 getiteld „Handel, groei en wereldvraagstukken - Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612), en de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 7 juli 2010 getiteld „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid” (COM(2010)0343),

–  gezien de gezamenlijke studie van de Commissie en de Canadese regering met als titel „Een evaluatie van de kosten en baten van een hechter economisch partnerschap tussen de EU en Canada” van oktober 2008(1), en het gezamenlijke verslag over de verkennende studie van de EU en Canada van 5 maart 2009(2),

–  gezien de gezamenlijke verklaring na de topconferentie EU-Canada over een alomvattende economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en Canada die op 6 mei 2009 in Praag werd ondertekend (09547/2009),

–  gezien de aanbeveling van de Commissie aan de Raad van 20 december 2010 over de wijziging van de onderhandelingsrichtsnoeren voor een overeenkomst inzake economische integratie met Canada teneinde de Commissie te machtigen om namens de Unie over investeringen te onderhandelen (SEC(2010)1577),

–  gezien het verslag van de Commissie aan de Europese Raad van 10 maart 2011 getiteld „Verslag over handels- en investeringsbelemmeringen 2011 – Afspraken met onze strategische economische partners over verbeterde markttoegang: actieprioriteiten om handelsbelemmeringen weg te nemen” (COM(2011)0114),

–  gezien zijn eerdere resoluties, met name de resolutie van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler – externe aspecten van het concurrentievermogen(3), de resolutie van 19 februari 2008 over de strategie van de EU voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs(4), de resolutie van 20 mei 2008 over de handel in grondstoffen en goederen(5), de resolutie van 4 september 2008 over de handel in diensten(6), de resolutie van 18 december 2008 over de impact van namaak op de internationale handel(7), de resolutie van 5 februari 2009 over versterking van de rol van Europese KMO's in de internationale handel(8), de resolutie van 5 mei 2010 over de top EU-Canada(9), de resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten(10), de resolutie van 25 november 2010 over het internationaal handelsbeleid met de verplichtingen zoals door de klimaatverandering geboden(11), de resolutie van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten(12), de resolutie van 17 februari 2011 over Europa 2020(13), en de resolutie van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid(14),

–  gezien de kaderovereenkomst voor commerciële en economische samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en Canada(15) en andere daaropvolgende bilaterale overeenkomsten met Canada, met name de overeenkomst betreffende samenwerking en wederzijdse bijstand in douanezaken(16), de overeenkomst inzake sanitaire maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid bij de handel in levende dieren en dierlijke producten(17), de overeenkomst inzake de handel in wijnen en gedistilleerde dranken(18), de overeenkomst betreffende de veiligheid van de burgerluchtvaart(19) en de overeenkomst betreffende luchtvervoer(20),

–  gezien het herziene kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie(21),

–  gezien de artikelen 207, lid 3, en 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) ingestelde gereguleerd multilateraal handelssysteem het meest geschikte kader blijft voor de reglementering en bevordering van eerlijke en rechtvaardige handel door passende voorschriften te ontwikkelen en de naleving daarvan te waarborgen,

B.  overwegende dat een succesvolle afronding van de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) van essentieel belang is voor de verdere ontwikkeling van de WTO; overwegende dat een dergelijke overeenkomst geen beletsel vormt voor bilaterale overeenkomsten die verder gaan dan de WTO-afspraken en die een aanvulling vormen op multilaterale regels,

C.  overwegende dat Canada een van de oudste en belangrijkste partners van de EU is, en het eerste industrieland waarmee de EU - in 1976 - een kaderovereenkomst voor commerciële en economische samenwerking tekende; overwegende dat in de loop der jaren verschillende bilaterale overeenkomsten zijn ondertekend teneinde de intensivering van de handelsbetrekkingen te bevorderen,

D.  overwegende dat de EU de op één na belangrijkste handelspartner van Canada is en dat Canada momenteel de op tien na belangrijkste handelspartner van de EU vormt (2009); overwegende dat Canada de op drie na grootste bron van directe buitenlandse investeringen (DBI) in de EU is, terwijl de EU voor Canada de op één na grootste bron van DBI vormt (2008),

E.  overwegende dat de liberalisering van de bilaterale handel volgens de gezamenlijke studie van 2008 aanzienlijke potentiële voordelen oplevert voor zowel Canada als de EU,

F.  overwegende dat de particuliere sectoren in zowel de EU als Canada zich helder hebben uitgesproken voor een ambitieuze en uitgebreide economische overeenkomst, en menen dat een nauwer economisch partnerschap tussen de EU en Canada een krachtig, groeibevorderend signaal zou afgeven aan investeerders en het bedrijfsleven in de EU en in Canada, alsook internationaal,

G.  overwegende dat men het er algemeen over eens is dat het potentieel van de economische betrekkingen tussen de EU en Canada nog niet optimaal wordt benut en dat een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Canada in grote mate kan bijdragen aan de ontwikkeling en verwezenlijking van de bestaande kansen, door de handel en investeringsstromen te verbeteren, tarieven, tariefpieken en ongerechtvaardigde niet-tarifaire belemmeringen weg te nemen, en nauwere samenwerking te ondersteunen, in het bijzonder op het gebied van regelgeving, arbeidsmobiliteit en erkenning van diploma´s,

H.  overwegende dat de lopende onderhandelingen over een uitgebreide economische en handelsovereenkomst (CETA) gericht zijn op een zeer geavanceerde overeenkomst die wat ambitie betreft verder reikt dan enige andere economische en handelsovereenkomst waarover tot dusverre door de EU of Canada is onderhandeld, en waarmee de reeds sterke bilaterale handels- en investeringsbetrekkingen nog verder kunnen worden geïntensiveerd,

I.  overwegende dat de Commissie ernaar streeft de bescherming van investeringen in de lopende onderhandelingen met Canada te integreren, en een voorstel tot wijziging van de bestaande onderhandelingsrichtsnoeren aan de Raad heeft voorgelegd,

J.  overwegende dat zowel de EU als Canada hebben verklaard dat aanzienlijke vooruitgang is geboekt bij de CETA-onderhandelingen met als doel tegen eind 2011 een overeenkomst te bereiken,

1.  is van mening dat het door de WTO belichaamde multilaterale handelsstelsel nog steeds verreweg het doeltreffendste kader is om vrije, eerlijke en rechtvaardige wereldhandel te verwezenlijken; spreekt nogmaals zijn krachtige steun uit voor een succesvolle afronding van de onderhandelingen over de ontwikkelingsagenda van Doha, hetgeen de handelsprioriteit van de EU blijft; is van oordeel dat de EU en Canada samen kunnen bijdragen aan een succesvolle afronding van de onderhandelingen over de ontwikkelingsagenda van Doha;

2.  staat achter een overeenkomst met Canada die verder reikt dan de WTO-afspraken en die een aanvulling vormt op multilaterale regels, mits de onderhandelingen uitmonden in een evenwichtige, ambitieuze overeenkomst van hoge kwaliteit die beduidend verder gaat dan tariefverlagingen; dringt aan op toepassing van het wederkerigheidsbeginsel in het kader van de beschikbare rechtsmiddelen bij handelsgeschillen en onderstreept met name de noodzaak om de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van handelsmerken, octrooien en geografische aanduidingen, te verbeteren, alsmede om een daadwerkelijk wederzijdse toegang tot de markten te bewerkstelligen, met name tot de markten voor diensten en overheidsopdrachten (met inbegrip van het subfederale niveau);

3.  dringt er bij de Commissie op aan om, als teken van goede wil, haar bezwaren tegen de vereisten van de Ontario Green Energy Act met betrekking tot plaatselijke toegevoegde waarde te laten vallen;

4.  is van mening dat het hoofdstuk over intellectuele-eigendomsrechten geen negatieve uitwerking mag hebben op de productie van generieke medicijnen en in overeenstemming moet zijn met de TRIP´s-uitzonderingen voor volksgezondheid;

5.  merkt op dat de Commissie er bij de liberalisering van diensten voor heeft gekozen met een negatieve lijst te werken, maar is van mening dat dit als een uitzondering moet worden gezien en niet als precedent mag dienen voor toekomstige onderhandelingen; is van mening dat de GATS-uitzondering voor openbare nutsvoorzieningen het geschiktste instrument blijft om universele toegang van burgers tot openbare diensten te waarborgen;

6.  is bezorgd over de voortzetting van de asbestwinning in Canada en de ernstige gevolgen ervan voor de gezondheid van werknemers; wijst erop dat de EU iedere vorm van gebruik, winning en verwerking van asbest, evenals de vervaardiging van asbestproducten, volledig heeft verboden; dringt er bij Canada op aan soortgelijke maatregelen te treffen ter verbetering van de volksgezondheid;

7.  wijst op grond van de complementariteit van beide economieën op het toekomstige groeipotentieel van het handels- en investeringsverkeer tussen de EU en Canada en op de uit de CETA voortvloeiende kansen voor het bedrijfsleven;

8.  is van oordeel dat het ambitieniveau van de Commissie in de besprekingen met Canada in evenwicht moet worden gehouden door een even ambitieuze benadering ten aanzien van duurzame ontwikkeling, in het bijzonder met betrekking tot de arbeidsrechtelijke verplichtingen, de reikwijdte van het milieuhoofdstuk en de wijze waarop Multilaterale Milieuovereenkomst (MEA)-kwesties en het nalevingsmechanisme moeten worden aangepakt; is van mening dat de Commissie initiatieven moet steunen en stimuleren om de klimaatverandering tegen te gaan, juridisch bindende mensenrechten en sociale en milieunormen te bevorderen, en het maatschappelijk verantwoord ondernemen te stimuleren;

9.  is verheugd over de vooruitgang die bij de CETA-onderhandelingen is geboekt en moedigt de Commissie aan om de belangrijkste belanghebbenden te blijven raadplegen; dringt er, hoewel uit de gezamenlijke studie aanzienlijke potentiële voordelen voor zowel Canada als de EU zijn gebleken, bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk een uitgebreide duurzaamheidseffectbeoordeling uit te voeren waarin de te verwachten sectorale implicaties en de sociaaleconomische gevolgen van de definitieve overeenkomst voor de EU worden geëvalueerd;

10.  merkt op dat de bevoegdheid voor de betrekkingen tussen de EU en Canada uitsluitend bij de federale autoriteiten berust, maar acht, gezien hun verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de verdragsverplichtingen die binnen hun rechtsgebied vallen, de deelname van de Canadese provincies en territoria aan de CETA-onderhandelingen essentieel en verwelkomt deze; spoort de provincies en territoria aan de beleidsmaatregelen en procedures op elkaar af te stemmen, teneinde de potentiële voordelen te maximaliseren; is van mening dat een succesvol onderhandelingsresultaat uitdrukkelijke afspraken met de provinciale en territoriale regeringen moet omvatten;

11.  constateert, niet zonder enige zorg, dat de Commissie een voorstel tot wijziging van de onderhandelingsrichtsnoeren heeft voorgelegd aan de Raad, waarin wordt beoogd de Commissie te machtigen om met Canada over investeringen te onderhandelen zonder het standpunt van het Parlement over het toekomstige investeringsbeleid van de EU in het algemeen af te wachten; verzoekt de Commissie bij haar onderhandelingen over investeringen met Canada volledig rekening te houden met de conclusies van het Europees Parlement over dit onderwerp; is van mening dat, gezien de zeer ontwikkelde rechtssystemen van Canada en de EU, het mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen staten en het gebruik van plaatselijke rechtsmiddelen de geschiktste instrumenten zijn om investeringsgeschillen te behandelen; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat een eventueel mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten geen belemmering vormt voor toekomstige wetgeving op gevoelige beleidsterreinen zoals milieuwetgeving, en wordt ingebed in een breder kader van vereisten zoals uiteengezet in de resolutie van het Europees Parlement over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid;

12.  benadrukt dat het hoofdstuk over investeringen gericht dient te zijn op de bevordering van kwalitatief hoogstaande investeringen die rekening houden met het milieu en zorgen voor goede arbeidsomstandigheden; dringt er voorts op aan dat in het hoofdstuk over investeringen het recht van beide partijen op regulering wordt geëerbiedigd, in het bijzonder op terreinen als nationale veiligheid, milieu, volksgezondheid, rechten van werknemers en consumenten, industrieel beleid en culturele diversiteit; verzoekt de Commissie gevoelige sectoren zoals cultuur, onderwijs, nationale defensie en volksgezondheid buiten het toepassingsgebied van investeringsovereenkomsten te houden;

13.  spreekt nogmaals zijn zorg uit over de wereldwijde gevolgen van de winning van teerzand voor het milieu wegens de hoge CO2-emissies tijdens het productieproces en het gevaar hiervan voor de plaatselijke biodiversiteit; is vanis van mening dat de CETA-onderhandelingen het recht van de EU om wetgeving over brandstofkwaliteit in te voeren niet mogen ondergraven, noch een belemmering mogen vormen voor de mogelijkheden van de Canadese autoriteiten om in de toekomst milieunormen in te voeren met betrekking tot de winning van teerzand; moedigt beide partijen aan om eventuele geschillen vriendschappelijk op te lossen zonder daarbij de CETA-onderhandelingen in gevaar te brengen;

14.  neemt kennis van de recente juridische ontwikkelingen ten aanzien van het verbod van de EU op zeehondenproducten, en met name van het verzoek van Canada aan de WTO om een officieel panel voor geschillenbeslechting in het leven te roepen; verwacht van de Commissie dat zij onverminderd vasthoudt aan het standpunt van de EU inzake het verbod op zeehondenproducten; spreekt de oprechte hoop uit dat Canada de WTO-procedure, die niet bevorderlijk is voor positieve handelsrelaties, intrekt voordat de CETA-overeenkomst door het Europees Parlement moet worden geratificeerd;

15.  vestigt de aandacht op het verschillende beleid dat door de EU en Canada is vastgesteld ten aanzien van de regulering van genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); waarschuwt dat de striktere regelgeving van de EU kan worden aangevochten door particuliere bedrijven in het kader van het voorgestelde CETA-mechanisme voor beslechting van geschillen;

16.  is van mening dat de landbouwhoofdstukken voor beide partijen een belangrijk onderwerp in de onderhandelingen vormen; is bezorgd over eventuele fundamentele concessies op het gebied van ggo's, melk en vermelding van herkomst; benadrukt derhalve dat volledig rekening moet worden gehouden met de belangen en prioriteiten in de landbouwsector, en verzoekt de Commissie te zorgen voor een onderhandelingsresultaat dat zowel de Europese en Canadese consumenten alsook de respectievelijke landbouwsectoren tot voordeel strekt, en tevens, in het kader van een globaal evenwichtig resultaat, meer - maar eerlijke - concurrentie tussen Europese en Canadese leveranciers van landbouwproducten te bewerkstelligen; verwelkomt in dit verband de initiële toezegging van beide partijen om voor de handel in landbouwgoederen geen landbouwexportsubsidies te handhaven, te introduceren of te herintroduceren, hetgeen een positieve stap is in de richting van ambitieuze en eerlijke onderhandelingen, alsook de afspraak om samen te werken in de WTO-onderhandelingen over landbouwproducten;

17.  verlangt dat de Commissie ter wille van de coherentie van de EU-beleidslijnen, in het bijzonder naar de LGO toe, erop toeziet dat hun belangen wat hun strategische producten betreft in de toekomstige overeenkomst tussen de EU en Canada worden gevrijwaard;

18.  benadrukt dat onderhandelingen over sanitaire en fytosanitaire maatregelen een belangrijk onderwerp vormen in de hoofdstukken over landbouw; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan zich in de onderhandelingen in te zetten voor strenge normen op dit gebied;

19.  herinnert de Raad en de Commissie eraan dat de Raad sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de goedkeuring van het Parlement moet vragen voor alle internationale handelsovereenkomsten en dat het Parlement tijdens alle stadia van de procedure onverwijld en volledig door de Raad en de Commissie op de hoogte moet worden gehouden; dringt er bij de Raad op aan om het Parlement tijdens de onder de bevoegdheid van de Raad ressorterende procedurestadia onverwijld alle informatie te verschaffen, met name met betrekking tot de door de Raad vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren of eventuele wijzigingen daarvan; verzoekt de Raad en de Commissie om het Parlement te betrekken bij alle onderhandelingsstadia en de standpunten van het Parlement volledig in aanmerking te nemen;

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de federale regering en het parlement van Canada, en de provinciale en territoriale regeringen en parlementen van Canada.

(1) http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2008/october/tradoc_141034.pdf
(2) http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2009/march/tradoc_142470.pdf
(3) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 128.
(4) PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 16.
(5) PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 5.
(6) PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 67.
(7) PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 47.
(8) PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 101.
(9) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 64.
(10) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0434.
(11) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0445.
(12) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0446.
(13) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0068.
(14) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0141.
(15) PB L 260 van 24.9.1976, blz. 2.
(16) PB L 7 van 13.1.1998, blz. 38.
(17) PB L 71 van 18.3.1999, blz. 3.
(18) PB L 35 van 6.2.2004, blz. 3.
(19) PB L 153 van 17.6.2009, blz. 11.
(20) PB L 207 van 6.8.2010, blz. 32.
(21) PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.


Kredietratingbureaus
PDF 143kWORD 60k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over kredietratingbureaus: toekomstperspectieven (2010/2302(INI))
P7_TA(2011)0258A7-0081/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de nota van de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) van maart 2009 over internationale samenwerking bij het toezicht op kredietratingbureaus,

–  gezien het verslag van het Gezamenlijk Forum van juni 2009 met als titel „Stocktaking on the use of credit ratings”,

–  gezien het verslag van de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) van 25 september 2009 aan de leiders van de G20 over de verbetering van de financiële regelgeving,

–  gezien het verslag van het Internationaal Monetair Fonds van 29 oktober 2010 met als titel „Global Financial Stability Report: Sovereigns, Funding and Systemic Liquidity”,

–  gezien de verklaring van de G20-top van 26 en 27 juni 2010 in Toronto,

–  gezien het verslag van de Raad voor financiële stabiliteit van 27 oktober 2010 met als titel „Principles for reducing reliance on CRA ratings”,

–  gezien de openbare raadpleging die de Commissie op 5 november 2010 heeft aangevat,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0081/2011),

A.  overwegende dat het verheugd is dat er op mondiaal, internationaal en Europees niveau wordt gewerkt aan regelgeving inzake kredietratingbureaus,

B.  overwegende dat kredietratingbureaus worden geacht tussenhandelaars in informatie te zijn die informatieasymmetrieën op de kapitaalmarkten verminderen, de toegang tot de wereldmarkt vergemakkelijken, de kosten van informatie verminderen en het potentiële aantal ontleners en investeerders vergroten, en zo de markten liquiditeit en transparantie verschaffen en prijzen helpen vast te stellen,

C.  overwegende dat kredietratingbureaus in recente wetgeving nog een andere rol is toegewezen die als „certificerend” kan worden bestempeld, aangezien ratings in toenemende mate deel uitmaken van de wettelijke kapitaalvereisten,

D.  overwegende dat de deelnemers aan de financiële markten een overmatig vertrouwen hebben gesteld in de oordelen van de kredietratingbureaus,

E.  overwegende dat kredietratingbureaus drie sectoren beoordelen, namelijk de overheidssector, bedrijven en gestructureerde financiële instrumenten, en overwegende dat kredietbeoordelingsbureaus een belangrijke rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de financiële crisis door gestructureerde financiële instrumenten foute ratings te geven die in de loop van de crisis gemiddeld drie à vier niveaus lager moesten worden bijgesteld,

F.  overwegende dat Verordening (EG) nr. 1060/2009 de eerste reactie op de financiële crisis was en reeds de meest dringende kwesties aanpakt door kredietratingbureaus aan toezicht en regelgeving te onderwerpen; overwegende dat de verordening echter niet alle fundamentele problemen aanpakt en in feite een aantal nieuwe hinderpalen voor markttoegang opwerpt,

G.  overwegende dat het ontbreken van zekerheid op het gebied van de regelgeving in deze sector de goede werking van de financiële markten van de EU in gevaar brengt en dat derhalve van de Commissie moet worden verlangd om, alvorens met verdere wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1060/2009 te komen, naar behoren vast te stellen welke leemten het nieuwe kader kent en te voorzien in een effectbeoordeling van het aantal beschikbare alternatieven om deze leemten op te vullen, met inbegrip van de mogelijkheid van verdere wetgevingsvoorstellen,

H.  overwegende dat de kredietratingsector verscheidene problemen heeft, waarvan de belangrijkste het gebrek aan mededinging, oligopolistische structuren en het gebrek aan verantwoordingsplicht en transparantie zijn; overwegende dat een probleem van de dominante ratingbureaus met name het betalingsmodel is en dat het voornaamste probleem van regelgevingsstelsel een overmatig vertrouwen in externe kredietratings is,

I.  overwegende dat de beste manier om de mededinging te bevorderen zou zijn het creëren van een regelgevend kader dat de toegang doeltreffend bevordert, alsook het verrichten van een meer diepgaande analyse van de huidige belemmeringen voor de toegang en van andere factoren die de mededinging beïnvloeden,

J.  overwegende dat marktdeelnemers in goede tijden geneigd zijn de methode achter en de betekenis van kredietratings, die de waarschijnlijkheid van wanbetaling trachten aan te geven, verkeerd te begrijpen of te veronachtzamen,

K.  overwegende dat de recente ontwikkelingen in de eurocrisis de belangrijke rol van staatsschuldratings hebben doen uitkomen alsook de inconsistentie en procycliciteit bij het regelgevend gebruik van ratings,

L.  overwegende dat de onafhankelijkheid van ratings van politieke manipulatie van het allergrootste belang is en moet worden gewaarborgd ongeacht eventuele nieuwe structuren en bedrijfsmodellen en in het kader van economisch bestuur en stresstests,

M.  overwegende dat ratings (kunnen) veranderen als gevolg van essentiële aanpassingen aan het risicoprofiel of nieuwe informatie en daarom zodanig gestalte dienen te krijgen dat zij stabiel zijn en niet fluctueren op basis van het marktsentiment,

N.  overwegende dat het Bazel II-systeem heeft geleid tot een overmatig vertrouwen in externe ratings, hetgeen er in sommige gevallen toe leidde dat banken besloten geen autonome beoordelingen van hun financiële risico's uit te voeren,

O.  overwegende dat met de onlangs met de Dodd Frank Act ingevoerde ratingregelgeving in de VS de keuze is gemaakt minder op het oordeel van de ratingbureaus te vertrouwen,

Macroniveau: reglementering van de financiële markt
Overmatig vertrouwen

1.  is, gezien de wijziging in het gebruik van kredietratings, waarbij de emittent wordt beoordeeld om een voorkeursbehandeling uit hoofde van een regelgevingskader te krijgen in plaats van om toegang tot de wereldwijde kapitaalmarkten te krijgen, van mening dat het overmatige vertrouwen van de wereldwijde internationale financiële regelgeving in externe kredietratings zoveel mogelijk en binnen een realistisch tijdsbestek moet worden beperkt;

2.  is van mening dat paal en perk moet worden gesteld aan verstoringen van de mededinging die het gevolg zijn van de algemene praktijk dat kredietratingbureaus marktdeelnemers beoordelen terwijl zij tegelijkertijd orders van hen ontvangen;

3.  is het eens met de beginselen die de Raad voor financiële stabiliteit in oktober 2010 heeft vastgesteld als algemene leidraad voor de wijze waarop het overmatige vertrouwen in externe kredietratings kan worden beperkt, en is verheugd over de openbare raadpleging die de Commissie in november 2010 heeft aangevat; vraagt de Commissie na te gaan of en hoe de lidstaten ratings gebruiken voor regelgevingsdoeleinden om het algemene overmatige vertrouwen van het financiële regelgevingsstelsel in ratings te beperken;

4.  wijst op tekortkomingen van de gestandaardiseerde aanpak in het regelgevend kader van Bazel waardoor wettelijke kapitaalvereisten voor financiële instellingen kunnen worden vastgesteld op basis van externe kredietratings; acht het van belang een kader voor kapitaaltoereikendheid te creëren dat zorgt voor een robuuste interne risicobeoordeling, een beter toezicht op een dergelijke risicobeoordeling en betere toegang tot kredietrelevante informatie; pleit er in dit verband voor meer gebruik te maken van de aanpak op basis van interne ratings, mits deze betrouwbaar en veilig is en mits de grootte, de capaciteit en de kundigheid ter zake van de financiële instelling een adequate risicobeoordeling mogelijk maken; meen dat het om voor gelijke spelregels te zorgen van belang is dat interne modellen voldoen aan de parameters die zijn voorgeschreven in de EU-regelgeving en aan streng toezicht worden onderworpen; is daarnaast van mening dat kleinere en ter zake minder kundige spelers met een geringere capaciteit externe ratings moeten kunnen gebruiken indien een interne beoordeling van het kredietrisico niet doenlijk is, op voorwaarde dat zij aan de nodige zorgvuldigheidscriteria („due diligence”) voldoen;

5.  wijst erop dat het van belang is de ontwikkelingen in het kader van Bazel III en het lopende RKV IV-proces op dit punt te volgen;

6.  meent dat investeerders opnieuw in staat moeten worden gesteld hun eigen boekenonderzoek („due diligence”) te verrichten als noodzakelijke voorwaarde om meer gebruik te kunnen maken van eigen interne modellen voor kredietrisicobeoordeling; stelt voor dat banken en andere financiële spelers veel vaker gebruik moeten maken van goede interne risicobeoordelingen;

7.  is van mening dat marktdeelnemers niet in gestructureerde of andere producten zouden mogen investeren als zij de onderliggende kredietrisico's niet zelf kunnen beoordelen, of anders de hoogste risicowegingsfactor moeten toepassen;

8.  vraagt de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken hun gebruik van externe ratings opnieuw te bekijken en dringt erop aan dat zij expertise opbouwen in het ontwerpen van eigen modellen voor het beoordelen van het kredietrisico van activa die in aanmerking komen als onderpand voor liquiditeitsverschaffende transacties, en hun afhankelijkheid van externe ratings beperken;

9.  vraagt de Commissie nauwkeurig te onderzoeken of er eventueel alternatieve instrumenten kunnen worden gebruikt om het kredietrisico te meten;

Meer bevoegdheden voor de toezichthouders

10.  is zich ervan bewust dat er een inherent belangenconflict is als marktdeelnemers interne kredietrisicobeoordelingen ontwerpen voor hun eigen wettelijke kapitaalvereisten, en is daarom van oordeel dat de toezichthouders meer verantwoordelijkheden, capaciteit, bevoegdheden en middelen moeten krijgen om de geschiktheid van de interne modellen te kunnen monitoren, beoordelen en surveilleren en prudentiële maatregelen te kunnen opleggen; is van mening dat een intern model niet voor regelgevingsdoeleinden mag worden goedgekeurd indien het zo complex is dat de toezichthouder het niet naar behoren kan beoordelen; suggereert dat er ook een rol is weggelegd voor transparantie van veronderstellingen voor onafhankelijke wetenschappelijke beoordeling;

11.  stelt dat de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), om haar toezichtbevoegdheden doeltreffend uit te kunnen oefenen, het recht moet hebben onaangekondigde onderzoeken en inspecties ter plaatse te verrichten, en dat de Europese Autoriteit voor effecten en markten bij de uitoefening van haar toezichtbevoegdheden de personen tegen wie een procedure loopt, de gelegenheid moet geven te worden gehoord om hun recht op verdediging te eerbiedigen;

Gelijke spelregels

12.  wijst op de wereldwijde aard van de kredietratingsector en vraagt de Commissie en de lidstaten samen met andere G20-landen aan een wereldwijde aanpak op basis van de strengste normen te werken met betrekking tot zowel regelgeving inzake kredietratingbureaus als prudentiële en marktregelgeving om het overmatige vertrouwen in ratings te verminderen, teneinde gelijke spelregels te behouden, regelgevingsarbitrage te voorkomen en de markten open te houden;

13.  beschouwt het stimuleren van concurrentie, het bevorderen van transparantie en de kwestie van een toekomstig betalingsmodel als de belangrijkste taken, en de kwestie van het land van oorsprong van kredietratingbureaus als bijkomstig;

14.  herhaalt dat Verordening (EG) nr. 1060/2009 twee stelsels omvat om met externe kredietratings uit derde landen om te gaan, en dat bekrachtigingsregeling beoogde toe te staan dat externe kredietratings uit derde landen die niet gelijkwaardig worden geacht, in de EU worden gebruikt mits er een duidelijke verantwoordelijkheid berust bij een bekrachtigend ratingbureau;

Tussenniveau: structuur van de sector
Mededinging

15.  benadrukt echter dat meer concurrentie in de sector niet noodzakelijk een betere kwaliteit van de ratings betekent, en herhaalt dat alle ratingbureaus aan de strengste normen van integriteit, openbaarmaking, transparantie en omgang met belangenconflicten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 moeten voldoen teneinde de kwaliteit van de ratings te garanderen en „ratingshopping” te voorkomen;

Europese Stichting voor kredietrating

16.  vraagt de Commissie een gedetailleerde effectbeoordeling en haalbaarheidsstudie te verrichten van de kosten, baten en mogelijke beheersstructuur van een volledig onafhankelijke Europese Stichting voor kredietrating, die haar expertise in alle drie de ratingsectoren zou ontwikkelen; meent dat de Commissie de aanloopkosten voor de eerste drie tot maximaal vijf jaar van de werkzaamheden van de Europese Stichting voor kredietrating in overweging moet nemen en dat deze zorgvuldig moeten worden beoordeeld; benadrukt dat eventuele wetgevingsvoorstellen in die zin bijzonder zorgvuldig moeten worden geformuleerd teneinde de parallelle beleidsinitiatieven om het overmatige vertrouwen in ratings te verminderen en nieuwe kredietratingbureaus aan te moedigen om de markt te betreden, niet te ondermijnen;

17.  vraagt de Commissie, samen met de in punt 9 genoemde werkzaamheden, een gedetailleerde effectbeoordeling, haalbaarheidsanalyse en kostenraming te maken van de financiering die hiervoor nodig zou zijn; is stellig van mening dat de financieringskosten in geen geval door de belastingbetaler mogen worden gedragen, en vindt dat er na de aanloopperiode geen verdere steun mag worden verstrekt en dat de nieuwe Europese Stichting voor kredietrating zijn budget dan volledig zelf moet kunnen financieren;

18.  meent dat het management, het personeel en de bestuursstructuur van de nieuwe Europese Stichting voor kredietrating, met het oog op haar geloofwaardigheid, volledig onafhankelijk en autonoom moeten zijn ten opzichte van de lidstaten, de Commissie en andere openbare instellingen alsook de financiële sector en andere kredietratingbureaus, d.w.z. niet gebonden mogen zijn door hun instructies, en overeenkomstig de gewijzigde Verordening (EG) nr. 1060/2009 moeten werken;

19.  vraagt de Commissie een gedetailleerd onderzoek te verrichten naar de kosten, baten en beheersstructuur van een dergelijk netwerk van Europese kredietratingbureaus, en ook te onderzoeken hoe kredietratingbureaus die op nationaal vlak actief zijn, kunnen worden aangemoedigd om onderlinge partnerschappen aan te gaan of netwerken op te zetten om bestaande middelen en personeel te benutten, zodat zij mogelijk een ruimer gebied kunnen bestrijken en de concurrentie kunnen aangaan met kredietratingbureaus die over de grenzen heen actief zijn; stelt voor dat de Commissie methoden kan onderzoeken om netwerken van ratingbureaus te ondersteunen, maar is van mening dat het initiatief voor dergelijke netwerken vanuit de sector zelf moet komen;

20.  meent dat het wellicht nodig zal zijn de initiële oprichting van dit netwerk te steunen, maar dat het netwerk zelfvoorzienend moet zijn en winst moet kunnen halen uit zijn eigen inkomsten; vraagt de Commissie de noodzaak en de mogelijke wijze van aanloopfinanciering te beoordelen en mogelijke juridische structuren voor dit project te onderzoeken;

21.  is van mening dat de Commissie ook de oprichting van een werkelijk onafhankelijk Europees Kredietratingbureau dient te onderzoeken en te beoordelen; verzoekt de Commissie zich met name te verdiepen in de kwestie van het personeel van een dergelijk bureau, dat volledig onafhankelijk dient te zijn, en zijn financiële middelen, die in de vorm van vergoedingen moeten worden opgebracht door de particuliere financiële sector;

Openbaarmaking en toegang tot informatie

22.  is van mening dat kredietratings moeten dienen om de markt meer informatie te verschaffen, zodat beleggers een consistente beoordeling van de kredietrisico's in verschillende sectoren en landen krijgen; acht het belangrijk gebruikers in staat te stellen kredietratingbureaus kritisch onder de loep te nemen, en benadrukt in dit verband de centrale rol van grotere transparantie bij hun activiteiten;

23.  wijst erop dat er, om investeerders in staat te stellen risico's adequaat te beoordelen en aan hun „due diligence”- en fiduciaire verplichtingen te voldoen, meer productinformatie op het gebied van gestructureerde financiële instrumenten openbaar moet worden gemaakt zodat investeerders een gefundeerd oordeel kunnen vormen; meent dat ter zake kundige investeerders in staat moeten zijn de onderliggende kredieten te beoordelen waaruit zij het risico van een geëffectiseerd product kunnen afleiden; steunt de bestaande initiatieven van de ECB en anderen om in dit verband meer informatie over gestructureerde financiële instrumenten beschikbaar te stellen; vraagt de Commissie de behoefte aan meer openbaarmaking van informatie over alle producten op het gebied van financiële instrumenten te beoordelen;

24.  merkt op dat de meeste kredietratingbureaus naast hun ratingwerkzaamheden ook een aantal vooruitzichten, herzieningen, waarschuwingen en observaties opstellen die een aanzienlijke impact hebben op de markten; is van oordeel dat deze openbaar moeten worden gemaakt overeenkomstig vooraf vastgestelde criteria en protocollen die transparantie en vertrouwelijkheid garanderen;

25.  vraagt de Commissie een herziening van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG voor te stellen om ervoor te zorgen dat er voldoende correcte en volledige informatie over gestructureerde financiële instrumenten op ruimere schaal beschikbaar is;

26.  acht het in dit opzicht van vitaal belang dat bij elke mogelijke toekomstige maatregel ten volle rekening wordt gehouden met de aspecten inzake gegevensbescherming;

27.  vraagt zich af of het nuttig zou zijn emittenten te verplichten de inhoud van en de methode achter een gestructureerd financieel instrument te bespreken met een derde partij die een ongevraagde kredietrating aan het verrichten is of een interne risicobeoordeling aan het ontwerpen is;

28.  herhaalt de verplichting van de Commissie met betrekking tot transparantie van informatie krachtens overweging 5 van de gewijzigde Verordening (EG) nr.1060/2009; vraagt de Commissie de nodige analyse uit te voeren en het resultaat met eventuele wijzigingen in de wetgeving aan het Parlement en de Raad voor te leggen in het kader van de herziening van Verordening (EG) nr.1060/2009 die zij momenteel aan het verrichten is;

29.  wijst op de vorderingen op het gebied van transparantie en openbaarmaking die dankzij KRB1 en KRB2 tot stand zijn gekomen; moedigt de Commissie aan na de voltooiing van het KRB-registratieproces een impactbeoordeling van deze verordeningen uit te voeren om toekomstige gebieden aan te merken waar verdere openbaarmaking voor de gebruikers nuttig kan zijn;

30.  dringt, naast meer transparantie van het ratingproces en van de interne controles ervan, aan op sterker toezicht op kredietratingbureaus door de toezichthoudende autoriteiten van de EU alsook op grondiger toezicht door de nationale toezichthoudende autoriteiten op het gebruik van ratings door financiële instellingen en hun afhankelijkheid daarvan;

Twee verplichte ratings

31.  meent dat de Commissie moet overwegen of het gebruik van twee verplichte ratings onder bepaalde omstandigheden aangewezen is, bv. voor gestructureerde financiële producten en voor externe kredietratings die voor regelgevingsdoeleinden worden gebruikt, en of de meest conservatieve, d.w.z. de minst gunstige, externe kredietrating als referentie voor regelgevingsdoeleinden moet worden beschouwd; vraagt de Commissie een effectbeoordeling te maken van het eventuele gebruik van twee verplichte ratings;

32.  is van oordeel dat de kosten van beide ratings door de emittent moeten worden gedragen en dat de eerste externe kredietrating door een ingehuurd kredietratingbureau naar keuze van de emittent moet worden verricht, terwijl voor de tweede externe kredietrating verschillende mogelijkheden moeten worden overwogen, waaronder de mogelijkheid van toewijzing door de Europese Autoriteit voor effecten en markten (EAEM) op basis van specifieke, vastgestelde en objectieve criteria, rekening houdend met de prestaties in het verleden, waarbij de oprichting van nieuwe kredietratingbureaus wordt gesteund maar concurrentieverstoring wordt vermeden;

33.  wijst erop dat reputatie niet door een regelgever kan worden opgelegd, maar dat elk nieuw kredietratingbureau enkel zal worden geaccepteerd als het aan geloofwaardigheid wint;

Rating van staatsschulden

34.  is zich ervan bewust dat marktspelers afkerig zijn van volatiele kredietratings wegens de hoge kosten (van daarmee samenhangende beslissingen om te kopen of te verkopen) die deze met zich brengen wanneer ratings worden bijgesteld; meent echter dat ratings daardoor eerder procyclisch zijn en achterlopen op de ontwikkelingen op de financiële markten;

35.  merkt op dat kredietratingbureaus duidelijke criteria moeten gebruiken om de prestaties van een land bij te houden, maar is zich bewust van het feit dat de feitelijke rating geen mechanische afweging van deze factoren is; verzoekt de sector te verduidelijken welke methoden en beoordelingen worden gebruikt om staatsschuldratings te ijken en om de afwijking te verklaren ten opzichte van door een model gegenereerde ratings en van de voorspellingen van de belangrijkste internationale financiële instellingen;

36.  wijst erop dat, volgens het IMF, ratings tot bijna 70% van de CDS-premies kunnen verklaren; is bezorgd over de procyclische gevolgen die ratings kunnen hebben en dringt aan op speciale aandacht voor deze gevoelige kwesties;

37.  is van oordeel dat, ter vermindering van de negatieve abrupte gevolgen („cliff effects”) die ratingveranderingen op prijzen en premies kunnen hebben, de regeling die koop- of verkoopbesluiten aan ratings koppelt moet worden afgeschaft;

38.  meent dat, aangezien bijna alle informatie over staatsschulden openbaar beschikbaar is, deze informatie gemakkelijker, samenhangender en beter te vergelijken ter beschikking moet worden gesteld zodat grotere en ter zake kundigere marktspelers gestimuleerd worden op hun eigen oordeel te vertrouwen om staatskredietrisico's te beoordelen;

39.  is van oordeel dat, gezien de gevolgen die kredietratings van staatsschulden op de markt kunnen hebben, de transparantie betreffende de methoden en de redenen voor besluiten en de aansprakelijkheid van kredietratingbureaus ter zake moeten worden verbeterd; verzoekt om een studie waarin wordt onderzocht hoe de toekomstige Europese Stichting en het toekomstige onafhankelijke Europese Kredietratingbureau bij deze ratings kunnen worden betrokken;

40.  is voorstander van meer openbaarmaking en meer uitleg over de methoden, modellen en voornaamste ratingveronderstellingen die kredietratingbureaus hanteren, onder meer gezien de systemische impact die een bijstelling naar beneden op de staatsschulden kan hebben;

Europese ratingindex (EURIX)

41.  is van oordeel dat openbare informatie over bestaande externe kredietratings door geaccrediteerde kredietratingbureaus over het algemeen waardevol is; stelt daarom voor een Europese ratingindex (EURIX) op te stellen die alle ratings bevat van geregistreerde kredietratingbureaus die op de markt beschikbaar zijn;

Microniveau: bedrijfsmodellen
Betalingsmodellen

42.  staat positief tegenover het bestaan van verschillende betalingsmodellen in de sector, maar wijst erop dat er risico's van belangenconflicten bestaan die door passende transparantie en regelgeving moeten worden aangepakt, zonder dat er een model wordt opgelegd dat geen garanties biedt; vraagt de Commissie op basis van de recente raadpleging voorstellen te doen voor haalbare alternatieve betalingsmodellen waarbij zowel de emittenten als de kopers betrokken worden; vraagt de Commissie in dit verband bijzondere aandacht te besteden aan het mogelijke gebruik van het „de investeerder betaalt”-model en de voor- en nadelen daarvan om ratings minder vatbaar te maken voor belangenconflicten;

43.  is van oordeel dat een goed bestuur in kredietratingbureaus van cruciaal belang is ter waarborging van de kwaliteit van ratings en wenst een volledige transparantie van de zijde van de kredietratingbureaus over de wijze waarop het bedrijfsbestuur is geregeld;

Verantwoording, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid

44.  wijst erop dat de EAEM verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 en het toezicht op de naleving daarvan door de kredietratingbureaus; is van mening dat externe kredietratings niet als louter meningen kunnen worden beschouwd als zij voor regelgevingsdoeleinden dienen, en dat kredietratingbureaus verantwoording moeten afleggen over de consequente toepassing van de methode achter hun kredietratings; beveelt aan dat de civielrechtelijke aansprakelijkheid van kredietratingbureaus in geval van zware nalatigheid of slecht beheer op consistente wijze in de hele EU wordt vastgesteld en dat de Commissie nagaat hoe deze civielrechtelijke aansprakelijkheid in het burgerlijk recht van de lidstaten kan worden vastgelegd;

45.  wijst erop dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor een investeringsbeslissing bij de financiëlemarktdeelnemer ligt, d.w.z. de vermogensbeheerder, financiële instelling of ter zake kundige belegger; merkt op dat de verantwoordingsplicht tevens verder zal worden ondersteund door het door CRA1 ingestelde centrale register (CEREP), dat gegevens in gestandaardiseerde vorm publiceert over de prestaties van ratings die worden uitgegeven door binnen de EU ingeschreven kredietratingbureaus, zodat investeerders hun eigen oordeel over bepaalde kredietratingbureaus kunnen vormen, waardoor meer druk op de reputatie wordt uitgeoefend; wijst erop dat investeerders over effectieve capaciteiten op het gebied van risicobeheer moeten beschikken waarop door de administratie adequaat wordt toegezien;

46.  stelt voor dat elk geregistreerd kredietratingbureau jaarlijks een evaluatie van zijn vorige kredietratingprestaties verricht en deze informatie in een verantwoordingsverslag aan de toezichthouder verzamelt; stelt voor dat de EAEM de verantwoordingsverslagen steekproefsgewijs regelmatig controleert om voor een hoge kwaliteit van de kredietratings te zorgen;

o
o   o

47.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


Garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen
PDF 147kWORD 73k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over het garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen (2010/2016(INI))
P7_TA(2011)0259A7-0159/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Verdrag van Lissabon en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die op 1 december 2009 in werking zijn getreden,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 8 oktober 2010: „Slimme regelgeving in de Europese Unie” (COM(2010)0543),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 september 2010 over „De wetgeving verbeteren” overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (vijftiende jaarverslag van de Commissie)(1),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 oktober 2008: „De wetgeving verbeteren 2006” overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid(2),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007: „De wetgeving verbeteren 2005”: toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid – 13de jaarverslag(3),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 juli 2007 over het minimaliseren van uit wetgeving voortvloeiende administratieve lasten(4),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 mei 2006: „De wetgeving verbeteren 2004”: toepassing van het subsidiariteitsbeginsel – 12de jaarverslag(5),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 april 2004 over de toetsing van de impact van de communautaire regelgeving en de raadplegingsprocedures(6),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” van 16 december 2003 van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie,

–  gezien de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen, waarover het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in november 2005 overeenstemming hebben bereikt,

–  gezien speciaal verslag nr. 3/2010 van de Europese Rekenkamer,

–  gezien de conclusies van de in opdracht van het Europees Parlement verrichte studie naar effectbeoordelingen in de EU-lidstaten,

–  gezien de richtsnoeren voor de effectbeoordelingen van de Commissie van 15 januari 2009, en de bijlagen hierbij (SEC(2009)0092),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 5 juni 2002: „Effectbeoordeling” (COM(2002)0276),

–  gezien de kaderovereenkomst tussen het Parlement en de Commissie van 20 oktober 2010,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2010: „Een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering – Concurrentievermogen en duurzaamheid centraal stellen” (COM(2010)0614),

–  gezien het verslag voor 2010 van de Dienst voor effectbeoordelingen (SEC(2011)0126), gepubliceerd op 24 januari 2011,

–  gezien de brief van 16 november 2010 van de voorzitter van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid aan de rapporteur over de conclusies van een effectbeoordeling betreffende de uitbreiding van het moederschapsverlof tot 20 weken,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0159/2011),

A.  overwegende dat effectbeoordelingen een systematische evaluatie van de verwachte gevolgen van regelgeving zijn,

B.  overwegende dat de totstandbrenging van een transparant, duidelijk, doeltreffend en kwalitatief hoogstaand regelgevingsklimaat een prioritaire doelstelling van het EU-beleid moet zijn,

C.  overwegende dat effectbeoordelingen positief bijdragen tot algehele verhoging van de kwaliteit van communautaire regelgeving, hetgeen in het belang van betere wetgeving is,

D.  overwegende dat de problemen die zich voordoen bij de tenuitvoerlegging van het bestaande recht van de Unie onder meer het gevolg zijn van slecht opgestelde wetsteksten, en dat alle Europese wetgevende organen hiervoor gezamenlijk verantwoordelijk zijn,

E.  overwegende dat het Verdrag van Lissabon horizontale en milieuclausules bevat (de artikelen 9 en 11 van het VWEU) die in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, en die bepalen dat een diepgaande analyse vereist is van de sociale en milieugevolgen van alle regelgeving die wordt voorgesteld,

F.  overwegende dat bij de uitvaardiging van nieuwe wetgeving en bij de vereenvoudiging en herschikking van bestaande wetten effectbeoordelingen kunnen strekken tot een betere evaluatie van hun sociale en economische gevolgen en hun gevolgen voor milieu en gezondheid en van hun verenigbaarheid met de grondrechten, en zo kunnen bijdragen aan inkrimping van de bureaucratie en kunnen zorgen voor de samenhang van het beleid van de EU om de overkoepelende, door de Europese Raad vastgelegde, doelstellingen te bereiken,

G.  overwegende dat het Effectbeoordelingscomité (IAB) door de Commissie als onafhankelijk wordt beschouwd, hoewel het onder de voorzitter van de Commissie ressorteert, bestaat uit hooggeplaatste ambtenaren uit diverse DG's en wordt voorgezeten door de adjunct-secretaris-generaal; overwegende dat dit vooringenomenheid met betrekking tot de ontvangen informatie tot gevolg heeft en daarmee het neutraliteitsvereiste wordt geschonden,

H.  overwegende dat het meerdere malen heeft verklaard voorstander te zijn van het gebruik van onafhankelijke effectbeoordelingen in de Europese Unie,

I.  overwegende dat de kwaliteit van de door de Commissie verrichte effectbeoordelingen niet constant is en dat effectbeoordelingen van de Commissie dikwijls meer dienen als rechtvaardiging van een wetgevingsvoorstel dan als objectieve afweging van de feiten,

J.  overwegende dat effectbeoordelingen kunnen worden gebruikt om onnodige bureaucratische hindernissen op te werpen voor de verdere ontwikkeling of inwerkingtreding van Europese wetgeving of beleidsmaatregelen,

K.  overwegende dat het Parlement, de Raad en de Commissie zich in het interinstitutioneel akkoord van 16 december 2003, de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen van november 2005 en in de kaderovereenkomst van 20 oktober 2010 ertoe hebben verbonden een agenda voor betere wetgeving te formuleren, en dat dit besluit concrete voorstellen bevat ter verbetering van effectbeoordelingen,

L.  overwegende dat de Commissie een nieuwe aanpak voor haar industriebeleid volgt, waarbij alle beleidsvoorstellen met belangrijke gevolgen voor de economie grondig geanalyseerd moeten worden op hun consequenties voor het concurrentievermogen,

Algemene eisen voor effectbeoordelingen op Europees niveau

1.  benadrukt dat effectbeoordelingen een belangrijk instrument zijn om slimme en betere wetgeving te realiseren tijdens de gehele beleidscyclus en dat de Europese wetgever intensiever gebruik moet maken van deze effectbeoordelingen om de economische en sociale gevolgen en de gevolgen op het vlak van milieu en gezondheid van zijn beleidsopties alsook hun impact op de grondrechten van de burgers beter te kunnen inschatten, waarbij niet mag worden vergeten dat een kosten-batenanalyse slechts een van de mogelijke criteria is;

2.  is verheugd over de mededeling van de Commissie over „slimme regelgeving”, en benadrukt dat effectbeoordelingen een sleutelrol moeten vervullen in de gehele beleidscyclus, van ontwerp tot tenuitvoerlegging, handhaving, evaluatie en herziening van de wetgeving; benadrukt het belang van goed doordachte en volledig geïnformeerde besluitvorming tijdens de ontwerpfase van wetgevingsvoorstellen, omdat dit zowel kan resulteren in kwalitatief betere resultaten als in een korter wetgevingsproces;

3.  wijst op de noodzaak van grondige effectbeoordelingen als voorwaarde voor hoogwaardige wetgeving en correcte omzetting, toepassing en handhaving;

4.  onderstreept dat een effectbeoordeling op geen enkele wijze het politieke debat en het democratische besluitvormingsproces van de wetgever kan vervangen, maar uitsluitend fungeert als inhoudelijke voorbereiding van een politiek besluit;

5.  onderstreept dat effectbeoordelingen moeten worden verricht in het beginstadium van de beleidsontwikkeling; benadrukt dat ze volledig onafhankelijk moeten zijn en altijd gebaseerd moeten zijn op een gefundeerde en objectieve analyse van de mogelijke gevolgen;

6.  wijst erop dat de medewetgevers zich overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven hebben verbonden om, wanneer zij zulks passend en noodzakelijk achten voor het wetgevingsproces, vóór de aanneming van alle inhoudelijke amendementen effectbeoordelingen te verrichten;

7.  acht het noodzakelijk externe deskundigen van alle betrokken beleidsterreinen en alle groepen belanghebbenden bij het effectbeoordelingsproces te betrekken om onafhankelijkheid en objectiviteit te kunnen waarborgen; onderstreept in dit verband het fundamentele verschil tussen openbare raadplegingen en onafhankelijke effectbeoordelingen; wijst erop dat het uiteindelijke resultaat en de controle van de methode en de kwaliteit van de effectbeoordeling een zaak van de instellingen van de Europese Unie moeten blijven om te garanderen dat zij aan dezelfde hoge normen beantwoorden;

8.  pleit voor maximale transparantie bij de opstelling van effectbeoordelingen, met inbegrip van de vroegtijdige publicatie van omvattende draaiboeken voor voorgestelde wetgeving, om te zorgen voor gelijke toegang tot de wetgevingsprocedure voor alle belanghebbenden; acht het daarom noodzakelijk dat de huidige periode voor consultatie met de Commissie wordt uitgebreid tot 12 weken;

9.  is van oordeel dat effectbeoordelingen van projecten of wetgeving die door overheden of van de overheid afhankelijke bedrijven worden gesteund niet door de betrokken instantie mogen worden goedgekeurd;

10.  is van oordeel dat het van essentieel belang is dat effectbeoordelingen vooraf door de lidstaten worden getoetst om de gevolgen van voorgestelde regelgeving op de nationale wetgeving en het overheidsbeleid te beoordelen; vraagt dat meer beoordelingen achteraf worden uitgevoerd en dat verder wordt overwogen of verplichte correlatietabellen moeten worden opgenomen om na te gaan of EU-wetgeving correct werd geïmplementeerd door de lidstaten en of de doelstellingen ervan werden bereikt;

11.  beschouwt effectbeoordelingen als een geschikt instrument om de relevantie van Commissievoorstellen te verifiëren, met name op het punt van naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, en om medewetgevers en het publiek in het algemeen duidelijk te maken om welke redenen voor een bepaalde maatregel is gekozen;

12.  benadrukt dat de volgende elementen cruciaal zijn voor een goede effectbeoordeling: een probleemstelling, raadpleging van belanghebbende partijen, definiëring van de beoogde doelen en uitwerking van strategische beleidsopties;

13.  acht het belangrijk nieuwe wetgevingsvoorstellen vergezeld te laten gaan van een effectbeoordeling; wijst erop dat dit in voorkomend geval ook geldt voor vereenvoudigingen en herschikkingen van het recht van de Unie, alsook voor gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 290 en 291 van het VWEU;

14.  beschouwt de effectbeoordeling als een „levend document” dat deel vormt van het wetgevingsproces; wijst erop dat voldoende soepelheid gewaarborgd moet zijn, zodat tijdens het wetgevingsproces aanvullende effectbeoordelingen kunnen worden uitgevoerd;

15.  verlangt dat effectbeoordelingen niet uitsluitend toegespitst worden op de kosten-batenanalyse maar rekening houden met een groot aantal criteria, in overeenstemming met het beginsel van een geïntegreerde aanpak, zodat de wetgever een zo veelzijdig mogelijk beeld krijgt; wijst in dit verband op de in het interinstitutioneel akkoord van 16 december 2003 en de gemeenschappelijke aanpak van 2005 genoemde economische, sociale en milieuaspecten die in één enkele beoordeling bijeengebracht moeten worden; acht het in dat opzicht noodzakelijk dat wordt gezorgd voor samenhang tussen de beleidsterreinen en activiteiten van de EU door rekening te houden met al haar doelstellingen en in overeenstemming met het in artikel 7 van het VWEU vastgelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling;

16.  pleit ervoor in het kader van de effectbeoordelingen telkens een kosten-batenanalyse uit te voeren, dat wil zeggen een toetsing van de kostenefficiëntie van alle programma's en maatregelen waarvoor uitgaven zijn gedaan, en de mogelijke gevolgen voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) te onderzoeken; verlangt in dit verband dat de MKB-toets uit de Small Business Act 2008 consequent wordt uitgevoerd; herinnert er in dit verband aan dat elke wet die het MKB belast een zorgvuldige beoordeling moet bevatten van bestaande regelgeving, met als doel de totale administratieve lasten voor het MKB te verminderen;

17.  verlangt dat alle nieuwe beleidsvoorstellen met aanzienlijke gevolgen voor de concurrentiepositie van het bedrijfsleven in het kader van een effectbeoordeling intensief worden geanalyseerd; dringt er voorts op aan dat de gevolgen van de EU-regelgeving voor de concurrentiepositie van de Europese economie ook grondig worden geëvalueerd; wijst erop dat de Commissie in haar mededeling over een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering een dergelijke werkwijze in het vooruitzicht heeft gesteld;

18.  wijst er met nadruk op dat lering moet worden getrokken uit de evaluatie achteraf van bestaande wetgeving en van een analyse van de ter zake dienende jurisprudentie van het Hof van Justitie, en dat er, alvorens er nieuwe wetgeving wordt voorgesteld, een behoorlijke gedachtewisseling plaats moet hebben over de strategische keuzes die op een bepaald beleidsgebied beschikbaar zijn;

19.  pleit ervoor dat bij de uitvoering van effectbeoordelingen op Europees niveau ook wordt nagegaan wat de Europese toegevoegde waarde is, met andere woorden hoeveel kosten bespaard kunnen worden door voor een Europese oplossing te kiezen en hoeveel extra kosten voor de lidstaten ontstaan wanneer er geen Europese oplossing is;

20.  is van oordeel dat in effectbeoordelingen rekening moet worden gehouden met de effecten voor de economische partnerschappen van de EU alsook de gevolgen van de keuze van een specifieke Europese norm in plaats van een internationale;

21.  onderstreept dat bij effectbeoordelingen mogelijke alternatieven voor de wetgever volledig in rekening moeten worden genomen, waarbij ook telkens de optie van niet handelen serieus geanalyseerd moet worden;

22.  benadrukt dat effectbeoordelingen niet mogen leiden tot meer bureaucratie en het wetgevingsproces niet onnodig mogen ophouden; is echter van mening dat voor effectbeoordelingen voldoende tijd moet worden uitgetrokken om een betrouwbaar resultaat op te leveren; beklemtoont in dit verband dat effectbeoordelingen niet mogen worden misbruikt als instrument om ongewenste wetgeving te blokkeren; pleit daarom voor het creëren van technische en bestuursrechtelijke voorwaarden zodat effectbeoordelingen vlot en op korte termijn kunnen worden opgesteld, bijvoorbeeld door middel van instrumenten als kaderovereenkomsten, versnelde aanbestedingen en optimaal gebruik van eigen middelen;

23.  verzoekt in het kader van best practices gebruik te maken van de ervaring van andere landen die al jaren effectbeoordelingen opstellen en zo de op EU-niveau opgestelde effectbeoordelingen verder te verbeteren;

24.  verzoekt de effectbeoordelingen gedurende het hele wetgevingsproces te actualiseren zodat rekening kan worden gehouden met veranderingen die zich tijdens het wetgevingsproces voordoen;

25.  wijst erop dat effectbeoordelingen niet alleen vóór de aanneming van een wet (ex ante) moeten worden uitgevoerd, maar vooral ook nadien (ex post); herinnert eraan dat dit noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of de doelstellingen van een wet daadwerkelijk gehaald zijn en in hoeverre wetgeving moet worden aangepast of gehandhaafd; benadrukt echter dat de beoordeling achteraf nooit de taak mag vervangen die de Commissie als „hoedster van de Verdragen” heeft om daadwerkelijk en tijdig toezicht te houden op de toepassing van het recht van de Unie door de lidstaten;

26.  benadrukt de hoofdverantwoordelijkheid van de Commissie om effectbeoordelingen van hoge kwaliteit uit te voeren met betrekking tot voorstellen die ze indient wanneer ze haar initiatiefrecht uitvoert, in overeenstemming met het Verdrag;

Mogelijkheden tot verbetering op het niveau van de Commissie

27.  onderkent dat de Commissie de afgelopen jaren haar effectbeoordelingen sterk heeft verbeterd; benadrukt evenwel dat de effectbeoordelingen nog altijd voor verbetering vatbaar zijn;

28.  wijst in dit verband op het in 2006 opgerichte Effectbeoordelingscomité (Impact Assessment Board – IAB) van de Commissie, dat grotendeels verantwoordelijk is voor de verdere ontwikkeling van door de Commissie opgestelde effectbeoordelingen;

29.  beklemtoont dat de leden van de IAB slechts formeel onafhankelijk zijn omdat zij thans door de Commissievoorzitter worden benoemd en instructies van hem ontvangen, zodat er geen sprake kan zijn van volledige onafhankelijkheid; verlangt derhalve dat de leden van de IAB, vooraleer zij benoemd worden, door het Parlement en de Raad gescreend worden; verlangt dat de hiërarchische verhouding tussen de leden en de Commissievoorzitter wordt opgeheven; verlangt dat de IAB en de deskundigen in de publieke sfeer moeten werken met de hoogst mogelijke mate van transparantie, zodat hun onafhankelijkheid in de praktijk kan worden nagegaan;

30.  pleit er voorts voor deskundigen van alle beleidsterreinen en alle betrokken groepen belanghebbenden bij het werk van de IAB te betrekken; verlangt dat deze deskundigen extern zijn en niet in hiërarchische verhouding tot de Commissie staan;

31.  verlangt dat het Parlement, en in het bijzonder de ter zake bevoegde parlementaire commissies vroegtijdig en ten volle bij het effectbeoordelingsproces en de werkzaamheden van de IAB worden betrokken, bijvoorbeeld door middel van kennisgeving en tussentijdse verslagen; verzoekt de Commissie op het moment waarop het wetgevingsvoorstel wordt ingediend het Parlement en de Raad samen met de volledige effectbeoordeling samenvattingen van twee tot vier bladzijden daarvan te doen toekomen, en in voorkomend geval toe te lichten waarom er geen effectbeoordeling is uitgevoerd, opdat kan worden nagegaan dat alle belangrijke punten in aanmerking zijn genomen zonder dat de onafhankelijkheid van de beoordeling op het spel wordt gezet door de eigenlijke evaluatie te beïnvloeden;

32.  merkt op dat de Commissie bij de opstelling van haar effectbeoordelingen ook de lidstaten moet raadplegen, aangezien deze de desbetreffende richtlijnen in een later stadium in nationaal recht moeten omzetten en de nationale overheden doorgaans beter weten hoe regelgeving in de praktijk werkt;

33.  benadrukt dat slimme regelgeving op basis van volledige en objectieve effectbeoordelingen de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Europese instellingen blijft, en dat de Commissie dus ook rekening moet houden met de feedback die zij krijgt van het Europees Parlement, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de lidstaten;

34.  wijst erop dat externe controle van de voorlopige uitkomsten van een effectbeoordeling te allen tijde noodzakelijk is voordat een effectbeoordeling definitief kan worden aangenomen; verlangt in dit verband dat het controleadvies openbaar wordt gemaakt;

35.  verwijst naar de kritiek van de Rekenkamer op het feit dat de Commissie wetgevingsinitiatieven neemt hoewel het effectbeoordelingsproces nog niet is afgerond; wijst eveneens op de kritiek dat niet dezelfde mate van aandacht wordt besteed aan alle beleidsopties; benadrukt dat alle beleidsopties volledig in overweging moeten worden genomen in het kader van het effectbeoordelingsproces;

36.  vraagt om meer transparantie door volledig bekend te maken welke deskundigen en andere belanghebbenden bij het effectbeoordelingsproces betrokken zijn en een verklaring omtrent hun belangen te publiceren;

37.  verzoekt in het kader van openbare raadplegingen belangenvertegenwoordigingen tijdig op de hoogte te brengen van een geplande raadpleging; verlangt voorts dat belangenvertegenwoordigingen bij openbare raadplegingen tevens de gelegenheid krijgen commentaar te leveren op effectbeoordelingen en wel bijtijds, voordat het desbetreffende Commissievoorstel openbaar wordt gemaakt;

38.  dringt erop aan dat de door de Commissie gebruikte gegevens betrouwbaar en vergelijkbaar zijn;

39.  verzoekt de Commissie bij effectbeoordelingen stelselmatig na te gaan welke administratieve lasten wetgevingsvoorstellen met zich meebrengen en altijd duidelijk aan te geven welke van de onderzochte opties de administratieve lasten het sterkst reduceren of althans de minste nieuwe teweegbrengen;

40.  wijst erop dat het nadelig is de conclusies van een effectbeoordeling tegelijk met een wetgevingsvoorstel te presenteren, aangezien dan de indruk ontstaat dat de effectbeoordeling in eerste instantie dient ter rechtvaardiging van een Commissievoorstel; adviseert daarom documenten vroegtijdig openbaar te maken tijdens elke fase van het wetgevingsproces, met inbegrip van de publicatie van de definitieve effectbeoordeling van de Commissie, zoals goedgekeurd door de IAB, vóór wordt begonnen met het overleg tussen de diensten;

41.  stelt voor dat de Commissie alle door haar voltooide effectbeoordelingen publiceert in een specifieke publicatiereeks, zodat er op een eenvoudige manier naar kan worden verwezen en ze gemakkelijk kunnen worden doorzocht door het publiek op een speciale website;

42.  verzoekt de Commissie ex-postevaluaties van aangenomen wetten uit te voeren; herhaalt echter dat de beoordeling achteraf nooit de hierboven vermelde taak mag vervangen die de Commissie heeft om toezicht te houden op de toepassing van het recht van de Unie door de lidstaten;

43.  dringt erop aan dat de Commissie uitvoerig reageert op de door het Parlement opgestelde effectbeoordelingen;

Mogelijkheden tot verbetering op het niveau van het Europees Parlement

44.  verzoekt zijn commissies consequenter gebruik te maken van het instrument waarover het EP reeds beschikt, te weten de opstelling van eigen effectbeoordelingen; wijst er nogmaals op dat er een speciale begrotingslijn bestaat voor de opstelling van effectbeoordelingen; is van mening dat met name beroep moet worden gedaan op een parlementaire effectbeoordeling wanneer aanzienlijke wijzigingen werden aangebracht aan het oorspronkelijke voorstel;

45.  herinnert er voorts aan dat effectbeoordelingen geen deel moeten uitmaken van tijdrovende studies, maar dat ze ook kunnen bestaan uit beperkte studies, workshops en hoorzittingen met deskundigen;

46.  is van oordeel dat het Parlement in zijn wetgevingsresoluties systematisch een standaardvisum moet opnemen waarin wordt gesteld dat aandacht is besteed aan alle effectbeoordelingen die de EU-instellingen op de voor de wetgeving in kwestie relevante terreinen hebben uitgevoerd;

47.  wijst erop dat het Parlement en zijn commissies nu al over mechanismen beschikken om de effectbeoordelingen van de Commissie te toetsen; is van mening dat een presentatie van de effectbeoordelingen door de Commissie aan de relevante commissies een waardevolle aanvulling is van het door het Parlement uitgeoefende toezicht; merkt op dat dit toezicht mogelijk ook andere vormen kan aannemen, bijvoorbeeld door aanvullende effectbeoordelingen en diepgaandere analyses uit te voeren, door externe deskundigen effectbeoordelingen van de Commissie te laten toetsen, en door buitengewone vergaderingen met onafhankelijke deskundigen te beleggen; beklemtoont in dit verband dat het werk van zijn beleidsondersteunende afdelingen op coherente wijze verder ontwikkeld moet worden;

48.  onderstreept dat door het Parlement opgestelde effectbeoordelingen kunnen worden beschouwd als een correctie op effectbeoordelingen van de Commissie;

49.  dringt erop aan dat het Parlement en in het bijzonder de commissies de effectbeoordelingen van de Commissie systematisch en zo vroeg mogelijk behandelen;

50.  wijst erop dat binnen de bevoegde commissie en in samenwerking met de rapporteur besloten moet worden een effectbeoordeling door het Parlement te laten opstellen; dringt aan op aanpassing van het Reglement zodat voortaan een kwart van de commissieleden al opdracht kan geven tot opstelling van een effectbeoordeling;

51.  moedigt al zijn commissies aan alvorens een wetgevingsvoorstel te overwegen, met de Commissie een diepgaand gesprek te voeren over de effectbeoordeling;

52.  onderstreept dat effectbeoordelingen ook tijdens het parlementaire wetgevingsproces van belang zijn; moedigt het Parlement aan bij belangrijke amendementen in elk stadium van het wetgevingsproces na te gaan of effectbeoordelingen mogelijk zijn; wijst erop dat dit niet mag leiden tot lange vertragingen van het wetgevingsproces;

53.  vraagt bovendien dat individuele leden de gelegenheid moeten hebben om kleine studies aan te vragen om hen relevante feiten of statistieken aan te leveren met betrekking tot kwesties die te maken hebben met hun parlementaire werkzaamheden, en stelt voor dat dergelijke studies door de bibliotheek van het Europees Parlement kunnen worden uitgevoerd, naast haar huidige functies;

54.  vraagt daarom dat het Parlement plannen goedkeurt om ervoor te zorgen dat zijn bibliotheek deze dienst levert aan de leden; benadrukt dat dergelijke plannen gebaseerd moeten zijn op beste praktijken van parlementaire bibliotheken, met inbegrip van die van de lidstaten, en moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met strenge regels, waarbij volledig moet worden samengewerkt met de commissies die een onderzoeksfunctie uitoefenen;

Naar een autonome structuur voor effectbeoordelingen voor het Europees Parlement, en toekomstperspectieven

55.  onderstreept dat een gemeenschappelijk mechanisme voor effectbeoordelingen van grote betekenis zou zijn voor de kwaliteit en coherentie van zijn eigen beleid;

56.  verzoekt daarom binnen het Parlement een geïntegreerd effectbeoordelingsproces tot stand te brengen; adviseert dienaangaande een gemeenschappelijke procedure voor effectbeoordelingen te ontwikkelen die stoelt op een uniforme systematiek en methodologie, en waarvan alle commissies gebruikmaken;

57.  pleit ervoor dit te laten plaatsvinden onder auspiciën van een zelfstandige structuur die gebruik maakt van de eigen voorzieningen van het Parlement, bijvoorbeeld door de bibliotheek en de beleidsondersteunende afdelingen erbij te betrekken, en op ad-hocbasis voor individuele effectbeoordelingen een beroep doet op externe deskundigen, zoals gedetacheerde ambtenaren van nationale effectbeoordelingsinstanties, die via een uit leden bestaande raad van toezicht verantwoording verschuldigd is aan het Europees Parlement;

58.  verzoekt voorts de daarvoor noodzakelijke administratieve infrastructuur tot stand te brengen, waarbij erop wordt toegezien dat deze infrastructuur begrotingsneutraal is omdat gebruik wordt gemaakt van bestaande voorzieningen;

59.  onderstreept dat op de lange termijn moet worden nagedacht over een mogelijk gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen door de Europese instellingen; herinnert eraan dat in het interinstitutionele akkoord van 16 december 2003 en de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen van november 2005 al werd opgeroepen tot een gemeenschappelijke methodologische benadering van effectbeoordelingen binnen de Europese instellingen;

60.  betreurt dat de Commissie afwijzend staat tegenover het idee van een gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen door de Europese instellingen;

61.  wijst erop dat de Raad tot dusver nauwelijks gebruik maakt van effectbeoordelingen; roept de Raad daarom op ook intensiever gebruik te maken van effectbeoordelingen, in overeenstemming met de hierboven genoemde interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak, om zo de kwaliteit van zijn bijdrage aan de EU-wetgeving te verhogen; benadrukt dat slimme regelgeving op basis van volledige en objectieve effectbeoordelingen de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de EU-instellingen en de lidstaten blijft;

o
o   o

62.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0311.
(2) PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 16.
(3) PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 67.
(4) PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 124.
(5) PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 128.
(6) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 146.


Externe dimensie van het sociale beleid, ter bevordering van arbeids- en sociale normen en de sociale verantwoordelijkheid van Europese ondernemingen
PDF 251kWORD 98k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over de externe dimensie van het sociale beleid, ter bevordering van arbeids- en sociale normen en de sociale verantwoordelijkheid van Europese ondernemingen (2010/2205(INI))
P7_TA(2011)0260A7-0172/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op de artikelen artikel 2, 3, 6 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gelet op de artikelen 7, 9, 145-161, 206-209 en 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op de artikelen 5,12, 14, 15,16, 21, 23, 26, 27, 28, 29, 31, 32, 33, 34 en 36 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens (1948) en andere VN-instrumenten over de mensenrechten, met name de verdragen over de burgerlijke en politieke rechten (1966) en over de economische, sociale en culturele rechten (1966), het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (1965), alsmede het Verdrag betreffende afschaffing van alle vormen van discriminatie van de vrouw (1979), het Verdrag inzake de rechten van het kind (1989), het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden (1990) en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (2006)(1),

–  gezien het raamwerk van de Verenigde Naties „Protect, Respect and Remedy” („Beschermen, respecteren en genoegdoening”) voor ondernemingen en mensenrechten, dat is voorgesteld door de speciaal vertegenwoordiger van de secretaris-generaal inzake mensenrechten en transnationale ondernemingen en andere ondernemingen, professor John Ruggie, en in 2008 unaniem is goedgekeurd door de VN-Raad voor de rechten van de mens (resolutie 8/7), gezien de onlangs gepresenteerde richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van het raamwerk(2) en tevens gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 8 december 2009, die de belangrijke rol van bedrijven noemen in de verwezenlijking van volledige eerbiediging van de mensenrechten en die de volledige steun van de Raad voor het werk van de speciaal vertegenwoordiger van de VN herhalen(3),

–  gezien het laatste verslag van John Ruggie, de speciaal vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, over het onderwerp van mensenrechten en transnationale ondernemingen en andere ondernemingen(4),

–  gezien het Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 5, 6 en 19(5),

–  gelet op het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers(6),

–  gelet op de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, met name de acht basisverdragen inzake de vrijheid van vereniging, de effectieve erkenning van het recht op collectieve onderhandeling van werknemers (Verdragen nrs. 87 en 98), de uitbanning van alle vormen van gedwongen of verplichte arbeid (Verdragen nrs. 29 en 05), de uitbanning van discriminatie in arbeid en beroep (Verdragen nrs. 100 en 111) en de effectieve afschaffing van kinderarbeid (Verdragen nrs. 138 en 182)(7),

–  eveneens gelet op ILO-Verdragen over arbeidsbepalingen in overheidscontracten (Verdrag nr. 94) en betreffende de bevordering van het collectief onderhandelen (Verdrag nr. 154)(8),

–  gezien de agenda van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) voor waardig werk en het mondiale banenpact van de ILO dat op 19 juni 2009 tijdens de Conferentie van de ILO is aangenomen(9),

–  gezien de verklaring over sociale rechtvaardigheid voor een eerlijke globalisering die op 10 juni 2008 met algemene instemming van de 183 lidstaten van de IAO is goedgekeurd(10),

–  gezien de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO)(11), evenals de verklaring die tijdens de vierde ministersconferentie ( november 2001) in Doha is goedgekeurd, met name paragraaf 31(12),

–  gelet op de algemene overeenkomst betreffende handel en diensten, met name artikel 1, lid 2, letter d, de zogeheten MODE 4(13),

–  gezien het verslag van de Wereldcommissie voor de sociale dimensie van de mondialisering met de titel „Een eerlijke globalisering die kansen schept voor iedereen”(14),

–  gezien de verklaring die de leiders van de G20 hebben aangenomen op de vergadering van 24 en 25 september 2009 in Pittsburgh(15),

–  gezien de jongste versies van de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen(16),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering(17) en Verordening (EG) nr. 546/2009 tot wijziging hiervan,

–  gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(18) (de PWD),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 september 1996 over de mededeling van de Commissie over de bepalingen inzake de eerbiediging van de democratische beginselen en de rechten van de mens in de overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen (19), alsmede zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en democratieclausule in EU-overeenkomsten(20),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2001 over openheid en democratie in de internationale handel(21), waarin aangedrongen wordt op naleving van de sociale minimumnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), en op de aanvaarding door de Europese Unie van de besluiten van de IAO, met inbegrip van eventuele oproepen tot sancties in verband met ernstige overtredingen van de sociale minimumnormen,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over het thema „Bevordering van waardig werk voor iedereen”(22), die aandringt, in het kader van de bevordering van waardig werk, op de opname van sociale normen in de handelsovereenkomsten van de Europese Unie, in het bijzonder bilaterale overeenkomsten,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2005 over de sociale dimensie van de globalisering(23),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juli 2005 over de uitbuiting van kinderen in ontwikkelingslanden, met speciale aandacht voor kinderarbeid(24),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over eerlijke handel en ontwikkeling(25),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler - Externe aspecten van het concurrentievermogen(26) in antwoord op de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement met de titel : Europa als wereldspeler – wereldwijd concurreren: een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid' (COM(2006)0567),

–  onder verwijzing naar zijn resoluties van 30 mei 2002 over het Groenboek van de Commissie over de bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven(27) en van 15 januari 1999 over EU-normen voor in ontwikkelingslanden werkende Europese bedrijven: naar een Europese gedragscode(28),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap(29),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten(30),

–  onder verwijzing naar zijn resoluties over economische partnerschapsovereenkomsten met de ACS-regio's en -landen, met name die van 26 september 2002(31), 23 mei 2007(32) en 12 december 2007(33),

–  gezien de conclusies van de Raad van 14 juni 2010 inzake kinderarbeid(34),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 16 september 2010 inzake een veranderende wereld: een uitdaging voor de EU(35),

–  gezien de mededeling van de Commissie „De sociale dimensie van de globalisering – hoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft” (COM(2004)0383),

–  gezien de vernieuwde Europese sociale agenda van 2 juli 2008 (COM(2008) 0412),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Bevordering van waardig werk voor iedereen – Bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld” (COM(2006)0249),

–  gezien de openbare raadpleging over de bekendmaking van niet-financiële informatie door bedrijven, die de unit Financial Reporting van het DG Interne Markt en Diensten heeft georganiseerd(36),

–  gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Handel, groei en wereldvraagstukken: Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612),

–  gezien het stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP), dat sinds 1 januari 2009 van kracht is en dat toegang zonder douanerechten verleent dan wel een verlaagd tarief toekent voor een toenemend aantal producten en tevens een nieuwe prikkel bevat voor kwetsbare landen met specifieke handels-, financiële of ontwikkelingsbehoeften(37),

–  gezien alle overeenkomsten tussen de Europese Unie en derde landen,

–  gezien met name de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van landen van Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) en de Europese Unie, op 23 juni 2000 te Cotonou ondertekend, alsmede de herzieningen van de overeenkomst van 2005 en 2010(38),

–  gezien met name de afsluiting van de onderhandelingen tussen de EU en Colombia en Peru over een meerpartijenovereenkomst(39),

–  gezien de hoorzitting van het Europees Parlement „Sociale en milieunormen in onderhandelingen over handelsakkoorden” van 14 januari 2010,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie internationale handel (A7-0172/2011),

A.  overwegende dat de hoge Europese normen voor sociale bescherming en bescherming van de mensenrechten doorslaggevende instrumenten van de Europese Unie vormen als er met derde landen wordt onderhandeld over handelsbetrekkingen,

B.  overwegende dat bescherming van economische en sociale rechten een verplichting vormt voor alle lidstaten en voor alle andere staten die voortvloeit uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties, en dat dit inhoudt dat eenieder het recht heeft voor de bescherming van zijn belangen vakverenigingen op te richten of daar lid van te worden,

C.  overwegende dat de kernverdragen van de IAO internationaal worden erkend als grondslag voor eerlijke internationale handel en dat helaas niet alle lidstaten deze ten volle naleven,

D.  overwegende dat het in het belang van de Unie is bilaterale handelsovereenkomsten te sluiten ten voordele van de Unie en de handelspartners, zo lang beide partijen de rechten eerbiedigen die verankerd zijn in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

E.  overwegende dat in de houding van alle lidstaten duidelijk de beginselen van het Europees sociaal model moeten doorklinken als sociale vraagstukken en samenwerking tussen de lidstaten op de grondslag van de open coördinatiemethode in het geding zijn,

F.  overwegende dat democratie en rechtsstaat sterke en vrije vakverenigingen, werknemersverenigingen en sociale bewegingen vereisen, en dat zij slechts kunnen bestaan in een democratisch bestel met scheiding der machten,

G.  overwegende dat sommige ontwikkelingslanden zeggen dat zij onder druk worden gezet om hun relatieve voordeel op te geven als de Unie erop aandringt dat de hand wordt gehouden aan internationale arbeidsnormen,

H.  overwegende dat de IAO-verklaring van 2008 over sociale rechtvaardigheid voor een eerlijke globalisering, die met algemene instemming van de 183 leden van de IAO is goedgekeurd, stelt dat de schending van fundamentele principes en rechten op het werk niet als legitieme relatieve voordelen mogen worden ingeroepen of op andere wijze mogen worden gebruikt, en dat arbeidsnormen niet mogen worden gebruikt voor protectionistische handelsdoeleinden,

I.  overwegende dat sommige derde landen trachten MODE4(40) te handhaven als zij met de EU onderhandelen over handelsovereenkomsten,

J.  I. overwegende dat talrijke ondernemingen zich van hun sociale verantwoordelijkheid kwijten en ernaar streven om binnen hun invloedssfeer te garanderen dat sociale en milieunormen worden nageleefd, bijvoorbeeld door zich aan te sluiten bij Global Compact van de VN of door deel te nemen in vrijwillige initiatieven van het bedrijfsleven,

K.  overwegende dat de beginselen van SVO, die op internationaal niveau volledig worden erkend, zowel door de OESO, de IAO als de Verenigde Naties, betrekking hebben op het verantwoordelijke gedrag dat van ondernemingen wordt verwacht, en op de eerste plaats naleving van de geldende wetgeving vooronderstellen, in het bijzonder op het gebied van de tewerkstelling, arbeidsbetrekkingen, mensenrechten, het milieu, de consumentenbelangen en transparantie tegenover consumenten, de strijd tegen corruptie,

L.  overwegende dat de aanneming van een richtlijn ter regulering van SVO en handhaving van de naleving daarvan op EU-niveau werkelijkheid moet worden,

M.  overwegende dat arbeidsmobiliteit tussen lidstaten en naar derde landen door de globalisering wordt vergemakkelijkt,

N.  overwegende dat de rol van de IAO in het vaststellen van nieuwe normen niet wordt nageleefd, ondanks de betrokkenheid van de IAO bij de G20, de wereldwijde erkenning van de Decent Work-agenda en de opneming van werkgelegenheid en fatsoenlijk werk in millenniumdoelstelling voor ontwikkeling nr. 1,

O.  overwegende dat er andermaal moet worden gewezen op onvoorwaardelijke eerbiediging van het recht van vereniging en effectief collectief onderhandelen,

P.  overwegende dat de agenda inzake waardig werk moet worden bevorderd,

Q.  overwegende dat het zeer belangrijk is allerlei soorten van loondiscriminatie te voorkomen, volgens het principe van het recht op gelijke beloning voor gelijke arbeid, dat wordt opgeëist in artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

R.  overwegende dat de tussentijdse evaluatie van het Europees stelsel van algemene preferenties (SAP)(41) laat zien dat het SAP+-handelsregime, dat eist dat de begunstigde landen gespecificeerde internationale verdragen op het gebied van de mensenrechten, centrale arbeidsnormen, duurzame ontwikkeling en goed bestuur ratificeren en doeltreffend ten uitvoer leggen, een aanmerkelijk positief effect heeft gehad op de gendergelijkheid in deze landen,

S.  overwegende dat sociale bescherming van werknemers moet worden bevorderd,

T.  overwegende dat de ratificatie en tenuitvoerlegging van IAO-verdragen die door de IAO als up-to-date zijn aangemerkt, moeten worden bevorderd, teneinde een steeds ruimere dekking te verwezenlijken van de vier pijlers van fatsoenlijk werk, te weten werkgelegenheid, sociale bescherming, sociale dialoog en rechten op het werk, met speciale nadruk op de sociale bestuursverdragen nr. 81 en nr. 129 inzake de arbeidsinspectie, nr. 122 inzake de werkgelegenheidspolitiek en nr. 144 inzake tripartiete onderhandelingen,

U.  overwegende dat de Europese sociale agenda van 2 juli 2008 (COM(2008) 0412) de lidstaten van de EU oproept zich hernieuwd in te spannen om partners in de wereld het voorbeeld te geven door de IAO-verdragen die door de IAO als up-to-date zijn aangemerkt, te ratificeren en ten uitvoer te leggen,

V.  overwegende dat de doeltreffende toepassing van internationale arbeidsnormen in veel landen wordt gehinderd door zwakke diensten voor arbeidsvoorziening en een gebrek aan capaciteit van de sociale partners,

W.  overwegende dat de Global Employment Trends 2011 van de IAO schatten dat zich in 2009 wereldwijd 50,1 procent van alle werknemers, dat wil zeggen 1,53 miljard mensen, in een kwetsbare tewerkstelling bevond(42), en tevens overwegende dat de financiële en economische crisis een einde heeft gemaakt aan de daling van het aantal nieuwe gevallen van kwetsbare werkgelegenheid, die vóór 2008 werd geregistreerd, en deze trend heeft omgekeerd,

X.  overwegende dat het World Social Security Report van de IAO van 2010 stelt dat meer dan 50 procent van alle werkenden geen sociale bescherming geniet, en tevens overwegende dat er hernieuwde belangstelling is voor uitbreiding van de sociale bescherming, met inbegrip van de bevordering van de stelsels van sociale zekerheid,

Algemene beginselen

1.  herinnert eraan dat de EU ernaar streeft de in de wereld te toon aan te geven op het gebied van sociaal beleid door op mondiaal niveau sociale doelen te bevorderen; wijst met nadruk op de belangrijke rol die aan het Europees Parlement wordt verleend door het Verdrag van Lissabon, waardoor zijn invloed sterk is toegenomen;

2.  herinnert eraan dat bij het nastreven van communautair beleid en communautaire doelen rekening moet worden gehouden met de horizontale sociale clausule in artikel 9 VWEU, bij voorbeeld met betrekking tot artikel 46, artikel 49 VWEU of het handelsbeleid van de EU kan de Gemeenschap niet voorbij gaan aan de eisen inzake algemeen belang(43);

3.  wijst er voorts andermaal op dat in artikel 7 VWEU logische samenhang van het EU-beleid wordt geëist en dat de wetgever rekening moet houden met alle doelen van de EU en moet optreden overeenkomstig het beginsel van bevoegdheidstoedeling, hetgeen inhoudt dat bij de vaststelling van een wet met een specifieke wettelijke grondslag het juiste evenwicht moet worden gevonden tussen diverse doelen en/of belangen(44);

4.  roept de lidstaten die de kernverdragen van de IAO te eerbiedigen, met name op het gebied van het opheffen van belemmeringen van de vrijheid van vereniging en collectief onderhandelen, hetzij door bevordering van nepzelfstandigheid of door individuen te dwingen afstand te nemen van collectieve overeenkomsten;

5.  verzoekt de partijen zich er bij vrijhandelsovereenkomsten (VHO) toe te verbinden om, overeenkomstig de verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van de IAO en de Verklaring van de IAO over de fundamentele rechten en beginselen op het werk en de follow-up daarvan, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie tijdens de 86e vergadering in 1998, de beginselen betreffende de fundamentele rechten te eerbiedigen, te bevorderen en ten uitvoer te leggen, in hun wetgeving en praktijken, te weten:

   (a) vrijheid van vereniging en daadwerkelijke erkenning van het recht op collectieve onderhandelingen;
   (b) afschaffing van alle vormen van gedwongen of verplichte arbeid;
   (c) daadwerkelijke afschaffing van kinderarbeid; en
   (d) afschaffing van discriminatie in arbeid en beroep;

Internationale samenwerking – sociaal verbond

6.  wijst er nogmaals op dat de EU op wereldgrondslag door de unieke combinatie van economische dynamiek en een sociaal model wordt beschouwd als een magneet en een aantrekkelijke partner;

7.  wijst er met nadruk op dat door het Europees sociaal model gelijke kansen worden geboden op het gebied van onderwijs, en opleiding en arbeidsmarkt en dat sociale diensten in gelijke mate beschikbaar zijn, en dat dit de voornaamste pijlers zijn van het economische succes;

8.  is van mening dat de niet-naleving van internationale sociale basisnormen een vorm van sociale en milieudumping inhoudt die ten koste gaat van Europese bedrijven en werknemers;

9.  vraagt de Commissie en de lidstaten samen met internationale organisaties te werken aan de verbetering van de sociale dimensie van de globalisering, met als referentie het Europees sociaal model;

10.  onderstreept het belang van coherente actie op het punt van de sociale bescherming in en buiten de Unie;

11.  stelt voor dat de dialoog met alle betrokken partijen wordt ontwikkeld, waarin het belang van sociale vraagstukken wordt benadrukt en waarin de nadruk wordt gelegd op tenuitvoerlegging en handhaving van pragmatische en duurzame oplossingen; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is dat de sociale partners zich meer bewust worden van hun rechten en plichten;

12.  acht het noodzakelijk de rol van de relevante internationale instellingen (met name de IAO, de WTO, de OESO en de Verenigde Naties) te versterken, en met deze instellingen samen te werken bij de formulering, uitvoering en bevordering van internationale sociale basisnormen en bijhorende sancties;

13.  pleit ervoor dat de Unie afziet van handelsovereenkomsten met landen die de mensenrechten en fundamentele arbeidsnormen niet eerbiedigen;

14.  steunt het scheppen van instrumenten voor een duurzame gedachtewisseling met partnerlanden op de grondslag van wederzijds respect, in het kader waarvan wordt gestreefd naar ontwikkeling van het eigen potentieel van partnerlanden, met name ontwikkelingslanden, en waardoor zij in staat worden gesteld tot het behoedzame uitbouwen van economische sectoren;

15.  verzoekt de Commissie tevens bij de onderhandelingen haar eisen aan te passen aan het ontwikkelingspeil van elk partnerland; stelt in dit verband voor dat de Commissie een lijst opstelt met aanvullende normen die geleidelijk en soepel moeten worden ingevoerd, rekening houdend met de economische, sociale en milieusituatie van de betrokken partner;

16.  is van mening dat er zowel op het grondgebied van het partnerland als op het EU-grondgebied een constante controle moet zijn op de uitvoering van deze basisnormen door een onafhankelijk orgaan, en dat niet-naleving of schending van deze normen, als vastgesteld op basis van vooraf geformuleerde criteria via doeltreffende en transparante procedures gesanctioneerd moet worden;

17.  is van mening dat deze normen onverkort moeten worden toegepast, en dat vrije zones en „host country agreements” niet mogen worden gebruikt om van deze normen te omzeilen;

18.  verzoekt de Commissie en de lidstaten met de partnerlanden samen te werken om discriminatie op grond van geslacht en alle vormen van geweld tegen vrouwen te bestrijden en ervoor te zorgen dat gendergelijkheid in en buiten de Unie werkelijkheid wordt, overeenkomstig de beginselen van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en het actieprogramma van Peking; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit opzicht maatregelen ten uitvoer te leggen waardoor de juridische en maatschappelijke positie van vrouwen in hoge mate wordt geconsolideerd om de bijdrage die zij kunnen leveren tot economische en sociale ontwikkeling bruikbaar te maken;

19.  verwelkomt de bevordering van gendergelijkheid in de ontwikkelingslanden en -gebieden door middel van de bestaande en toekomstige SAP-handelsovereenkomsten; vraagt de ratificatie en effectieve tenuitvoerlegging van internationale verdragen over gendergelijkheid als voorwaarde te stellen in alle externe handels- en economische partnerschapsovereenkomsten;

20.  verzoekt de Commissie en de lidstaten voorts met elkaar en met de partnerlanden samen te werken om kwetsbare groepen te beschermen en niet alleen discriminatie op grond van geslacht te bestrijden, maar eveneens op grond van ras of etnische afkomst, godsdienst of geloofsovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid; wijst, om de dieper liggende oorzaken van armoede aan te pakken, met name op mensen die geconfronteerd worden met meervoudige discriminatie en nadelen;

21.  spoort de Commissie en de lidstaten aan de uitroeiing van kinderarbeid en de eerbiediging van de rechten van het kind tot prioriteit te maken in handelsovereenkomsten, in dialogen met andere landen en in ontwikkelingssamenwerking, en merkt op dat er voor de particuliere sector een belangrijke rol is weggelegd in verband met de eerbiediging van de rechten van het kind; is van mening dat één van de maatregelen ter bestrijding van kinderarbeid het scheppen van behoorlijk werk voor volwassenen moet zijn terwijl de kinderen in staat worden gesteld passend onderwijs te volgen; verzoekt voorts om het opzetten van een EU-alarmnummer inzake kinderarbeid , waar burgers alle bedrijven kunnen melden die waar ook ter wereld kinderarbeid inzetten; is van mening dat dit alarmnummer moet beschikken over een klein vermogen dat echter groot genoeg is om het in staat te stellen een jaarverslag over zijn bevindingen openbaar te maken;

22.  wijst erop dat de uitgaven van de Unie in het kader van ontwikkelingssamenwerking, associatie- of stabiliteitsovereenkomsten en handelsovereenkomsten unieke kansen bieden om partnerlanden te helpen bij het totstandbrengen van levensvatbare instellingen voor onderwijs, beroepsopleiding en de arbeidsmarkt en een bodem voor de sociale bescherming met het oog op meer sociale en economische zekerheid en dus meer welvaart;

23.  herhaalt dat de Commissie en de lidstaten in het kader van ontwikkelingssamenwerking en externe bijstand de tenuitvoerlegging steunen van programma's voor fatsoenlijk werk die de nationale behoeften en prioriteiten met betrekking tot werkgelegenheids- en sociaal beleid weerspiegelen en zijn gebaseerd op een tripartiete overeenkomst (werkgevers, werknemers, regeringen); verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens om de sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen in de economische en handelssector beter te integreren in ontwikkelingssamenwerking en externe bijstand;

24.  vraagt de Commissie en de lidstaten met partnerlanden samen te werken aan de verbetering van de kwaliteit van de vaardigheden van burgers, vaardigheden die van belang zijn voor nieuwe banen en werkgelegenheid, als katalysator voor stabiliteit, welvaart, inclusieve samenlevingen en goed bestuur, vooral in de landen rond de EU;

25.  dringt erop aan in de nieuwe dienst voor extern optreden sociale attachés te benoemen ter bevordering van zijn doelmatigheid op het gebied van sociaal beleid en met name om ervoor te zorgen dat waardig werk voor iedereen ten uitvoer wordt gelegd als centraal beleidsdoel;

26.  erkent dat in vrijhandelsovereenkomsten in het algemeen nog weinig naar sociale normen wordt verwezen, hoewel op het gebied van bilaterale handelsovereenkomsten het koppelen van arbeids- en sociale normen aan handelsagenda's wereldwijd geleidelijk aan steeds sterker wordt aanvaard ; betreurt dat de EU geen homogene formule heeft voor een „sociale clausule” die kan worden opgenomen in alle bilaterale handelsovereenkomsten; verzoekt de EU met klem een sociale clausule op te nemen in overeenstemming met andere internationaal overeengekomen en erkende normen (bijvoorbeeld de fundamentele arbeidsnormen van de IAO) in alle externe handelsovereenkomsten van de EU, met inbegrip van de WTO-overeenkomsten;

27.  wijst er andermaal op dat de huidige WTO-aanpak ontwikkelingslanden net zoveel voordeel moet opleveren als industrielanden;

28.  wijst er nogmaals op dat het mededingingsbeleid en het sociaal beleid moeten worden gekoppeld en benadrukt dat het Europees sociaal model onder geen beding mag worden afgezwakt ten gunste van mededingingsvermogen en vermeende economische voordelen; herhaalt dat het Europees sociaal model een voorbeeld moet zijn voor werknemersbescherming in ontwikkelingslanden;

Maatschappelijk verantwoord ondernemen

29.  wijst erop dat de EU zich niet alleen ten doel heeft gesteld een expertisecentrum te worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap (MVO), maar ook om MVO te bevorderen in haar buitenlands beleid; onderkent de inspanningen van de Commissie om MVO onder Europese ondernemingen die in het buitenland opereren te bevorderen, maar onderstreept dat zij meer rekening moet houden met het belang van certificeringen en keurmerken waaruit blijkt dat ondernemingen de MVO-beginselen nakomen;

30.  is van mening dat SVO een nuttige en vrijblijvende vorm van engagement is van ondernemingen; beveelt voortgezette en meer doelgerichte ontwikkeling van SVO aan o.m. via de ISO 26000-norm, het Global Compact van de VN of de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, en door SVO te koppelen aan bredere initiatieven ter bevordering van fatsoenlijk werk in een sector, in gemeenschappen, op landelijk en regionaal niveau, zoals het IAO-programma Better Work en het programma SCORE, waarbij werknemers, werkgevers, autoriteiten en andere relevante belanghebbenden betrokken zijn;

31.  wijst er met nadruk op dat op EU-niveau geen richtlijn ter regulering en handhaving van de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen (SVO) mag worden vastgesteld;

32.  meent dat de Commissie in haar toekomstige mededeling over de internationalisering van de activiteiten van het midden- en kleinbedrijf maatregelen moet voorstellen ter ondersteuning en bevordering van initiatieven van het MKB op het gebied van MVO die uitgaan van het beginsel dat er eerst kleinschalig gedacht wordt en die aangepast zijn aan hun specifieke situatie;

33.  verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten om te trachten ervoor te zorgen dat de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen in het kader van hun huidige actualisering worden uitgebreid, voor het behoud en de uitbreiding van de toepassing daarvan op „specifieke gevallen”, en voor de invoering van een beste praktijk voor „nationale contactpunten” (NCP's), met inbegrip van een herziening van de wijze waarop de Europese Unie haar verplichtingen met betrekking tot NCP's beter kan nakomen via de delegaties van de Europese Dienst voor extern optreden;

34.  wijst erop dat SVO nieuwe gebieden zou moeten oppakken, zoals de organisatie van werk, gelijke kansen en sociale insluiting, maatregelen ter bestrijding van discriminatie, de ontwikkeling van levenslang leren en opleiding; benadrukt dat SVO bijvoorbeeld de kwaliteit van werk, gelijke beloning en carrièrekansen en de bevordering van innovatieve projecten zou moeten omvatten, teneinde de overstap op een duurzame economie te steunen;

35.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om in de EU gevestigde ondernemingen aan te moedigen in hun handelen wereldwijd de mensenrechten, met inbegrip van economische en sociale rechten, en het milieu te eerbiedigen, in het bijzonder in het handelen van hun dochterondernemingen en andere gelieerde rechtspersonen;

36.  beklemtoont dat de naleving van strenge milieunormen in derde landen door ondernemingen uit de EU als even belangrijk moet worden beschouwd als de naleving van de rechten van werknemers, aangezien milieuschade nagenoeg altijd ook gevaarlijk is voor de gezondheid van de werknemers, landbouw- en visgronden en andere economische hulpbronnen verwoest en op die manier veel mensen hun sociale bestaansbasis ontneemt;

37.  wijst erop dat Europese ondernemingen, hun dochterondernemingen en hun toeleveranciers door hun aandeel in de internationale handel een fundamentele rol spelen in de bevordering en verspreiding van de sociale en arbeidsnormen in de wereld, en dat daarom hun gedragingen moeten stroken met de internationaal erkende Europese normen en waarden; is van mening dat het juist en terecht is dat Europese ondernemingen die hun productie overbrengen naar landen met minder strenge sociale eisen, ook voor Europese rechtbanken aansprakelijk gesteld kunnen worden voor eventuele schade en negatieve externe effecten op de plaatselijke bevolking;

38.  verzoekt de Commissie haar voorstel voor een verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (2010/0383 (COD)) te wijzigen, teneinde eisers in staat te stellen een in een derde land gevestigde dochteronderneming, tezamen met de Europese moedermaatschappij, voor het gerecht te dagen, door aanvullende bevoegdheidsregels op te stellen;

39.  roept de Commissie op de opneming van een SVO-dimensie in multilateraal handelsbeleid te bepleiten, zowel in de internationale fora die het idee van SVO steunen, in het bijzonder de OESO en de IAO, als in de WTO in de post-Doha-context;

40.  verzoekt de Commissie in de vrijhandels- en investeringsovereenkomsten die zij met derde landen sluit systematisch een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling op te nemen, met een juridisch bindende MVO-clausule;

41.  stelt voor dat deze mvo-clausule niet alleen de naleving van de acht fundamentele verdragen en de vier prioritaire verdragen van de IAO betreft, maar ook stimulansen biedt voor bedrijven om mvo-verplichtingen aan te gaan, naast een zorgvuldigheidsplicht voor ondernemingen en groepen van ondernemingen, dat wil zeggen de plicht om proactieve maatregelen te treffen om elke schending van mensenrechten en milieunormen, corruptie of belastingontduiking, ook in dochterondernemingen en toeleveringsketens, (met andere woorden hun invloedssfeer) vast te stellen en te voorkomen;

Rechten van werknemers en arbeidsomstandigheden

42.  verzoekt alle lidstaten de centrale arbeidsnormen van de IAO na te leven en de bevorderen, de tot nu toe op sociaal gebied gesloten verdragen te eerbiedigen en concrete uitvoering te geven aan de beginselen ervan die betrekking hebben op de grondrechten van werknemers;

43.  benadrukt dat herhaaldelijke schendingen van de fundamentele arbeidsnormen zijn gemeld in verschillende landen met SAP-plusstatus, maar dat dit niet tot de intrekking van preferenties heeft geleid; is van mening dat de niet-uitvoering van conditionaliteit het doel van de EU om sociaal beleid en fundamentele arbeidsnormen wereldwijd te bevorderen ondermijnt en in tegenspraak is met het beginsel van coherent beleid;

44.  is verheugd over het stelsel van de IAO voor toezicht op internationale arbeidsnormen dat op internationaal niveau uniek is en ertoe bijdraagt dat landen de verdragen die zij hebben geratificeerd ook daadwerkelijk uitvoeren; benadrukt dat in geval van problemen de IAO landen moet ondersteunen door middel van een sociale dialoog en technische bijstand;

45.  verzoekt de Commissie nauwere samenwerking van de WTO met de IAO te bevorderen, waardoor de IAO in staat wordt gesteld bij de WTO tijdens handelsgeschillen deskundigenverslagen in te dienen, ten einde arbeidsnormen te verwezenlijken, behoorlijk werk op te nemen in alle vormen van WTO-activiteit en te voorkomen dat de sociale ontwikkeling in gevaar komt;

46.  is van mening dat het Uniebeleid inzake ontwikkeling van werknemers en hervormingen van de arbeidsmarkt gericht moet zijn op mensen en op instellingen;

47.  is verontrust over de benadering van sommige derde landen die de MODE4-procedure inzetten voor hun handelsactiviteiten; verzoekt de Commissie en de lidstaten veeleer te streven naar een zodanige structuur van de internationale migratie dat uitbuiting en intellectuelenvlucht worden voorkomen;

48.  steunt initiatieven die de ontwikkeling van dialoog tussen de sociale partners en samenwerking binnen de partnerlanden en transnationaal bevorderen en verzoekt de Commissie de huidige programma's verder te ontwikkelen en zich daarbij te concentreren op programma's die de institutionele capaciteit voor beleidsontwikkeling van de sociale partners en de tenuitvoerlegging van dit beleid beogen te verbeteren;

49.  steunt het in praktijk brengen van de vrijheid van vereniging van vakbonden en van het recht op collectief onderhandelen zonder uitzondering, voor het realiseren, verbeteren en verdedigen van fatsoenlijke arbeidsomstandigheden;

50.  wijst nogmaals op de EU-richtsnoeren voor een aantal mensenrechtenvraagstukken, die een krachtig politiek signaal uitzenden dat dit voor de Unie prioriteiten zijn; verzoekt de Raad dan ook op de grondslag van de acht kernverdragen van de IAO soortgelijke richtlijnen aan te nemen die moeten worden gebruikt als pragmatisch instrument van de EU dat ertoe bijdraagt het externe sociale beleid van de Unie beter vooruit te helpen; herhaalt dat het eerbiedigen van internationale wetgeving inzake mensenrechten volgens de Universele Verklaring voor alle ondernemingen een bindende verplichting blijft;

51.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een proactieve aanpak te ontwikkelen om de sociale gevolgen van met de globalisering samenhangende aanpassingen en herstructureringen aan te pakken;

Mondiale economische sturing

52.  verwelkomt de organisatie van G20-bijeenkomsten op het niveau van de ministers van Sociale Zaken en verzoekt de Commissie daaraan actief deel te nemen; betreurt dat de vervolgmaatregelen op EU-niveau als regel nog steeds onbevredigend zijn;

53.  verzoekt de Commissie en de lidstaten werkgelegenheid en sociaal en milieubeleid, met inbegrip van aspecten van gelijkheid van mannen en vrouwen, op te nemen in alle onderhandelingen met betrekking tot structuren voor mondiale economische sturing en macro-economisch overleg;

54.  verzoekt de Commissie en de lidstaten goed bestuur in de rechtspraak en in financiële en belastingzaken aan te moedigen om de sociale dimensie van de globalisering te versterken;

55.  verzoekt de Commissie om een aanbeveling aan de lidstaten van de EU ten gunste waarin wordt gepleit voor tenuitvoerlegging en ratificatie van IAO-verdragen ter verbetering van werknemersrechten en arbeidsomstandigheden in de Unie en de partnerlanden, die door de IAO als up-to-date zijn aangemerkt en gericht zijn op eerlijke globalisering ten gunste van iedereen door middel van meer samenhang van de externe dimensie van het economisch en sociaal beleid van de lidstaten; verzoekt de Commissie in dezelfde zin de lidstaten aan te moedigen regelmatig de gevolgen van het economische, financiële en handelsbeleid te laten onderzoeken;

56.  is van mening dat de toename van het aantal internationale regelgevers tot dringende problemen leidt met de consistentie en de werkzaamheid van de internationale rechtsorde, in het bijzonder wat betreft de bescherming van werknemersrechten en fundamentele rechten;

57.  stelt voor dat herdefinitie van mondiale sturing af te stemmen op grotere integratie van regelgevende instanties in de rechtsorde van de Verenigde Naties en meer respect voor de beginselen die worden omhelsd door de gespecialiseerde organisaties van de VN, in het bijzonder de IAO en WHO;

o
o   o

58.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) http://www2.ohchr.org/english/law/
(2) http://www.business-humanrights.org/SpecialRepPortal/Home/Protect-Respect-Remedy-Framework
(3) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/111819.pdf
(4) http://www.business-humanrights.org/SpecialRepPortal/Home/Protect-Respect-Remedy-Framework
(5) http://conventions.coe.int/Treaty/en/Treaties/Html/163.htm
(6) http://www.coe.int/t/dg3/migration/documentation/Default_conv_en.asp
(7) http://www.ilo.org/ilolex/english/convdisp1.htm
(8) ibidem.
(9) http://www.ilo.org/jobspact/about/lang--en/index.htm
(10) http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/@dgreports/@cabinet/documents/ publication/wcms_099766.pdf
(11) http://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/04-wto.pdf
(12) http://www.wto.org/english/thewto_e/minist_e/min01_e/mindecl_e.htm
(13) WTO: GATS, Artikel 1, lid 2, letter d) = MODE 4.
(14) Genève, IAO 2004. http://www.ilo.org/fairglobalization/report/lang--en/index.htm
(15) http://www.pittsburghsummit.gov/mediacenter/129639.htm
(16) http://www.oecd.org/document/33/0,3746,en_2649_34889_44086753_1_1_1_1,00.html
(17) PB L 48 van 22.2.2008, blz. 82.
(18) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(19) PB C 320 van 28.10.1996, blz. 261.
(20) PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 107.
(21) PB C 112 E van 9.5.2002, blz. 326.
(22) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.
(23) PB C 280 E van 18.11.2006, blz.65.
(24) PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 84.
(25) PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 865.
(26) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 128.
(27) PBC 187 E, 7.8.2003, blz. 180.
(28) PB C 104 van 14.4.1999, blz. 180.
(29) PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.
(30) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0446.
(31) PB C 273 E van 14.11.2003, blz. 305.
(32) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 301.
(33) PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 361.
(34) Conclusies van de Raad van 14.6.2010 inzake kinderarbeid, 10937/1/2010.
(35) Conclusies van de Europese Raad van 16.9.2010, EUCO 00021/1/2010.
(36) http://ec.europa.eu/internal_market/consultations/2010/non-financial_reporting_en.htm
(37) PB L 211 van 6.8.2008.
(38) http://ec.europa.eu/development/icenter/repository/ second_revision_cotonou_agreement_20100311.pdf
(39) http://trade.ec.europa.eu/doclib/press/index.cfm?id=691
(40) WTO: GATS, Artikel 1, lid 2, letter d) = MODE 4.
(41) http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2010/may/tradoc_146196.pdf
(42) Kwetsbare werkgelegenheid: het totale aantal zelfstandigen en onbetaald meewerkende gezinsleden. De indicator voor kwetsbare werkgelegenheid is een van de officiële werkgelegenheidsindicatoren onder doel 1, „extreme armoede en honger uitroeien”, van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling,
(43) Advies van de Juridische Dienst van het EP over het toepassingsgebied van artikel 9 VWEU (horizontale sociale bepaling) waarom was verzocht door de voorzitter van de EMPL-commissie (SJ-00004/10), paragraaf 15.
(44) Ibidem, punt 8.


Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking
PDF 224kWORD 72k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking: geleerde lessen en toekomstperspectieven (2009/2149(INI))
P7_TA(2011)0261A7-0187/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 208 tot en met 211 en de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking(1) (Development Cooperation Instrument – DCI),

–  gezien de Millenniumverklaring van 8 september 2000, waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals - MDG's) - collectief door de internationale gemeenschap vastgestelde criteria voor de uitbanning van armoede - zijn vastgelegd,

–  gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese consensus”, ondertekend op 20 december 2005(2),

–  gezien de gemeenschappelijke verklaring over democratische controle en de samenhang van externe acties, en de verklaring van de Commissie over democratische controle en de samenhang van externe acties bij het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),

–  gezien de verklaringen van de Commissie die zijn opgenomen in de notulen van de Raad waarin formeel het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake de invoering van een DCI(4) wordt aangenomen, en in het bijzonder de „Verklaring van de Commissie met betrekking tot artikel 5 van het DCI”,

–  gezien brief D (2007) 303749 van 5 maart 2007 van de toenmalige voorzitter van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, Josep Borrell Fontelles, aan de toenmalige commissarissen Ferrero-Waldner en Michel(5),

–  gezien brief A (2007) 5238 van 26 maart 2007 van de toenmalige commissaris Ferrero-Waldner aan de toenmalige voorzitter van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, Josep Borrell Fontelles(6),

–  gezien de „Reporting Directives for the Creditor Reporting System” van de Commissie voor ontwikkelingshulp van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO/DAC)(7),

–  gezien het arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2007 in zaak C-403/05 (Europees Parlement tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen) - beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot goedkeuring van een project voor de beveiliging van de Filippijnse grenzen (besluit aangenomen op basis van Verordening (EEG) nr. 443/92),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1337/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een snelleresponsfaciliteit voor maatregelen tegen de scherpe stijging van de voedselprijzen in de ontwikkelingslanden(8),

–  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 29 en 30 oktober 2009 (15265/2009),

–  gezien het besluit van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)(9),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2010: „Evaluatie van de EU-begroting” (COM(2010)0700),

–  gezien het groenboek van de Commissie van 19 oktober 2010: „De toekomst van EU-begrotingssteun aan derde landen” (COM(2010)0586),

–  gezien het groenboek van de Commissie van 10 november 2010: „EU-ontwikkelingsbeleid ter ondersteuning van groei voor iedereen en duurzame ontwikkeling – Het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken” (COM(2010)0629),

–  gezien zijn resolutie van 15 februari 2007 over de ontwerpbeschikkingen van de Commissie tot vaststelling van de landenstrategiedocumenten en indicatieve programma's voor Maleisië, Brazilië en Pakistan(10),

–  gezien zijn resolutie van 7 juni 2007 over de ontwerpbeschikkingen van de Commissie tot vaststelling van de landenstrategiedocumenten en indicatieve programma's voor Mercosur en Latijns-Amerika(11),

–  gezien zijn resolutie van 21 juni 2007 over de ontwerpbeschikking van de Commissie tot vaststelling van een regionaal strategiedocument 2007-2013 en een indicatief meerjarenprogramma voor Azië(12),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over de democratische controle op de uitvoering van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI)(13),

–  gezien zijn resolutie van 25 oktober 2007 over het ontwerpbesluit van de Commissie tot vaststelling van een bijzondere maatregel voor 2007 voor Irak(14),

–  gezien zijn resolutie van 9 juli 2008 over de ontwerpbesluiten van de Commissie tot vaststelling van de jaarlijkse actieprogramma's voor Brazilië en Argentinië voor 2008(15),

–  gezien zijn resolutie van 15 maart 2007 over plaatselijke overheden en ontwikkelingssamenwerking(16),

–  gezien de mededeling van de Commissie: „Plaatselijke overheden als ontwikkelingsactoren” (COM(2008)0626),

–  gezien de door de Commissie in 2010 gestarte gestructureerde dialoog voor het betrekken van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en plaatselijke overheden bij de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie,

–  gezien zijn resolutie van 6 mei 2009 over de ontwerpbeschikking van de Commissie tot opstelling van het jaarlijkse actieprogramma 2009 voor niet-overheidsactoren en plaatselijke overheden in het ontwikkelingsproces (deel II: gerichte projecten)(17),

–  gezien zijn standpunt van 3 februari 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking(18),

–  gezien zijn standpunt van 3 februari 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing vastgesteld met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking(19),

–  gezien zijn standpunt van 3 februari 2011 over het standpunt van de Raad, in eerste lezing vastgesteld met het oog op aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor samenwerking met industrielanden en andere landen en gebiedsdelen met een hoog inkomen(20),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0187/2011),

A.  overwegende dat uitbanning van armoede in partnerlanden op grond van artikel 2, lid 1 van het DCI de overkoepelende doelstelling van samenwerking in het kader van dat instrument is, met inbegrip van de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's),

B.  overwegende dat alle maatregelen uit hoofde van de geografische programma's en 90% van de geraamde kosten binnen de thematische programma's op grond van artikel 2, lid 4 van het DCI moeten voldoen aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp (Official Development Assistance - ODA), zoals vastgesteld door de OESO/DAC,

C.  overwegende dat volgens berekeningen van de Commissie slechts 0,2% van de tussen 2007 en 2009 gefinancierde maatregelen uit hoofde van de thematische programma's van het DCI niet voldoet aan de ODA-criteria,

D.  overwegende dat het Parlement, in overeenstemming met Besluit 1999/468/EG van de Raad (het „comitologiebesluit”)(21), in 2007 gestart is met een proces van democratische controle op de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1905/2006, inclusief alle landenstrategiedocumenten, regionalestrategiedocumenten, thematische strategiedocumenten, indicatieve meerjarenprogramma's, en de meeste jaarlijkse actieprogramma's,

E.  overwegende dat de Commissie, in overeenstemming met de gezamenlijke verklaring betreffende de democratische controle en de samenhang van externe acties en de verklaring van de Commissie betreffende de democratische controle en de samenhang van externe acties bij het interinstitutioneel akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer, zich heeft verplicht om „bij de tenuitvoerlegging van de strategieën ten volle rekening te houden met het standpunt van het Europees Parlement”,

F.  overwegende dat de beginselen van eigen verantwoordelijkheid, participatie en goed bestuur vragen om een benadering die uitgaat van meerdere belanghebbenden waarbij de verschillende ontwikkelingspartners, dat wil zeggen plaatselijke overheden of niet-overheidsactoren, elkaar op samenhangende wijze aanvullen; overwegende dat het echter van belang is om op het gebied van bevoegdheden, legitimiteit en democratische controle, ervaring met plaatselijk bestuur en betrokkenheid bij de uitvoering van overheidsbeleid een duidelijk onderscheid te maken tussen de specifieke rol van plaatselijke overheden en die van niet-overheidsactoren,

G.  overwegende dat de EU-financiering van internationale samenwerking met Afrika afkomstig is uit vier geografische instrumenten: het EOF voor Afrikaanse ACS-landen, de TDC-overeenkomst voor Zuid-Afrika, het ENPI voor vijf Noord-Afrikaanse staten, en het DCI voor de thematische programma's,

H.  overwegende dat de Commissie ernaar heeft gestreefd om vóór 2009 20% van de toegewezen hulp uit hoofde van landenprogramma's in het kader van het DCI te besteden aan basis- en voortgezet onderwijs en aan basisgezondheidszorg, via steun aan projecten en programma's of via aan deze sectoren gekoppelde begrotingssteun, waarbij deze steun evenwichtig wordt verdeeld over alle geografische gebieden,

I.  overwegende dat de EU zich heeft verbonden tot de collectieve doelstelling om vóór 2015 0,7% van haar bruto nationaal inkomen (bni) aan ODA te besteden,

J.  overwegende dat de Wereldmilieutop 2012 tot doel heeft hernieuwde politieke betrokkenheid bij duurzame ontwikkeling te bekrachtigen, de voortgang richting de internationaal overeengekomen duurzame ontwikkelingsdoelen te beoordelen en nieuwe en opkomende uitdagingen het hoofd te bieden,

K.  overwegende dat artikel 290 van het VWEU bepaalt dat een wetgevingshandeling aan de Commissie de bevoegdheid kan delegeren niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling,

Geleerde lessen

1.  waardeert dat de Commissie bereid is haar verplichting na te komen en een regelmatige dialoog met het Parlement aan te gaan over de tenuitvoerlegging van het DCI; waardeert de inspanningen om de DCI-werkgroepen van het Parlement op de hoogte te houden van de wijze waarop hun opmerkingen over de strategiedocumenten in aanmerking zijn genomen bij het opstellen van de jaarlijkse actieprogramma's;

2.  merkt op dat mede dankzij de dialoog tussen de Commissie en het Parlement als onderdeel van de uitoefening van democratische controle, in het bijzonder tijdens de tussentijdse evaluatie, kon worden voorkomen dat strategiedocumenten met machtsoverschrijdende bepalingen zijn aangenomen, en deze in lijn gebracht konden worden met de eisen van de DCI-verordening, in het bijzonder met de beginselen op grond waarvan wordt bepaald welke gebieden voor ODA in aanmerking komen;

3.  betreurt dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met diverse punten van zorg die het Parlement tijdens het proces van democratische controle naar voren heeft gebracht, vooral wat betreft het gebrek aan aandacht voor armoede en voor de MDG's;

4.  betreurt dat de Europese consensus over ontwikkeling (2005) en het DCI het belang van eigen verantwoordelijkheid weliswaar benadrukken, maar dat de betrokkenheid van nationale parlementen bij de opstelling van de landenstrategiedocumenten in de praktijk gering is geweest; acht het teleurstellend dat de Commissie de artikelen 19, 20 en 33 van Verordening (EG) nr. 1905/2006 over de raadpleging van niet-overheidsactoren en plaatselijke overheden niet adequaat ten uitvoer heeft gelegd;

5.  brengt hierbij in herinnering dat een groeistimulerende strategie niet verward moet worden met een strategie voor ontwikkeling op de lange termijn die financiering van langetermijndoelstellingen met zich meebrengt, zoals volksgezondheid, onderwijs, beschikbaarheid van energie op het platteland, steun aan kleine boeren, enz.;

6.  spreekt zijn teleurstelling uit over het feit dat de Commissie, in reactie op de resoluties waarin het Parlement benadrukt dat de in artikel 2, lid 4 van de verordening geformuleerde eis tot vervulling van de ODA-criteria voor subsidialiteit niet wordt nageleefd, slechts 3 van de 11 desbetreffende ontwerpuitvoeringsmaatregelen heeft gewijzigd of ingetrokken;

7.  betreurt dat de op grond van artikel 35 van het DCI opgerichte commissie niet gereageerd heeft op de resoluties van het Parlement, waarin gesignaleerd wordt dat de Commissie haar uitvoerende bevoegdheden heeft overschreden; stelt met bezorgdheid vast dat het door het Parlement verrichte omvangrijke controlewerk niet tot reacties heeft geleid van vertegenwoordigers van de lidstaten in het DCI-comité; en roept de lidstaten op hun verantwoordelijkheid te nemen en er in nauwe samenwerking met het Parlement op toe te zien dat de door de Commissie voorgestelde maatregelen volledig overeenstemmen met de voorschriften van het DCI;

8.  verlangt dat de Commissie aangeeft, in volgorde van prioriteit en met vermelding van hun respectieve gewicht, welke criteria zij heeft gebruikt bij de verdeling van de middelen over de DCI-landen en -regio's en over de diverse sectoren binnen elk geografisch en thematisch programma;

9.  is van mening dat veel landen- en regionalestrategiedocumenten onvoldoende middelen toewijzen aan het overkoepelende DCI-doel van armoedebestrijding in de context van duurzame ontwikkeling, en dat veel documenten niet helder aangeven in hoeverre de voorgestelde maatregelen bijdragen aan het halen van de MDG's;

10.  vraagt in het bijzonder aandacht voor de eis dat de geografische programma's binnen het DCI zo zijn opgesteld dat zij aan de ODA-criteria voor subsidiabiliteit voldoen, en dringt erop aan dat de Commissie en EDEO altijd toezien op volledige naleving van deze wettelijke verplichting;

11.  wijst erop dat samenhangend beleid, eigen verantwoordelijkheid voor het ontwikkelingsproces en niet-gefragmenteerde hulp essentieel zijn voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp;

Toekomstperspectieven: beginselen

12.  benadrukt dat de EU nog steeds een specifiek financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking nodig heeft dat speciaal gericht is op ontwikkelingslanden en expliciet de in artikel 208 VWEU geformuleerde doelen nastreeft; benadrukt dat de jaarcijfers voor ODA in het volgende meerjarig financieel kader effectief moeten stijgen, zodat de collectieve doelstelling om vóór 2015 0,7% van het bni aan ODA te besteden, gehaald kan worden;

13.  benadrukt dat volledige naleving van de ODA-criteria, en in het bijzonder naleving van de OESO/DAC-eis dat „elke transactie wordt geadministreerd met als belangrijkste doelstelling de bevordering van de economische ontwikkeling en het welzijn van ontwikkelingslanden”(22) een voorwaarde moet blijven voor alle maatregelen die als onderdeel van de geografische programma's in het kader van het nieuwe instrument worden gefinancierd; verlangt dat een strikter ODA-quotum voor thematische programma's wordt vastgesteld dan onder het huidige DCI het geval is, met name voor thematische programma's over migratie en asiel, waar de Commissie niet duidelijk heeft laten zien hoe activiteiten die in het kader van grenscontroles worden gefinancierd, op grond van de OESO/DAC-criteria als ODA subsidiabel zijn;

14.  benadrukt dat het halen van de MDG's voor de periode tot 2015 de belangrijkste doelstelling van het instrument moet blijven; verzoekt de Commissie met klem ervoor te zorgen dat EU-hulp blijft stroken met de internationaal overeengekomen ontwikkelingsdoelstellingen die de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties voor de periode na 2015 zullen vaststellen;

15.  erkent dat het voor de verschaffing van mondiale publieke goederen noodzakelijk is om buiten het kader van ODA met veel ontwikkelingslanden samen te werken; meent dat deze vorm van samenwerking moet worden gereguleerd en dat middelen moeten worden doorgesluisd via een of meer afzonderlijke instrumenten, zodat transparantie kan worden gewaarborgd en het bijzondere karakter van ontwikkelingssamenwerking als een autonoom beleidsterrein op het gebied van externe betrekkingen kan worden beschermd; dringt erop aan, overeenkomstig de toezegging van de lidstaten op de Europese Raad van 29-30 oktober 2009, dat steun voor de aanpassing aan de klimaatverandering de strijd tegen armoede en het verder werken aan de MDG's niet ondermijnt of in gevaar brengt, en dat de schaarse ODA-middelen die beschikbaar zijn voor terugdringing van armoede niet worden gebruikt voor doelstellingen die niet bijdragen tot de ontwikkeling van ontwikkelingslanden; benadrukt dat de definitie van ODA door de OESO niet moet worden gewijzigd; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat door de EU gefinancierde projecten niet in tegenspraak zijn met de wereldwijde inspanningen tegen klimaatverandering en dat al deze projecten klimaatbestendig zijn, met name grote infrastructuurprojecten of projecten op kleine eilanden, die het eerst te lijden zullen hebben van de gevolgen van klimaatverandering;

16.  spreekt de zorg uit dat, nu sprake is van ernstige begrotingsrestricties, sterk de nadruk wordt gelegd op investeringen door de private sector als manier om meer ontwikkelingsfinanciering te verkrijgen; wijst erop dat ontwikkelingssamenwerking - naast humanitaire hulp - het enige gebied van extern optreden is dat niet is ontwikkeld om EU-belangen te dienen, maar om op te komen van de belangen van de meest gemarginaliseerde en kwetsbaarste bevolkingsgroepen op aarde; verzoekt de Commissie er daarom voor te zorgen dat overheidsmiddelen die worden gebruikt ter ondersteuning van investeringen van de private sector in het Zuiden niet worden onttrokken aan sectoren die nu al te weinig steun krijgen (zoals het geval is bij de programma's voor niet-overheidsactoren en plaatselijke overheden), en dat deze steun daadwerkelijke ontwikkeling van de binnenlandse private sector en van het MKB in landen met een laag inkomen mogelijk maakt;

17.  meent eveneens dat een gedifferentieerde benadering van de gevarieerde groep ontwikkelingslanden noodzakelijk is, en dat traditionele financiële hulp minder relevant kan worden voor opkomende landen; is van mening dat hulp voor opkomende landen, naast het bevorderen van duurzame economische groei, nog altijd gericht moet zijn op versterking van het fiscaal beleid van het partnerland en bevordering van de mobilisering van binnenlandse ontvangsten, hetgeen moet leiden tot terugdringing van armoede en van de afhankelijkheid van hulp;

18.  dringt er bij de Commissie op aan om ontwikkelingslanden en opkomende landen intensiever te steunen bij belastinghervormingen, zodat zij effectieve, efficiënte, eerlijke en duurzame belastingstelsels kunnen opbouwen; roept de Commissie op de beginselen van goed bestuur op belastinggebied daadwerkelijk te integreren in de programmering, uitvoering en controle van landen- en regionalestrategiedocumenten, en daarnaast de nodige maatregelen te nemen om per land verslaggeving door multinationale bedrijven af te dwingen;

19.  benadrukt dat het toekomstige instrument voor ontwikkelingssamenwerking van toepassing moet blijven op alle landen van de geografische regio's die op grond van de OESO/DAC-lijst van ontwikkelingslanden onder dit instrument vallen;

20.  roept op tot meer coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten, zodat wordt voldaan aan de bepaling in artikel 210 VWEU, en steunt de opstelling van gezamenlijke Europese strategiedocumenten; is van mening dat alle EU-programmeringsdocumenten voor elk land en elke regio gedetailleerde en actuele donormatrices moet bevatten, naast een speciaal hoofdstuk over de doeltreffendheid van EU-hulp waarin wordt aangegeven welke maatregelen zijn genomen met het oog op meer coördinatie tussen donoren, harmonisatie en onderlinge aanvulling, alsook met het oog op verbetering van de arbeidsdeling tussen donoren, en vooral tussen EU-lidstaten;

21.  herhaalt zijn verzoek het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) op te nemen in de EU-begroting, hetgeen de procedures zal vereenvoudigen en de doeltreffendheid en efficiëntie van Europese hulp zal vergroten; wijst er met klem op dat dit niet mag leiden tot eventuele verlaging van de globale financiële middelen die op EU-niveau worden uitgetrokken voor het DCI en het EOF, of van de totale middelen die op EU-niveau voor ODA worden uitgetrokken;

22.  is van mening dat meer steun moet worden verstrekt aan kwetsbare groepen (vrouwen, mensen met een handicap, jongeren, werklozen, inheemse volken), aan gendermainstreaming, en aan de aanpak van andere transversale vraagstukken; dringt erop aan dat het instrument dat het DCI opvolgt in de programmeringsdocumenten heldere benchmarks verplicht stelt, zodat het effect van EU-maatregelen op deze gebieden kan worden gemeten;

23.  benadrukt dat betrokkenheid van plaatselijke overheden bij het ontwikkelingsbeleid onmisbaar is om de MDG's te verwezenlijken en een goed bestuur te garanderen; roept met name in herinnering dat plaatselijke overheden een cruciale rol spelen op terreinen als onderwijs, de bestrijding van honger, volksgezondheid, water, riolering, sociale cohesie, plaatselijke economische ontwikkeling, enz.; acht het daarom van groot belang om hen - overeenkomstig het beginsel van eigen verantwoordelijkheid voor het ontwikkelingsproces - een grotere rol te laten spelen in het nieuwe financiële instrument;

24.  benadrukt dat de Commissie, EDEO, niet-overheidsactoren en plaatselijke overheden een regelmatige en gestructureerde dialoog moeten voeren over de programmering, tenuitvoerlegging en evaluatie van strategiedocumenten; benadrukt daarom dat bij de opstelling van nieuwe financiële instrumenten rekening moet worden gehouden met de conclusies van de gestructureerde dialoog;

25.  onderstreept dat flexibele bepalingen nodig zijn op grond waarvan de EU kan reageren op veranderende behoeften en prioriteiten; stelt voor te onderzoeken of het EOF-model, op grond waarvan landen een beperkte hoeveelheid onvoorziene hulp krijgen toegewezen, kan dienen als model voor het toekomstige instrument voor ontwikkelingssamenwerking; benadrukt dat fondsen die op een flexibeler manier worden gebruikt, wel echte ontwikkelingsdoelstellingen moeten nastreven;

26.  is van mening dat het nieuwe instrument voor ontwikkelingssamenwerking als basis moet dienen voor doelgerichte en flexibeler hulp bij onstabiele situaties; meent dat de nieuwe financiële structuur moet bijdragen aan een goede samenhang tussen noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling door middel van flexibele financieringsmechanismen die elkaar aanvullen;

Toekomstperspectieven: geografische en thematische programma's

27.  verlangt dat 20% van de uitgaven in het kader van geografische programma's wordt bestemd voor basale sociale diensten zoals gedefinieerd in de MDG's van de Verenigde Naties (indicator 8.2 voor doelstelling 8: „Een wereldwijd partnerschap voor ontwikkeling opzetten”);

28.  verzoekt met klem alleen op grond van strenge criteria begrotingssteun toe te kennen; benadrukt dat de Commissie moet afzien van begrotingssteun in landen waar transparantie van overheidsuitgaven niet kan worden gegarandeerd; verlangt dat begrotingssteun altijd vergezeld gaat van maatregelen ter ontwikkeling van de parlementaire controle en auditcapaciteit in het ontvangende land, dat wordt gezorgd voor meer transparantie en betere toegang van het publiek tot informatie, en dat het maatschappelijk middenveld wordt betrokken bij het toezicht op begrotingssteun;

29.  erkent dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol speelt in het ontwikkelingsproces door bijvoorbeeld te fungeren als waakhond die erop toeziet dat de overheid verantwoording aflegt; dringt er daarom op aan het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden voldoende middelen toe te kennen;

30.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een omvattende financiële analyse op te stellen van de begrotingssteun in het algemeen, de steun per sector, de steun per project en alle overige steun die aan plaatselijke overheden is verstrekt; onderstreept dat dit totaalbeeld zou zorgen voor consistentere steun aan plaatselijke overheden en een beter bestuur in partnerlanden;

31.  merkt op dat alle thematische programma's binnen het DCI relevant zijn gebleken en benadrukt dat het van groot belang is zowel thematische als geografische programma's te handhaven, verzoekt evenwel de aandacht enigszins te verleggen in verband met nieuwe uitdagingen, zoals de wereldwijde financiële en economische crisis, de wereldwijde voedselcrisis, klimaatverandering en de speciale behoeften van kwetsbare staten en staten die zich in een overgangsfase bevinden;

32.  wijst erop dat migratie een terrein is waar samenhangend ontwikkelingsbeleid duidelijk prioriteit moet krijgen boven kortetermijnoverwegingen van de EU, die meestal gericht zijn op het bestrijden van illegale immigratie; benadrukt dat ontwikkelingsfondsen voor migratie niet gebruikt mogen worden voor intensievere grensbewaking en bestrijding van illegale immigratie; staat erop dat een eventueel toekomstig thematisch programma voor migratie volledig in overeenstemming moet zijn met de ontwikkelingsdoelstellingen van de EU, en dat basisfinanciering in het kader van dit programma moet voldoen aan de ODA-criteria voor subsidiabiliteit; benadrukt met name dat projecten in verband met Zuid-Zuid-migratie prioriteit moeten krijgen binnen het thematische programma;

33.  benadrukt dat een nieuw thematisch programma onder het motto „Investeren in mensen” gericht moet zijn op het halen van de MDG's waarvan de realisering nog het verst weg is, maar zich daar niet toe moet beperken, en bijzondere aandacht moet besteden aan landen en regio's met kritieke MDG-indicatoren; onderstreept dat basisonderwijs en alfabetisering de beginpunten zijn van het bewustwordingsproces en van het nemen van eigen verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling; verlangt daarom dat het programma zich ook toespitst op onderwijs als een instrument om emancipatie en participatie te realiseren;

34.  is van mening dat het nieuwe instrument moet zorgen voor een gedifferentieerde benadering van de financiering van organisaties van het maatschappelijk middenveld en plaatselijke overheden, en tevens moet voorkomen dat een nutteloze concurrentiestrijd tussen deze twee typen actoren ontstaat; onderstreept dat het probleem van overmatige deelname aan het huidige programma moet worden aangepakt; verlangt dat de uitkomsten van de gestructureerde dialoog volledig worden weerspiegeld in het toekomstige thematische programma en in de voorgestelde wijzen van steunverlening;

35.  wijst erop dat het feit dat niet wordt erkend welke bijdrage het milieu, natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen leveren aan de menselijke ontwikkeling een van de redenen is waarom de MDG's niet zijn gehaald; stelt met bezorgdheid vast dat in het kader van de huidige Europese ODA slechts 3% van de totale uitgaven wordt besteed aan milieuproblemen; meent dat een extra probleem is ontstaan door het feit dat een deel van de steun van de EU en de lidstaten aan ontwikkelingslanden geïnvesteerd wordt in projecten die klimaatverandering bevorderen in plaats van deze te bestrijden; benadrukt dat op het gebied van klimaatverandering meer samenhang in het ontwikkelingsbeleid is vereist, vooral met betrekking tot de financiering van klimaatbeschermingsmaatregelen en de integratie van uit de klimaatverandering voortvloeiende vraagstukken in de EU-ontwikkelingssamenwerking;

36.  wijst erop dat de Rekenkamer in speciaal verslag nr. 6/2006 heeft geconcludeerd dat de EU sinds 2001 slechts beperkte vooruitgang heeft geboekt bij de integratie van milieuvraagstukken in de ontwikkelingssamenwerking omdat in de landenstrategiedocumenten onvoldoende rekening is gehouden met milieukwesties; roept de Commissie daarom op te zorgen voor betere integratie en monitoring van milieuvraagstukken in het hele externe beleid en in alle financiële instrumenten, met name in het licht van de huidige uitdagingen op het gebied van klimaatverandering en het verlies van biodiversiteit;

37.  herhaalt dat artikel 290 VWEU volledig van toepassing is op het DCI, en wijst er daarom nogmaals op dat toepassing van de procedure voor gedelegeerde handelingen verplicht is voor besluiten die voldoen aan de criteria van artikel 290 VWEU, zoals vaststelling van algemene doelstellingen, prioriteiten, verwachte resultaten en toewijzing van middelen;

o
o   o

38.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.
(2) PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(4) Bijlage bij de mededeling van 24.10.2006 van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag over het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake de goedkeuring van een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (COM(2006)0628).
(5) Geregistreerd als comitologiedocument nr. CMT-2007-1709 – bijlage geregistreerd als comitologiedocument nr. CMT-2007-1709-2.
(6) Geregistreerd als comitologiedocument nr. CMT-2007-1709-3.
(7) DCD/DAC (2007) 39/definitief van 4.9.2007, 145 pagina's.
(8) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 62.
(9) PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30.
(10) PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 507.
(11) PB C 125 E van 22.5.2008, blz. 213.
(12) PB C 146 van 12.6.2008, blz. 337.
(13) PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 595.
(14) PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 624.
(15) PB C 294 E van 3.12.2009, blz. 19.
(16) PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 249.
(17) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 8.
(18) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0032.
(19) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0030.
(20) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0033.
(21) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(22) Zie OESO/DAC: „Reporting Directives for the Creditor Reporting System”.


Beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen
PDF 156kWORD 79k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen (2011/2013(INI))
P7_TA(2011)0262A7-0164/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Groenboek van de Commissie van 1 juli 2010 over beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen (COM(2010)0348),

–  gezien Besluit 2010/233/EU van de Commissie van 26 april 2010 tot oprichting van de deskundigengroep voor het gemeenschappelijke referentiekader op het gebied van het Europees contractenrecht(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 juli 2001 over Europees verbintenissenrecht (COM(2001)0398),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 12 februari 2003 „Een coherenter Europees verbintenissenrecht - een actieplan” (COM(2003)0068),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 oktober 2004 „Europees verbintenissenrecht en de herziening van het acquis: verdere maatregelen” (COM(2004)0651),

–  gezien het verslag van de Commissie van 23 september 2005 „Eerste voortgangsverslag over het Europees verbintenissenrecht en de herziening van het acquis” (COM(2005)0456) en het verslag van de Commissie van 25 juli 2007 „Tweede voortgangsverslag over het gemeenschappelijk referentiekader” (COM(2007)0447),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 22 oktober 2009 over de grensoverschrijdende elektronische handel tussen ondernemingen en consumenten in de EU (COM(2009)0557),

–  gezien zijn resolutie van 3 september 2008 over het gemeenschappelijk referentiekader voor het Europees verbintenissenrecht(2),

–  gezien zijn resolutie van 12 december 2007 over het Europees verbintenissenrecht(3),

–  gezien zijn resolutie van 7 september 2006 over het Europees verbintenissenrecht(4),

–  gezien zijn resolutie van 23 maart 2006 over het Europees verbintenissenrecht en de herziening van het acquis: verdere maatregelen(5),

–  gezien zijn resoluties van 26 mei 1989(6), 6 mei 1994(7), 15 november 2001(8) en 2 september 2003(9),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0164/2011),

A.  overwegende dat al jaren wordt gediscussieerd over het initiatief inzake een Europees contractenrecht waarmee wordt getracht interne marktproblemen aan te pakken die onder meer worden veroorzaakt door uiteenlopende regelingen op het gebied van het contractenrecht,

B.  overwegende dat het in de nasleep van de wereldwijde financiële crisis meer dan ooit van belang is te voorzien in een coherente Europese regeling op het gebied van het contractenrecht teneinde het potentieel van de interne markt volledig te benutten en daarmee de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie dichterbij te brengen,

C.  overwegende dat de interne markt nog steeds versnipperd is als gevolg van een groot aantal factoren, waaronder het niet toepassen van bestaande internemarktwetgeving,

D.  overwegende dat er verder onderzoek nodig is om beter te begrijpen waarom de interne markt versnipperd blijft en hoe deze problemen het beste kunnen worden aangepakt, en met name hoe op de uitvoering van de bestaande wetgeving kan worden toegezien,

E.  overwegende dat de Commissie in het Groenboek talrijke mogelijkheden voor een instrument ten behoeve van het Europese contractenrecht heeft gepresenteerd dat ondernemerschap en het vertrouwen van de burgers in de interne markt kan helpen versterken,

F.  overwegende dat de deskundigengroep die is opgericht om de Commissie bij te staan bij de voorbereiding van een voorstel voor een gemeenschappelijk referentiekader (CFR) samen met een ronde tafel van de betrokken partijen met haar werkzaamheden is begonnen,

G.  overwegende dat de uiteenlopende regelingen op het gebied van het contractenrecht van de lidstaten voor KMO's en consumenten niet de enige belemmering voor het ontplooien van grensoverschrijdende activiteiten vormen, aangezien zij ook met andere problemen te maken hebben zoals taalbarrières, verschillende belastingstelsels, betrouwbaarheid van onlinehandelaren, beperkte toegang tot breedband, digitale ongeletterdheid, veiligheidsproblemen, de samenstelling van de bevolking van de lidstaten, zorgen over de privacy, behandeling van klachten en intellectuele eigendomsrechten, enz.,

H.  overwegende dat volgens een enquête van de Commissie uit 2008 drie vierde van de detailhandelaren alleen in het binnenland verkopen en dat grensoverschrijdende verkoop vaak slechts in een paar lidstaten plaatsvindt(10),

I.  overwegende dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen conventionele grensoverschrijdende transacties en e-handel, die specifieke problemen kent en waarvoor de transactiekosten anders zijn; overwegende dat het met het oog op toekomstige effectbeoordelingen ook nodig is om zorgvuldig en precies vast te stellen hoe de transactiekosten worden berekend,

J.  overwegende dat duidelijk is dat de toepassing van het buitenlandse (consumenten)recht op grensoverschrijdende transacties in het kader van de Rome I-verordening(11) heeft geleid tot aanzienlijke transactiekosten voor ondernemingen, met name KMO's, die alleen al in het VK worden geschat op 15 000 EUR per onderneming en per lidstaat(12),

K.  overwegende dat meer informatie nodig is over de transactiekosten voortvloeiend uit de toepassing van artikel 6, lid 2, en artikel 4, lid 1, letter a) van de Rome I-verordening, rekening houdend met het feit dat Rome I pas sinds december 2009 wordt toegepast,

L.  overwegende dat dergelijke transactiekosten worden gezien als een van de belangrijke belemmeringen voor de grensoverschrijdende handel, zoals wordt bevestigd door 50% van de in 2011 ondervraagde Europese detailhandelaren die al grensoverschrijdend handelen en die te kennen gaven dat hun grensoverschrijdende verkoop door de harmonisatie van de wetgeving die van toepassing is op grensoverschrijdende transacties in de gehele EU zou toenemen, terwijl 41% verklaarde dat hun verkoop daardoor niet zou toenemen, overwegende dat, ter vergelijking, 60% van de detailhandelaren die niet over de grens verkopen te kennen gaf dat hun grensoverschrijdende verkoop in een meer geharmoniseerd regelgevingskader niet zou toenemen, terwijl 25% verklaarde dat hun verkoop wel zou toenemen(13),

M.  overwegende dat een aantal van de meest evidente hinderpalen waarmee consumenten en KMO's met betrekking tot de interne markt worden geconfronteerd, de volgende zijn: ingewikkelde contractuele betrekkingen, oneerlijke voorwaarden in contracten, ontoereikende en onvoldoende informatie, en inefficiënte en tijdrovende procedures,

N.  overwegende dat het van het allergrootste belang is dat een initiatief van de EU antwoord geeft op de echte behoeften en zorgen van bedrijven en consumenten; overwegende dat deze zorgen zich ook uitstrekken tot juridische/taalkundige problemen (aanbieden van standaardvoorwaarden voor kleine ondernemingen in alle EU-talen) en tot problemen bij de grensoverschrijdende handhaving van contracten (autonome EU-maatregelen op het gebied van het procesrecht),

O.  overwegende dat er in een studie van de Commissie van wordt uitgegaan dat de online markt versnipperd blijft:in een test mislukte 61% van 10 964 grensoverschrijdende bestellingen, en dat grensoverschrijdend onlinewinkelen de kansen van de consument om een goedkopere aanbieding te vinden(14) en producten te vinden die in eigen land online niet verkrijgbaar zijn(15) lijkt te vergroten; overwegende dat het cijfer van 61% bijzonder hoog lijkt te zijn en verdere studies en controles lijkt te rechtvaardigen,

P.  overwegende dat een geleidelijke harmonisatie obstakels in de interne markt die het gevolg zijn van de uiteenlopende regelingen op het gebied van het contractenrecht niet effectief wegneemt en dat elk initiatief op dit gebied gebaseerd moet zijn op duidelijk bewijs dat dit initiatief een wezenlijk verschil zal uitmaken dat niet kan worden verwezenlijkt met behulp van minder ingrijpende middelen,

Q.  overwegende dat het bestaan van een gemeenschappelijk Europees contractenrecht de consumenten ten goede zou komen en met name zou bijdragen tot meer en toegankelijkere grensoverschrijdende handel binnen de interne markt,

R.  overwegende dat de onderhandelingen over de consumentenrechtenrichtlijn(16) hebben aangetoond hoe moeilijk het is om het op contracten toegepaste consumentenrecht te harmoniseren zonder daarbij het gemeenschappelijke streven naar een hoog niveau van consumentenbescherming in Europa te ondermijnen en welke beperkingen dit aan het proces oplegt,

S.  overwegende dat alle maatregelen op het gebied van het Europees contractenrecht rekening moeten houden met dwingende nationale regels en consistent dienen te zijn met de toekomstige richtlijn inzake consumentenrechten, die een belangrijk effect zal hebben op de inhoud en op de mate van harmonisatie van een mogelijk toekomstig instrument op het gebied van het Europees contractenrecht; overwegende dat de uitvoering ervan in de komende maanden voortdurend en zorgvuldig zal moeten worden gemonitord om het toepassingsgebied van het facultatief instrument vast te stellen,

T.  overwegende dat een eindresultaat op het gebied van Europees contractenrecht realistisch, uitvoerbaar, evenredig en goed doordacht moet zijn alvorens het zo nodig wordt gewijzigd en officieel door de Europese medewetgevers wordt aangenomen,

1.  steunt maatregelen om de diverse belemmeringen aan te pakken waarmee zij die grensoverschrijdende transacties op de interne markt wensen uit te voeren worden geconfronteerd en acht een Europees contractenrecht, in combinatie met andere maatregelen, nuttig ter verwezenlijking van alle mogelijkheden die de interne markt biedt en die aanzienlijke economische en werkgelegenheidsvoordelen met zich meebrengen;

2.  is ingenomen met het open debat over het Groenboek en wenst een grondige analyse van de resultaten van deze raadpleging door de ter zake bevoegde afdelingen van de Commissie;

3.  onderstreept de belangrijke plaats die KMO's en ambachtelijke bedrijven innemen in de Europese economie; dringt erop aan dat ervoor wordt gezorgd dat het in de „Small Business Act” gehuldigde „think small first”-beginsel naar behoren wordt toegepast en prioriteit krijgt in het debat over EU-initiatieven inzake contractenrecht;

Juridische aard van het instrument voor het Europees contractenrecht

4.  is verheugd over de recente publicatie van de resultaten van de haalbaarheidsstudie die is uitgevoerd door de deskundigengroep Europees contractenrecht, en over de toezegging van de Commissie het overleg over het toepassingsgebied en de inhoud van het facultatief instrument te zullen voortzetten, en dringt er tegen deze achtergrond bij de Commissie op aan om in het kader van haar besluitvorming een werkelijk open en transparante discussie met alle belanghebbende partijen te blijven voeren over het gebruik van de haalbaarheidsstudie;

5.  erkent dat er verdere vooruitgang op het gebied van het contractenrecht moet worden geboekt, en geeft boven andere opties de voorkeur aan mogelijkheid 4, het vaststellen van een facultatief instrument via een verordening, na een effectbeoordeling en verduidelijking van de rechtsgrondslag; is van mening dat een facultatief instrument kan worden aangevuld met een „instrumentarium” dat kan worden goedgekeurd middels een interinstitutionele overeenkomst; verzoekt om de creatie van „Europese modellen voor standaardcontracten”, die in alle EU-talen worden vertaald en gekoppeld worden aan een stelsel voor alternatieve geschillenbeslechting die online plaatsvindt, hetgeen het voordeel biedt van een kosteneffectieve en eenvoudigere oplossing voor beide contractpartijen en voor de Commissie;

6.  is van mening dat alleen door het gebruik van een verordening de nodige duidelijkheid en rechtszekerheid kan worden verschaft;

7.  benadrukt dat een verordening tot vaststelling van een facultatief instrument voor het Europees contractenrecht een beter functionerende interne markt zou opleveren vanwege de directe werking, met voordelen voor bedrijven (kostenverlaging door voorkomen van collisieregels), consumenten (rechtszekerheid, vertrouwen, hoge mate van consumentenbescherming) en de gerechtelijke systemen in de lidstaten (bestudering van buitenlands recht niet langer nodig);

8.  juicht het toe dat de gekozen optie voldoende rekening houdt met het subsidiariteitsbeginsel en de wetgevingsbevoegdheid van de lidstaten inzake het contractenrecht en het civiel recht niet aantast;

9.  is van mening dat een „instrumentarium” wellicht geleidelijk in praktijk kan worden gebracht, te beginnen als instrument van de Commissie dat na overeenstemming tussen de instellingen wordt omgezet in een instrument voor de wetgever van de Unie; wijst erop dat een „instrumentarium” het noodzakelijke juridische kader en de noodzakelijke juridische grondslag zou creëren op basis waarvan een facultatief instrument en standaardvoorwaarden kunnen functioneren en gebaseerd moet zijn op een beoordeling van de nationale dwingende regels inzake consumentenbescherming binnen, maar ook buiten het bestaande acquis op het gebied van het consumentenrecht;

10.  is van mening dat er, door het aanvullen van een facultatief instrument met een „instrumentarium”, duidelijker informatie beschikbaar zal zijn met betrekking tot het Europese instrument, waardoor partijen hun rechten beter zullen kennen en een geïnformeerde keuze kunnen maken met betrekking tot het sluiten van een contract op basis van dit systeem, en dat het juridische kader duidelijker zal zijn en niet overvol;

11.  is van mening dat alle partijen, zowel bij transacties tussen ondernemingen onderling als bij transacties tussen ondernemingen en consumenten, vrij moeten zijn om het facultatief instrument wel of niet te kiezen als alternatief voor nationale of internationale wetgeving (opt-in), en verzoekt de Commissie daarom om verduidelijking van de gewenste relatie tussen een facultatief instrument en de Rome I-verordening en internationale overeenkomsten, waaronder het VN-Verdrag inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken; is echter van mening dat verdere aandacht nodig is om ervoor te zorgen dat het facultatieve instrument de consumenten en kleine ondernemingen bescherming biedt gezien hun positie als zwakkere marktpartij en dat verwarring bij het maken van een rechtskeuze wordt voorkomen; verzoekt de Commissie derhalve het facultatieve instrument aan te vullen met aanvullende informatie waarin in duidelijke, nauwkeurige en begrijpelijke bewoordingen wordt uitgelegd wat de rechten van de consument zijn en dat deze niet in het gedrang komen, ten einde het vertrouwen van de consumenten in het facultatieve instrument te vergroten en hen in staat te stellen met kennis van zaken te beslissen of zij op deze alternatieve basis een contract willen sluiten;

12.  is van oordeel dat een facultatief instrument Europese toegevoegde waarde creëert, met name omdat het zorgt voor rechtszekerheid via de rechtspraak van het Hof van Justitie en tegelijk het potentieel biedt om zowel juridische als taalkundige belemmeringen weg te werken, aangezien een facultatief instrument uiteraard in alle talen van de EU beschikbaar zou zijn; benadrukt dat, met het oog op een beter begrip van en voor de werking van de Europese instellingen, de Europese burgers de mogelijkheid moeten hebben om allerhande informatie rond het facultatief instrument te vertalen door middel van toegankelijke en gebruiksvriendelijke online vertaalmachines, zodat ze de gewenste informatie in hun eigen taal kunnen lezen;

13.  ziet een mogelijk praktisch voordeel in het flexibele en vrijwillige karakter van een opt-in instrument; verzoekt de Commissie echter om de voordelen van een dergelijk instrument voor consumenten en bedrijven te verduidelijken en beter toe te lichten welke contractpartij de keuze zal hebben tussen het facultatief instrument en de „normaliter” van toepassing zijnde wetgeving en hoe de Commissie voornemens is de transactiekosten terug te dringen; verzoekt de Commissie om in elk voorstel voor een facultatief instrument een mechanisme voor regelmatig toezicht en herziening op te nemen, waarbij alle partijen nauw worden betrokken om ervoor te zorgen dat het facultatief instrument gelijke tred houdt met het acquis op het gebied van het contractenrecht, met name Rome I, met de behoeften van de markt en met de wettelijke en economische ontwikkelingen;

Toepassingsgebied van het instrument

14.  is van mening dat zowel contracten tussen ondernemingen onderling (B2B) als tussen ondernemingen en consumenten (B2C) onder het instrument dienen te vallen; benadrukt dat het facultatief instrument een zeer hoog niveau van consumentenbescherming moet bieden ten einde de consumenten te compenseren voor de bescherming die zij normaliter krachtens hun nationale recht zouden genieten; wenst nadere uitleg over de wijze hoe dit kan worden gerealiseerd; is daarom van mening dat het niveau van consumentenbescherming hoger dient te zijn dan het de minimumbescherming die het consumentenacquis biedt en betrekking dient te hebben op nationale dwingende regels, aangezien er bevredigende oplossingen moeten worden gevonden voor problemen op het gebied van het internationaal privaatrecht; meent dat dit hoge niveau van consumentenbescherming ook in het belang van bedrijven is, omdat deze alleen de vruchten van het facultatief instrument zullen kunnen plukken als consumenten in alle lidstaten erop vertrouwen dat de keuze voor het facultatief instrument hen niet van deze bescherming zal beroven;

15.  wijst erop dat de voordelen van een uniform Europees contractenrecht op positieve wijze gecommuniceerd moeten worden naar de burgers om het politieke legitimiteit en steun te verlenen;

16.  stelt vast dat er naar een verschillende opzet van het contractenrecht voor B2B- en B2C-contracten moet worden gestreefd uit respect voor de gemeenschappelijke tradities van de nationale rechtsstelsels, met bijzondere aandacht voor de bescherming van de zwakkere contractpartner, namelijk de consumenten;

17.  wijst erop dat essentiële elementen van de consumentenwetgeving met betrekking tot contracten reeds in verschillende Europese regelingen zijn opgenomen en dat belangrijke onderdelen van het consumentenacquis waarschijnlijk zullen worden gebundeld in de richtlijn inzake consumentenrechten; wijst erop dat die richtlijn een voor de consument en de ondernemingen gemakkelijk te herkennen uniforme regeling zou vormen; benadrukt daarom dat het belangrijk is de uitkomst van de onderhandelingen over de richtlijn inzake consumentenrechten af te wachten alvorens een definitief besluit te nemen;

18.  meent voorts, rekening houdend met de bijzondere aard van de verschillende contracten, vooral van B2C- en B2B-contracten, de leidende nationale en internationale beginselen van het contractenrecht en het grondbeginsel van een hoog niveau van consumentenbescherming, dat wat B2B-contracten betreft de bestaande branchepraktijken en het beginsel van contractvrijheid behouden moeten blijven;

19.  is van mening dat een facultatief gemeenschappelijk Europees contractenrecht kan zorgen voor een interne markt die beter kan functioneren, zonder consequenties voor het nationale contractenrecht van de lidstaten;

20.  is van mening dat het facultatieve instrument in eerste instantie als opt-in in grensoverschrijdende situaties beschikbaar zou moeten zijn en dat garanties nodig zijn dat de lidstaten misbruik van het facultatief instrument in oneigenlijke grensoverschrijdende scenario's kunnen voorkomen; is verder van mening dat de gevolgen van een binnenlandse opt-in voor het nationale contractenrecht een specifieke analyse verdienen;

21.  erkent dat contracten in het elektronisch handelsverkeer of contracten voor verkoop op afstand een groot deel uitmaken van grensoverschrijdende transacties; meent echter dat een facultatief instrument niet tot dit soort transacties moet worden beperkt, maar dat het nuttig zou kunnen zijn andere beperkingen bij de toepassing in eerste instantie van het facultatieve instrument te introduceren totdat voldoende ervaring met de toepassing ervan is opgedaan;

22.  onderstreept dat het bijzonder belangrijk is de e-handel binnen de EU, die onderontwikkeld is, te vergemakkelijken en dat moet worden nagegaan of de verschillen in de nationale contractenrechtsstelsels een belemmering kunnen vormen voor de ontwikkeling van deze sector, die door ondernemingen en consumenten terecht als een potentiële aanjager van de economische groei in de toekomst wordt beschouwd;

23.  is van mening dat het toepassingsgebied van een „instrumentarium” behoorlijk ruim kan zijn, terwijl een facultatief instrument beperkt moet zijn tot de kernvraagstukken op het gebied van het contractenrecht; meent dat een „instrumentarium” samenhang moet blijven vertonen met het facultatief instrument en begrippen uit de onderscheiden wettelijke tradities binnen de EU moet omvatten, waaronder regels die moeten zijn afgeleid, onder andere, van het ontwerp van gemeenschappelijk referentiekader(17) en de „Principes contractuels communs” en de „Terminologie contractuelle commune”(18), en dat de daarin vervatte aanbevelingen met betrekking tot het contractenrecht voor consumenten moeten zijn gebaseerd op een werkelijk hoog niveau van bescherming;

24.  verzoekt de Commissie en de deskundigengroep om duidelijk te maken wat moet worden verstaan onder „kernvraagstukken van het contractenrecht”;

25.  ziet voordelen in een facultatief instrument dat specifieke bepalingen omvat voor de meest voorkomende soorten contracten, met name voor de verkoop van goederen en de levering van diensten; roept er nogmaals toe op verzekeringscontracten onder het toepassingsgebied van het facultatief instrument te brengen, aangezien een dergelijk instrument bijzonder nuttig zou kunnen zijn voor kleinere verzekeringscontracten; onderstreept dat er met de „Principles of European Insurance Contract Law” (PEICL) reeds voorbereidende werkzaamheden inzake verzekeringscontractenrecht zijn verricht, die in een Europees contractenrecht opgenomen moeten worden en bijgewerkt en verder bespoedigd moeten worden; dringt echter aan op voorzichtigheid met betrekking tot het opnemen van financiële diensten in de instrumenten voor het contractenrecht die in deze fase worden voorgesteld en verzoekt de Commissie binnen de dienst een deskundigengroep op te zetten voor toekomstige voorbereidende werkzaamheden inzake financiële diensten om ervoor te zorgen dat in toekomstige instrumenten rekening wordt gehouden met de eventuele specifieke kenmerken van de financiële-dienstensector en met eventuele verwante initiatieven van andere delen van de Commissie, en om het Europees Parlement er vroegtijdig bij te betrekken;

26.  wijst erop dat enkele specifieke kwesties in verband waarmee een facultatief instrument voordelig zou kunnen zijn, aan de orde zijn gesteld zoals digitale rechten en economisch eigendom; is anderzijds van mening dat het wellicht nodig is bepaalde soorten complexe contracten op het gebied van het publiek recht uit te sluiten; verzoekt de deskundigengroep de mogelijkheid te onderzoeken om contracten op het gebied van auteursrechten op te nemen teneinde de positie van auteurs, die vaak de onderliggende partij in de contractuele relatie zijn, te verbeteren;

27.  meent dat het facultatief instrument consistent moet zijn met het bestaande acquis op het gebied van het contractenrecht;

28.  herinnert eraan dat er met betrekking tot een Europees contractenrecht nog veel vragen moeten beantwoord en problemen moeten worden opgelost; vraagt de Commissie rekening te houden met de jurisprudentie, de internationale verdragen inzake koopovereenkomsten betreffende roerende goederen, zoals het Verdrag van de Verenigde Naties inzake contracten voor de internationale verkoop van goederen (CISG), en het effect van de consumentenrechtenrichtlijn; benadrukt het belang van harmonisatie van het contractenrecht in de EU, waarbij rekening moet worden gehouden met de desbetreffende nationale regelgevingen die in B2C-contracten een hoog niveau van bescherming bieden;

Praktische toepassing van het instrument voor het Europees contractenrecht

29.  is van mening dat een facultatief instrument consumenten en KMO's reële voordelen moet opleveren en dat het eenvoudig, duidelijk en evenwichtig moet zijn, zodat het voor alle partijen eenvoudig en aantrekkelijk is om te gebruiken;

30.  is van mening dat een facultatief instrument weliswaar tot gevolg zal hebben dat sprake is van één enkele regeling op het gebied van het contractenrecht, maar dat nog steeds moet worden gezorgd voor standaardcontractvoorwaarden die op eenvoudige en begrijpelijke wijze kunnen worden geproduceerd, voor bedrijven, en met name KMO's, standaard beschikbaar zijn en op enigerlei wijze moeten zijn bekrachtigd om het vertrouwen van de consument te winnen; merkt op dat op een facultatief instrument gebaseerde standaardcontractvoorwaarden een grotere rechtszekerheid zouden bieden dan op het nationale recht van de lidstaten gebaseerde EU-brede standaardvoorwaarden, omdat in dit laatste geval de kans op verschillende nationale interpretaties zou worden vergroot;

31.  herinnert eraan dat de verdere werkzaamheden met betrekking tot grensoverschrijdende alternatieve geschillenbeslechting (ADR), die met name voor KMO's en consumenten snel en kosteneffectief dient te zijn, nog steeds prioriteit hebben, maar benadrukt dat de ADR verder wordt vergemakkelijkt als de partijen gebruikmaken van één regeling op het gebied van het contractenrecht waarin door een facultatief instrument wordt voorzien; verzoekt de Commissie bij de indiening van een voorstel de synergie in het oog te houden; merkt op dat de werkgroep Online geschillenbeslechting van de Commissie van de Verenigde Naties inzake Internationaal Handelsrecht (UNCITRAL) ook belangstelling heeft getoond in een facultatief instrument als middel om ADR te vergemakkelijken(19) en beveelt de Commissie daarom aan om de ontwikkelingen in dit orgaan en in andere internationale organen te volgen;

32.  stelt voor dat verbeteringen in de werking en doeltreffendheid van grensoverschrijdende verhaalsystemen kunnen worden vergemakkelijkt door een directe koppeling tussen het facultatief instrument, de Europese betalingsbevelprocedure en de Europese procedure voor geringe vorderingen; is van mening dat een elektronische aanmaningsbrief moet worden ontwikkeld om bedrijven te helpen hun rechten te beschermen, met name op het vlak van intellectuele eigendom en de Europese procedure voor geringe vorderingen;

33.  wijst op verontruste geluiden dat consumenten zelden het gevoel hebben dat zij een keus hebben als het gaat om contractvoorwaarden en dat zij in dit verband voor een voldongen feit worden geplaatst; is ervan overtuigd dat de aanvulling van een facultatief instrument met een „instrumentarium” en een reeks standaardvoorwaarden die in alle talen zijn vertaald nieuwkomers in EU-markten zullen aanmoedigen, waardoor de mededinging zal worden versterkt en de keus voor de consumenten over de gehele linie zal worden verruimd;

34.  onderstreept dat de doorslaggevende test voor ieder definitief instrument weliswaar de interne markt zelf is, maar dat vooraf moet worden aangetoond dat het initiatief meerwaarde voor de consumenten oplevert en grensoverschrijdende transacties niet ingewikkelder zal maken voor consumenten en ondernemingen; onderstreept dat het noodzakelijk is te voorzien in bepalingen om aan alle potentiële belangstellenden en betrokkenen (met inbegrip van de nationale rechtbanken) informatie te geven over het bestaan van het Europese contractenrecht en de wijze waarop het functioneert;

35.  merkt op dat in verband met de doelstelling van een Europees contractenrecht het belang van een goed functionerende Europese civiele rechtspraak niet over het hoofd mag worden gezien;

36.  vraagt de Commissie in samenwerking met de lidstaten kwaliteitstests en -controles uit te voeren om na te gaan of de voorgestelde Europese instrumenten voor het Europees contractenrecht gebruiksvriendelijk zijn, volledig tegemoet komen aan de zorgen van de burgers, meerwaarde opleveren voor de consumenten en de ondernemingen, de interne markt versterken en de grensoverschrijdende handel vergemakkelijken;

Betrokkenheid van de belanghebbenden, effectbeoordeling

37.  benadrukt het fundamentele belang van de betrokkenheid van de belanghebbenden uit de gehele Unie en uit verschillende sectoren, met inbegrip van de juridische beroepsgroep, en herinnert de Commissie eraan dat ze een brede en transparante raadpleging van alle belanghebbenden dient te organiseren alvorens een besluit te nemen op basis van de resultaten van de deskundigengroep;

38.  is zich ervan bewust dat de groep deskundigen en de groep belanghebbenden al een gevarieerde geografische en sectorale achtergrond hebben; is van mening dat de bijdragen van belanghebbenden nog belangrijker worden wanneer de raadplegingsfase beëindigd is en als er een wetgevingsprocedure als zodanig, die zo inclusief en transparant mogelijk zou moeten zijn, wordt gestart;

39.  herinnert, in overeenstemming met de beginselen van beter wetgeven, aan de noodzaak van een brede en alomvattende effectbeoordeling waarbij de verschillende beleidsopties, met inbegrip van de optie om geen maatregelen in Unieverband te nemen, worden geanalyseerd en het accent op praktische zaken wordt gelegd, zoals de mogelijke consequenties voor KMO's en consumenten, mogelijke effecten op oneerlijke mededinging op de interne markt en het aangeven van de gevolgen van elk van deze oplossingen voor het acquis communautaire en de nationale rechtsstelsels;

40.  is van mening dat harmonisatie van de omgang met het contractenrecht op EU-niveau in afwachting van de uitvoering van deze effectbeoordeling een doelmatig middel zou kunnen zijn om convergentie en eerlijker mededingingsomstandigheden te waarborgen, maar dat een facultatief instrument, gezien de problemen in verband met harmonisatie van de rechtsstelsels van lidstaten, maar ook van regio's die op dit gebied wetgevende bevoegdheden hebben, een meer uitvoerbare oplossing biedt, mits gewaarborgd is dat dit toegevoegde waarde oplevert voor consumenten en bedrijfsleven;

41.  dringt erop aan dat het Parlement in het kader van de gewone wetgevingsprocedure uitgebreid wordt geraadpleegd over en volledig wordt betrokken bij een toekomstig door de Commissie te presenteren facultatief instrument en dat elk voorgesteld facultatief instrument in het kader van die procedure wordt gecontroleerd en kan worden gewijzigd;

o
o   o

42.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 105 van 27.4.2010, blz. 109.
(2) PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 31.
(3) PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 364.
(4) PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 247.
(5) PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 109.
(6) PB C 158 van 26.6.1989, blz. 400.
(7) PB C 205 van 25.7.1994, blz. 518.
(8) PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 538.
(9) PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 95.
(10) Eurobarometer 224, 2008, blz. 4.
(11) PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6.
(12) UK Federation of Small Businesses, Position paper on Rome I (2007).
(13) Flash Eurobarometer 300, 2011 http://ec.europa.eu/consumers/strategy/docs/retailers_eurobarometer_2011_en.pdf
(14) COM(2009)0557, blz. 3.
(15) Ibidem, blz.5.
(16) COM(2008)0614.
(17) Von Bar, Clive, Schulte-Nölke et al. (eds.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law – Draft Common Frame of Reference (DCFR), 2008.
(18) B. Fauvarque-Cosson, D. Mazeaud (dir.), collection „Droit privé comparé et européen”, Volumes 6 en 7, 2008.
(19) Commissie van de Verenigde Naties inzake Internationaal Handelsrech (United Nations Commission on International Trade Law – UNCITRAL), Report of Working Group III (Online Dispute Resolution) on the work of its twenty-second session (Wenen, 13-17 december 2010), blz. 8, 10.


Samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en –opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie
PDF 264kWORD 97k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over Europese samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en –opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie (2010/2234(INI))
P7_TA(2011)0263A7-0082/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 getiteld „Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2008)0412),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 9 juni 2010 over „Een nieuwe impuls voor Europese samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0296),

–  gezien de Mededeling van de Commissie van 25 november 2009 getiteld „Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld” (COM(2009)0640),

–  gezien de acht sleutelcompetenties die als een Europees referentiekader worden genoemd in Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 getiteld „Sleutelcompetenties voor een leven lang leren”(1),

–  gezien het voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 9 april 2008 betreffende de invoering van het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) (COM(2008)0180),

–  gezien het tien jaar durende werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” en de daaropvolgende tussentijdse verslagen over de voortgang van de uitvoering van het werkprogramma,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 27 april 2009 over „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment” (COM(2009)0200),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2010 over „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment”(2),

–  gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie over „Jeugd in beweging - Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie” (COM(2010)0477),

–  gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”),

–  gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2009 over de evaluatie van het huidige kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken en over de toekomstperspectieven voor het nieuwe kader (09169/2009),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 getiteld „Een digitale agenda voor Europa” (COM(2010)0245),

–  gezien de resolutie van de Raad van 15 november 2007 over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen(4),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2010 over sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010”(5),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over kennis, creativiteit en innovatie dankzij een leven lang leren – uitvoering van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010”(6),

–  gezien de Cedefop-studie van maart 2009 over „Professionalising career guidance: practitioner competences and qualification in Europe”,

–  gezien de Cedefop-studie van mei 2009 over „Skills for Europe's future: anticipating occupational skill needs”,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over competenties ten behoeve van een leven lang leren en het initiatief „nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”,

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 31 oktober 2006 getiteld „Het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) - Een systeem voor de overdracht, accumulatie en erkenning van leerresultaten In Europa” (SEC(2006)1431),

–  gezien de resultaten van de besprekingen in de Raad van 5 december 2008 betreffende de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de toekomstige prioriteiten voor nauwere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding (16459/2008),

–  gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET)(7),

–  gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding(8),

–  gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren(9),

–  gezien de conclusies van de Raad van 21 november 2008 over mobiliteit van jonge mensen(10),

–  gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 21 februari 2007 getiteld „Een samenhangend kader van indicatoren en benchmarks voor de toetsing van de vorderingen met de Lissabon-doelstellingen op onderwijs- en opleidingsgebied” (COM(2007)0061),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 8 september 2006 getiteld „Doelmatigheid en rechtvaardigheid in de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels” (COM(2006)0481),

–  gezien het onderzoeksdocument „Guiding at-risk youth through learning to work” (Cedefop, Luxemburg, 2010),

–  gezien de nota „Jobs in Europe to become more knowledge- and skills-intensive” (Cedefop, februari 2010),

–  gezien de nota „Skill mismatch in Europe” (Cedefop, juni 2010),

–  gezien het document „Working and ageing” (Cedefop, Luxemburg, 2010),

–  gelet op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake onderwijs en opleiding, jeugd en sport,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, en de adviezen van de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0082/2011),

A.  overwegende dat de jeugdwerkloosheid nu 21% bedraagt, hetgeen procentueel twee keer zo hoog is als de algemene werkloosheid in de EU, en een van de urgentste problemen in Europa is, en dat een van de nagestreefde doelstelling derhalve is het percentage vroegtijdige schoolverlaters terug te brengen tot minder dan 10%; overwegende dat een andere doelstelling is de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen tot 70% in 2020; verder overwegende dat onderwijs en opleiding van cruciaal belang zijn voor een succesvolle arbeidsmarktparticipatie en het vermogen om belangrijke beslissingen in het leven te nemen, wetend dat meer dan 5,5 miljoen jonge Europeanen geen werk hebben, het risico lopen van sociale uitsluiting en na het verlaten van de school met armoede en een gebrek aan kansen worden geconfronteerd, en dat veel jongeren gedwongen zijn onzekere banen te accepteren met lage lonen en een gereduceerde socialezekerheidsdekking, hetgeen hun gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats beïnvloedt,

B.  overwegende dat, hoewel 58,9% van de academici in de Europese Unie vrouw is, het aandeel vrouwen dat gepromoveerd is slechts 43% bedraagt, en het aandeel vrouwen onder hoogleraren nog kleiner is; overwegende dat slechts 15% van de hoogleraren vrouw is,

C.  overwegende dat in de mededeling van de Commissie getiteld „Een nieuwe impuls voor Europese samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0296) geen rekening wordt gehouden met de genderdimensie,

D.  overwegende dat de overgang van school naar werk en van de ene baan naar de andere een structurele uitdaging vormt voor werknemers in de gehele EU; dat zekerheid ten aanzien van een overgang dus essentieel is om werknemers te motiveren voor een opleiding buiten de werkplek; overwegende dat kwalitatief goede stages over het algemeen een positief effect hebben op de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt,

E.  overwegende dat vroegtijdige werkloosheid blijvend kwalijke gevolgen heeft, waaronder een hogere kans op toekomstige werkloosheid en een lager levensinkomen,

F.  overwegende dat een langere en pluriformere loopbaan in het licht van de demografische veranderingen en omdat de mensen langer leven vanzelfsprekend wordt, en dat onder andere een leven lang leren, onderwijs, de nieuwe digitale economie, aanpassing aan nieuwe technologieën en verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen manieren zijn om zich van werk en een hogere levensstandaard te verzekeren,

G.  overwegende dat op de individuele behoeften van studenten toegesneden beroepsonderwijs en beroepsopleidingen bijzonder relevant zijn, omdat zij mensen beter in staat stellen met de concurrentiedruk om te gaan, tot verhoging van het levenspeil leiden en voor sociaaleconomische cohesie en een betere integratie zorgen, vooral van specifieke categorieën studenten zoals migranten, gehandicapten of vroegtijdige schoolverlaters en kwetsbare vrouwen,

H.  overwegende dat historisch gezien kleine bedrijven meer dan 50% van de nieuwe banen in Europa hebben gecreëerd – banen die zichzelf in stand houden en een multiplicatoreffect hebben,

I.  overwegende dat de rol van de lidstaten en de Commissie er primair in dient te bestaan te helpen zorgen voor een klimaat waarin ondernemingen kunnen slagen, zich ontwikkelen en groeien – waarvoor zij behoefte hebben aan een geringere belastingdruk en voorspelbaarheid, zodat zij plannen kunnen maken en kunnen investeren,

J.  overwegende dat gezien de grote verschillen tussen de lidstaten qua aantallen leerlingen in het beroepsonderwijs, uitwisseling van de beste praktijken belangrijk is met het oog op de verhoging van de aantallen en de verbetering van de kwaliteit van de leerlingen die in de lidstaten voor een technische opleiding kiezen, die het slecht doet op het punt van leerlingenaantallen en kwaliteit,

1.  erkent het belang van modernisering van het beroepsonderwijs en de beroepsopleidingen, aangezien het menselijk kapitaal cruciaal is voor het succes van Europa;

2.  onderkent de betekenis van zowel initiële beroepsonderwijs en -opleiding, als bij- en nascholing, en stelt dat de medewerking en samenwerking van alle belanghebbenden bij het ontwerpen, organiseren en financieren van strategieën in die richting cruciale factoren voor succes zijn; verzoekt de lidstaten gebruik te maken van de positieve ervaringen met het duale stelsel in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding (BOO) in voorbeeldlanden, waar dit stelsel heeft geleid tot een langere arbeidsmarktparticipatie van jonge werknemers en hogere werkgelegenheidscijfers voor jonge werknemers alsmede tot een hoger competentieniveau, waardoor de kansen op werk op latere leeftijd toenemen;

3.  herinnert eraan dat programma's voor beroepsonderwijs en beroepsopleiding uitgebreid moeten worden om te voldoen aan de beginselen van levenslang leren en een basis- en voortgezette opleiding;

4.  onderstreept hoe belangrijk het is dat regelmatig verdere beroepsopleidingscursussen georganiseerd worden als onderdeel van het levenslange leerproces;

5.  dringt er bij de lidstaten op aan de basiseducatie af te sluiten met een beroepsgeschiktheidstest;

6.  waarschuwt dat jonge Europeanen wel eens een verloren generatie zouden kunnen worden als er geen praktische hulp wordt geboden bij het vinden van werk en de voortzetting van hun studie, nu de toenemende armoede tot steeds meer absenteïsme in het onderwijs leidt;

7.  is ingenomen met de maatregelen van de Commissie, waarmee wordt gestreefd naar meer permeabiliteit, transparantie en vergelijkbaarheid bij de erkenning binnen en tussen de onderwijssystemen;

8.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat beroepsonderwijs en -opleiding en een leven lang leren beter zijn afgestemd op de vraag op de arbeidsmarkt en de mogelijkheid bieden toegang te krijgen tot en mobiel te zijn op de arbeidsmarkt; benadrukt daarnaast de noodzaak van een betere en sterkere interactie tussen de onderwijswereld, de arbeidswereld, en beroepsonderwijs en -opleiding als een essentiële link tussen de wereld van onderwijs en van werk; verzoekt de lidstaten te voorzien in de behoefte van individuele personen om hun kwalificaties verder te ontwikkelen en een leven lang te leren;

9.  wijst erop dat de verbinding tussen onderwijs en opleiding en in het bijzonder de weg van beroepsonderwijs naar hoger onderwijs van onderwijsinstellingen vereist dat de gelegenheden voor een aansluiting van de beroepsopleiding op universitair onderwijs worden verruimd, waarbij de aandacht in het bijzonder moet uitgaan naar hun integratie in de mechanismen voor loopbaaninformatie, begeleiding en adviesverlening; is daarbij ook van mening dat het omschakelen tussen beroepsopleiding en beroepsuitoefening ervoor zorgt dat degenen die een beroepsopleiding volgen de vaardigheden verwerven waarnaar op de arbeidsmarkt vraag bestaat;

10.  onderstreept hoe belangrijk het is op lokaal en regionaal niveau stimulansen te scheppen voor doeltreffende synergieën en betrouwbare vormen van samenwerking tussen scholen, opleidingsinstellingen, onderzoekcentra en bedrijven om de introverte aard van opleidingsstelsels en de slechte aansluiting tussen kennis en beroepsvaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt te overwinnen, en om jongeren en vooral vrouwen betere beroepskansen te geven, met speciale aandacht voor kwalificaties ten aanzien van een verdere beroepsopleiding;

11.  verzoekt de Commissie en de lidstaten het ESF-beheer flexibeler te maken, rekening houdend met de veranderingen op de arbeidsmarkt;

12.  is ermee ingenomen dat de resultaatgerichte benadering van leren meer nadruk krijgt en informeel of niet-formeel verworven vaardigheiden op bredere schaal worden erkend;

13.  onderstreept het belang van de initiële opleiding van leraren, aangezien de kwaliteit van leraren en opleiders haar weerslag vindt in de kwaliteit van opleidingsprogramma's en het onderwijs in het algemeen;

14.  verzoekt de lidstaten en de Commissie de erkenning van informeel en niet-formeel leren verder te verbeteren; wijst op de beste praktijken op dit gebied - met name wanneer ESF-steun is verleend -, die aantonen dat de erkenning van vaardigheiden, ongeacht waar deze zijn verworven, tot een succesvollere integratie op de arbeidsmarkt leidt;

Beroepsonderwijs

15.  verzoekt de lidstaten toe te zien op een hoogwaardig beroepsopleidingsaanbod dat is gericht op beroepspraktijkvorming en de individuele behoeften van de betrokken personen; onderstreept daarnaast dat kwalitatief goed beroepsonderwijs en –opleiding van fundamenteel belang is om Europa in staat te stellen zich als kennismaatschappij te handhaven en in de gemondialiseerde economie doeltreffend te concurreren;

16.  wijst erop dat er ook een interne markt voor beroepsopleidingen bestaat en verzoekt de lidstaten meer adviesbureaus over het aanbod aan beroepsopleidingen en beroepsmobiliteit in eigen land en in andere lidstaten ter beschikking te stellen;

17.  is van mening dat de EU-instellingen, teneinde het EU 2020-kerninitiatief „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” volledig waar te maken, een meer pragmatisch, allesomvattend en verstrekkend initiatief zouden moeten ontwikkelen dat door alle lidstaten wordt ondersteund en erop gericht is het beroepsonderwijs, de beroepskwalificaties, een leven lang leren en het leerlingwezen te doen aansluiten op de arbeidsmarkt, om ervoor te zorgen dat elke lidstaat daadwerkelijk verantwoordelijkheid neemt voor de doelstellingen zoals opgenomen in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020);

18.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat beroepsonderwijs en -opleiding beter zijn afgestemd op de vraag op de arbeidsmarkt;

19.  wenst dat aan opleidingen via het leerlingwezen prioriteit wordt toegekend boven elke andere soort opleiding, bijvoorbeeld stages; dringt er bij de lidstaten op aan geen universitaire opleidingen met een beroepsdiploma te plannen die niet gekoppeld zijn aan een leerlingovereenkomst;

20.  verzoekt de lidstaten om voor zwakkere studenten mogelijkheden te creëren om terug te keren naar het algemeen onderwijs, op secundair of tertiair niveau;

21.  verzoekt de lidstaten met actieve inbreng van de sociale partners bij te dragen aan de modernisering van de beroepsopleidingsprogramma's en de aangeboden knowhow, door gezamenlijk de contouren te schetsen die de basis moeten vormen voor de onderwijscurricula en elke twee tot drie jaar moeten worden herzien aan de hand van de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen op elk vakgebied;

22.  onderstreept de noodzaak van een grotere compatibiliteit tussen en synergie van de onderwijsstelsels van de lidstaten, met bijzondere aandacht voor het leren van talen en aan de doelstellingen van de Innovatie-Unie aangepaste curricula; onderstreept de noodzaak van het verwijderen van alle juridische en administratieve obstakels voor de ontwikkeling van een Europees kader voor een breed scala aan kwalitatief hoogwaardige stages in de hele EU;

23.  dringt aan op een beter evenwicht tussen de loopbaankeuzes van jongens en meisjes om de segregatie van arbeidsmarkten op grond van geslacht te voorkomen en betere voorwaarden te scheppen voor het verwezenlijken van de doelstelling van méér en evenwichtiger werkgelegenheid in de EU, door initiatieven te ontplooien die vrouwen helpen voor loopbanen te kiezen die vroeger traditioneel aan mannen waren voorbehouden, en andersom; verzoekt de lidstaten dan ook kwalitatief hoogwaardig advies te geven met betrekking tot loopbaankeuzes en de voorwaarden te creëren voor een groter evenwicht in de loopbaankeuze tussen jongens en meisjes, met inachtneming van de stereotypen die nog altijd bestaan en hun loopbaankeuzes beïnvloeden;

24.  merkt op dat de grondslag van hoogwaardig beroepsonderwijs wordt gevormd door degelijk, sekseneutraal algemeen onderwijs en spoort de lidstaten aan ervoor te zorgen dat de manier waarop beroepen in lesmateriaal worden weergegeven niet rolbevestigend is, zodat bij jongens en bij meisjes van jongs af aan belangstelling voor alle beroepen wordt gewekt;

25.  is zich ervan bewust hoezeer genderstereotypen een rol in de educatieve praktijk spelen en onderstreept daarom hoe belangrijk het is dat strategieën worden ontwikkeld voor een genderneutrale opleiding die onder meer een bijdrage levert aan de gelijkheid van mannen en vrouwen op het punt van de toegang tot beroepsonderwijs en -opleiding en tot de arbeidsmarkt;

26.  verzoekt de lidstaten en de sociale partners ervoor te zorgen dat de combinatie van beroepsonderwijs en -opleiding, leren en gezinsleven gemakkelijker wordt gemaakt door middel van toegankelijke kinderopvang en praktische lestijden die combineerbaar zijn met de schooltijden van kinderen;

27.  roept op tot een geïnstitutionaliseerde dialoog tussen alle belanghebbenden, met name onderwijsinstellingen, werkgevers, werknemers en bonden, ter waarborging van de kwaliteit van de beroepsopleiding en de afstemming op de arbeidsmarkt;

28.  dringt aan ondersteuning van grensoverschrijdende contacten en platformen voor communicatie tussen onderwijsinstellingen en werkgevers met het oog op het uitwisselen van goede praktijken;

29.  verzoekt alle spelers op de arbeidsmarkt, waaronder beroepssectoren, bedrijven, vakbonden, ministeries en openbare diensten voor arbeidsvoorziening, een structurele sociale dialoog aan te gaan over hoe jongeren beter in het beroepsleven kunnen worden geïntegreerd, en hoe een leven lang leren en formele en informele opleidingen kunnen worden bevorderd;

30.  is verheugd over de Europa 2020-doelstelling van versterking van de beroepsopleidingsstelsels, en verzoekt de lidstaten deze stelsels aan te passen in de richting van kwalificaties met een brede basis, deelname en de vermenselijking van werk;

31.  beveelt aan, creativiteit, innovatie en ondernemerschap op alle opleidingsniveaus, waaronder de beroepsopleiding, te stimuleren en vaardigheden die door enigerlei vorm van leren – met inbegrip van niet-formele en informele leerprocessen – zijn verworven, te erkennen; beveelt tevens aan projecten ter ondersteuning van de doorgifte van kennis en vaardigheden van de ene generatie aan de andere aan te moedigen;

32.  houdt staande dat een opleiding in ondernemerschap een belangrijk onderdeel van beroepsonderwijs en –opleiding moet zijn om de aantrekkingskracht daarvan voor alle studenten te verhogen en het ondernemerschap overeenkomstig de bepalingen van de EU 2020-strategie een steun in de rug te geven;

33.  herinnert aan de doelstellingen die eerder dit jaar in de Europa 2020-strategie zijn geformuleerd, waarin gewezen wordt op de behoefte aan zeer bekwame en goed opgeleide arbeidskrachten in Europa, teneinde een sterke, duurzame groei te bewerkstelligen en de in de strategie genoemde werkgelegenheidsdoelstellingen te halen; benadrukt de belangrijke rol die betaalbaar en toegankelijk BOO speelt voor het onderwijs aan en de bij- en nascholing van de Europese werknemers;

34.  onderstreept het belang van een versterkte procedure voor de vaststelling van de behoeften op lokaal, nationaal en Europees niveau, zodat ervoor kan worden gezorgd dat de aangeboden en de op de arbeidsmarkt gevraagde vaardigheden zo nauw mogelijk op elkaar aansluiten;

35.  roept de lidstaten op rekening te houden met de steeds langer en onregelmatiger wordende loopbanen door aandacht te besteden aan de verwerving van vaardigheden die op de arbeidsmarkt zijn afgestemd;

36.  onderstreept dat BOO de werknemers moet uitrusten met de vaardigheden die zij nodig hebben voor de nieuwe, duurzame banen die in de toekomstige duurzame economie zullen ontstaan;

37.  verzoekt de lidstaten de overgang van school naar het beroepsleven te vergemakkelijken door geïntegreerde programma voor begeleiding en beroepskeuzeadvies te ontwikkelen;

38.  merkt op dat alternerend onderwijs (praktijkonderwijs met theoretisch onderwijs) in bepaalde lidstaten succesvol blijkt dankzij de samenwerking en interactie met ondernemingen op het gebied van het aanbieden van loopbaangericht onderwijs;

39.  verzoekt ondernemingen vaker een beroep te doen op gemeenschappelijke opleidingsregelingen, zodat beter kan worden beantwoord aan de specifieke behoeften op de arbeidsmarkten;

40.   verzoekt de lidstaten, gelet op de trend in de richting van een duurzame economie en ontwikkeling, het instituut beroepsonderwijs en –opleiding te versterken omdat het een instrument kan vormen om de sociale gevolgen van bedrijfsreorganisaties voor de werknemers op te vangen door hun inzetbaarheid te vergroten;

41.   onderstreept het belang van op de sociale en solidaire economie gebaseerde modellen voor deze nieuwe bedrijfscultuur en herinnert eraan dat het absoluut noodzakelijk is dat instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding, ook voor het hogere beroepsonderwijs, degenen die hun opleiding volgen een diepgaande kennis bijbrengen van alle vormen van ondernemerschap, waaronder de sociale en solidaire economie, alsmede over de beginselen van een van verantwoordelijkheidsgevoel getuigend en ethisch bedrijfsbeheer;

42.   onderstreept de noodzaak een inventarisatie te maken van de gebieden waarop de Europese Unie op wereldniveau een relatief voordeel heeft of zou kunnen hebben en waarvoor verdere strategieën voor beroepsopleiding moeten worden ontwikkeld;

Beroepsopleidng

43.  doet een beroep op de lidstaten om in te spelen op de toenemende vraag naar bij- en nascholing die tot kwalificaties leidt, en om werknemers met behulp van steunpunten te helpen bij de planning van geschikte bij- en nascholing; roept werkgevers op voortgezette opleidingen voor alle werknemers mogelijk te maken;

44.  beveelt aan stimulansen te scheppen om werkgevers ertoe aan te moedigen hun werknemers aan beroepsopleidingsprogramma's te laten deelnemen;

45.  verzoekt de lidstaten stimulansen voor werkgevers te ontwikkelen, zodat deze in micro- en kleine ondernemingen gemakkelijker kostenefficiënte en flexibele opleidingen kunnen aanbieden die zijn toegesneden op de behoeften van vrouwen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich vastberaden in te spannen voor de bestrijding van loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen, teneinde vóór 2020 het huidige loonverschil tussen mannen en vrouwen van 18% weg te werken;

46.   verzoekt de lidstaten met de steun van de Commissie en gebruikmakend van de relevante universitaire programma's modellen te bevorderen voor het beheer en de inzet van personele middelen op basis van de erkenning van beroepsonderwijs en –opleiding, in het kader van een leven lang leren, als een toegevoegde waarde en een concurrentievoordeel voor een onderneming;

47.  beveelt aan de autonomie van centra voor beroepsonderwijs en -samenwerking op de gebieden planning, financiering, beheer en activiteitenbeoordeling te bevorderen en dynamischer vormen van samenwerking tussen centra voor beroepsonderwijs en -opleiding en bedrijven in te voeren;

48.  herinnert eraan dat investeren in onderwijs en opleiding essentieel is voor een betere toekomst voor Europeanen; is van oordeel dat kerncompetenties en nieuwe vakbekwaamheden, vooral die welke vereist zijn voor banen in strategische groeisectoren, mensen nieuwe mogelijkheden bieden en dat ze bovendien de basis leggen voor een duurzame economische en sociale ontwikkeling op de lange termijn; acht het in dit verband van belang dat de lidstaten en alle hierbij betrokken actoren ervoor zorgen dat de werknemers de basisvaardigheden verwerven die ze nodig hebben;

49.  vraagt de Commissie instrumenten zoals evaluatieregelingen voor een leven lang leren te ontwikkelen waarmee werknemers worden gesteund en aangemoedigd om systematisch en op eigen initiatief een leven lang leren in de praktijk te brengen/beroepsonderwijs en –opleiding te volgen, met bijzondere aandacht voor diegenen die werk en gezin moeten combineren, en regelmatig te controleren welke kwalificaties nodig zijn om succesvol te kunnen blijven participeren op de arbeidsmarkt, teneinde hun vaardigheden te verbeteren en hun mobiliteit op de arbeidsmarkt te vergroten;

50.  verzoekt de lidstaten met het oog op het combineren van werk en gezin en ter ondersteuning van vrouwen in plattelandsgebieden, bijscholing in computertechnologie aan te bieden om vrouwelijke werknemers de mogelijkheid te geven vanuit huis te werken;

51.  dringt er bij de regeringen op aan om op de specifieke behoeften van organisaties en ondernemingen toegesneden flexibele centra voor beroepsonderwijs en -opleiding te bevorderen, die de mogelijkheid scheppen een goed gebruik te maken van alle gevolgde opleiding, deze opleiding te combineren met het persoonlijke leven en met andere professionele activiteiten en de Europese mobiliteit te vergroten, met speciale nadruk op de vergemakkelijking van de toegang tot het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding voor organisaties die het risico lopen te worden gemarginaliseerd, zodat deze hun opleiding kunnen verlengen;

52.  wijst erop dat levenslang leren de belangrijkste sleutel zal zijn om werkloosheid te voorkomen en rekening te houden met de gevarieerde beroepsloopbanen die mogelijk zijn; is van oordeel dat werknemers hiertoe sterker doordrongen moeten worden van de noodzaak zich in hun beroep voortdurend verder te ontwikkelen;

53.  verzoekt de Commissie een studie uit te voeren naar de gevolgen van deelname aan beroepsonderwijs en –opleiding, zowel voor de productiviteit van de werknemers als voor het concurrentievermogen van ondernemingen en de kwaliteit van het werk;

54.  benadrukt dat goed toegankelijke, flexibele en individuele bij- en nascholing van groot belang is voor mensen in verschillende levensstadia, omdat het de beroepsparticipatie in de arbeidsmarkt vergemakkelijkt en verbeterd; is van oordeel dat beroepsonderwijs en -opleiding in alle stadia van het leven van mensen, ongeacht hun status op de arbeidsmarkt of hun inkomen, toegankelijk, beschikbaar en betaalbaar moeten zijn, niet alleen voor het bevorderen van een leven lang leren, maar ook om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van bestaande beroepen en het scheppen van nieuwe beroepen, inspelend op de feitelijke behoeften van de samenleving; is daarnaast van oordeel dat het daarnaast gezien moet worden als een belangrijk instrument voor het verlengen van de loopbaan van individuen;

55.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat vrouwen een flexibele en betaalbare toegang wordt geboden tot een breed aanbod aan kwalitatief hoogwaardig BOO, naast specifieke levenslange begeleiding en loopbaanadvisering over de voor alle soorten beroepen vereiste kwalificaties, gericht op vrouwen met een uiteenlopende achtergrond, om hen in staat te stellen op doeltreffende wijze in te stromen in hoogwaardige banen met behoorlijke lonen, en waarbij wordt tegemoetgekomen aan hun multidimensionale opleidingsbehoeften, zoals:

   op maat gesneden BOO ter ondersteuning van de loopbaanontwikkeling;
   toegankelijke trajecten van informeel naar formeel leren;
   ontvankelijkheid voor diverse leerstijlen;
   toegang tot rolmodellen en mentoren;
   ontwikkeling van programma's die zijn aangepast aan flexibele arbeidsregelingen en deeltijdcontracten;
   op maat gesneden mogelijkheden voor onlineleren;

56.  wijst erop dat de toenemende vergrijzing in Europa het belang van programma's voor levenslang leren en beroepsopleiding en -onderwijs vergroten en steun hieraan noodzakelijk maken;

57.  onderstreept dat zowel op Europees als op nationaal niveau meer moet worden gedaan om de deelname van KMO's aan beroepsopleidingen en een leven lang leren te verhogen en ook de deelname van laaggeschoolde werknemers, onder wie de geregistreerde deelname bijzonder laag is, op te voeren;

58.  onderstreept dat het binnen het streven naar flexibiliteit met zekerheid dringend noodzakelijk is om werknemers die bij flexibele werkgelegenheidsvormen betrokken zijn, in grotere getale te laten deelnemen aan beroepsopleidingen; verzoekt de lidstaten daarom initiatieven in die richting te nemen;

59.  roept de lidstaten op in het kader van bij- en nascholing en een leven lang leren intensiever gebruik te maken van online leerprogramma's, en zo mensen in staat te stellen werk en gezin te combineren;

60.  benadrukt dat de lokale overheden, ondernemers, partnerschappen en onderwijsinstellingen de taak hebben bij de invulling van de beroepsopleiding rekening te houden met de feitelijke behoeften op de arbeidsmarkt;

61.  acht de rol van regionale en lokale autoriteiten bij de samenwerking met centra voor beroepsonderwijs en beroepsopleiding en het bedrijfsleven voor de ontwikkeling van een gunstig milieu dat de geslaagde intrede op de arbeidsmarkt van studenten van beroepsonderwijs en -opleiding vergemakkelijkt, van essentieel belang;

62.  wenst dat leerlingovereenkomsten, die de leerling moeten beschermen en met een zekere soepelheid en flexibiliteit moeten kunnen worden toegepast, de mogelijkheid van beëindiging moeten bieden als de betrokkene niet geschikt blijkt voor het werk of zich schuldig maakt aan ernstig wangedrag;

63.  verzoekt de lidstaten, in overeenstemming met de doelstellingen en vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie, beroepsopleidingen beter te laten aansluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door studieadvisering en beroepsoriëntatie te verbeteren en stages en leerlingovereenkomsten voor vrouwen aan te moedigen, en tevens nieuwe opleidingsmogelijkheden te creëren, waaronder op wetenschappelijk, wiskundig en technologisch gebied, teneinde de kansen van vrouwen op een goed betaalde, vaste baan in de techniek, wetenschap, andere niet-traditionele beroepen, en in de sector koolstofarme technologie en de hightechsector te vergroten;

64.  acht de bestaande Europese programma's voor beroepsopleiding doeltreffend en is van oordeel dat zij in de toekomst meer steun moeten krijgen;

Kwaliteit en doelmatigheid van beroepsonderwijs en -opleiding

65.  verzoekt de lidstaten betere opleidingsmogelijkheden voor opleiders en de basis te leggen voor een stimulerend partnerschap op het gebied van leren, in het bijzonder op lokaal en regionaal niveau, zodat de stelsels voor beroepsonderwijs en –opleiding doeltreffend kunnen functioneren en kennis efficiënt en succesvol kan worden doorgegeven;

66.  onderstreept dat een hoog opgeleide en gekwalificeerde beroepsbevolking een van de drijvende krachten achter innovatie is en een belangrijk concurrentievoordeel vormt voor de Unie; onderstreept dat een kwalitatief hoogwaardig stelsel voor beroepsonderwijs en beroepsopleiding een grote bijdrage aan duurzame ontwikkeling en de totstandbrenging van een goed werkende interne markt levert, en voortdurend moeten worden aangepast aan de behoeften en de ontwikkelingen van de Europese arbeidsmarkt via overleg en intensievere uitwisselingen tussen alle betrokken partijen;

67.  wijst erop dat in de nieuwe digitale economie dankzij creativiteit en ICT-bedrijven een nieuwe commerciële cultuur ontstaat die de samenwerking en uitwisseling van optimale praktijken tussen de lidstaten kan vergemakkelijken met het oog op de verbetering van de kwaliteit van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding en dat daarom de tijd rijp is om beroepsonderwijs en -opleiding bovenaan de agenda te plaatsen, vooral om de uitdagingen als gevolg van de Europa 2020-strategie tegemoet te treden, zoals de kerndoelstelling van de EU die inhoudt dat 40% van de 30- tot 34-jarigen een tertiaire of gelijkwaardige opleiding moeten hebben afgesloten;

68.  verzoekt de lidstaten op nationaal niveau kwaliteitsborgingssystemen in te voeren en toe te passen, en een competentiekader voor leraren en opleiders te ontwikkelen;

69.  verzoekt de Commissie informatie te verstrekken over de te verwachten veranderingen op de arbeidsmarkten in de EU, en verzoekt de lidstaten deze informatie op te nemen in hun onderwijsstrategieën en –programma's;

70.  verzoekt de lidstaten om lokaal synergieën tussen de sociale partners, lokale beroepsverenigingen, universiteiten, schoolleidingen en onderwijseenheden te stimuleren, teneinde door middel van wetenschappelijk onderzoek en systematische raadpleging een plan voor de middellange termijn inzake de toekomstige behoefte aan vaardigheden op te stellen en het per vakgebied benodigde aantal leerlingen te berekenen, waardoor beroepsopleidingen doeltreffender zou kunnen leiden tot een directe en duurzame overgang naar de arbeidsmarkt;

71.  moedigt de Commissie aan een ranglijst te ontwikkelen die per regio een beeld geeft van de opleidingskwalificaties en de vraag, en deze vervolgens regelmatig te actualiseren;

72.  onderstreept het feit dat in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding de nadruk op sleutelcompetenties, waaronder ondernemerschap, wordt gelegd, die in het onderwijs aan kinderen van meet af aan moeten worden gestimuleerd; is van oordeel dat dit proces ook buiten de beroepspraktijkvorming moet doorgaan;

73.  vraagt om steun op nationaal en Europees niveau voor het leggen van een gemeenschappelijke basis voor de aanpak van beroepsonderwijs en –opleiding, zodat de gestelde doelen op het gebied van efficiëntie, arbeidsmobiliteit en nieuwe banen ín de Europese Unie kunnen worden gehaald;

74.   verzoekt de lidstaten particuliere instellingen voor hoger onderwijs alsmede openbare instellingen, zoals universiteiten, actief te betrekken bij de verbetering en uitbreiding van de beroepsvaardigheidsontwikkeling, met name voor professionals die werkzaam zijn in de wiskunde, de informatica, natuurwetenschappen en technologie;

75.  dringt aan op een specifiek EU-initiatief om meisjes aan te trekken tot een loopbaan in de wiskunde, de informatica, natuurwetenschappen en technologie, en stereotypen die nog steeds bestaan ten aanzien van deze beroepen te bestrijden; benadrukt dat de media en het onderwijs een sleutelrol spelen in de bestrijding van deze stereotypen;

76.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de volledige omzetting, implementatie en handhaving van EU-wetgeving te bevorderen door middel van steun voor opleidingsprogramma's die erop gericht zijn te waarborgen dat de belanghebbenden inzicht verwerven in de vigerende wetgeving en hun dienovereenkomstige rechten en plichten;

77.  verzoekt de Commissie steun te geven aan innovatieve activiteiten en doctorale en post-doctorale programma's die het concurrentievermogen en een duurzame economische groei ten goede komen;

Aanbod voor specifieke groepen

78.  verzoekt de lidstaten bij het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding rekening te houden met de individuele behoeften van laagopgeleiden, studenten met een migrantenachtergrond, leden van etnische minderheden, kwetsbare vrouwen, werklozen, gehandicapten en alleenstaande moeders; beveelt daarnaast aan bijzondere aandacht te besteden aan de Roma-minderheid, omdat schoolbezoek en integratie in de arbeidswereld sleutelfactoren zijn voor een betere sociale integratie van de Roma;

79.  roept de lidstaten op trajecten te ontwikkelen voor jongeren zonder opleidingskwalificatie of met een opleidingskwalificatie van laag niveau, waarmee zij toegang tot de arbeidsmarkt kunnen krijgen en waarmee het ook mogelijk is gedeeltelijke kwalificaties te blijven bevorderen en erkennen; verzoekt, gezien de ernst van de situatie, een alomvattende strategie uit te stippelen ter bestrijding van de werkloosheid onder jongeren en vrouwen en ter ondersteuning van de lidstaten bij de ontwikkeling van een netwerk ter plaatse tussen school, bedrijf, jeugdhulpverlening en jonge mensen;

80.  wijst op de integratieproblemen waarmee onderdanen van derde landen te maken krijgen wanneer hun kwalificaties niet worden erkend; verzoekt de Commissie om een evaluatie van het effect van het Europees kwalificatiekader op de erkenning van de kwalificaties van onderdanen van derde landen;

81.  verzoekt de lidstaten in samenwerking met de sociale partners initiatieven te ontplooien om oudere werknemers doeltreffend te ondersteunen bij het levenslang leren en het volgen van een beroepsopleiding;

82.  ziet de mobiliteitsmogelijkheid als een belangrijk onderdeel van beroepsonderwijs en -opleiding en beveelt daarom aan het Leonardo da Vinci-programma naar een hoger niveau te tillen;

Flexibiliteit en mobiliteit

83.  is ingenomen met de suggestie om grensoverschrijdende mobiliteit een facultatief onderdeel te maken van beroepsonderwijs en -opleiding, en om het potentieel te ontwikkelen van een grensoverschrijdende arbeidsmarkt voor de betrokkenen, zoals is gebeurd met het programma Leonardo da Vinci; spoort de belanghebbenden met klem aan de bekendheid van het programma Leonardo da Vinci en andere relevante programma's te vergroten; verzoekt daarom om meer bevordering van de mobiliteit om het voor jongeren gemakkelijker te maken ervaring in het buitenland op te doen;

84.  verzoekt de Commissie, de lidstaten en het Europees Parlement de Europese programma's voor de mobiliteit van leerlingen en studenten, en met name het Leonardo da Vinci-programma, te steunen en uit te breiden teneinde een grotere mobiliteit van leerlingen in de interne markt te bevorderen;

85.  is van mening dat beroepsonderwijs en beroepsopleiding de voorwaarden moeten creëren voor arbeidsmobiliteit, zowel tijdens initiële opleidingen, als in het kader van het proces van levenslang leren;

86.  acht grensoverschrijdende mobiliteit op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding even belangrijk als mobiliteit op het terrein van het algemeen onderwijs en is van oordeel dat er meer moet worden gedaan om een dergelijke mobiliteit te ontwikkelen;

87.  is van mening dat behoefte bestaat aan een betere samenwerking tussen de verschillende opleidingsstelsels van de lidstaten - waarbij de verschillen worden overbrugd en voor wederzijdse erkenning van certificaten en diploma's wordt gezorgd - om de grensoverschrijdende samenwerking te vergroten en een bijdrage aan de mobiliteit te leveren;

88.  verzoekt de lidstaten niet-formeel en informeel leren makkelijker te erkennen, en de uitwisseling van werkervaring te bevorderen, teneinde arbeidsmobiliteit en kennisuitwisseling optimaal te benutten, en meer ruimte te creëren voor individuele leertrajecten;

89.  wijst erop dat uitermate belangrijk is de mobiliteit van werknemers in de interne markt te vergemakkelijken; verwelkomt en steunt ten volle het initiatief van de Commissie om het stelsel voor de erkenning van beroepskwalificaties te herzien; is van mening dat de Commissie bij haar herziening van de richtlijn een zinvolle beoordeling moet maken van de richtlijn inzake beroepskwalificaties in haar huidige vorm; meent dat de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties tussen alle lidstaten een topprioriteit van de Commissie moet blijven;

90.  meent dat door het vaststellen van een nieuwe taalonderrichtstrategie ter verbetering van de algemene kennis op specifieke vakbekwaamheidsgebieden de mobiliteit van docenten en studenten in de hand zal werken; wijst erop dat bovendien de garantie dat vanuit de beroepsopleiding kan worden doorgestroomd naar een hogere opleiding ertoe bijdraagt dat het aantrekkelijk wordt een beroepsopleiding te gaan volgen;

91.  verzoekt de lidstaten met steun van de Commissie en in samenwerking met de sociale partners de systemen voor het certificeren van beroepskwalificaties in het kader van een leven lang leren en beroepsopleidingen te verbeteren en te evalueren;

92.  onderschrijft het voorstel van de Commissie om het opleidingsaanbod te modulariseren; vindt daarnaast dat de integrale aard van een brede beroepskwalificatie absoluut moet worden gehandhaafd en dat de afzonderlijke modules helder moeten worden gedefinieerd, en dat voor goede vergelijkingsmethoden moet worden gezorgd;

93.  benadrukt de rol van leerkrachten en opleiders bij het bevorderen van het genderperspectief in beroepsonderwijs en -opleiding en dringt aan op de ontwikkeling van mobiliteitsprogramma's zoals het Leonardo da Vinci-programma en het project voor leerlingen, met specifieke acties voor vrouwen om het levenslang verwerven van de vaardigheden die nodig zijn voor hun integratie of herintegratie op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken;

94.  is ervan overtuigd dat partnerschappen van belanghebbenden uit de wereld van het beroepsonderwijs en -opleiding, zoals voorgesteld in de Europa 2020-strategie, een voorwaarde zijn en relevant voor de arbeidsmarkt, en dat zij de vorm zouden moeten hebben van op de arbeidsmarkt afgestemde, langetermijnadviescentra voor vaardigheden;

95.  vraagt de lidstaten nadruk te leggen op de verwerving van kennis van vreemde talen in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding, met de nadruk op kleine en middelgrote ondernemingen, om zo de voorwaarden te scheppen voor het vergroten van hun concurrentievermogen op de interne markt;

96.  benadrukt dat het uiterst belangrijk is talenkennis te verwerven en te verbeteren als middel om het zelfvertrouwen, het aanpassingsvermogen en de interculturele vaardigheden te verbeteren;

97.  benadrukt dat jongeren in staat stellen een deel van hun opleiding of training in het buitenland te volgen, essentieel is om hen nieuwe vaardigheden, waaronder talenkennis, te laten verwerven en zo hun kansen op integratie op de arbeidsmarkt te vergroten; is bijgevolg verheugd over het voornemen van de Commissie om een „Jeugd in beweging”-kaart te ontwikkelen die alle jongeren zal helpen in een andere lidstaat te gaan studeren, en Europese mobiliteitsleningen voor studenten te creëren om meer jonge Europeanen, en met name kansarme jongeren, in de gelegenheid te stellen gedurende een tijd in een ander land te studeren, een beroepsopleiding te volgen of stage te lopen;

Europese en internationale samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding

98.  is ingenomen met de door het Kopenhagen-proces gestimuleerde ontwikkeling van gemeenschappelijke referentie-instrumenten (Europass, het Europees kwalificatiekader, het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding en het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding), en steunt de consequente invoering en verdere ontwikkeling van deze instrumenten;

99.  verzoekt de Commissie te kijken naar de interactie tussen en betere synergie tot stand te brengen tussen Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, het Bologna-proces in het hoger onderwijs en het Kopenhagen-proces in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding, met een betere benutting van het Europees kwalificatiekader, het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) en van Europass; stelt dat de lidstaten de bevoegdheid moeten behouden om hun onderwijsstelsels vast te stellen overeenkomstig hun specifieke maatschappelijke en culturele omstandigheden;

100.  vraagt de Commissie om voortzetting van haar steun aan en om consequente invoering van kwaliteitsgarantiestelsels die een fundamentele impuls geven aan innovatieprocessen in de zin van actie, efficiëntie en doeltreffendheid, zoals die welke worden aanbevolen in de Europese kwaliteitsgarantie in het VET-netwerk (EQAVET) en de instrumenten die door middel van het proces van Kopenhagen zijn ontwikkeld, zoals de Europass en het Europees kwalificatiekader (EQF); doet een beroep op de lidstaten om de procedures voor erkenning van buitenlandse beroepsdiploma's te vereenvoudigen, zodat beroepsvaardigheden niet alleen met formele certificaten kunnen worden aangetoond, maar ook met stages, praktische en theoretische testen en adviezen;

101.  is van oordeel dat het met het oog op de uitdagingen van het proces van Kopenhagen en van de Europa 2020-strategie nodig is dat voldoende financiële middelen ter beschikking worden gesteld, onder meer via de Structuurfondsen en dan met name het ESF, en acht het ook vereist dat er méér voor de bevordering van beroepsonderwijs en -opleiding wordt gedaan door middel van concrete acties en de introductie van nieuwe modellen en opleidingsmethoden, zoals het zichtbaarder maken van berichten over studenten die op de arbeidsmarkt slaagden, het geven van publiciteit aan het prestige dat beroepsonderwijs en -opleiding in vooraanstaande bedrijven kennen en het verstrekken van vollediger informatie en richtsnoeren over zaken in verband met beroepsonderwijs en beroepsopleiding vóór afsluiting van het verplichte onderwijs; constateert dat het aanmoedigen van de uitwisseling van ervaringen betreffende ondersteunende programma's en periodes van verblijf in het buitenland, zoals deelname aan het Leonardo da Vinci-programma, van grote waarde zou zijn;

102.  doet een beroep op de lidstaten om de procedures voor erkenning van buitenlandse beroepsdiploma's te vereenvoudigen, zodat beroepsvaardigheden niet alleen met formele certificaten kunnen worden aangetoond, maar ook met stages, praktische en theoretische testen en adviezen;

103.  verzoekt om bevordering van de grensoverschrijdende samenwerking, zowel tussen EU-lidstaten als met derde landen, met het oog op het opzetten van programma's voor de uitwisseling van goede praktijken uit beroepsonderwijs en -opleiding;

104.  verzoekt de Commissie uitvoering te geven aan het systeem voor de beoordeling van de doeltreffendheid van opleidingen, teneinde een hoog tewerkstellingscijfer te behalen en te handhaven;

105.  verzoekt de Commissie en het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) bij de follow-up van het communiqué van Brugge over intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020 de genderdimensie in aanmerking te nemen, met name door de toegang tot levenslang leren te verbeteren, zodat mannen en vrouwen in iedere levensfase kansen krijgen om te leren en tevens door de trajecten naar onderwijs en opleiding meer open en flexibel te maken;

Financiering

106.  verzoekt de Commissie het Europees Sociaal Fonds, het volledige programma voor een leven lang leren en het Erasmusprogramma voor jonge ondernemers zo aan te passen dat middelen vrijkomen voor specifiek op beroepsonderwijs en -opleidingen gerichte projecten, voor bestrijding van de jeugdwerkloosheid en voor bij- en nascholing van oudere mensen in de hele EU, en dat de toegang tot deze middelen verbeterd wordt; verzoekt de Commissie steun te geven aan communautaire programma's waarmee jongeren worden geholpen de kennis, vaardigheden en ervaring te verwerven die zij nodig hebben om hun eerste baan te vinden;

107.  verzoekt de Commissie en de lidstaten toe te zien op een optimaal gebruik van de Structuurfondsen, waaronder het Europees Sociaal Fonds, voor specifieke programma's die levenslang leren bevorderen en vrouwen tot deelname aanmoedigen en die de participatiegraad van vrouwen in het BOO-stelsel moeten verhogen, ook door middel van adequaat gefinancierde maatregelen die specifiek voor dit doel worden genomen; verzoekt om ontwikkeling van specifieke acties in het kader van het proefproject „Erasmus voor jonge ondernemers” om ondernemerschap onder vrouwen te bevorderen;

108.   herhaalt zijn kritiek op de door de Raad van ministers in de begroting 2011 aangebrachte besnoeiingen voor de belangrijkste programma's van de EU op opleidingsgebeid (de programma's „Levenslang leren” en „People”, met besnoeiingen van EUR 25 miljoen, resp. EUR 100 miljoen); constateert derhalve dat tussen de ambities van de Europa 2020-strategie en de realiteit van de begroting een duidelijke wanverhouding is ontstaan;

109.   roept de lidstaten op een vouchersysteem voor bij- en nascholing te overwegen als een van de mogelijkheden om mensen met een laag inkomen in staat te stellen een opleiding te volgen; verzoekt de lidstaten, zo nodig, financiële steun voor een dergelijk vouchersysteem uit het ESF aan te vragen;

o
o   o

110.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.
(2) PB C 161 E van 31.5.2011, blz.21.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0262.
(4) PB C 290 van 4.12.2007, blz.1.
(5) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 8.
(6) PB C 45E van 23.2.2010, blz. 33.
(7) PB C 155 van 8.7.2009, blz. 11.
(8) PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1.
(9) PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1.
(10) PB C 320 van 16.12.2008, blz. 6.


Het BBP en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld
PDF 210kWORD 42k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over het bbp en verder – Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld (2010/2088(INI))
P7_TA(2011)0264A7-0175/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 augustus 2009 over het bbp en verder – Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld (COM(2009)0433),

–  gezien de conferentie „Beyond GDP”, die in november 2007 in Brussel werd georganiseerd door het Parlement, de Commissie, de Club van Rome, het WNF en de OESO,

–  gezien het verslag van de Commissie over het meten van economische prestaties en sociale vooruitgang (Stiglitz-verslag), dat op 14 september 2009 werd gepresenteerd,

–  gezien het wereldwijde TEEB-initiatief (Economics of Ecosystems and Biodiversity) dat in juni 2007 door de G8+5-leiders werd onderschreven, en de resultaten van de desbetreffende studie die in 2009 en 2010 werden bekendgemaakt,

–  gezien de „Review on the Economics of Climate Change” (Stern-verslag over de economische aspecten van klimaatverandering), dat op 30 oktober 2006 werd gepubliceerd,

–  gezien de verklaring van Istanbul die op 30 juni 2007 werd getekend tijdens het tweede Wereldforum van de OESO over statistieken, kennis en beleid,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december 2009, 25 en 26 maart 2010 en 17 juni 2010,

–  gezien de conclusies van de Raad Economische en Monetaire Zaken van 10 november 2009 over statistieken,

–  gezien de conclusies van de Raad Milieu van 23 oktober 2009 over een ecologisch verantwoorde economie in het kader van de Lissabon-agenda na 2010 en de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling,

–  gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening over Europese milieu-economische rekeningen (COM(2010)0132),

–  gezien de geïntegreerde richtsnoeren voor het economisch en het werkgelegenheidsbeleid van de EU voor 2020, die op 27 april 2010 door de Commissie werden voorgesteld,

–  gezien de mededelingen over Europese governance: Een betere wetgeving (COM(2002)0275), Betere regelgeving in de Europese Unie: Een strategische evaluatie (COM(2006)0689), Tweede strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie (COM(2008)0032) en Derde strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie (COM(2009)0015),

–  gezien het EU-actieplan inzake duurzame consumptie en productie (COM(2008)0397),

–  gezien de bestaande statistische instrumenten, zoals de EU-SILC, de Europese arbeidskrachtenenquête, de Eurobarometers, de European Values Survey en de European Social Survey (ESS),

–  gezien de door Eurofound gecoördineerde Europese enquête over de kwaliteit van het bestaan (EQLS), die een uitvoerig overzicht biedt van de kwaliteit van leven en de levensomstandigheden in Europa (alle lidstaten van de EU en de kandidaat-lidstaten) en die meer dan 120 indicatoren omvat aan de hand waarvan vergelijkbare gegevens voor alle landen worden verzameld(1),

–  gezien zijn resoluties van 10 maart(2) en 16 juni 2010(3) over de EU 2020-strategie, zijn resolutie van 8 oktober 2009(4) over de op 24 en 25 september 2009 in Pittsburgh gehouden G20-top, zijn resolutie van 15 juni 2006(5) over de bijgestelde duurzame ontwikkelingsstrategie, en zijn resolutie van 24 april 2008(6) over het Groenboek over marktconforme instrumenten voor milieu- en gerelateerde beleidsdoelstellingen,

–  gezien artikel 48 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0175/2011),

A.  overwegende dat er bij alle internationale instellingen steeds meer erkenning is voor het feit dat gegevens en indicatoren moeten worden verbeterd om het bbp voor de algehele maatschappelijke ontwikkeling te kunnen aanvullen,

1.  is ingenomen met de Commissiemededeling „Het bbp en verder – Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld” en ziet deze als aanvullend instrument dat kan bijdragen tot betere beleidsanalyses en -discussies;

2.  wijst erop dat het bbp een indicator is van de economische marktactiviteit en dat het een vast referentiepunt is geworden dat door beleidsmakers in de hele wereld wordt gebruikt; benadrukt dat het bbp een maatstaf van productie is en dat het niets zegt over ecologische duurzaamheid, een doeltreffend hulpbronnengebruik, sociale integratie en sociale vooruitgang in het algemeen; onderstreept bovendien dat het in die zin misleidend kan zijn dat maatregelen die worden getroffen na bepaalde incidenten, zoals ongelukken en natuurrampen, behandeld worden als baten in plaats van als kosten;

3.  merkt op dat er naast het meten van economische ontwikkeling en productiviteit andere indicatoren zijn die de levensomstandigheden van een land beïnvloeden en bepalen en die tot dusver niet zijn gekwantificeerd, hoewel er relevante indicatoren bestaan;

4.  onderstreept de noodzaak om voor het meten van de economische en sociale vooruitgang op middellange en lange termijn aanvullende indicatoren te ontwikkelen; pleit voor de ontwikkeling van heldere en meetbare indicatoren die rekening houden met de klimaatverandering, de biodiversiteit, het efficiënt gebruik van hulpbronnen en sociale integratie; dringt bovendien aan op de ontwikkeling van indicatoren die beter zijn afgestemd op het niveau van het huishouden, rekening houdend met inkomen, consumptie en rijkdom;

5.  is ingenomen met het initiatief van de Commissie om naast het bbp een index voor de milieuschade te introduceren, die in eerste instantie de volgende belangrijke onderdelen van het milieubeleid omvat: klimaatverandering en energiegebruik, natuur en biodiversiteit, luchtverontreiniging en effecten voor de gezondheid, watergebruik en -verontreiniging, afvalproductie en gebruik van grondstoffen;

6.  verwacht dat de verschuiving van de aandacht naar bredere en duurzamere indicatoren tevens zal leiden tot een meer stelselmatige gerichtheid op maatschappelijke en ecologische factoren in ontwikkelingslanden, waaronder de klimaatverandering, de biodiversiteit, gezondheid, opleiding en goed bestuur, en dat het ontwikkelingsbeleid dankzij deze aandachtsverschuiving de meest behoeftige en benadeelde bevolkingen in het vizier zal kunnen nemen; benadrukt dat dergelijke indicatoren verenigbaar moeten zijn met en aansluiting moeten bieden op bestaande wereldwijde initiatieven, zoals de Human Development Index van de Verenigde Naties;

7.  benadrukt dat het belangrijk is metingen te verrichten op het gebied van de kwaliteit van leven van burgers; meent dat het bereiken en handhaven van een zekere kwaliteit van leven belangrijke, algemeen erkende factoren omvat zoals gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, werkgelegenheid, huisvesting, goede milieuomstandigheden, enzovoort; is van oordeel dat indicatoren die dergelijke factoren meten een grotere rol moeten krijgen; stelt voor om bij de verdere ontwikkeling van kwalitatieve en kwantitatieve meetmethoden voort te bouwen op de indicatoren van de Europese enquête over de kwaliteit van het bestaan, die betrekking hebben op de hoofdaspecten van levenskwaliteit;

8.  stelt vast dat er diverse maatregelen en hulpmiddelen op Europees niveau zijn goedgekeurd voor het meten en analyseren van eventuele effecten van wetgevingsinitiatieven op vooruitgang, zoals effectbeoordelingen – waaronder kosteneffectiviteits-, multicriteria- en kosten-batenanalyses – risicobeoordelingen, het verzamelen van gegevens, statistieken, milieu-economische rekeningen, politieke analyses op diverse niveaus, voortgangsverslagen over de uitvoering, handhaving en herziening van verschillende sectoren van de EU-wetgeving; stemt ten volle in met de invoering van een solide juridisch kader voor de Europese milieu-economische rekeningen als een stap voorwaarts in het proces van „Het bbp en verder”;

9.  constateert dat internationaal wordt ingezien dat het bbp zijn beperkingen heeft als indicator van sociale vooruitgang, natuurlijke hulpbronnen, ecosysteemdiensten, belangrijke omschakelingen zoals die als gevolg van de klimaatverandering en een duurzame ontwikkeling; erkent dat er in diverse fora, zoals de UNDP, Wereldbank, OESO en onder meer ook door de Commissie vooruitgang is geboekt in de ontwikkeling van indicatoren voor het meten en analyseren van vooruitgang;

10.  acht het belangrijk dat er overeenstemming komt over een systemische benadering voor de instelling van een coherent „bbp en verder”-systeem dat kan bijdragen aan betere beleidsanalyses en -debatten;

11.  benadrukt dat er duidelijke en begrijpelijke indicatoren moeten worden ontwikkeld die theoretisch consistent, politiek relevant en empirisch meetbaar zijn en ervoor zorgen dat landen en regio's met elkaar kunnen worden vergeleken; onderstreept dat dit werk het best in nauwe samenwerking met andere relevante instellingen en organisaties kan worden verricht;

12.  onderstreept de behoefte aan betrouwbare, geharmoniseerde en tijdig beschikbare statistieken, alsook aan een reeks gegevens en indicatoren voor de lange termijn die gebruikt kunnen worden bij het opstellen van prognoses van toekomstige ontwikkelingen en bij het uitstippelen van beleidsmaatregelen; beveelt aan dat de verschillende databases van de overheden beter worden gebruikt en gecombineerd en dat in elke lidstaat een vergelijkbare methodologie en gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en verslaggevingregels worden gebruikt om de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens te waarborgen; dringt erop aan dat de gegevens worden verzameld en verwerkt in overeenstemming met de beginselen van professionele onafhankelijkheid, onpartijdigheid, objectiviteit, statistische geheimhouding en kosteneffectiviteit, waarbij de nodige aandacht moet worden besteend aan de bescherming van persoonsgegevens; is van mening dat Eurostat hierbij een belangrijke rol moet spelen;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) EQLS omvat de volgende kerngebieden met betrekking tot de kwaliteit van leven: inkomen en deprivatie; gezondheid en toegang tot gezondheidszorg; werkgelegenheid en kwaliteit van het werk; evenwicht tussen werk en privéleven; familiebanden en gezinssteun; sociale insluiting/uitsluiting (gemeenschapsleven en maatschappelijke participatie); onderwijs en opleiding; kwaliteit van de huisvesting en de woonomgeving; sociaal kapitaal en kwaliteit van de samenleving; kwaliteit van de openbare dienstverlening; subjectief welzijn (waaronder geluk, tevredenheid met het leven, optimisme over de toekomst).
(2) PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 30.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0223.
(4) PB C 230 E van 26.8.2010, blz.1.
(5) PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 487.
(6) PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 86.


Europese satellietnavigatieprogramma's
PDF 136kWORD 53k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over de tussentijdse evaluatie van de Europese satellietnavigatieprogramma's: beoordeling van de uitvoering, toekomstige uitdagingen en financiële vooruitzichten (2009/2226(INI))
P7_TA(2011)0265A7-0165/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 20 juni 2007(1) over de financiering van het Europees programma voor satellietradionavigatie (Galileo) onder het interinstitutioneel akkoord van 17 mei 2006 en het meerjarig financieel kader 2007-2013,

–  gezien Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende de voortzetting van de uitvoering van de Europese programma's voor navigatie per satelliet (Egnos en Galileo)(2),

–  gezien Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 tot oprichting van het Europese GNSS-Agentschap(3),

–  gezien de Mededeling van de Commissie „Actieplan inzake toepassingen van het wereldwijd satellietnavigatiesysteem (GNSS)” (COM(2010)0308),

–  gezien het GNSS-marktverslag van het Europees GNSS-Agentschap (oktober 2010),

–  gezien de Mededeling van de Commissie „Evaluatie van de EU-begroting” (COM(2010)0700),

–  gezien het verslag van de Commissie „Tussentijdse evaluatie van de Europese programma's voor radionavigatie per satelliet” (COM(2011)0005),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Begrotingscommissie (A7-0165/2011),

A.  overwegende dat het Europees Parlement altijd zijn volle steun heeft verleend aan het wereldomspannende Europese systeem van satellietnavigatie (GNSS), geïmplementeerd middels de programma's Galileo en EGNOS, die zijn gericht op de verbetering van het dagelijks leven van Europese burgers, een waarborg bieden voor de autonomie en onafhankelijkheid van Europa en een belangrijk aandeel nemen in de wereldwijde hightechmarkt die afhankelijk is van satellietnavigatie,

B.  overwegende dat de EU momenteel sterk afhankelijk is van het Amerikaanse Global Positioning System (GPS), en dat activiteiten met een waarde van 7% van het BBP op dit systeem zijn gebaseerd,

C.  overwegende dat Galileo naar verwachting voordelen zal bieden ten opzichte van GPS, zoals een betere nauwkeurigheid, globale integriteit, authenticatie en servicegarantie, en dat het daarnaast de Unie strategische autonomie zal geven,

D.  overwegende dat de wereldwijde GNSS-markt exponentieel groeit en naar verwachting 150 miljard euro zal bedragen in 2020, een bedrag waarvan minder dan 20% wordt gegenereerd in de EU,

E.  overwegende dat EGNOS al dagelijks wordt gebruikt door 80 000 Europese landbouwers en onlangs is gecertificeerd voor de burgerluchtvaart, en dat de certificering voor het zeevervoer naar verwachting in de nabije toekomst zal volgen,

F.  overwegende dat Galileo erop is gericht het technisch meest geavanceerde en meest vernieuwende satellietnavigatiesysteem ter wereld te worden, in staat tot het vaststellen van een wereldwijde standaard voor de toekomst; overwegende dat wetenschap, geavanceerde technologie en gekwalificeerd personeel een uiterst belangrijke rol zullen hebben in de ontwikkeling van een systeem dat zal bijdragen aan de innovatie en concurrentiekracht van de industrie in de Europese Unie,

G.  overwegende dat EGNOS en Galileo 60 miljard euro aan indirecte voordelen voor de Europese economie en het maatschappelijk leven zullen opleveren in de vorm van verbeterde veiligheid op de weg en in de lucht, minder luchtvervuiling en pesticidengebruik, nieuwe banen en openbare veiligheid, en aldus ten opzichte van vergelijkbare investeringen een zeer belangrijk economisch voordeel hebben,

H.  overwegende dat met de ontwikkeling van vier wereldwijde en twee regionale satellietsystemen door verschillende internationale spelers een snelle beschikbaarheid van de diensten voor Galileo een cruciaal element is om dit Europese systeem zo snel mogelijk een van de belangrijkste alternatieve GNSS-referentiesystemen te laten worden,

I.  overwegende dat de ontoereikende financiering van het oorspronkelijke publiek-private partnerschapvoor de GNSS-programma's in 2007 heeft geleid tot het besluit de implementatie ervan volledig te financieren uit de begroting van de Unie (EUR 3,4 miljard voor de definitie-, validerings- en stationeringsfasen tot en met 2013), en derhalve met volledige eigendom van de Europese Unie, waarmee Galileo en EGNOS de eerste grote projecten van dit type zijn die volledig in eigendom aan de EU toebehoren,

J.  overwegende dat Galileo een civiel systeem is onder civiele controle, en dat alle Galileo-diensten moeten voldoen aan de internationale ruimtewetgeving, de EU-Verdragen en de beginselen van het VN-Handvest en de VN-Verdragen,

K.  overwegende dat de toenemende kosten van het programma, die mede het gevolg zijn van onnauwkeurige kostenprognoses en strategieën voor kostenbeheer, betekenen dat er binnen het huidige budget alleen ruimte is voor het inzetten van de operationele startcapaciteit (IOC), bestaande uit 18 satellieten,

L.  overwegende dat de Commissie, voordat er een besluit wordt genomen over nieuwe financiële vastleggingen uit de EU begroting in het volgende meerjarig financieel kader, een duidelijke beoordeling moet overleggen van alle mogelijke technische opties en van de bijbehorende kosten en voordelen,

Tussentijdse evaluatie: beoordeling van de uitvoering

1.  verwelkomt het verslag van de Commissie waarin de huidige situatie en de toekomstige uitdagingen van dit belangrijke vlaggenschipinitiatief worden uiteengezet;

2.  betreurt echter de vertraagde publicatie van de tussentijdse evaluatie daar het creëren van een te langdurige onzekerheid aangaande de algemene voortgang van het project en de financiële situatie schadelijk is voor de verspreiding op de markt van GNSS-toepassingen en voor de publieke steun;

3.  roept de Commissie op de transparantie te vergroten door het strategisch kader voor GNSS (C(2008)8378) bij te werken in het licht van de huidige situatie, inclusief de voornaamste acties, de geraamde begroting en tijdschema dat nodig is om de doelen te halen;

4.  roept de Commissie op, teneinde toekomstige kostenoverschrijdingen te voorkomen, een strikt beleid van kostenbeheersing en risicobeperking te ontwikkelen, inclusief beleid dat gericht is op beheersing van de opstartkosten; beveelt aan dat de Commissie zich met het oog hierop buigt over de tot dusver opgedane kennis en daarbij gebruik maakt van onafhankelijke deskundigen, met inbegrip van vertegenwoordigers van de industrie, om de efficiëntie van het projectbeheer duidelijk te verbeteren;

5.  roept de Commissie op bij het verwerven van alle kritische werkpakketten aanbevolen risicobeperkingsmaatregelen te treffen, zoals dual sourcing, teneinde binnen het ambitieuze tijdschema te kunnen blijven, rekening houdend met het daadwerkelijke concurrentieniveau op de relevante markten, alsook met de politieke wil om in de toekomst in Europa lanceercapaciteit te handhaven, zoals onder andere bedoeld in de resolutie van de zevende zitting van de Ruimteraad van 25 november 2010;

Financiële situatie

6.  Is van mening dat de IOC, waarmee de eerste diensten op basis van 18 satellieten kunnen worden geleverd, op zijn laatst in 2014 voltooid zou moeten zijn om te verzekeren dat Galileo daadwerkelijk de tweede GNSS-referentieconstellatie voor fabrikanten van ontvangers wordt; roept de Commissie in dit verband op zo snel mogelijk de vier In-Orbit Validation satellieten te lanceren (IOV; validering in een baan om de aarde), een duidelijk stappenplan op te stellen voor de lancering van de overige 14 satellieten en om de laatste werkpakketten af te sluiten;

7.  Is ervan overtuigd dat het doel van volledige operationele capaciteit (FOC), waarbij wordt uitgegaan van een constellatie van 27 satellieten, een passend aantal reservesatellieten en adequate infrastructuur op de grond, een vereiste is teneinde Galileo de meerwaarde te geven in termen van authenticatie, grote nauwkeurigheid en ononderbroken service die nodig is voor de beoogde economische en maatschappelijke voordelen; is van mening dat duidelijke en eenduidige steun van alle Europese instellingen voor het bereiken van de FOC nodig is om gebruikers en investeerders te verzekeren van de betrokkenheid van de EU op lange termijn; roept de Commissie op om wat dat betreft een positief signaal af te geven aan de markt;

8.  betreurt het feit dat geen extra financiering is voorgesteld voor dit programma door verschuivingen binnen het huidige meerjarig financieel kader, hetgeen tot verdere vertragingen, bijkomende kosten en mogelijk een gemiste kans heeft geleid; is in dat licht van mening dat de FOC op zijn laatst moet worden bereikt in 2018, hetgeen volgens de Commissie een aanvullende financiering zou vergen van EUR 1,9 miljard en vanaf 2014 jaarlijkse middelen voor het dekken van de operationele kosten van ongeveer EUR 800 miljoen; verzoekt de Commissie alle actief mogelijke besparingen middels een grotere financiële doelmatigheid te onderzoeken en voor een adequate financieringsstructuur te zorgen (en daarbij onder andere rekening te houden met de commerciële dienst van Galileo) teneinde de noodzakelijke bijkomende financiering te beperken;

9.  benadrukt dat de huidige EU-financiering voor O&O voor GNSS-normen niet meer dan EUR 15 miljoen per jaar beloopt; waarschuwt voor mogelijke negatieve gevolgen voor andere O&O-programma's indien de aanvullende financiering voor deze activiteiten uit het huidige kaderprogramma (FP7) wordt gehaald; is van mening dat in de toekomst meer financiering uit het achtste kaderprogramma en via andere maatregelen ter beschikking moet worden gesteld om de ontwikkeling van op GNSS gebaseerde producten en diensten te faciliteren;

10.  onderstreept de noodzaak van meer financiering om de ontwikkeling van de GNSS-toepassingen en -diensten te bevorderen, hetgeen essentieel is om te waarborgen dat de investering in infrastructuur die Galileo is ten volle wordt benut en dat Galileo tot de maximale capaciteit wordt doorontwikkeld;

Publiek bewustzijn

11.  is er sterk van overtuigd dat aanvullende financiering voor GNSS alleen kan worden verzekerd als het bewustzijn van de economische en maatschappelijke voordelen die GNSS oplevert voor de EU aanzienlijk wordt versterkt bij besluitnemers en het bredere publiek; juicht concrete initiatieven toe, zoals jaarlijkse ideeënwedstrijd Galileo Masters die in 2010 350 inzendingen uit 44 staten telde, de Galileo-kinderwedstrijd en de GNSS-innovatieprijs;

12.  roept de Commissie en het GNSS-Agentschap van de EU dringend op om veel meer te doen voor de vergroting van de geïnformeerdheid over GNSS onder potentiële gebruikers en investeerders, om het gebruik van op GNSS gebaseerde diensten te bevorderen, en om de vraag naar deze diensten in Europa in kaart te brengen en te concentreren; benadrukt in dit verband dat het Galileo-programma het publiek belang van de EU dient en het dus gerechtvaardigd is het te financieren met publieke middelen;

13.  roept de Commissie en het GSA op nationale instanties en kleine en middelgrote ondernemingen die zich bezig houden met ruimtegerelateerde technologie, te benaderen in hun hoedanigheid als potentiële eindgebruikers van GNSS-toepassingen, en om daarbij gebruik te maken van adequate aanbestedingsprocedures, voorlichtingscampagnes en de technologische overdracht van mechanismen, waarbij tegelijkertijd het belang van het handhaven van het Europese regionale evenwicht wordt benadrukt;

Internationale dimensie

14.  roept de Commissie op om regio's als Latijns-Amerika, Zuidoost-Azië of Afrika, waar gebruik van de technologie en de toepassingen van het Europese GNSS-systeem de marktontwikkeling een stimulans zouden kunnen geven, actief bij het project te betrekken;

15.  steunt de Commissie in haar pogingen om de compatibiliteit en interoperabiliteit van Galileo met andere satellietnavigatiesystemen te verzekeren en te streven naar een wereldwijde standaardisering; roept in dezen de Commissie en de lidstaten op alle beschikbare middelen in te zetten om de huidige compatibiliteitsproblemen met China op te lossen;

Toekomstige uitdagingen: financiering en bestuur

16.  wijst op het strategische belang van het ruimtebeleid en het GNSS-programma in het kader van het streven naar een werkelijk Europees industrieel beleid op basis van concrete projecten met tastbare voordelen voor burgers en bedrijven; verzoekt de Commissie in dit verband de belangrijke rol die satellietnavigatie kan spelen, te erkennen en deze te integreren bij de ontwikkeling van alle andere relevante communautaire beleidslijnen;

17.  wijst erop dat stabiliteit op lange termijn belangrijk is teneinde de kans op verdere vertragingen, kostbare herontwikkeling en ondermijning van de gebruikersbasis zo klein mogelijk te houden; roept in dezen de Commissie op snel met wetgevingsvoorstellen te komen over de toekomstige niveaus van service, financiering en bestuur van de GNSS-programma's; is daarnaast van mening dat het voor een goed beheer van de programma's essentieel is om het behoud van relevante knowhow en opgedane ervaring te waarborgen;

18.  roept de Commissie op in de geplande effectbeoordeling die in het kader van het komende wetgevingsvoorstel wordt uitgevoerd, duidelijke en uitgebreide informatie op te nemen over:

   de technische specificaties (nauwkeurigheid, geografische dekking, integriteit e.d.) voor de diensten (Open Services, Safety of Life, Commercial Services, Public Regulated Services) die de verschillende satellietconfiguraties van Galileo zouden kunnen verlenen (inclusief de operationele startcapaciteit (IOC) en de volledige operationele capaciteit (FOC), hetzij in combinatie met andere GNSS-systemen hetzij op een stand alone-basis);
   de rol van EGNOS-diensten met betrekking tot de verschillende Galileo-configuratie en over de vraag of EGNOS in een FOC-constellatie moet worden gehouden;
   de kosten van de mogelijke Galileo- en EGNOS-configuraties qua investeringen in (onder andere) infrastructuur en wat het beheer en de noodvoorzieningen betreft (met inbegrip van IOC, FOC en andere mogelijke opties);

19.  is van oordeel dat Galileo en EGNOS, als Europese programma's die in eigendom aan de EU toebehoren en in een publiek belang op het niveau van de EU voorzien, voornamelijk moeten worden gefinancierd met middelen van de EU-begroting; is van mening dat - naast de bijdrage van de EU-begroting - alle mogelijke bronnen van financiering moeten worden onderzocht, met inbegrip van innovatieve vormen van financiering; benadrukt dat dergelijke ad hoc-noodoplossingen het welslagen en de toegevoegde waarde van dit soort strategische, grootschalige EU-projecten in gevaar kunnen brengen en het politieke momentum ervoor kunnen ondermijnen; is dan ook van oordeel dat een degelijke, globale en langetermijnfinancieringsoplossing moet worden gevonden; vindt dat jaarlijks een vooraf vastgesteld bedrag van de EU-begroting ter beschikking moet worden gesteld (voor de financiering van de rest van de Galileo-infrastructuur, alsmede de exploitatiekosten); wijst erop dat de in de tussentijdse evaluatie geraamde bedragen voor de periode na 2013 louter indicatief zijn en verzoekt de Commissie dan ook uiterlijk in de zomer van 2011 een gedetailleerd overzicht van de geraamde financiële behoeften te presenteren, om de verantwoording voor het project, alsmede de voorspelbaarheid en transparantie te vergroten;

20.  is van oordeel dat onverwachte bijkomende kosten gefinancierd moeten worden met middelen van de communautaire begroting zonder daarmee andere bestaande programma's in gevaar te brengen; roept de Commissie in dit verband op de mogelijkheden te beoordelen van de oprichting van een „Galileo-reservefonds” dat gebruikt zou kunnen worden om dergelijke onverwachte kosten te dekken;

21.  is van mening dat het bestuur en de beheerstructuur van GNSS op de lange termijn gericht moeten zijn op de verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de Commissie, het GSA en het Europees Ruimteagentschap (ESA), en op andere relevante zaken, zoals het inkomstenverdelingsmechanisme, de aansprakelijkheidsregeling, het prijsbeleid en de mogelijke betrokkenheid van de privésector en de bijdrage van deze sector aan de GNSS-programma's; roept de Commissie tegen deze achtergrond op om onverwijld de huidige evaluatie van de toekomstige bestuursregelingen voor de exploitatie van de programma's voort te zetten om haar verantwoordelijkheid te nemen voor de exploitatie en de aanpassing van de infrastructuur op lange termijn, om het permanent verstrekken van gegevens en diensten te waarborgen, en om de mogelijkheden voor de ontwikkeling van commerciële diensten te optimaliseren;

22.  benadrukt dat het van belang is dat het bestuur en de beheerstructuur van GNSS op de lange termijn volledig transparant en financieel solide moeten zijn met een adequate verantwoordingsplicht en een verantwoordelijk beheer; merkt in dit verband op dat de samenwerking met de Raad en het Europees Parlement op een periodieke basis dient plaats te vinden, inclusief gedetailleerde updates;

23.  roept de Commissie op adequate mechanismen te creëren om te waarborgen dat zowel bij de publiek als privé gereguleerde diensten en toepassingen die op GNSS zijn gebaseerd, de grondrechten van burgers geëerbiedigd worden wat bijvoorbeeld hun gegevens- en privacybescherming betreft;

o
o   o

24.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en het ESA.

(1) PB C 146 E van 12.6.2008, blz.226.
(2) PB L 196 van 24.7.2008, blz. 1.
(3) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 11.


Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa
PDF 281kWORD 205k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa (2010/2211(INI))
P7_TA(2011)0266A7-0193/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1),

–  gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 312,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie(2),

–  gelet op Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(3) en de uitvoeringsvoorschriften daarvan,

–  gezien de mededeling van de Commissie „Evaluatie van de EU-begroting” (COM(2010)0700),

–  gelet op zijn besluit van 16 juni 2010 over instelling, bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn van de Bijzondere Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013(4),

–  gezien de bijdragen van de Oostenrijkse Nationalrat, de Tsjechische Kamer, het Deense Folketing, de Estse Riigikogu, de Duitse Bundestag, de Duitse Bundesrat, de Ierse Oireachtas, de Litouwse Seimas, de Letse Saeima, de Portugese Assembleia da República, de Nederlandse Tweede Kamer en de Zweedse Riksdag,

–  gelet op artikel 184 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Bijzondere Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013 en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0193/2011),

A.  overwegende dat het Parlement heeft besloten een bijzondere commissie in te stellen met het volgende mandaat:

   a) vaststellen van de politieke prioriteiten van het Parlement voor het MFK na 2013, zowel wat wetgeving als wat begroting betreft,
   b) ramen van de financiële middelen die de Unie in de periode vanaf 1 januari 2014 nodig heeft om haar doelstellingen te bereiken en haar beleidsmaatregelen uit te voeren,
   c) vaststellen van de duur van het volgende MFK,
   d) voorstellen, overeenkomstig de prioriteiten en doelstellingen, van een structuur voor het toekomstige MFK, met vermelding van de belangrijkste activiteitenterreinen van de Unie,
   e) vaststellen van richtsnoeren voor indicatieve toewijzing van middelen tussen en binnen de verschillende uitgavenrubrieken van het MFK, overeenkomstig de prioriteiten en de voorgestelde structuur,
   f) het verband preciseren tussen een hervorming van het financiële systeem van de EU-begroting en een herziening van de uitgaven om de Begrotingscommissie een deugdelijke basis voor onderhandelingen over het nieuwe MFK te bieden,

B.  overwegende dat de bijzondere commissie haar eindverslag moet presenteren voordat de Commissie haar voortellen over het volgende MFK indient,

C.  overwegende dat de Unie zich op grond van artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van de middelen dient te voorzien die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en uitvoering aan haar beleid te geven, en dat zij volledig uit eigen middelen moet worden gefinancierd,

D.  overwegende dat het Europees Parlement overeenkomstig artikel 312, lid 5, en artikel 324 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie naar behoren bij het onderhandelingsproces over het volgende MFK moet worden betrokken,

E.  overwegende dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het beleid van de Unie versterkt en nieuwe bevoegdheidsgebieden toevoegt, hetgeen zijn weerslag moet vinden in het volgende MFK,

F.  overwegende dat de uitdagingen waar de Unie en haar burgers voor staan, zoals de wereldwijde economische crisis, de snelle groei van opkomende economieën, de overgang naar een duurzame samenleving en een hulpbronnenefficiënte economie, de bestrijding van klimaatverandering, demografische uitdagingen, met inbegrip van de integratie van immigranten en de bescherming van asielzoekers, de verplaatsing in de wereldwijde verdeling van productie en besparingen naar opkomende economieën, de armoedebestrijding alsmede de dreiging van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen, terrorisme en georganiseerde misdaad, een krachtig antwoord vereisen van de Unie en haar lidstaten,

G.  overwegende dat de Europese Unie op internationaal niveau meer gewicht in de schaal legt dan de som van de afzonderlijke lidstaten,

H.  overwegende dat het Europese cohesiebeleid in de eerste plaats gericht moet blijven op vermindering van de nog bestaande sociale, economische en territoriale ongelijkheden in de Unie, en dat een zichtbaar en succesvol cohesiebeleid op zichzelf al een Europese toegevoegde waarde vertegenwoordigt en ten goede moet komen aan alle EU-lidstaten,

I.  overwegende dat de Europese burgers meer van de Unie zijn gaan eisen en de werking van de Unie kritischer benaderen; en tevens overwegende dat het publiek zich pas opnieuw betrokken zal voelen bij de Unie wanneer de bevolkingen van de verschillende lidstaten ervan overtuigd zijn dat hun waarden en belangen beter door de Unie worden gediend,

J.  overwegende dat de strategie Europa 2020 bedoeld is om Europa te helpen zich te herstellen van de crisis en er sterker uit te voorschijn te komen, en wel door middel van het creëren van banen en slimme, duurzame en inclusieve groei; overwegende dat deze strategie is gebaseerd op de vijf hoofddoelstellingen van de Unie inzake de bevordering van werkgelegenheid, de verbetering van de voorwaarden voor innovatie, onderzoek en ontwikkeling, het behalen van doelstellingen op het gebied van klimaatverandering en energie, het verbeteren van opleidingsniveaus en het stimuleren van sociale integratie, in het bijzonder door de bestrijding van armoede,

K.  overwegende dat de begroting van de Unie een belangrijke factor is bij het verwezenlijken van hervorming; overwegende dat het effect ervan versterkt kan worden door investeringen aan te vullen met particuliere en openbare financieringsbronnen, die daarmee als katalysator dienen ter verhoging van de doeltreffendheid van financiering door de Unie, overwegende dat er geen economische argumenten zijn voor het beginsel van zogenaamde „billijke tegenprestatie”, aangezien het niet genoeg rekening houdt met de Europese toegevoegde waarde, positieve neveneffecten en de noodzaak van solidariteit tussen de EU-lidstaten,

L.  overwegende dat overeenkomstig artikel 3 VEU de duurzame ontwikkeling van Europa gebaseerd moet zijn op een evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en op een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu,

M.  overwegende dat het beginsel van goed financieel beheer een van de grondbeginselen is bij de tenuitvoerlegging van de begroting van de Unie; overwegende dat veel lidstaten moeilijke belastingtechnische aanpassingen op hun nationale begrotingen aanbrengen; overwegende dat een goed financieel beheer – efficiency, doeltreffendheid, zuinigheid – van steeds grote belang is geworden voor de overheidsuitgaven, zowel op Unie- als op lidstaatniveau,

N.  overwegende dat de bepalingen voor de periodieke aanpassing van uitgavenprogramma's aan de veranderende behoeften en omstandigheden ontoereikend zijn gebleken, overwegende dat de complexe aard van verordeningen en regels een van de redenen is geweest voor de slechte resultaten van de beheers- en controlesystemen,

O.  overwegende dat de eerste vier jaar van het huidige MFK 2007-2013 duidelijk hebben laten zien dat de mogelijkheden van het financieel kader om tegemoet te komen aan nieuwe ontwikkelingen en prioriteiten, zonder dat dit ten koste gaat van de bestaande, beperkt zijn; overwegende dat het huidige MFK niet in staat is om snel te kunnen inspelen op nieuwe verplichtingen zoals Galileo, ITER, de Voedselfaciliteit of het Europees economisch herstelplan,

P.  overwegende dat de BNI-middelen in 1988 in het financieringsstelsel van de EU werden ingevoerd met de bedoeling om de dalende eigen middelen tijdelijk aan te vullen, maar dat deze financieringsbron sindsdien is gehandhaafd en uitgebreid, zodat zij tegenwoordig het leeuwendeel van de begrotingsmiddelen van de EU uitmaakt; overwegende dat de lidstaten er vanwege de overheersende rol van de BNI-middelen sterker toe neigen een nettobalans op te maken, met als gevolg een reeks kortingen, correcties, uitzonderingen en compensatieregelingen, waardoor het huidige stelsel van eigen middelen veel te gecompliceerd en ondoorzichtig is, onvoldoende is gekoppeld aan bestaande beleidsmaatregelen van de Unie en oneerlijk is, en daarom niet in staat is om een transparante en efficiënte financiering van het beleid van de Unie in het belang van Europa te waarborgen en uiteindelijk volstrekt onbevattelijk is voor de Europese burgers,

Q.  overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 8 maart 2011 over innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau(5) zijn goedkeuring heeft gehecht aan de invoering van een belasting op financiële transacties (FTT) die „een bijdrage zou kunnen leveren aan het aanpakken van de uitermate schadelijke handelspatronen op de financiële markten, zoals bepaalde kortetermijn- en geautomatiseerde HFT-transacties, en aan het terugdringen van speculatie”,

Deel I: Belangrijkste problemen

1.  is van mening dat de komende uitdagingen, of het nu gaat om demografische verschuivingen, klimaatverandering of energievoorziening, terreinen betreffen waar de EU, die veel meer is dan de som van haar lidstaten, haar toegevoegde waarde kan bewijzen;

2.  wijst erop dat het vanwege de huidige crisis en de ernstige beperking van overheidsuitgaven voor de lidstaten veel moeilijker is geworden om vooruitgang te boeken in termen van groei, groter concurrentievermogen, het streven naar economische en sociale convergentie, en volledige deelname aan de interne markt; is vast van mening dat de oplossing van de crisis meer en niet minder Europa is;

3.  is van oordeel dat het waarborgen van „duurzame middelen voor de Europese Unie” in de eerste plaats betekent dat het „stelsel van eigen middelen” van de EU-begroting moet worden herzien, teneinde de huidige nationale bijdragen te vervangen door echte Europese begrotingsmiddelen;

4.  is van oordeel dat de recente gebeurtenissen duidelijk maken dat de eurozone behoefte heeft aan steviger economisch bestuur en dat een monetaire pijler zonder een sociaaleconomische pijler gedoemd is te mislukken; acht het in dit verband van essentieel belang dat de Unie haar systeem van economisch bestuur versterkt teneinde de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie (herstellen en waarborgen van de economische groeicijfers op de lange termijn) te waarborgen, een herhaling van de huidige crisis te voorkomen en het Europese project veilig te stellen;

Opbouwen van een kenniseconomie

5.  wijst erop dat de crisis heeft benadrukt met welke structurele uitdagingen de economieën van de meeste lidstaten te maken hebben: suboptimale productiviteit, hoge overheidsschulden, grote begrotingstekorten, structurele werkloosheid, voortdurende belemmeringen van de interne markt, lage arbeidsmobiliteit en een verouderd begrip van vaardigheden, wat leidt tot geringe groei; onderstreept dat investeringen op sleutelgebieden als onderwijs, onderzoek en innovatie nodig zijn om deze structurele uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, en benadrukt de noodzaak om de trend van dalende overheidsinvesteringen te keren;

6.  herinnert eraan dat Azië, als de huidige investeringstendensen doorzetten, in 2025 wellicht voorop loopt in de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen; wijst er echter op dat deze veranderingen niet alleen enorme uitdagingen met zich meebrengen, maar ook kansen zoals een sterke groei van het exportpotentieel van de EU; wijst erop dat de Unie ook op het gebied van het hoger academisch en beroepsonderwijs achterloopt, aangezien slechts ongeveer 30 van de beste 100 universiteiten ter wereld Europese universiteiten zijn; benadrukt dat Europa ook terrein verliest in de wedloop om vaardigheden en wijst op het feit dat in 2020 het aantal banen waarvoor hoge kwalificaties vereist zijn zal zijn gestegen met 16 miljoen, terwijl de vraag naar laaggeschoolde werknemers zal afnemen met 12 miljoen banen;

Werkloosheidsbestrijding

7.  acht het behoud van mededingingsvermogen, opvoering van de groei en bestrijding van de hoge werkloosheid één van de grote uitdagingen waarmee de Europese Unie zich geconfronteerd ziet; [is van mening dat] om de werkgelegenheidsresultaten te verbeteren de nadruk moet liggen op goed werkende arbeidsmarkten en sociale omstandigheden, de bevordering van fatsoenlijk werk, garanderen van de rechten van werknemers in heel Europa en arbeidsomstandigheden, en terugdringen van de armoede;

De demografische uitdaging

8.  dringt erop aan dat de Unie de demografische uitdaging aangaat; wijst erop dat de combinatie van een kleinere beroepsbevolking en relatief meer gepensioneerden de sociale zekerheid en het economisch concurrentievermogen extra onder druk zetten;

Uitdagingen op het gebied van klimaat en grondstoffen

9.  is bezorgd dat de groei van de wereldbevolking van 6 naar 9 miljard zal leiden tot een scherpere mondiale concurrentie op het gebied van grondstoffen en het milieu wereldwijd en lokaal extra onder druk zal zetten; wijst erop dat de vraag naar voedsel tegen 2050 met naar verwachting 70% zal zijn gestegen en dat een inefficiënt en niet-duurzaam gebruik en beheer van grondstoffen en basisproducten de burgers blootstelt aan schadelijke concurrentie tussen voedsel, natuurbehoud en energieproductie en kostbare explosieve prijsstijgingen; dit kan ook ernstige gevolgen hebben voor de kansen van de industrie, bijvoorbeeld bij beperking van de toegang tot grondstoffen, wat de economische veiligheid zal bedreigen en de klimaatverandering zal versterken; benadrukt derhalve dat de EU onmiddellijk maatregelen moet treffen en de weg moet inslaan naar een op duurzaam gebruik van grondstoffen gebaseerde economie;

10.  wijst op het stijgende wereldwijde energieverbruik en op het feit dat de afhankelijkheid van ingevoerde energie waarschijnlijk zal toenemen, en dat de Unie in 2050 naar verwachting bijna tweederde van haar energie zal invoeren als het huidige energiebeleid niet naar behoefte wordt aangepast en de EU en de lidstaten zich niet meer inspannen om eigen hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen en hun potentieel op het gebied van energie-efficiëntie te benutten en daarbij ten volle rekening houden met de energie- en klimaatverplichtingen van de EU en met veiligheidsaspecten; waarschuwt dat de prijsschommelingen en de onzekerheid van de leveringen tevens verergerd zullen worden door politieke instabiliteit in de energierijke landen; dringt er derhalve op aan om de aanvoerroutes en handelspartners te diversifiëren;

11.  schaart zich achter de opvatting dat alle vormen van EU-financiering samen moeten leiden tot een verbetering van de algemene toestand van het Europese milieu, waaronder ook een vermindering van de broeikasgasemissies, die op zijn minst aan de doelstellingen van de huidige EU-wetgeving voldoet; stelt derhalve voor om de positieve en negatieve milieu- en klimaateffecten van de besteding van EU-middelen in geaggregeerde vorm te analyseren;

Binnenlandse en buitenlandse veiligheid en persoonlijke vrijheden

12.  is van mening dat de globalisering het gevoel van kwetsbaarheid heeft verhoogd door de grenzen tussen de binnenlandse en buitenlandse vormen van vrijheid, rechtvaardigheid en veiligheid te doen vervagen; is ervan overtuigd dat de aanpak van uitdagingen op het gebied van de veiligheid in de 21ste eeuw, onder waarborging van de grondrechten en de persoonlijke vrijheden, derhalve maatregelen vereist op wereldwijde schaal die op de ontwikkelingen vooruitlopen, hetgeen alleen verwezenlijkt kan worden door een actor met de omvang van de Unie; is ervan overtuigd dat de veiligheid van de EU voor wat betreft haar externe dimensie sterk afhankelijk is van democratie, rechtsstatelijkheid en goed bestuur in derde landen, en dat de EU een bijzondere plicht heeft hiertoe bij te dragen;

Europa in de wereld: een assertieve speler worden

13.  is ervan overtuigd dat de EU als een belangrijke politieke, economische en handelsmacht haar internationale rol ten volle moet spelen; wijst erop dat het Verdrag van Lissabon nieuwe instrumenten bevat waarmee het mogelijk is de Europese belangen en waarden wereldwijd beter uit te dragen; benadrukt dat de Unie alleen door collectief te handelen een toegevoegde waarde op wereldschaal kan leveren en wereldwijde politieke beslissingen kan beïnvloeden; wijst erop dat een sterkere externe vertegenwoordiging gekoppeld moet worden aan meer interne coördinatie;

Resultaten boeken op het gebied van goed bestuur

14.  is ervan overtuigd dat een gevoel van participatie van de burgers aan de Unie een stuwende kracht voor gezamenlijke actie moet worden; is van mening dat resultaten boeken op het gebied van goed bestuur veruit het krachtigste instrument van de EU is om ervoor te zorgen dat de EU-burgers zich betrokken en verbonden blijven voelen;

Deel II: Optimalisering van resultaten: De rol van de EU-begroting
Europese toegevoegde waarde en de kosten van „non-Europa”

15.  benadrukt dat het belangrijkste doel van de uitgaven uit de EU-begroting is om Europese toegevoegde waarde (ETW) te scheppen dankzij het samenvoegen van middelen, die als katalysator werken, en het leveren van schaalvoordelen, positieve grensoverschrijdende en neveneffecten, waardoor zij ertoe bijdraagt dat gemeenschappelijke overeengekomen beleidsdoelstellingen op een doeltreffender wijze en sneller worden bereikt en nationale uitgaven worden verminderd; herinnert eraan dat verdubbelingen van uitgaven en overlappingen van toegewezen middelen in verschillende begrotingslijnen principieel moeten worden voorkomen, en dat de EU-uitgaven er altijd moeten zijn gericht meer waarde te creëren dan de individuele uitgaven van de lidstaten bij elkaar genomen; is van mening dat het meerjarig financieel kader van de EU, mits op de juiste wijze gebruikt, een zeer belangrijk instrument vormt voor de langetermijnplanning van het Europese project doordat rekening wordt gehouden met het Europese perspectief en de meerwaarde van de Unie;

16.  vestigt de aandacht op de volgende gebieden als mogelijke kandidaten voor het creëren van meer synergie en schaalvoordelen: de Europese Dienst voor extern optreden, humanitaire hulpverlening, en meer specifiek een EU-structuur voor snelle respons, het bundelen van defensiemiddelen, onderzoek, ontwikkeling en innovatie, grote infrastructuurprojecten (met name op het gebied van energie en vervoer) en het toezicht op de financiële markten;

17.  is van mening dat, naast de subsidiariteitstoetsing door de nationale parlementen die is vastgelegd in het Verdrag van Lissabon, in het kader van een optimale aanpak een beoordeling van de ETW moet plaatsvinden voor elke wetgevingsvoorstel met gevolgen voor de begroting; dringt er echter op aan dat de beoordeling van de ETW meer moet inhouden dan het bekijken van een spreadsheet en dat er een politieke evaluatie moet plaatsvinden van de doelmatige en daadwerkelijke bijdrage van de geplande actie aan de gemeenschappelijke doelstellingen van de EU en aan de totstandbrenging van collectieve goederen van de EU; merkt op dat de voornaamste en belangrijkste elementen van ETW, zoals vrede, stabiliteit, vrijheid en een vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal, niet in getallen kunnen worden bepaald;

18.  benadrukt dat voor alle EU-uitgaven moet worden aangetoond dat zij in overeenstemming zijn met de verplichtingen van het Verdrag, de Gemeenschapswetgeving of belangrijke beleidsdoelstellingen van de EU; benadrukt dat niet alleen een ETW kan worden gecreëerd door het doen van uitgaven, maar ook door het invoeren van Europese wetgeving en het coördineren van nationaal en Europees beleid op economisch, fiscaal, budgettair en sociaal gebied; is ervan overtuigd dat de uitgaven in het volgende MFK meer Europese toegevoegde waarde moeten opleveren; benadrukt dat financiering door de EU zo mogelijk moet bijdragen tot de verwezenlijking van meer dan één EU-beleidsdoelstelling tegelijk (bijvoorbeeld territoriale cohesie, aanpassing aan de klimaatverandering, bescherming van biodiversiteit);

19.  is stellig van mening dat investeringen op EU-niveau tot duidelijk hogere besparingen op nationaal niveau kunnen leiden, met name op gebieden waar de EU onbetwistbaar meer toegevoegde waarde oplevert dan de nationale begrotingen; is stellig van mening dat het ETW-beginsel de basis moet vormen voor alle toekomstige onderhandelingen over de EU-begroting; is derhalve verheugd over de toezegging van de Commissie om een uitgebreide analyse uit te voeren van de „kosten van non-Europa” voor de lidstaten en de nationale begrotingen; verzoekt de Commissie dit verslag tijdig te publiceren zodat er rekening mee kan worden gehouden bij de onderhandelingen over het volgende MFK;

20.  pleit voor een betere coördinatie tussen de EU-begroting en de nationale begrotingen van de lidstaten bij de financiering van de gemeenschappelijke politieke prioriteiten; wijst nogmaals op de noodzaak om de overheidsuitgaven vanaf de planningsfase tot en met de uitvoeringsfase te coördineren om te zorgen voor complementariteit, meer efficiëntie, meer zichtbaarheid en een sterkere stroomlijning van de EU-begroting; is van mening dat het nieuwe mechanisme voor coördinatie van het economisch en begrotingsbeleid (het zogeheten „Europese semester”) een belangrijke rol dient te spelen teneinde de beleidsdoelstellingen in heel Europa en met de EU-doelen in overeenstemming te brengen en er zo toe bij te dragen de gewenste synergieën tussen de EU-begroting en de nationale begrotingen te verwezenlijken;

Een doeltreffende begroting

21.  is van mening dat de tenuitvoerlegging van verschillende beleidsmaatregelen en activiteiten, terwijl het beginsel van een ETW de leidraad moet vormen voor toekomstige besluiten inzake prioriteiten op uitgavengebied, gebaseerd moet zijn op een efficiënt en doeltreffend gebruik van kredieten;

22.  benadrukt dat voor het bereiken van de beste resultaten op het gebied van duurzame groei en ontwikkeling ter plaatse, solidariteit en cohesie, voorrang moet worden verleend aan verbetering van de synergieën tussen alle fondsen van de EU-begroting die gevolgen hebben voor de economische ontwikkeling, en aan integratie tussen verschillende sectoren, de ontwikkeling van resultaatgericht beleid en, in voorkomend geval, de toepassing van voorwaarden, de beginselen „geen schade berokkenen” en „de vervuiler betaalt”, factoren die succesvol zijn gebleken en prestaties- en resultaatindicatoren;

De begroting gebruiken als hefboom voor investeringen

23.  herinnert eraan dat de EU-begroting voornamelijk een investeringsbegroting is, die meer investeringen uit openbare of particuliere bronnen kan opwekken; is van mening dat het aantrekken van aanvullend kapitaal van cruciaal belang is om de aanzienlijke investeringen te kunnen verwezenlijken die nodig zijn om de beleidsdoelstellingen van Europa 2020 te verwezenlijken; benadrukt in het bijzonder dat de effecten van de EU-financiering moeten worden gemaximaliseerd door het mobiliseren, samenvoegen en stimuleren van openbare en particuliere financieringsbronnen voor infrastructuren en grote projecten van Europees belang zonder evenwel de concurrentie te verstoren;

24.  wijst op de opkomst sinds de jaren „90 van geïnstitutionaliseerde publiek-private partnerschappen (PPP's) in de Unie, onder meer in de vervoerssector en op het gebied van openbare gebouwen en installaties en het milieu, als vormen van samenwerking tussen overheden en de particuliere sector en als extra middel ter verwezenlijking van infrastructuur en strategische openbare diensten; maakt zich echter zorgen over enkele problemen die PPP's hebben ondervonden en dringt erop aan dat bij het opzetten van nieuwe PPP's lering wordt getrokken uit de ervaringen en dat de tekortkomingen van het verleden worden gecorrigeerd;

25.  neemt nota van de eerdere, over het algemeen positieve, ervaringen met het gebruik van innovatieve financiële instrumenten, waaronder het combineren van subsidies en leningen en mechanismen met gedeeld risico, zoals het leninggarantie-instrument voor projecten op het gebied van het Trans-Europese vervoersnet (LGTT), de risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF) en de instrumenten van het cohesiebeleid (JEREMIE, JESSICA, JASPERS and JASMINE), teneinde een specifiek beleidsdoel te bereiken; is van mening dat de Unie actie moet ondernemen met name ter verbetering van het gebruik van EU-middelen als katalysator bij het aantrekken van aanvullende middelen van de EIB, EBWO en andere internationale financiële instellingen, alsmede van de particuliere sector;

26.  verzoekt derhalve de Commissie maatregelen voor te stellen om het stelsel van innovatieve financiering uit te breiden, na een uitvoerig onderzoek ervan en na een zorgvuldige beoordeling van de behoefte aan publieke en particuliere investeringen, alsook een methode om de financiering uit verschillende bronnen te coördineren; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat hun nationaal rechtskader de tenuitvoerlegging van deze stelsels mogelijk maakt; roept derhalve op tot een aanzienlijke versterking van het regelgevend, budgettair en operationeel kader van deze mechanismen, teneinde de doeltreffendheid ervan te waarborgen voor wat betreft investeringen met een hefboomeffect, duurzaamheid en juist gebruik van EU-middelen, en teneinde een adequate controle, verslaglegging en verantwoording te waarborgen; wijst er bovendien op dat ervoor dient te worden gezorgd dat onderliggende risico's gekwantificeerd worden en naar behoren in aanmerking worden genomen;

27.  wijst op de historische moeilijkheden om particuliere investeerders te vinden voor grootschalige EU-projecten; stelt vast dat de financiële crisis ertoe heeft geleid dat particuliere investeerders nog terughoudender zijn geworden om EU-projecten te financieren en heeft laten zien dat het opbouwen van voldoende vertrouwen onontbeerlijk is om voldoende middelen bijeen te kunnen brengen voor grote investeringsprojecten; benadrukt dat op korte en ook op langere termijn steun van de EU-begroting nodig zal zijn om particuliere middelen aan te trekken en te mobiliseren voor projecten die van belang zijn voor de EU, in het bijzonder projecten met een Europese toegevoegde waarde die economisch rendabel zijn maar niet als commercieel interessant worden beschouwd;

28.  is daarom ingenomen met het Europa 2020-initiatief inzake projectobligaties, als mechanisme met gedeeld risico met de Europese Investeringsbank (EIB),waarmee aan een maximum gebonden steun van de EU-begroting wordt geleverd, en dat als hefboom zal dienen voor de EU-middelen en extra belangstelling van particuliere investeerders voor deelname aan prioritaire EU-projecten zal wekken, overeenkomstig de Europa 2020-doelstellingen; verzoekt de Commissie een volledig uitgewerkt voorstel inzake EU-projectobligaties te presenteren, op basis van de opgedane ervaringen met de gezamenlijke EU-EIB-instrumenten, en daarin duidelijke en doorzichtige criteria op te nemen voor de subsidiabiliteit en de selectie van projecten; herinnert eraan dat projecten van EU-belang die weinig inkomsten opleveren, afhankelijk zullen blijven van financieringssubsidies, vreest dat de beperkte omvang van de EU-begroting uiteindelijk de inzet van bijkomende hefbomen voor nieuwe initiatieven zou kunnen beperken;

29.  herhaalt dat het noodzakelijk is te zorgen voor zo groot mogelijke transparantie, verantwoordingsplicht en democratische toetsing van de instrumenten en mechanismen voor innovatieve financiering waarbij de EU-begroting betrokken is; verzoekt de Commissie om een via de gewone wetgevingsprocedure vast te stellen kader voor de uitvoering en subsidiabiliteit van de projecten voor te stellen, dat zorgt voor een continue stroom van informatie over het gebruik van deze instrumenten in heel de Unie en voor deelneming van de begrotingsautoriteit, zodat het Parlement in staat is na te gaan of aan zijn politieke prioriteiten is voldaan, en dat tevens zorgt voor versterkte controle op dergelijke instrumenten door de Europese Rekenkamer;

Waken over goed financieel beheer

30.  is van mening dat ter verbetering van de tenuitvoerlegging en de kwaliteit van de bestedingen gebruik moet worden gemaakt van richtsnoeren voor een optimaal gebruik van de EU-begroting en voor de opzet en het beheer van de programma's en werkzaamheden na 2013;

31.  benadrukt bovendien dat in de opzet van de uitgavenprogramma's de grootste aandacht moet worden geschonken aan de beginselen van helderheid van de doelstellingen, volledige naleving van de Gemeenschapswetgeving en complementariteit van de instrumenten en acties, harmonisatie en vereenvoudiging van de regels voor subsidiabiliteit en tenuitvoerlegging, transparantie, en het volledig en op overeengekomen wijze afleggen van verantwoording; onderstreept het belang van genderbudgettering als een instrument van goed bestuur waarmee de efficiëntie en de billijkheid kan worden vergroot;

32.  benadrukt in het bijzonder dat vereenvoudiging van de regels en procedures een belangrijke horizontale prioriteit moet zijn en is ervan overtuigd dat de herziening van het Financieel Reglement in dit verband een centrale rol moet spelen;

33.  benadrukt dat de verbetering van het financieel beheer in de Unie moet worden gesteund door nauwgezet toezicht te houden op de vooruitgang die in de Commissie en in de lidstaten wordt geboekt; is van mening dat de lidstaten de verantwoordelijkheid moeten nemen voor het correcte gebruik en het beheer van de EU-middelen en jaarlijks op het juiste politieke niveau nationale verklaringen af moeten leggen over het gebruik ervan;

34.  benadrukt dat het noodzakelijk is de trend van een steeds hoger niveau van in voorgaande begrotingsjaren aangegane betalingsverplichtingen (RAL) tegen te gaan; herinnert eraan dat het niveau van de RAL volgens de Commissie tegen eind 2013 zal zijn opgelopen tot EUR 217 miljard; stelt vast dat een zeker niveau van RAL onvermijdelijk is als meerjarenprogramma´s worden uitgevoerd maar onderstreept niettemin dat het bestaan van in vorige begrotingsjaren aangegane betalingsverplichtingen per definitie vereist dat dienovereenkomstige betalingen worden verricht; is het daarom niet eens met de aanpak van de Raad om bij voorbaat een besluit te nemen over het niveau van de betalingen zonder rekening te houden met een nauwkeurige beoordeling van de werkelijke behoeften; zal daarom via de jaarlijkse begrotingsprocedure in het volgend MFK zijn uiterste best doen om de discrepantie tussen vastleggings- en betalingskredieten te verminderen door het niveau van de betalingen naar behoren te verhogen;

35.  is er vast van overtuigd dat een beoordeling van de sterke en zwakke punten van het beheer en de controlesystemen van de individuele lidstaten op de afzonderlijke beleidsgebieden noodzakelijk is, om de kwaliteit van het beheer door de lidstaten en de controle van de EU-middelen te kunnen verbeteren; is bovendien van mening dat een beter beheer, minder bureaucratie en meer transparantie alsook betere, maar niet meer, controles noodzakelijk zijn om de efficiëntie en doelmatigheid van de EU-middelen te vergroten, ook als het gaat om de opnemingspercentages; is in dit verband van mening dat een evenwicht gevonden moet worden tussen het niveau van de controle en de kosten ervan;

36.  onderstreept hoe belangrijk rechtszekerheid en begrotingscontinuïteit zijn voor een geslaagde uitvoering van meerjarenbeleid en –programma's; gelooft derhalve dat er gedurende de programmeringsperioden geen wijzigingen mogen worden aangebracht in de regels, tenzij deze naar behoren zijn gemotiveerd en er een adequate effectbeoordeling is gemaakt, daar anders hogere overgangskosten, een langzamere uitvoering en hogere foutenrisico's kunnen ontstaan;

37.  benadrukt dat institutionele capaciteit een van de belangrijkste elementen is voor een geslaagde ontwikkeling, implementatie en controle van het beleid van de Unie; is derhalve van mening dat het versterken van de institutionele en administratieve capaciteit op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau kan bijdragen tot het doorvoeren van structurele aanpassingen en tot een soepele en geslaagde opname van EU-middelen;

Deel III: Politieke prioriteiten

38.  herinnert eraan dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het beleid van de Unie heeft versterkt en de Unie belangrijke nieuwe bevoegdheden heeft bezorgd, met name op het gebied van externe maatregelen, sport, ruimte, klimaatverandering, energie, toerisme en bescherming van de burgerbevolking; benadrukt dat voldoende financiële middelen hiervoor onontbeerlijk zijn; herinnert in dit verband aan artikel 311 VWEU, op grond waarvan de EU zich moet voorzien van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven;

Een begroting ter ondersteuning van de doelstellingen van Europa 2020

39.  is van mening dat het initiatief Europa 2020 als belangrijkste referentie op beleidsgebied moet fungeren voor het volgende MFK; wijst er tegelijkertijd op dat Europa 2020 geen allesomvattende strategie is waar alle beleidsgebieden van de Unie mee gedekt worden; benadrukt dat andere beleidsmaatregelen op basis van het Verdrag waarmee andere doelen worden nagestreefd ook naar behoren aan bod moeten komen in het volgende MFK;

40.  is van mening dat de Europa 2020-strategie de EU moet helpen zich te herstellen van de crisis en er sterker uit te voorschijn te komen, en wel door betere voorwaarden te scheppen en meer uit te geven voor innovatie, onderzoek en ontwikkeling, door de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU te verwezenlijken, door het onderwijsniveau te verhogen en door sociale integratie te bevorderen, met name door vermindering van de armoede; wijst erop dat de Europa 2020-strategie niet alleen bedoeld is voor de aanpak van zowel de economische groei en de financiële stabiliteit op korte termijn, maar ook voor de structurele overstap naar een op een efficiënter gebruik van grondstoffen gebaseerd, duurzamer groeitraject op lange termijn;

41.  is van mening dat de huidige inhoud van de Europa 2020-strategie, zoals de hoofddoelen, vlaggenschipvoorstellen, knelpunten en indicatoren, nog steeds van zeer algemene aard is en verzoekt de Commissie om gedetailleerdere voorstellen in te dienen; is tevens van mening dat nieuwe impulsen voor de interne markt van wezenlijk belang zijn voor de Europa 2020-strategie en dat daarmee de synergie tussen de diverse vlaggenschipinitiatieven wordt versterkt; onderstreept dat de doelstellingen van de strategie alleen kunnen worden verwezenlijkt door middel van concrete toezeggingen van de lidstaten in hun nationale hervormingsprogramma's, beleidsmaatregelen die bewezen hebben resultaat op te leveren en concrete en consistente wetgevingsvoorstellen;

42.  benadrukt daarnaast dat de strategie Europa 2020 alleen geloofwaardig kan zijn als de doelstellingen ervan en de middelen die op EU- en nationaal niveau eraan worden toegewezen met elkaar in overeenstemming zijn; is van mening dat in het volgende MFK de ambities van de Europa 2020-strategie tot uiting moeten komen en is vastbesloten om in samenwerking met de Commissie en de lidstaten een geloofwaardig financieringskader op te zetten waarmee in het bijzonder wordt gezorgd voor adequate financiering voor de vlaggenschipinitiatieven en hoofddoelen; is in dit verband van mening dat de taken, middelen en verantwoordelijkheden duidelijk moeten worden vastgelegd en eenduidig moeten worden verdeeld tussen de Unie en haar lidstaten, met inbegrip van de lokale en regionale overheden; doet een beroep op de Commissie om de budgettaire dimensie van de vlaggenschipinitiatieven te verduidelijken, aangezien deze plannen voor prioritaire maatregelen alle beleidsgebieden raken welke uit de EU-begroting worden gefinancierd;

43.  waarschuwt dat de ontwikkeling van een Europese 2020-strategie voor een periode van 10 jaar voldoende budgettaire flexibiliteit vereist, om te waarborgen dat de begrotingsmiddelen naar behoren kunnen worden aangepast aan de ontwikkelingen en prioriteiten;

Een begroting ter ondersteuning van het economisch bestuur

44.  wijst op het feit dat overeenkomstig het huidige Europees financieel stabilisatiemechanisme tot maximaal EUR 60 miljard aan loongaranties gedekt moet zijn door de marge tussen het plafond van de eigen middelen en de jaarlijkse begrote uitgaven; wijst op de aanvullende verplichtingen die zijn overeengekomen in het kader van de financiële steun voor de middellange termijn aan lidstaten buiten de Eurozone, die door dezelfde marge gedekt moeten worden;

45.  is van mening dat het Europese semester moet zorgen voor een betere begrotingscoördinatie en synergieën tussen de Unie en de lidstaten, om zo te zorgen voor een grotere ETW; is van mening dat het Europese semester ook moet zorgen voor een betere economische coördinatie tussen de lidstaten volgens het beginsel van de communautaire methode en voor een beter economisch beheer van de Eurozone en van de landen die hiertoe wensen toe te treden, om zo minder gebruik te hoeven maken van het Europees financieel stabilisatiemechanisme; is van mening dat het Europees semester gericht moet zijn op de verbetering van de synergieën tussen Europese en nationale openbare investeringen;

46.  stelt vast dat het Europees stabilisatiemechanisme (ESM) in de periode na 2013 is opgezet op louter intergouvernementele wijze; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over deze ontwikkeling en benadrukt het gebrek aan democratische controle, controleerbaarheid alsook de handhaving van de intergouvernementele benadering; benadrukt dat de communautaire methode in aanmerking moet worden genomen voor het ESM; herinnert eraan dat de EU-begroting voorziet in garanties voor leningen aan de lidstaten in het kader van het Europees financieel stabilisatiemechanisme alsook in het kader van de faciliteit voor de financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van niet tot de eurozone behorende lidstaten;

47.  herinnert eraan dat de Europese munt in het leven is geroepen zonder dat er sprake was van een echte economische convergentie tussen de landen die bereid waren deze munt in te voeren en zonder dat er een EU-begroting was van voldoende omvang om op eigen kracht een munt in stand te houden; is van mening dat een dergelijke begroting zou vereisen dat belangrijke onderdelen van de uitgaven van de lidstaten worden vervangen door EU-uitgaven, met het oog op de communautaire methode, en om de eurozone en de EU de vereiste begrotingsstabiliteit te geven om de schuldencrisis te boven te komen; verzoekt de Commissie vast te stellen welke gevolgen het systeem van euro-obligaties zou kunnen hebben voor de EU-begroting;

Kennis voor groei
Onderzoek en innovatie

48.  wijst op het belang van onderzoek en innovatie voor het versnellen van de overgang naar een duurzame, toonaangevende kenniseconomie; is derhalve van mening dat het volgende meerjarig financieel kader gericht moet zijn op een grotere concentratie van begrotingsmiddelen op gebieden die de economische groei en het concurrentievermogen stimuleren, zoals onderzoek en innovatie, overeenkomstig de beginselen van Europese toegevoegde waarde en topkwaliteit;

49.  is vast overtuigd van de toegevoegde waarde van het samenvoegen van nationale uitgaven voor onderzoek en innovatie in de EU-begroting om de nodige kritische massa en schaalvoordelen te bereiken en verspilling van schaarse middelen te voorkomen;

50.  is van mening dat zowel op EU- als op nationaal niveau een gezamenlijke publieke en particuliere inspanning geleverd moet worden voor het bereiken van de Europa 2020-doelstelling om 3% van het bruto binnenlands product (BBP) te besteden aan O&O, met het oog op het verwezenlijken van een Europese onderzoeksruimte en een „Innovatie-Unie”; roept de instellingen van de EU en de lidstaten op zo spoedig mogelijk overeenstemming te bereiken over een gedetailleerde routekaart voor het behalen van deze doelstelling, en wijst op de enorme financiële inspanning die voor deze doelstelling nodig is, neerkomend op 130 miljard EUR per jaar, zowel voor de EU- als de nationale begrotingen, en twee keer zo veel voor de particuliere sector;

51.  is van mening dat de openbare middelen voor O&O aanzienlijk verhoogd moeten worden, daar openbare investeringen vaak particuliere investeringen uitlokken; onderstreept de noodzaak van versterking, stimulering en veiligstelling van de financiering van de activiteiten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de Unie via een aanzienlijke verhoging vanaf 2013 van de relevante uitgaven, met name voor het achtste kaderprogramma voor onderzoek; benadrukt in dit verband de katalysatorrol die het cohesiebeleid in de lopende programmeringsperiode heeft gespeeld bij het vergroten van de investeringen in O&O en dringt erop aan dat deze trend wordt voortgezet en in de volgende periode wordt versterkt;

52.  benadrukt dat de verhoging van de middelen gepaard moet gaan met een radicale vereenvoudiging van de financieringsprocedures; is met name bezorgd over de relatief beperkte aanspraak van de Europese wetenschappelijke gemeenschap op EU-fondsen en roept de Commissie op haar inspanningen voort te zetten om de tegenstrijdige eisen van het verminderen van administratieve lasten en het vereenvoudigen van de toegang tot financieringsbronnen voor onderzoekers, KMO's en middenveldorganisaties, met behoud van voldoende begrotingcontrole, met elkaar in overeenstemming te brengen; benadrukt de noodzaak KMO's vrij te stellen van bepaalde administratieve lasten en innovatie te bevorderen door een eenvoudiger toegang tot financiering;

53.  roept op tot een sterkere samenhang tussen elementair onderzoek en industriële innovatie, en tussen innovatie en het productieproces; herinnert er in het bijzonder aan dat een van de grootste problemen bij programma's voor onderzoek en innovatie in de EU het feit is dat de resultaten niet op effectieve wijze op de markt worden gebracht en benadrukt dat het belangrijk is stimulansen te scheppen voor de commercialisering van O&O-producten, met name via gemakkelijker toegang tot financiële middelen ; benadrukt in dit verband dat een soepele samenwerking tussen de verschillende fondsen vereist is om dit te bereiken en verzoekt de Commissie om de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen om te zorgen dat deze middelen elkaar aanvullen;

54.  wijst erop dat de inspanningen van de EU op het gebied van O&O aanzienlijk opgevoerd moeten worden om de klimaat- en energiedoelen van de EU te halen, met name het onderzoek op het gebied van milieu, energie-efficiëntie en technologieën voor hernieuwbare energie; is bovendien van oordeel dat de voorsprong van Europa op het gebied van groene technologieën alleen behouden kan blijven als hij wordt ondersteund door voldoende onderzoeksinspanningen;

55.  is van mening dat innovatieve Europese bedrijven niet alleen subsidies nodig hebben, maar ook betere wetgeving, betere banden met de onderzoeksector en een betere en meer diverse toegang tot middelen en financiering, van subsidies tot leningen en aandelenfinanciering; roept de lidstaten en de Commissie daarom op om op nationaal en Europees niveau de juiste voorwaarden te scheppen voor vergroting van het aandeel van de particuliere sector in O&O-investeringen; onderstreept de noodzaak publiek-private partnerschappen op dit gebied te verbeteren, onder meer door vermindering van de administratieve rompslomp en stroomlijning van bestaande procedures; benadrukt in dit verband de belangrijke rol die de EIB en het EIF moeten spelen en is in het bijzonder van mening dat het aantal permanente instrumenten met risicodeling die de EIB via de FFRD aanbiedt uitgebreid moet worden, in het bijzonder ter ondersteuning van KMO's;

56.  benadrukt dat innovatie een van de sleutelprioriteiten van de Europa 2020-strategie is; erkent de potentiële rol van het Europese Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT) als drijvende kracht achter duurzame groei en concurrentievermogen van de EU dankzij de bevordering van wereldwijd toonaangevende innovatie en dringt aan op uitbreiding en adequate financiering van de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's); benadrukt het belang van de Europese Onderzoeksraad bij het aanbieden van grensverleggende kennis aan toekomstige innovatoren en het ondersteunen van risicovolle onderzoeksideeën; wijst bovendien op de noodzaak om financiële langetermijnstrategieën te formuleren teneinde te zorgen voor financiering voor grootschalige O&O-projecten;

Industrie en MKB

57.  benadrukt dat een krachtige en gediversifieerde industriële grondslag van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de nagestreefde concurrerende, duurzame en integratiegerichte Europese economie; herinnert eraan dat KMO's de belangrijkste aanjagers zijn van economische groei, concurrentievermogen, innovatie en werkgelegenheid, en wijst op hun belangrijke rol bij het herstel en het stimuleren van een duurzame Europese economie; is daarom ingenomen met de nadruk die de strategie Europa 2020 legt op innovatie- en industriebeleid, in het bijzonder met de vlaggenschipinitiatieven „Innovatie-Unie” en „Een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering”, en benadrukt de noodzaak van het versterken van acties die van belang zijn voor KMO's in andere vlaggenschipinitiatieven;

58.  roept ertoe op KMO's en ondernemers centraal te stellen in de strategie Europa 2020; vraagt daarom de steun in het volgende MFK te verhogen voor alle programma's en instrumenten die gericht zijn op het ondersteunen van KMO's, in het bijzonder het programma Concurrentievermogen en Innovatie (CIP) en de Wet voor Kleine Ondernemingen, en door gebruikmaking van de structuurfondsen; stelt voor instrumenten en financiering voor KMO's in de EU-begroting beter te bundelen; benadrukt daarnaast dat er gezorgd moet worden voor een betere toegang tot en aanpassing van financieringsinstrumenten aan de behoeften van KMO's, onder meer door meer nadruk te leggen op microkrediet en mezzanine-financieringsinstrumenten en door de garantie-instrumenten van het CIP en de FFRD uit te breiden in het kader van het kaderprogramma voor onderzoek;

Digitale agenda

59.  is van mening dat de EU een vooraanstaande rol moet spelen bij de ontwikkeling en versterking van de rol van ICT en open standaarden in innovatie; benadrukt dat het noodzakelijk is het vrije verkeer van inhoud en kennis, de zogeheten „vijfde vrijheid”, te ontwikkelen; benadrukt het belang van een snelle tenuitvoerlegging van de Digitale Agenda van de Unie en van voortgezette inspanningen om in 2020 het doel te halen om alle EU-burgers toegang te geven tot een snelle internetverbinding, ook in minder ontwikkelde regio's;

Lucht en ruimte

60.  is van mening dat ruimteactiviteiten als basis fungeren voor innovatie, industriële bedrijvigheid en hoogwaardige arbeidsplaatsen en het welzijn en de veiligheid van de burgers verbeteren; is van oordeel dat voor de tenuitvoerlegging van het onlangs vastgestelde ruimtevaartbeleid van de EU uiteraard adequate financiering nodig is; benadrukt het strategische belang van grote projecten op dit terrein: de Europese mondiale satellietnavigatiesystemen (Galileo en het Europees overlaysysteem voor geostationaire navigatie), de wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid en SESAR, het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem, waarmee een gemeenschappelijk Europees luchtruim bewerkstelligd kan worden; is van mening dat er, gezien de lange aanloopperiodes en de reeds gedane investeringen voor deze projecten, adequate en consistente financiële vastleggingen moeten plaatsvinden gedurende de financiële programmeringsperiodes;

De geschikte vaardigheden voor de arbeidskrachten van morgen

61.  onderstreept dat de crisis , wanneer er op korte termijn niet adequaat in onderwijs en levenslang leren wordt geïnvesteerd, hierdoor versterkt en verlengd kan worden omdat burgers niet over de vereiste vaardigheden beschikken voor de banen in een nieuwe „kenniseconomie”; benadrukt derhalve met klem dat de EU overheidsinvesteringen op deze gebieden moet steunen; herinnert eraan dat een hoog percentage vroegtijdige schoolverlaters en een beperkte toegang tot hoger en universitair onderwijs basisfactoren zijn die tot het ontstaan van een hoog percentage langdurig werklozen bijdragen en een verwoestende uitwerking hebben op de sociale cohesie; meent in dit verband dat versterking van de band tussen onderwijs, O&O en werkgelegenheid dringend noodzakelijk is;

62.  wijst op het belang van adequate financiering voor programma's op het gebied van onderwijs, mobiliteit, regelingen voor jongeren, opleiding en levenslang leren, bevordering van gendergelijkheid en maatregelen om de arbeidsmarkt aan te passen aangezien hiermee een belangrijke bijdrage geleverd kan worden aan de bestrijding van voortijdige schoolverlating en de werkloosheid en het bereiken van de hoofddoelstellingen van Europa 2020; is van mening dat de overgang naar een duurzame samenleving in de komende jaren betekent dat terdege rekening gehouden moet worden met het belang van bevordering van nieuwe, groene banen, waarvoor nieuwe scholingsmogelijkheden noodzakelijk zijn;

63.  is van mening dat het vlaggenschipinitiatief betreffende nieuwe vaardigheden en banen een bredere doelgroep moet hebben bestaande uit de kwetsbaarsten in de samenleving en personen die problemen ondervinden bij het betreden van de arbeidsmarkt, zoals Roma; onderstreept de fundamentele rol van het Europees Sociaal Fonds (ESF) bij de verwezenlijking van de sociale doelstellingen en de doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid van de EU 2020-strategie; is derhalve van mening dat het ESF als een politieke en financiële prioriteit moet worden beschouwd en dienovereenkomstig moet worden gefinancierd; bepleit een strategischer toepassing van het ESF ter bevordering van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen, toegang tot de arbeidsmarkt en herintegratie, en bestrijding van werkloosheid, armoede, sociale uitsluiting en alle vormen van discriminatie;

Cohesie voor groei en werkgelegenheid

64.  benadrukt dat de ETW van het cohesiebeleid, daar dit beleid een erkend mechanisme vormt ter bewerkstelliging van groei en banen, een belangrijk instrument is ter bevordering van convergentie, duurzame ontwikkeling en solidariteit en al decennialang een van de belangrijkste, best zichtbare en meest geslaagde beleidsvormen van de Unie vormt; wijst er echter op dat een modern cohesiebeleid een aantal structurele hervormingen moet ondergaan, vooral in de vorm van het doorvoeren van vereenvoudigingen, moet reageren op de belangrijkste uitdagingen waar de Unie voor staat, en synergieën met andere beleidsvormen en instrumenten ter plaatse moet bevorderen; is ervan overtuigd dat het cohesiebeleid een EU-breed beleid moet blijven dat alle regio's van de EU toegang verleent tot middelen, ervaringen en bijstand;

65.  herinnert eraan dat het cohesiebeleid met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de verankering van territoriale cohesie hierin belangrijker is geworden, en is in dit verband van mening dat alle vormen van territoriale samenwerking (grensoverschrijdend, transnationaal en interregionaal ) moeten worden versterkt; benadrukt dat ook aandacht besteed moet worden aan macroregionale samenwerking en strategieën;

66.  benadrukt de voorname rol van het cohesiebeleid voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en is van mening dat een deugdelijk, zelfstandig cohesiebeleid een vereiste is voor een geslaagde tenuitvoerlegging van deze strategie; benadrukt dat het cohesiebeleid vanwege zijn horizontale aard een aanzienlijke bijdrage levert aan alle drie de prioriteiten van de strategie Europa 2020, te weten slimme, duurzame en inclusieve groei, en dat dit in de opzet van het komende MFK tot uiting moet komen door ervoor te zorgen dat dit beleid niet wordt versnipperd over meerdere rubrieken of subrubrieken; brengt evenwel in herinnering dat de eigen taakomschrijving en doelstellingen van het cohesiebeleid zijn geformuleerd in artikel 174 van het VWEU, en dat deze verder gaan dan de Europa 2020-strategie; benadrukt dat deze in de komende programmeringsperiode behouden moeten blijven, met name gezien de voortdurende behoefte aan economische, sociale en territoriale convergentie in de Unie;

67.  wijst erop dat voor een geslaagd en versterkt cohesiebeleid adequate financiële middelen nodig zijn en dat de hieraan in de huidige financiële programmeringsperiode toegewezen bedragen op zijn minst op hetzelfde niveau moeten worden gehandhaafd tijdens de volgende periode, zodat meer inspanningen kunnen worden verricht ter vermindering van de ontwikkelingsverschillen tussen de regio's van de EU; herhaalt in dit verband zijn krachtige verzoek om te waarborgen dat in het volgende MFK de niet bestede of geannuleerde bedragen van de cohesiefondsen in de EU-begroting blijven en niet worden terugbetaald aan de lidstaten; herhaalt zijn standpunt dat het BBP per hoofd van de bevolking het belangrijkste criterium moet blijven om te bepalen welke regio's in het kader van het regionaal beleid voor steun in aanmerking komen;

68.  is van mening dat de lidstaten en de regio's de steun van de EU en van nationale bronnen moeten concentreren op een klein aantal prioriteiten en projecten die van werkelijk Europees belang zijn, zoals O&O en innovatie, afhankelijk van de specifieke uitdagingen waarvoor zij zich geplaatst zien; verzoekt de Commissie in dit verband concrete voorstellen te formuleren om de cohesiefinanciering sterker thematisch te richten op de prioriteiten van Europa 2020 en is van mening dat een meer resultaatgericht systeem moet worden ingevoerd in plaats van het huidige systeem van toewijzingen, waarbij gewaarborgd moet worden dat voldoende aandacht wordt besteed aan „regiospecifieke” behoeften en prioriteiten; is in dit verband ingenomen met het voornemen van de Commissie om, in het kader van de partnerschapscontracten voor ontwikkeling en investeringen en de operationele programma's, met elke lidstaat en zijn regio's of rechtstreeks met de regio's specifieke voorwaarden en vereisten overeen te komen voor het bereiken van vastgestelde doelen;

69.  is vast overtuigd van het belang van een geïntegreerd beleid en is van mening dat alle sectorspecifieke investeringen in het volgende MFK gecoördineerd moeten worden met de investeringen in het kader van het cohesiebeleid; benadrukt daarom dat de coördinatie verbeterd moet worden, dat onnodige overlappingen verminderd moeten worden en dat grotere synergieën verwezenlijkt moeten worden tussen het EFRO, het ESF, het cohesiefonds, het ELFPO en het Europees Visserijfonds (EVF); benadrukt tevens de noodzaak van het vermijden van overlapping en het verbeteren van de coördinatie tussen het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en het ESF; is dan ook van mening dat de invoering van een gemeenschappelijk strategisch kader waarin de gezamenlijke investeringsprioriteiten voor al deze fondsen worden vastgesteld een belangrijke stap in die richting is; is bovendien van mening dat er op alle beleidsvormingsniveaus afstemming moet plaatsvinden, van de strategische planning tot de feitelijke steunverlening; is ervan overtuigd dat het ESF in alle fasen van programmering, tenuitvoerlegging en beheer onlosmakelijk deel moet blijven uitmaken van het cohesiebeleid;

70.  is van mening dat stedelijke gebieden - als plaatsen met een hoge probleemdichtheid (werkloosheid, sociale uitsluiting, milieuvervuiling, migratie) - een belangrijke rol kunnen spelen bij de regionale ontwikkeling en kunnen bijdragen tot het aanpakken van economische en sociale verschillen ter plaatse; benadrukt dan ook de noodzaak van een beter zichtbare en meer gerichte benadering van de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid, waarbij tegelijkertijd wordt gezorgd voor evenwichtige omstandigheden voor de synergetische ontwikkeling van stedelijke, suburbane en plattelandsgebieden;

71.  erkent dat volgens het Verdrag van Lissabon speciale aandacht moet worden besteed aan plattelandsgebieden, gebieden die een industriële overgang doormaken en regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de dunbevolkte meest noordelijke regio's, eilanden, grensoverschrijdende en berggebieden, alsmede perifere regio's; is van mening dat middelen en capaciteiten die in deze regio's voorhanden zijn een bijdrage van betekenis kunnen leveren tot de toekomstige concurrentiepositie van de Europese Unie; benadrukt dan ook dat deze probleemgebieden ook in het toekomstige MFK moeten worden erkend; is van mening dat voor regio's die te maken hebben met blijvende beperkingen een speciale strategie moet worden uitgewerkt, zoals gesteld in de resolutie van het EP van 22 september 2010;

72.  brengt in herinnering dat een van de belangrijkste punten van kritiek op het cohesiebeleid de complexiteit van de regelgeving ervan betreft; benadrukt het belang van kruisfinanciering en van een vereenvoudiging van de regelgeving en de procedures voor dit beleid en van het verminderen van de complexiteit en de administratieve lasten, alsmede van een transparantere en doeltreffender toewijzing van de middelen aan steden, gemeenten en regio's; benadrukt dat de financiële controlesystemen moeten voldoen aan de strengste normen, zodat misbruik opgespoord en onmiddellijk afgestraft kan worden; benadrukt dat de intensiteit van de controles , overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, moet wordt bepaald op basis van het risico op onregelmatigheden;

73.  vraagt om een verbetering van de controle- en evaluatiesystemen voor de uitvoering van het cohesiebeleid; benadrukt dat het partnerschapsbeginsel een essentiële rol moet spelen bij die verbetering en dat dit beginsel in het kader van de vereenvoudiging dient te worden opgewaardeerd; is van mening dat concrete en meetbare resultaat-indicatoren beschouwd moeten worden als voorwaarde om de feitelijke vooruitgang met het bereiken van de vastgestelde doelen te kunnen meten; is ingenomen met de voorstellen van de Commissie voor ex-ante, permanente en effectbeoordelingen van elk operationeel programma; wijst erop dat andere beginselen van het cohesiebeleid, zoals de medefinancieringsregel, bestuur op meerdere niveaus, een benadering van onderop, integratie van de man/vrouw dimensie en additionaliteit, hun bestaansrecht hebben bewezen en gehandhaafd moeten worden in het volgende MFK;

74.  roept de Commissie op voor de duur van de volgende programmeringsperiode een tussenliggende categorie in het leven te roepen voor regio's waar het BNP per hoofd van de bevolking tussen 75% en 90% van het EU-BNP ligt, om deze een duidelijker status en meer zekerheid bij hun ontwikkeling te bieden; verzoekt de Commissie om nadere informatie te overleggen over de begrotingsgevolgen van een dergelijke optie; verzoekt de Commissie ook concrete voorstellen te formuleren ter versterking van de billijke benadering van deze regio's en andere regio's met eenzelfde ontwikkelingsniveau; benadrukt dat deze overgangsmaatregelen voor de volgende programmeringsperiode voor regio's die niet langer onder de convergentiedoelstelling vallen en voor regio's met een bbp per hoofd tussen 75% en 90% van het EU-gemiddelde niet ten koste mogen gaan van de huidige regio's die vallen onder de doelstellingen convergentie (doelstelling 1) en concurrentievermogen (doelstelling 2) of van de Europese territoriale samenwerking (doelstelling 3);

75.  waarschuwt voor het stellen van aan het stabiliteits- en groeipact gekoppelde sancties in het kader van macro-economische voorwaarden voor de cohesiefondsen, aangezien dit ingaat tegen de doelstellingen volgens het cohesiebeleid juist moeten worden nagestreefd, te weten het verminderen van regionale verschillen; benadrukt daarom dat de controle geïntensiveerd moet worden om te waarborgen dat geld uit de structuurfondsen overeenkomstig het EU-recht en de vastgestelde doelen wordt besteed;

76.  is in het bijzonder verontrust over de langzame start van de operationele programma's in het begin van elke programmeringsperiode vanwege onder meer een fase van overlapping met de afronding van de voorgaande programma's; is van mening dat dit probleem tijdig moet worden aangepakt door aandacht te besteden aan de factoren die dergelijke vertragingen in de hand werken; wijst er daarom op dat gezorgd moet worden voor een zekere continuïteit tussen de programmeringsperiodes voor wat betreft de invoering van nationale beheers- en controlesystemen en -autoriteiten;

77.  spoort de lokale en regionale overheden aan op een zo groot mogelijke schaal gebruik te maken van de innovatieve financiële instrumenten, onder meer roulerende fondsen voor maatregelen op het gebied van de energie-efficiëntie; wenst dat deze financiële instrumenten worden vereenvoudigd, maar ook worden onderworpen aan meer democratisch toezicht;

Beheer van grondstoffen en duurzame ontwikkeling
Gemeenschappelijk landbouwbeleid

78.  bevestigt dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) tevens een bijdrage moet leveren tot het verwezenlijken van de doelen van de strategie Europa 2020 en dat beide pijlers van het GLB op dit vlak een waardevolle en uitgesproken rol moeten spelen en elkaar hierbij moeten aanvullen; benadrukt dat het GLB stevig is verankerd in het Verdrag van Lissabon, waarin de doelstellingen en taken van het GLB worden omschreven;

79.  benadrukt dat de voornaamste rol van zowel het huidige als het hervormde GLB is om de voedselveiligheid van de Europese Unie en de wereldwijde voedselvoorziening in tijden van stijgende voedselprijzen en voedseltekorten te garanderen, maar dat het tegelijkertijd een rol speelt door het leveren van uiteenlopende collectieve goederen die buiten de landbouwmarkten vallen, zoals het in productie houden van landbouwgrond in heel Europa, het vormgeven van de verscheidenheid van landschappen, het handhaven van de biodiversiteit en het dierenwelzijn, het beperken van klimaatverandering, het behoud van bodem en water, het bestrijden van de ontvolking van het platteland, armoede en segregatie, het voorzien in werkgelegenheid en diensten van algemeen belang in plattelandsgebieden, het bijdragen aan een duurzamere voedselproductie en het ondersteunen van hernieuwbare energiebronnen;

80.  verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen voor een hervorming van het GLB, gericht op een doeltreffender en efficiëntere toewijzing en benutting van de GLB-begroting, onder meer door middel van een eerlijke distributie van directe betalingen tussen lidstaten, regio's en landbouwers door de voorwaarden aan te scherpen en meer te richten op het leveren van collectieve goederen waar de samenleving op rekent en door de betalingen meer te richten op een zo groot mogelijk rendement van publieke middelen; benadrukt dat de tweepijlerstructuur van het GLB moet worden aangehouden en dat de uitvoeringsmechanismen moeten worden vereenvoudigd;

81.  pleit voor onafhankelijkheid van ontwikkelingslanden wat betreft de voedselvoorziening; herinnert eraan dat de leden van de WTO zich er tijdens de ministersconferentie te Hong Kong toe verbonden hebben alle vormen van uitvoersubsidies uit de weg te ruimen; is van mening dat het nieuwe GLB in overeenstemming moet zijn met het EU-concept van beleidssamenhang met het oog op ontwikkeling; wijst erop dat de Unie moet stoppen met exportsubsidies voor landbouwproducten en zich moet blijven inspannen op het vlak van coördinatie met de belangrijkste internationale landbouwproducenten om handelsverstorende subsidies terug te dringen;

82.  benadrukt dat de bedragen die in het begrotingsjaar 2013 aan het GLB worden toegewezen , gezien de uiteenlopende taken en doelstellingen waar het GLB aan moet beantwoorden, tenminste op hetzelfde niveau blijven tijdens de volgende financiële programmeringsperiode;

83.  dringt aan op meer coördinatie van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en andere cohesie- en structuurfondsen, ter versterking van een territoriale benadering; verzoekt de Commissie specifieke voorstellen te doen over de wijze waarop betere synergieën kunnen worden verwezenlijkt met betrekking tot de financiering voor niet-landbouwgerelateerde activiteiten in het ELFPO en andere relevante instrumenten; verwacht dat de uitgaven in verband met economische diversificatie in regio's waar de landbouw afneemt, zullen worden verhoogd in de volgende MFK-periode;

Visserij

84.  benadrukt dat visbestanden een publiek goed vormen dat van essentieel belang is voor de mondiale voedselzekerheid; wijst op het feit dat de visserij- en aquacultuursector en de daarmee samenhangende activiteiten vaak de belangrijkste bron van inkomsten en duurzame werkgelegenheid zijn in kust-, eiland- en afgelegen regio's; is van mening dat er voor het hervormde gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) adequate financiële middelen beschikbaar moeten zijn in de periode na 2013, zodat de middellange- en langetermijndoelen ervan (een stabiele, duurzame en levensvatbare visserijsector) gehaald kunnen worden alsook een herstel van de visbestanden en de aanpak van sociale aspecten in verband met het beperken van de visserijactiviteiten; erkent dat een betere coördinatie met het cohesiebeleid nodig is; benadrukt dat het Europees Visserijfonds gebruikt moet worden om duurzame visserijpraktijken te steunen, overeenkomstig het beginsel van maximale duurzame opbrengst, alsook om de mariene ecosystemen te behouden, waarbij bijzondere aandacht moet gaan naar de kleinschalige visserij;

Milieu, klimaatverandering en een efficiënt gebruik van grondstoffen

85.  benadrukt dat de Unie voorop moet lopen bij de invoering van een duurzame economie en moet werken aan de overgang naar een duurzame samenleving met een concurrerende Europese industrie en betaalbare energieprijzen, opdat een schone en gezonde leefomgeving kan worden gewaarborgd; benadrukt dat dit onder meer kan worden bereikt door vermindering van energieverbruik in alle sectoren, waarvoor een goed functionerende interne energiemarkt en infrastructuur een voorwaarde is, decentralisatie van de energievoorziening, meer gebruik van hernieuwbare energie, een betere bescherming van de biodiversiteit en door te zorgen voor een veerkrachtig ecosysteem;

86.  onderstreept dat LIFE+ met succes ten uitvoer is gelegd en dat hierbij is gebleken hoe belangrijk het behoud van de biodiversiteit en milieubescherming is; benadrukt dat de programma's voor natuur en biodiversiteit voldoende middelen moeten blijven ontvangen om de milieudoelen van de EU te halen, met name LIFE+ en NATURA 2000;

87.  wijst op de noodzaak van een horizontale aanpak, door het combineren van maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering en ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen - met name energiebesparende maatregelen - op alle beleidsterreinen, met inbegrip van extern beleid; is ervan overtuigd dat adequate stimulansen, zoals voorwaardelijkheid van EU-uitgaven en -wetgeving, de belangrijkste elementen zijn om de doelstellingen van Europa 2020 op dit terrein te verwezenlijken; is derhalve van mening dat acties op klimaatgebied moeten worden doorgevoerd in alle relevante uitgavensectoren waaronder de externe sector, en dat klimaateffectbeoordelingen moeten worden uitgevoerd voor nieuwe projecten; is van mening dat een groter deel van de opbrengsten van de Europese regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten moet worden geïnvesteerd in opvang van de gevolgen van klimaatverandering en in klimaatinnovatie;

88.  is van mening dat het aanpakken van de uitdaging van duurzaamheid, door middel van het invoeren van milieucriteria en het vergroten van de efficiency van hulpbronnen en energie ter bestrijding van klimaatverandering, een van de sleuteldoelstellingen is van de strategie Europa 2020;

89.  steun daarom het voorstel in de evaluatie van de begroting door de Commissie om de verplichting op te nemen duidelijk aan te geven welke sectorale programma's een bijdrage leveren aan de 20-20-20 doelstellingen voor klimaat en energie zoals gespecificeerd in de strategie Europa 2020, alsmede aan de doelstellingen van het vlaggenschipinitiatief „Efficiënt gebruik van grondstoffen in Europa”;

90.  benadrukt de wereldwijde verantwoordelijkheid van de EU op het gebied van de bestrijding van klimaatverandering; herinnert eraan dat toezeggingen op basis van de akkoorden van Kopenhagen en Cancun, gericht op het bijstaan van ontwikkelingslanden bij de bestrijding van klimaatverandering, „nieuw” moeten zijn en een aanvulling moeten vormen op de bestaande ontwikkelingshulp, waarbij tussen de twee beleidsgebieden een voldoende mate van samenhang moet worden verwezenlijkt; stelt voor om hiertoe een nieuw programma op te zetten; herinnert aan het standpunt van het Europees Parlement ten aanzien van de noodzaak de financiering van alle Europese beleidsvormen binnen de EU-begroting te houden; roept ertoe op de internationale toezeggingen van de EU op het gebied van klimaatverandering op te nemen in de EU-begroting om een maximaal hefboomeffect van de gemeenschapsmiddelen te bereiken;

Energie

91.  is ervan overtuigd dat het aandeel van energie in het komende MFK moet worden verhoogd; is van mening dat hernieuwbare energietechnologieën, energie-efficiëntie en energiebesparing hoofddoelstellingen moeten zijn en verzoekt de EU-middelen op deze gebieden dienovereenkomstig te verhogen; verzoekt de Commissie tastbare referentiepunten te ontwikkelen en ervoor te zorgen dat vastgestelde doelen worden bereikt, en dat deze op efficiënte wijze kunnen worden gecontroleerd in het kader van het Europees semester van beleidscoördinatie en met behulp van specifieke plannen zoals de nationale plannen ter verbetering van de energie-efficiëntie;

92.  onderstreept dat de financiële middelen voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op energiegebied moeten worden verhoogd met het oog op de ontwikkeling van duurzame en voor iedereen beschikbare energie; dringt erop aan dat het reeds goedgekeurde strategisch plan voor energietechnologie (SET-Plan) tijdens het komende MFK volledig ten uitvoer wordt gelegd, met inbegrip van voldoende middelen;

Een verbonden Europa

93.  benadrukt dat het, gelet op de enorme behoefte aan financiële middelen op het gebied van vervoer en energie-infrastructuur alsook vanwege de positieve externe effecten van deze projecten, noodzakelijk is een stimulerend regelgevingskader te ontwikkelen, teneinde publieke en private langetermijninvesteringen op deze gebieden te bevorderen; verzoekt om in samenwerking met langetermijninvesteerders innovatieve financiële instrumenten te ontwikkelen;

Trans-Europese energienetwerken

94.  benadrukt dat bij de besluitvorming over de financiering van de energie-infrastructuur voorrang gegeven moet worden aan energie-efficiëntie en hernieuwbare energieën; onderstreept dat het dringend noodzakelijk is de Europese energie-infrastructuur te moderniseren en op te waarderen, intelligente netwerken te ontwikkelen en interconnecties tot stand te brengen die nodig zijn voor de voltooiing van de interne energiemarkt, voor de diversificatie van bevoorradingsbronnen en aanvoerroutes met derde landen ter verhoging van de energievoorzieningszekerheid, voor de vergroting van het aandeel van hernieuwbare energie, en voor de verwezenlijking van onze energie- en klimaatdoelstellingen; neemt kennis van ramingen waaruit blijkt dat op dit terrein tegen 2020 omvangrijke investeringen ter hoogte van circa EUR 1000 miljard vereist zijn; vooral om de overdrachtscapaciteit te waarborgen, met inbegrip van een nieuwe productiecapaciteit en investeringen in elektriciteitsnetwerken; wijst erop dat de financiering voor de vereiste omvangrijke investeringen, bij de huidige prijzen op de wereldmarkt, voornamelijk afkomstig kan zijn uit de particuliere sector; benadrukt de noodzaak van een zo groot mogelijk effect van Europese financiering en van de benutting van de structuurfondsen en innovatieve financiële instrumenten ter financiering van prioritaire nationale en grensoverschrijdende Europese projecten op het gebied van energie-infrastructuur; benadrukt dat het nodig is een aanzienlijk bedrag uit de begroting van de Europese Unie toe te kennen aan innovatieve financiële instrumenten op dit terrein;

Trans-Europese vervoersnetwerken

95.  onderstreept dat investeren in een doeltreffende vervoersinfrastructuur voor Europa van cruciaal belang is om zijn concurrentievermogen te beschermen en de weg te bereiden voor economische groei op lange termijn na de crisis; is van mening dat de Trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-T) van essentieel belang zijn om een behoorlijke werking van de interne markt te waarborgen en een belangrijke ETW bieden, aangezien deze de toegankelijkheid en interoperabiliteit tussen de verschillende delen van de EU verbeteren door het waarborgen van grensoverschrijdende verbindingen, het wegnemen van knelpunten, een beter gebruik van systemen voor verkeersleiding en -informatie en intermodaliteit in grensoverschrijdende infrastructuur, waar de lidstaten in hun eentje niet in zouden investeren; is van mening dat de TEN-T een echt Europees kernnetwerk moeten vormen in plaats van losse nationale projecten en dat de financiering van kernprojecten geëvalueerd en herzien moet worden in het licht van de vooruitgang ter plaatse in termen van ETW; is dan ook vast van mening dat de TEN-T een hoofdprioriteit moeten blijven in het komende MFK;

96.  is van mening dat de voorwaardelijkheid moet worden versterkt door het opnemen van het „Use-it-or-lose-it”-beginsel (annulering); wanneer toegekende financiering niet is gebruikt, blijven de niet-bestede of geannuleerde middelen uit fondsen voor vervoer in de EU-begroting en worden zij niet terugbetaald aan de lidstaten;

97.  wijst erop dat een totale investering van EUR 500 miljard in de periode 2007-2020 nodig zal zijn voor TEN-T's; is daarom van mening dat een verhoging van de middelen in het volgende MFK voor de TEN-T noodzakelijk is, naast betere coördinatie tussen de EU en de lidstaten, alsmede tussen de fondsen waar de TEN-T gebruik van kunnen maken en de fondsen voor vervoersprojecten binnen het kader van het cohesiebeleid en territoriale samenwerking, om zo beter gebruik te maken van de beschikbare financieringsbronnen; benadrukt de rol die innovatieve financieringsinstrumenten, waaronder PPP en projectobligaties, kunnen spelen in de financiering van die projecten; is van mening dat bedragen uit het Cohesiefonds alleen mogen worden besteed wanneer de algemene beginselen van het Europees vervoersbeleid in acht worden genomen; is van mening dat de financiering van de TEN-T actief de doelstellingen van economische, sociale en territoriale samenhang moet opnemen, alsmede de verplichtingen op het gebied van duurzame ontwikkeling, met het oog op het bereiken van de doelstellingen van Europa 2020, en zoveel mogelijk voorrang moet geven aan koolstofarm vervoer;

98.  verzoekt de Commissie in het bijzonder rekening te houden met de noodzaak van het verplaatsen van het vracht- en personenvervoer naar meer duurzame en efficiënte vormen van vervoer, waarbij een efficiënte co-modaliteit in acht moet worden genomen; is van mening dat bij de komende herziening van de TEN-T-richtsnoeren oplossingen moeten worden gevonden voor de interoperabiliteit tussen nationale en grensoverschrijdende spoorwegstelsels en dat er voorwaarden aan de EU-uitgaven moeten worden gesteld om een werkelijk gezamenlijk Europees spoorwegbeleid te kunnen verwezenlijken, en dat ervoor moet worden gezorgd dat meer gebruik wordt gemaakt van binnen- en kustvaart;

Toerisme

99.  herinnert eraan dat toerisme op grond van het Verdrag van Lissabon een nieuwe bevoegdheid van de EU is, hetgeen derhalve ook in het komende MFK naar voren moet komen; benadrukt het belang van de bijdrage van toerisme aan de Europese economie en is van mening dat de Europese strategie voor toerisme gericht moet zijn op verbetering van het concurrentievermogen van de sector en moet worden ondersteund met voldoende financiële middelen in de komende periode;

Maritiem beleid

100.  erkent de cruciale rol die de zee en de oceanen in toenemende mate spelen bij de toekomstige wereldwijde economische groei; is van mening dat het geïntegreerd maritiem beleid moet worden voortgezet en gericht moet zijn op de aanpak van de uitdagingen waarmee kustgebieden en zeebekkens worden geconfronteerd, door steun aan „blauwe groei” en een duurzame maritieme economie; wenst dat de EU zich meer inzet voor de ondersteuning van een ambitieus maritiem beleid, waarmee Europa zijn internationale positie in deze strategische sector kan versterken; benadrukt dat voor dit beleid voldoende begrotingsmiddelen beschikbaar moeten worden gesteld;

Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
Bevordering van Europese cultuur en diversiteit

101.  benadrukt dat het bevorderen van een burgerschap van de Unie rechtstreekse gevolgen heeft voor het dagelijks leven van alle Europeanen en bijdraagt tot een beter inzicht in de kansen die het Uniebeleid biedt, en in hun grondrechten, die zijn vastgelegd in het Europees Handvest van de grondrechten en in de Verdragen; is ervan overtuigd dat gezorgd moet worden voor adequate financiering op het gebied van burgerschap;

102.  wijst erop dat het jeugd- en cultuurbeleid van wezenlijk belang is en één van de eerste prioriteiten vormt die moeten worden erkend wegens hun meerwaarde en de mogelijkheid om burgers te bereiken; roept de EU en de lidstaten op om het toenemende belang van de culturele en creatieve industrie voor de Europese economie en de gunstige neveneffecten voor andere economische sectoren te erkennen; benadrukt met klem dat dit beleid alleen volledig tot ontplooiing kan komen indien er voldoende financiering voor beschikbaar wordt gesteld, en vraagt om de mogelijkheden ervan volledig te benutten binnen de plattelandsontwikkeling en het cohesiebeleid;

103.  wijst nogmaals op het belang van sport voor gezondheid, economische groei en werkgelegenheid, toerisme en maatschappelijke integratie, en herinnert eraan dat artikel 165 van het VWEU de EU op dit gebied nieuwe bevoegdheden verleent; verwelkomt de mededeling van de Commissie over „Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport” (COM(2011)0012) als een eerste stap om de toegevoegde waarde van sport en vooral van dagelijkse beweging te evalueren en nadruk te leggen op de maatschappelijke, economische en organisatorische dimensie van sport;

Jeugdbeleid

104.  benadrukt dat de jeugd een belangrijke prioriteit voor de Unie moet vormen en dat de jeugddimensie in EU-beleid en EU-programma's zichtbaar moet zijn en versterkt moet worden; is van oordeel dat de jeugd als een horizontaal EU-thema moet worden beschouwd, waarbij synergieën tot stand worden gebracht tussen verschillende beleidsterreinen die betrekking hebben op jeugd, onderwijs en mobiliteit; verwelkomt het vlaggenschipinitiatief „Jeugd in beweging” als een hoeksteen van de Europa 2020-strategie; benadrukt met name dat programma's met een jongerenaspect als Levenslang leren en Jeugd in actie, die worden gekenmerkt door lage kosten per begunstigde en derhalve uiterst doelmatig zijn, gehandhaafd moeten worden als afzonderlijke programma's in het volgende MFK, en dat er veel meer in geïnvesteerd moet worden;

Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

105.  benadrukt dat het creëren van een stabiele cultuur van grondrechten en gelijkheid, zoals vastgelegd in het Verdrag van Lissabon, een prioriteit voor Europa moet blijven; benadrukt dat deze waarden weliswaar in de hele begroting moeten worden toegepast, maar dat tevens een adequate en doelgerichte financiering gewaarborgd moet zijn;

106.  wijst erop dat de Unie alleen economische, culturele en sociale groei kan doormaken in een stabiele, rechtvaardige en veilige omgeving, waarin de grondrechten worden geëerbiedigd en gehandhaafd en de burgerlijke vrijheden zijn gewaarborgd; is derhalve van mening dat een doeltreffend justitieel en binnenlands beleid een voorwaarde is voor economisch herstel en een wezenlijk element vormt van een breder politiek en strategisch verband; onderstreept het belang van het integreren van de prioriteiten van de EU op het gebied van „binnenlands” beleid in de externe dimensie van de Unie, met inbegrip van het Europees nabuurschapsbeleid, met name gezien de gevolgen die de toenemende migratie zal hebben op de ontwikkeling van het EU-beleid met betrekking tot derde landen; benadrukt de noodzaak van een adequate financiering van het immigratie-, asiel- en veiligheidsbeleid, waarbij echter wel rekening moet worden gehouden met de prioriteiten van de EU bij de uitvoering van dat beleid;

107.  wijst op de noodzaak van een geïntegreerde aanpak van dringende problemen op het gebied van immigratie en asiel en van het beheer van de buitengrenzen van de Unie, waarvoor voldoende financiering en ondersteunende instrumenten om in noodsituaties op te kunnen treden beschikbaar moeten komen en waarbij alle lidstaten in een geest van eerbiediging van de mensenrechten en solidariteit moeten samenwerken, met inachtneming van nationale verantwoordelijkheden en een duidelijke taakomschrijving; constateert dat in dit opzicht de steeds groter worden uitdagingen waarmee FRONTEX, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken en de beschikbare fondsen voor solidariteit en het beheer van de migratiestromen, worden geconfronteerd naar behoren in aanmerking moeten worden genomen;

108.  wijst erop dat de middelen die op de begroting van de Unie zijn bestemd voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid relatief beperkt zijn en benadrukt dat in het toekomstige MFK voor dit beleid passende en objectief te rechtvaardigen financiering beschikbaar moet komen om de Unie in staat te stellen haar activiteiten uit te voeren, in het bijzonder met betrekking tot haar nieuwe taken, zoals omschreven in het programma van Stockholm en het Verdrag van Lissabon;

109.  benadrukt dat gewerkt moet worden aan betere synergieën tussen verschillende fondsen en programma's en wijst erop dat door vereenvoudiging van het beheer van de fondsen en door het toestaan van kruisfinanciering meer middelen aan gemeenschappelijke doelstellingen toegewezen kunnen worden; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om het totale aantal begrotingsinstrumenten voor binnenlandse zaken te beperken en onder te brengen in een tweepijlerstructuur, en waar mogelijk gedeeld beheer toe te passen; is van mening dat deze benadering een aanzienlijke bijdrage levert aan de vereenvoudiging, rationalisatie, consolidatie en transparantie van de huidige fondsen en programma's; benadrukt echter dat gewaarborgd moet worden dat de verschillende doelstellingen van het binnenlandse beleid niet vermengd worden;

Europa als wereldspeler

110.  herhaalt ernstig bezorgd te zijn over de chronische onderfinanciering en het bijzonder acute gebrek aan flexibiliteit bij de tenuitvoerlegging van de externe activiteiten van de Unie, vanwege de onvoorspelbare aard van ontwikkelingen in de wereld en terugkerende internationale crisis en noodsituaties; onderstreept daarom de noodzaak om de kloof tussen haar doelstellingen op het gebied van het buitenlands beleid en de daarvoor beschikbare middelen te dichten, door te zorgen voor passende financiële middelen en mechanismen voor een doeltreffende flexibiliteit, teneinde de Unie in staat te stellen te reageren op wereldwijde uitdagingen en onvoorziene gebeurtenissen; verzoekt nogmaals ervoor te zorgen dat begrotingsgevolgen die voortkomen uit nieuwe verantwoordelijkheden en taken die de Unie op zich neemt reeds geprogrammeerde bedragen aanvullen, om eerdere prioriteiten niet in gevaar te brengen;

111.  wijst op de discrepantie tussen enerzijds de hoogte van de wereldwijde financiële steun die de Unie verleent en anderzijds de vaak beperkte invloed van de Unie bij onderhandelingen op dit gebied en benadrukt dat de politieke rol en invloed van de Unie in internationale instellingen en fora versterkt moeten worden; is van mening dat de EU erop moet toezien dat haar politieke rol evenredig is aan de financiële steun die zij verleent;

Europese dienst voor extern optreden (EDEO)

112.  wijst erop dat de EDEO zich nog in de „opbouwfase” bevindt; benadrukt dat overeenkomstig het besluit van de Raad van 26 juli 2010 „op begrotingsneutraliteit gerichte kosteneffectiviteit het beginsel [moet] zijn dat aan de oprichting van de EDEO ten grondslag ligt”(6); onderstreept dat de nieuwe dienst voldoende middelen moet krijgen, zodat de EU haar doelstellingen en rol als globale speler kan vervullen; benadrukt daarom dat deze nieuwe dienst ten volle gebruik moet maken van een grotere efficiency door het samenvoegen van middelen op het niveau van de Unie en te profiteren van synergieën met de lidstaten, waarbij dubbel werk, bestaande of potentiële overlappingen, gebrek aan logica en samenhang worden vermeden en geld besnoeid en bespaard wordt in alle nationale begrotingen, zodat wordt getoond dat de diplomatie van de Unie een werkelijke toegevoegde waarde biedt;

Armoedebestrijding

113.  herinnert eraan dat de termijn van 2015 voor het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDO) en het gemeenschappelijk streefcijfer van 0,7% van het bruto nationaal inkomen (BNI) voor officiële ontwikkelingshulp binnen het volgende meerjarig financieel kader valt; benadrukt daarom dat een passend algemeen niveau van ontwikkelingssamenwerking en financiering vereist is om de Unie en haar lidstaten in staat te stellen haar verplichtingen op dit gebied na te komen, met inbegrip van de financiële toezeggingen in het kader van het akkoord van Kopenhagen en de overeenkomst van Cancun; benadrukt daarnaast dat toekomstige financiële toezeggingen die bedoeld zijn om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het bestrijden van de klimaatverandering dan wel bij het aanpassen aan de effecten van die klimaatverandering, eveneens aanvullend van aard moeten zijn, waarbij er tussen de twee beleidsterreinen sprake moet zijn van coherentie; dringt er bij de lidstaten op aan onverwijld actie te ondernemen om hun streefcijfers op het gebied van de officiële ontwikkelingshulp te behalen en hun toezeggingen op ontwikkelingsgebied gestand te doen;

114.  benadrukt de noodzaak om het juiste evenwicht te vinden tussen rechtstreekse begrotingssteun enerzijds en de financiering van duurzame projecten anderzijds; benadrukt dat ontwikkelingshulp integratiegericht moet worden besteed en dat daarbij de meest gemarginaliseerde en uitgesloten groepen bereikt moeten worden;

115.  vraagt daarom nogmaals het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) in de begroting onder te brengen, aangezien dit de samenhang en transparantie zal vergroten; benadrukt evenwel dat de opname van het EOF in de EU-begroting moet leiden tot een verhoging van de totale EU-begroting met het bedrag dat oorspronkelijk voor de financiering van het EOF was bestemd;

116.  is van mening dat de Europese Commissie/de EDEO het effect van de EU-hulp systematisch moet toetsen, niet alleen om de effectiviteit van de uit de EU afkomstige ontwikkelingshulp te verbeteren, maar ook om de synergieën tussen de Europese en de nationale ontwikkelingshulp te verbeteren, overeenkomstig de verklaring van Parijs;

117.  acht het van belang dat de ontwikkelingshulp die door de EU wordt verstrekt in de begunstigde landen een duurzame ontwikkeling bevordert; benadrukt dat er criteria opgesteld en beoordelingen uitgevoerd moeten worden in het kader waarvan met deze doelstelling rekening wordt gehouden;

118.  wijst erop dat het hoogste percentage van de armste mensen in de wereld, in opkomende economieën woont; dringt er , teneinde de betreffende regeringen aan te sporen om op hun grondgebied de armoede effectiever te bestrijden, echter op aan geleidelijk alternatieve regelingen in te voeren voor de ontwikkelingssamenwerking met deze landen, bijvoorbeeld op basis van medefinanciering;

De waarden en belangen van de EU wereldwijd behartigen

119.  benadrukt dat het buitenlands beleid van de EU gebaseerd moet zijn op de beginselen en waarden waar de Unie op gegrondvest is, te weten democratie, eerbiediging van de mensenrechten, verscheidenheid, grondrechten en de rechtsstaat; wijst er nogmaals op dat de Unie over meer passende en doelgerichte middelen moet kunnen beschikken om deze waarden wereldwijd uit te kunnen dragen en het gebied van vrede en stabiliteit uit te breiden in buurlanden; wijst op de bijzondere bijdrage die wordt geleverd via het EIDHR;

120.  is van mening dat de EU binnen de internationale gemeenschap een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om veiligheid, democratie en welvaart te bevorderen in de buurlanden van Europa, waar economische ontwikkeling en toenemende stabiliteit rechtstreeks in het belang van de EU zijn; is daarom van mening dat het aanknopen van nauwe en vruchtbare betrekkingen met buurlanden een prioriteit moet blijven op de externe agenda van de Unie; benadrukt dat de Unie haar financiële inspanningen moet opvoeren om belangrijke uitdagingen aan te kunnen gaan, zoals steun voor de overgang naar en consolidatie van democratie, goed bestuur; mensenrechten, en om de hoge verwachtingen te kunnen waarmaken die voortvloeien uit deze morele verantwoordelijkheid; meent tegelijkertijd dat een meer gerichte inzet van middelen minstens zo belangrijk is als financieringsniveaus; roept daarom op tot versterking van de voorwaardelijkheid in de EU-steunprogramma's met het oog op verbetering van de democratische ontwikkeling en een solide begrotingsbeheer, het terugdringen van het corruptieniveau, en het vermogen om steun van de EU op een transparante, effectieve en controleerbare wijze te gebruiken;

121.  merkt op dat de EU een nieuwe uitbreidingsronde nadert, met name in de richting van de Westelijke Balkan; vraagt dat in het volgende MFK de kosten van toekomstige uitbreidingen in aanmerking worden genomen, met name door adequate financiering toe te wijzen aan het pretoetredingsinstrument; is van mening dat het IPA prioriteit moet geven aan het steunen van de verbeteringen die noodzakelijk zijn om kandidaat-lidstaten in staat te stellen de Gemeenschapswetgeving na te leven en het gebruik van EU-middelen, met name voor maatschappelijke organisaties , sociale partners, minderheden, NGO's, cultureel erfgoed, en lokale en regionale overheden te vergemakkelijken;

122.  onderstreept dat de Unie haar beleid snel moet aanpassen met het oog op de nieuwe opkomende landen en nieuwe strategische partnerschappen met die landen moet opzetten; verzoekt de Commissie in dit verband een beleidsinstrument voor te stellen dat gericht is op activiteiten die niet samenhangen met officiële ontwikkelingshulp, maar behoren tot gebieden van gezamenlijk belang;

123.  is van mening dat, gelet op de toenemende mondiale uitdagingen alsook de mondiale verantwoordelijkheden van de Unie, vooral in het licht van de huidige politieke ontwikkelingen in de Arabische wereld, een herstructurering van de externe financiële instrumenten van de EU onvermijdelijk wordt; pleit dan ook voor een grondige herziening en een meer strategische toepassing van de externe instrumenten van de EU en voor de ontwikkeling van nieuwe vormen van samenwerkings- en uitvoeringsmechanismen met partnerlanden, teneinde het effect en de zichtbaarheid van het externe optreden van de EU te vergroten en de overkoepelende doelstelling van meer logisch verband en samenhang van het externe optreden van de EU te verwezenlijken; benadrukt dat in het volgende MFK de beleidssamenhang ondersteund moet worden, namelijk door ervoor te zorgen dat het beleid en de uitgaven van de EU op het gebied van de landbouw, visserij, handel en energie niet rechtstreeks strijdig zijn met de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid;

Reageren op crisissituaties

124.  wijst er nogmaals op dat crisispreventie en -beheer belangrijke prioriteiten van de EU zijn; benadrukt derhalve dat op dit gebied moet worden gezorgd voor doeltreffende en passend gefinancierde instrumenten ; is van mening dat het huidige stabiliteitsinstrument een belangrijk instrument blijft voor een onmiddellijke reactie van de Unie op crisissituaties, maar dat er meer nadruk moet worden gelegd op preventieve acties op langere termijn, met inbegrip van vredesopbouw en conflictpreventie, in het bijzonder door middel van beter reagerende geografische programma's;

125.  is van mening dat humanitaire hulp een sleutelrol speelt in de externe betrekkingen van de EU; wijst op de tendens dat zich vaker natuurrampen voltrekken en dat de gevolgen daarvan verwoestender worden, terwijl als gevolg van de strijd om natuurlijke reserves zoals energie, water en grondstoffen vaker conflicten zullen oplaaien; benadrukt de noodzaak van passende toewijzingen op de begroting voor het instrument voor humanitaire hulp en de reserve voor noodhulp, ten einde de jaarlijkse ad hoc-verzoeken van de Commissie om aanvullende financiering te voorkomen; deze begroting moet onafhankelijk blijven om de neutraliteit van humanitaire hulp – gescheiden van andere (bijv. geopolitieke) overwegingen of belangen – te waarborgen;

Administratie

126.  is van mening dat een hoogwaardig overheidsapparaat, zowel op Unie- als op nationaal niveau, van wezenlijk belang is voor het bereiken van de strategische doelen van de Europa 2020-strategie; verzoekt de Commissie een duidelijke analyse te presenteren van de administratieve uitgaven in de periode na 2013, naar behoren rekening houdend met de inspanningen om de overheidsuitgaven te consolideren, met de nieuwe taken en bevoegdheden die de Unie dankzij het Verdrag van Lissabon heeft gekregen, en met de grotere efficiency die bereikt kan worden door optimaal gebruik van personeel, in het bijzonder door herplaatsing en nieuwe technologieën;

127.  wijst erop dat bij een dergelijke analyse moet worden onderzocht hoeveel ruimte er is voor synergieën en, met name, besparingen, onder andere door herstructurering, verdere interinstitutionele samenwerking, herziening van de werkmethoden en de werklocatie van elke instelling en elk orgaan, betere afbakening van de taken van de instellingen en agentschappen, de financiële gevolgen voor de middellange en lange termijn van het gebouwenbeleid, de pensioenstelsels en andere statutaire bepalingen voor medewerkers van EU-instellingen; meent dat deze analyse kan tonen dat de totale administratieve begroting van de EU kan worden beperkt, zonder dat dit ten koste gaat van de hoge kwaliteit, de prestaties en de aantrekkelijkheid van het openbaar bestuur van de EU;

128.  vestigt er de aandacht op dat het tot aanzienlijke besparingen zou kunnen leiden als het Europees Parlement slechts één zetel had;

Deel IV: Opzet en structuur van het financieel kader
Een structuur die de prioriteiten doet uitkomen

129.  is van mening dat de structuur van het volgende MFK zowel de continuïteit van de planning als de flexibiliteit binnen en tussen rubrieken moet waarborgen en de tekortkomingen van het huidige MFK moet vermijden, met name binnen subrubriek 1a „Concurrentiekracht ter bevordering van groei en werkgelegenheid”, 3b „Burgerschap'en 4 ”Externe betrekkingen„; is van mening dat de structuur van het MFK ervoor moet zorgen dat de politieke en begrotingsprioriteiten van de EU zichtbaarder worden voor de Europese burgers; dringt er met het oog hierop op aan om af te zien van onnodige radicale veranderingen en de huidige structuur te consolideren en te verbeteren;

130.  wijst er nogmaals op dat de Europa 2020-strategie als voornaamste referentie op beleidsgebied moet fungeren voor het volgende MFK; is derhalve van mening dat de structuur een weerspiegeling moet vormen van en politieke zichtbaarheid moet verlenen aan de Europa 2020-doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei; stelt daarom een nieuwe structuur voor die alle interne beleidsmaatregelen onder de titel „Europa 2020” in één enkele rubriek samenbrengt;

131.  stelt voor binnen de rubriek Europa 2020 vier subrubrieken in te voeren voor onderling verbonden beleidsvormen, hetgeen ten goede moet komen aan de coördinatie, en synergieën bij de tenuitvoerlegging moet opleveren; stelt derhalve voor een subrubriek in te voeren voor kennisgerelateerd beleid; een tweede subrubriek voor cohesiebeleid, waarin de horizontale aard en de bijdrage daarvan tot alle doelstellingen van Europa 2020 worden weerspiegeld, alsmede sociaal beleid; een derde subrubriek voor beleid inzake duurzaamheid en een efficiënt gebruik van grondstoffen; en een vierde subrubriek voor burgerschap, waarin de subrubrieken 3a (burgerschap) en 3b (vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) van het huidige MFK gezamenlijk worden ondergebracht, gezien de problemen die zich vroeger hebben voorgedaan toen een aantal kleine programma's werd bijeengebracht binnen een kleine subrubriek;

132.  is van mening dat het volgende MFK de mogelijkheid moet bieden om binnen de rubriek „Europa 2020” grootschalige projecten die van strategisch belang zijn voor de Unie af te schermen; is van mening dat er een langetermijnbijdrage aan deze projecten moet worden geleverd vanuit de EU-begroting teneinde de voortgang van de planning en de stabiliteit van de organisatie te garanderen; is van mening dat aanvullende financiële middelen die eventueel nodig zijn voor deze grootschalige projecten, niet mogen worden onttrokken aan kleinere succesvolle projecten die worden gefinancierd uit de EU-begroting;

133.  is van mening dat het, gezien het geïntegreerde karakter van de Europa 2020-strategie, en om te waarborgen dat de begrotingsmiddelen op de juiste wijze in overeenstemming worden gebracht met de geleidelijke ontwikkeling van de strategie, van wezenlijk belang is te zorgen voor een hogere mate van flexibiliteit tussen de vier Europa 2020-subrubrieken;

134.  wijst op de problemen die kunnen optreden wanneer een aantal vrij kleine programma's bijeen wordt gebracht binnen een kleine subrubriek; stelt daarom voor de subrubrieken 3a (burgerschap) en 3b (vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) van het MFK 2007-2013 onder te brengen in een enkele subrubriek;

135.  stelt voor een rubriek voor extern beleid te handhaven;

136.  stelt voor een rubriek voor administratie te handhaven;

137.  dringt aan op de invoering van een „algemene MFK-marge”, die dient voor alle rubrieken onder de algemene MFK-marge en boven de aparte beschikbare marges van elke rubriek en die moet worden geactiveerd in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure; meent dat in een dergelijke marge ook de niet bestede reserves moeten worden opgenomen, alsook de geannuleerde en niet bestede kredieten (betalingsverplichtingen en betalingen) van het voorgaande begrotingsjaar;

138.  is bovendien van mening dat, teneinde de transparantie en zichtbaarheid te verbeteren, een bijkomende „reservemarge” onder het plafond van eigen middelen en boven het MFK-plafond moet worden gebruikt om rekening te houden met de risico's van niet-terugbetaling die verbonden zijn aan de leninggaranties van het Europees Financieel Stabilisatiemechanisme en de faciliteit voor de financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van niet tot de eurozone behorende lidstaten, alsook een mogelijke interventie van de EU-begroting in het Europees Stabiliteitsmechanisme na 2013;

139.  dringt er bij de Commissie op aan om in een bijlage bij de EU-begroting een overzicht te geven van alle uitgaven in verband met de EU die buiten de EU-begroting worden gedaan na een intergouvernementele procedure; is van mening dat deze jaarlijks verstrekte informatie een volledig beeld zal geven van de investeringen die de lidstaten besluiten te doen op EU-niveau;

140.  stelt voor dat in de EU-begroting alle investeringen in elk gebied van het EU-beleid, ook investeringen vanuit andere delen van de EU-begroting, duidelijk moeten worden geïdentificeerd; is ook van mening dat de Commissie een schatting moet maken van de investeringsbehoeften die zijn voorzien voor de gehele duur van de programmeringsperiode;

141.  roept de Commissie dringend op in haar ontwerpbegroting gedetailleerde informatie op te nemen over de inkomstenzijde van de EU-begroting, zoals doorgegeven aan de begrotingsautoriteit van de EU; merkt op dat een gezamenlijke presentatie van de inkomsten- en uitgavenzijde van de begroting de gangbare praktijk is voor alle nationale begrotingen; is er stellig van overtuigd dat op deze manier een permanent debat over het financieringsstelsel van de Unie op gang zal worden gehouden, waarbij het volledig erkent dat de begrotingsautoriteit momenteel geen bevoegdheid heeft om veranderingen voor te stellen voor dit deel van de begroting;

142.  stelt daarom de volgende structuur voor het volgende MFK voor:

1. Europa 2020

1a. Kennis voor groei

Met inbegrip van onderzoek en innovatie, onderwijs en levenslang leren en internemarktbeleid.

1b. Cohesie voor groei en werkgelegenheid

Met inbegrip van cohesie- (economisch, sociaal en territoriaal) en sociaal beleid.

1c. Beheer van grondstoffen en duurzame ontwikkeling

Met inbegrip van beleid inzake landbouw, plattelandsontwikkeling, visserij, milieu, klimaatverandering, energie en vervoer.

1d. Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

Met inbegrip van beleid inzake cultuur, jeugd, communicatie en grondrechten en vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

2. Europa als wereldspeler

Met inbegrip van beleid inzake extern optreden, nabuurschap en ontwikkeling.

3. Administratie

BIJLAGE

Reageren op veranderende omstandigheden flexibiliteit

143.  herhaalt zijn standpunt zoals verwoord in zijn resolutie van 25 maart 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013(7), dat meer flexibiliteit binnen en tussen rubrieken een absolute noodzaak is voor het functioneringsvermogen van de Unie, niet alleen om de nieuwe uitdagingen van de EU het hoofd te kunnen bieden, maar ook om het besluitvormingsproces binnen de instellingen te vereenvoudigen;

Tussentijdse evaluatie

144.  benadrukt de noodzaak, indien de duur van het MFK langer dan 5 jaar bedraagt, van een verplichte tussentijdse herziening om een kwantitatieve en kwalitatieve analyse en beoordeling van de wijze waarop het MFK functioneert mogelijk te maken; onderstreept dat de tussentijdse herziening in de toekomst een juridisch bindende verplichting moet worden als onderdeel van de MFK-verordening, met een specifieke procedure en een verbindend tijdschema, om de volledige betrokkenheid van het Parlement in zijn rol van wetgevende en begrotingsautoriteit te waarborgen; benadrukt dat de plafonds voor de resterende periode ook werkelijk moeten kunnen worden aangepast indien de herziening uitwijst dat ze ontoereikend zijn;

Herziening van de plafonds

145.  wijst erop dat de mate van flexibiliteit die het herzieningsmechanisme feitelijk biedt afhangt van de procedure voor uitvoering ervan, en dat de Raad over het algemeen terughoudend is om deze te gebruiken; acht het van wezenlijk belang dat de toekomstige mechanismen voor herziening , als de aanpassing van de uitgavenplafonds een realistische mogelijkheid moet blijven, een vereenvoudigde procedure omvatten voor aanpassingen die beneden een overeengekomen drempel blijven; verzoekt daarnaast om handhaving van de mogelijkheid om het algehele MFK-plafond te verhogen;

Het waarborgen van adequate marges en flexibiliteit onder de plafonds

146.  benadrukt dat gezorgd moet worden voor voldoende reserves voor elke rubriek; neemt met belangstelling kennis van het voorstel van de Commissie om een vast percentage voor marges vast te stellen; is echter van mening dat deze mogelijkheid alleen voor meer flexibiliteit kan zorgen indien de toekomstige plafonds hoog genoeg worden vastgesteld, zodat deze aanvullende manoeuvreerruimte mogelijk wordt;

147.  wijst erop dat flexibiliteit onder de plafonds op alle mogelijke manieren moet worden vergroot en verwelkomt het voorstel dat de Commissie in haar evaluatie van de begroting doet;

148.  acht het belangrijk de mogelijkheid te handhaven om uitgaven binnen het meerjarige totaalbedrag van een rubriek naar voren of naar achteren te verschuiven, om anticyclische maatregelen en een zinnige reactie op grote crises mogelijk te maken; is in dit verband van mening dat het huidige flexibele stelsel voor wetgevingshandelingen goed genoeg heeft gefunctioneerd in het huidige MFK; verzoekt derhalve om handhaving van de flexibiliteitsdrempel van 5% boven of onder de in medebeslissing vastgestelde bedragen in het volgende MFK;

149.  is van mening dat ongebruikte marges en vrijgekomen kredieten (zowel vastleggingen als betalingen) van de begroting van het ene jaar als één bedrag moeten worden overgedragen naar de begroting van het volgende jaar en een algemene marge binnen het MFK moeten vormen die kan worden toegewezen aan de verschillende rubrieken, in overeenstemming met de geraamde vraag daarnaar; vindt derhalve dat het geld dat is toegewezen aan de EU-begroting uitsluitend binnen dit kader mag worden uitgegeven en niet mag worden teruggegeven aan de lidstaten, zoals momenteel gebeurt;

150.  is daarnaast van mening dat deze voorstellen moeten worden aangevuld met de mogelijkheid om op flexibele wijze in hetzelfde jaar bedragen te herschikken tussen rubrieken en door de flexibiliteit tussen subrubrieken te vergroten;

151.  wijst er nogmaals op dat het besluitvormingsproces zodanig moet worden opgezet dat een doeltreffend gebruik van deze instrumenten mogelijk wordt;

Flexibiliteitsmechanismen

152.  acht het van wezenlijk belang de speciale instrumenten (flexibiliteitsinstrument, Europees instrument voor aanpassing aan de globalisering, solidariteitsfonds van de EU, reserve voor noodhulp) die ad hoc kunnen worden ingezet, te handhaven door de inzet ervan verder te vergemakkelijken en ze te voorzien van passende bedragen, en door eventueel in de toekomst nieuwe instrumenten op te zetten; benadrukt dat de inzet van dergelijke aanvullende financieringsbronnen moet plaatsvinden overeenkomstig de Gemeenschapsmethode;

153.  is van mening dat het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF) geslaagd is in het bieden van Europese solidariteit en ondersteuning aan werknemers die overtollig zijn geraakt vanwege de nadelige gevolgen van de globalisering en de wereldwijde financiële en economische crisis, en derhalve gehandhaafd moet worden binnen het nieuwe MFK; vindt echter dat de procedures voor het uitvoeren van de ondersteuning vanuit het EFG te tijdrovend en te ingewikkeld zijn; verzoekt de Commissie om manieren voor te stellen waarop deze procedures in de toekomst vereenvoudigd en verkort kunnen worden;

154.  is van mening dat het flexibiliteitsinstrument, dat van alle flexibiliteitsmechanismen het meest volledig ten uitvoer is gelegd, van wezenlijk belang is voor het bewerkstelligen van aanvullende flexibiliteit; stelt voor om het aanvangsbedrag voor het flexibiliteitsinstrument aanzienlijk te verhogen en daarnaast een jaarlijkse verhoging door te voeren gedurende de periode van het MFK, en de mogelijkheid te behouden om het ongebruikte jaarlijkse bedrag over te dragen naar het jaar n+2;

155.  wijst erop dat de middelen die de afgelopen jaren beschikbaar waren voor acute natuur- en humanitaire rampen ontoereikend zijn gebleken; roept daarom op tot een aanzienlijke verhoging van het bedrag van de reserve voor noodhulp, en tevens tot de invoering van de mogelijkheid om het instrument voor een meerjarige periode in te zetten;

De looptijd van het meerjarig financieel kader

156.  benadrukt dat bij het vaststellen van de looptijd van het volgende MFK evenwicht moet worden gevonden tussen stabiliteit voor de programmacycli en de uitvoering van afzonderlijke beleidsmaatregelen, en de duur van de politieke cycli van de instellingen - met name de Commissie en het Europees Parlement; herinnert eraan dat een langere periode een grotere flexibiliteit vergt;

157.  meent dat een cyclus van vijf jaar volledig in overeenstemming is met de uitdrukkelijke wens van het Parlement om de duur van het MFK zoveel mogelijk aan te passen aan de duur van de politieke cycli van de instellingen, om redenen van democratische controleerbaarheid en verantwoordelijkheid. vreest echter dat een looptijd van vijf jaar in dit stadium te kort zou kunnen zijn voor beleidsmaatregelen waarvoor een langere programmering nodig is (d.w.z. cohesie, landbouw, TEN's) en niet volledig in overeenstemming zou zijn met de vereisten in verband met de duur van de programmering en tenuitvoerlegging van die beleidsmaatregelen;

158.  wijst erop dat een MFK van 10 jaar, zoals de Commissie voorstelt in haar evaluatie van de begroting, kan zorgen voor een hoge mate van stabiliteit en voorspelbaarheid van de financiële programmeringsperiode, maar dat de rigiditeit van het MFK , aangezien de algemene plafonds en de belangrijkste wetsinstrumenten voor 10 jaar zouden worden vastgelegd, zou toenemen, waardoor aanpassingen aan nieuwe ontwikkelingen zeer moeilijk zouden worden; is evenwel van mening dat een cyclus van 5+5 jaar alleen mogelijk is indien met de Raad overeenstemming wordt bereikt over een maximaal niveau van flexibiliteit en over een verplichte tussentijdse beoordeling, en indien dit wordt vastgelegd in de MFK-verordening;

159.  is van mening dat voor het volgende MFK een cyclus van 7 jaar, tot aan 2020, de voorkeur verdient als overgangsoplossing, aangezien dit kan zorgen voor meer stabiliteit door de continuïteit van de programma's gedurende een langere periode te waarborgen, en aangezien hiermee tevens een duidelijk verband wordt gelegd met de Europa 2020-strategie; benadrukt echter dat alle opties voor de looptijd van het volgende MFK gepaard moeten gaan met adequate financiering en een passende en goed gefinancierde flexibiliteit binnen en buiten het kader, om de problemen die zich in 2007-2013 hebben voorgedaan te voorkomen;

160.  vindt dat een besluit over een nieuw MFK van 7 jaar niet de mogelijkheid mag uitsluiten om te kiezen voor een looptijd van 5 jaar of 5+5 jaar vanaf 2021; herhaalt zijn overtuiging dat het gelijkschakelen van het financiële programma met het mandaat van het Europees Parlement en van de Commissie de democratische verantwoordelijkheid, verantwoordingsplicht en legitimiteit zal vergroten;

Deel V: Middelen en plannen op elkaar afstemmen: het verband tussen uitgaven en de hervorming van de financiering van de EU
Voldoende begrotingsmiddelen

161.  is zich volledig bewust van de moeilijke bezuinigingen die veel lidstaten op hun begroting doorvoeren en wijst er nogmaals op dat het verwezenlijken van een ETW en het waarborgen van goed financieel bestuur - efficiency, doeltreffendheid, zuinigheid - meer dan ooit de richtsnoeren voor de EU-begroting moeten zijn;

162.  benadrukt dat de EU-begroting, ongeacht uitvoerbare besparingen, op het huidige algehele niveau van 1% van het BNI niet in staat is om het tekort aan financiering te dekken dat het gevolg is van extra financieringsbehoeften die voortvloeien uit het Verdrag en uit bestaande beleidsmaatregelen en verplichtingen, zoals:

   het bereiken van de kerndoelstellingen van Europa 2020 op de gebieden werkgelegenheid, O&O, klimaat en energie, onderwijs en armoedebestrijding;
   de stijging van de uitgaven voor onderzoek en innovatie van momenteel 1,9% van het BNP naar 3% van het BNP, in totaal ongeveer EUR 130 mia. per jaar aan publieke en particuliere bestedingen;
   de nodige investeringen in infrastructuur;
   de essentiële volwaardige en op transparante wijze berekende financiering van grootschalige projecten die zijn goedgekeurd door de Raad, zoals ITER en Galileo alsmede het Europese ruimtebeleid;
   de nog niet kwantificeerbare extra toewijzingen die nodig zijn op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, waaronder de Europese dienst voor extern optreden en het Europees nabuurschapsbeleid;
   de extra financieringsbehoeften in verband met de toekomstige uitbreiding van de EU;
   de financiering van het Europees financieel stabilisatiemechanisme en het Europees stabilisatiemechanisme na 2013, om de Eurozone en de EU te voorzien van de begrotingsstabiliteit die nodig is om de schuldencrisis te boven te komen;
   de uitgaven in verband met de verwezenlijking van de Millennium ontwikkelingsdoelen, namelijk 0,7% van het BNI te besteden aan ontwikkelingshulp, d.w.z. ca. EUR 35 mia. per jaar méér dan de huidige 0,4% van het BNI;
   de toezeggingen op basis van de akkoorden van Kopenhagen en Cancun, gericht op het bijstaan van ontwikkelingslanden bij de bestrijding van klimaatverandering en de aanpassing aan de gevolgen daarvan, die „nieuw en aanvullend” moeten zijn ten opzichte van de toezeggingen gedaan in het kader van de MOD, en die neerkomen op USD 100 mia. per jaar tegen 2020, waarvan ongeveer een derde door de EU moet worden bijgedragen;

163.  is er daarom vast van overtuigd dat het bevriezen van het volgende MFK op het niveau van 2013 , zoals geëist door sommige lidstaten, geen realistische optie is; wijst erop dat slechts een bescheiden bijdrage kan worden geleverd tot het realiseren van de afgesproken doelen en toezeggingen van de Unie en het beginsel van solidariteit in de Unie, zelfs als het niveau van de middelen van het volgende MFK 5% hoger ligt dan het niveau van 2013(8) ; is er daarom van overtuigd dat de middelen van het volgende MFK met ten minste 5% moeten worden verhoogd; vraagt de Raad, indien hij deze benadering niet deelt, duidelijk aan te geven welke van zijn politieke prioriteiten of projecten geheel opgegeven kunnen worden, ondanks de bewezen Europese meerwaarde daarvan;

164.  wijst er nogmaals op dat de Unie zonder voldoende aanvullende middelen in het MFK na 2013 niet in staat zal zijn te voldoen aan de bestaande beleidsprioriteiten, te weten de prioriteiten in verband met Europa 2020 en de nieuwe taken die het Verdrag van Lissabon met zich meebrengt, en al helemaal niet bij machte zou zijn te reageren op onverwachte gebeurtenissen;

165.  merkt op dat het plafond van eigen middelen ongewijzigd is sedert 1993; meent dat het plafond van eigen middelen geleidelijk zou moeten worden aangepast, aangezien de lidstaten meer bevoegdheden aan de Unie verlenen en meer doelstellingen voor de Unie vastleggen; meent dat het huidige plafond van eigen middelen dat de Raad unaniem heeft vastgesteld(9), wel voldoende budgettaire ruimte laat om de meest dringende uitdagingen voor de Unie aan te gaan, maar dat dit nog steeds onvoldoende zou zijn om het mogelijk te maken dat de EU-begroting zich ontwikkelt tot een reëel instrument voor Europees economisch bestuur of om een grote bijdrage te kunnen leveren aan de investeringen in de EU 2020-strategie op EU-niveau;

Een transparanter, eenvoudiger en eerlijker stelsel van financiering

166.  wijst er nogmaals op dat overeenkomstig het Verdrag van Lissabon „de begroting , onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen [wordt] gefinancierd”; benadrukt dat de wijze waarop het stelsel van eigen middelen zich heeft ontwikkeld, waarbij werkelijke eigen middelen geleidelijk zijn vervangen door de zogenoemde „nationale bijdragen”, een onevenredige nadruk legt op de nettosaldo's van de lidstaten, waardoor het beginsel van solidariteit binnen de EU in het gedrang komt, het Europees gemeenschappelijk belang verwatert en de Europese meerwaarde grotendeels genegeerd wordt; merkt op dat dit er in de praktijk toe leidt dat de omvang van de begroting beïnvloed wordt door de financiële situatie van de afzonderlijke lidstaten, alsook door hun opstelling tegenover de EU; roept daarom met klem op tot een grondige hervorming van de EU- middelen, teneinde de financiering van de EU-begroting weer in overeenstemming te brengen met de geest en de eisen van het Verdrag;

167.  is van mening dat de hervorming als hoofddoel heeft een autonoom, eerlijker, doorzichtiger, eenvoudiger en rechtvaardiger stelsel van financiering te verwezenlijken, dat inzichtelijker is voor de burgers en duidelijker aangeeft wat hun bijdrage is in de EU-begroting; dringt in dit verband aan op afschaffing van de huidige kortingen, uitzonderingen en correctiemechanismen; is ervan overtuigd dat de invoering van een of meerdere werkelijke bronnen van eigen middelen voor de Unie, ter vervanging van het op het BNI gebaseerd stelsel, onontbeerlijk is, wil zij ooit de begroting krijgen die zij nodig heeft om in belangrijke mate bij te dragen tot financiële stabiliteit en economisch herstel; herinnert eraan dat een wijziging van de eigen middelen dient te worden ingevoerd in overeenstemming met de soevereiniteit van de lidstaten op het gebied van overheidsfinanciën; benadrukt in dit verband dat de Unie in staat moet zijn haar eigen middelen rechtstreeks te ontvangen, onafhankelijk van de nationale begrotingen;

168.  benadrukt dat een hervorming van het stelsel van eigen middelen als zodanig geen betrekking heeft op de omvang van de EU-begroting, maar op het vinden van een doeltreffender combinatie van middelen ter financiering van de overeengekomen beleidsvormen en doelstellingen van de EU; wijst erop dat de invoering van een nieuw stelsel de algehele belastingdruk voor de burgers niet zou verhogen, maar integendeel de druk op de nationale schatkisten zou verlagen;

169.  benadrukt dat het Europees Parlement het enige parlement is dat zeggenschap heeft over de uitgavezijde, maar niet over de inkomstenzijde; benadrukt derhalve de cruciale noodzaak van een democratische hervorming van EU-middelen;

170.  neemt nota van de mogelijke nieuwe eigen middelen die de Commissie voorstelt in haar mededeling over de evaluatie van de begroting (belastingheffing op de financiële sector, veiling uit hoofde van de regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten, EU-heffing met betrekking tot luchttransport, BTW, energiebelasting, vennootschapsbelasting); wacht de conclusies af van de analyse van de gevolgen van deze opties, met inbegrip van een haalbaarheidsstudie over de diverse opties voor een EU-belasting op financiële transacties, waarbij ook moet worden gekeken naar passende inningsmechanismen, met het oog op de presentatie door de Commissie van een wetgevingsvoorstel uiterlijk op 1 juli 2011;

171.  meent dat een FTT een substantiële bijdrage van de financiële sector aan de economische en sociale kosten van de crisis en aan de duurzaamheid van de openbare financiën kan betekenen; meent dat deze belasting tevens gedeeltelijk kan bijdragen aan de financiering van de EU-begroting en tot verlaging van de BNI-bijdragen van de lidstaten; meent dat de EU bovendien een voorbeeldfunctie moet hebben ten aanzien van de geldstromen naar belastingparadijzen;

Deel VI: Naar een soepel en doeltreffend interinstitutioneel onderhandelingsproces

172.  wijst er nogmaals op dat goedkeuring van het Parlement bij meerderheid van zijn leden, overeenkomstig het Verdrag van Lissabon, verplicht is voor de vaststelling van het MFK door de Raad met eenparigheid van stemmen;

173.  benadrukt de strenge eisen inzake meerderheid van stemmen voor zowel het Parlement als de Raad en wijst op het belang van het volledig naleven van de verdragsbepaling in artikel 312, lid 5, VWEU, dat het Parlement, de Raad en de Commissie verplicht om gedurende de procedure tot vaststelling van het MFK alle maatregelen te treffen die hiervoor nodig zijn; merkt op dat dit de instellingen uitdrukkelijk verplicht onderhandelingen te voeren om overeenstemming te bereiken over een tekst waarmee het Parlement kan instemmen; merkt voorts op dat de plafonds en andere bepalingen die betrekking hebben op het jaar 2013, indien aan het eind van 2013 nog geen MFK is aangenomen, zullen worden verlengd totdat een nieuw MFK is aangenomen;

174.  is ingenomen met de toezegging van de voorzitterschappen van de Raad(10) om te zorgen voor een open en constructieve dialoog en samenwerking met het Parlement gedurende de gehele procedure tot aanneming van het komende MFK en onderstreept opnieuw zijn bereidheid om tijdens dit onderhandelingsproces nauw samen te werken met de Raad en de Commissie, geheel in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Lissabon;

175.  dringt er derhalve bij de Raad en de Commissie op aan het Verdrag na te leven en de nodige inspanningen te leveren om snel overeenstemming met het Parlement te bereiken over een praktische methode voor de onderhandelingen over het MFK; wijst nogmaals op het verband tussen een hervorming van de ontvangsten en een hervorming van de uitgaven en verzoekt de Raad derhalve de vaste toezegging te doen om in het kader van de MFK-onderhandelingen overleg te voeren over de voorstellen voor nieuwe eigen middelen;

176.  verlangt dat een breed openbaar debat op EU-niveau wordt gestart over het doel, de reikwijdte en de richting van het MFK van de Unie en de hervorming van haar inkomstenstelsel; stelt met name voor dat een conferentie wordt belegd in de vorm van een conventie over de toekomstige financiering van de Unie, waaraan moet worden deelgenomen door leden van het Europees Parlement en van de nationale parlementen;

o
o   o

177.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de andere betrokken instellingen en organen, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 214.
(3) PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0225.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0080.
(6) Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).
(7) PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 95.
(8) niveau 2013: 1,06 % van het BNI; niveau 2013 + 5%: 1,11 % van het BNI; beide in vastleggingskredieten aan constante prijzen van 2013. Deze cijfers gaan uit van een zevenjarige looptijd van het MFK op de grondslag van de volgende ramingen en prognoses van de Commissie:- prognose van mei 2011 van DG BUDG van het BNI van 2012: EUR 13 130 916,3 miljoen (prijzen van 2012);- raming van januari 2011 DG ECFIN van de nominale groei van het BNI van 1,4% voor 2011-2013 en 1,5% voor 2014-2020 NB: De cijfers kunnen veranderen met de wijzigingen van de ramingen en prognoses van de Commissie, het referentiejaar en het soort prijzen dat is gebruikt (huidig of constant).
(9) 1.23 % van het totale BNI van de lidstaten in betalingskredieten en 1,29 % in vastleggingskredieten.
(10) Brief van minister-president Yves Leterme aan Voorzitter Buzek van 8 december 2010.

Juridische mededeling - Privacybeleid