Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 15 maart 2012 - Straatsburg
Concurrerende koolstofarme economie in 2050
 Discriminerende internetsites en overheidsmaatregelen
 Uitslag van de presidentsverkiezingen in Rusland
 Kazachstan
 Situatie in Nigeria
 Zesde Wereldwaterforum
 Mensenhandel in de Sinaï, in het bijzonder de zaak-Solomon W.
 Palestina: aanvallen van Israëlische troepen op Palestijnse tv-zenders
 Schendingen van de mensenrechten in Bahrein
 Ontwikkeling van wetenschappelijke capaciteit in Afrika: het bevorderen van Europees-Afrikaanse partnerschappen inzake radioastronomie
 Maximale reisduur voor slachtdieren
 Programma „Schaken op School”

Concurrerende koolstofarme economie in 2050
PDF 189kWORD 101k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (2011/2095(INI))
P7_TA(2012)0086A7-0033/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (COM(2011)0112) en de begeleidende werkdocumenten (SEC(2011)0288) en (SEC(2011)0289),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20% en beoordeling van het risico van koolstoflekkage” (COM(2010)0265) en het begeleidend document (SEC(2010)0650),

–  gezien de voorstellen tot herschikking (COM(2011)0656) en wijziging van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID) (COM(2011)0652) en de richtlijn inzake marktmisbruik (MAD) (COM(2011)0651), die betrekking hebben op de EU-ETS-emissierechten,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 oktober 2011,

–  gezien het klimaat- en energiepakket van de EU,

–  gezien artikel 9 VWEU („sociale clausule”),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0033/2012),

A.  overwegende dat circa 90 partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, waaronder opkomende economieën, die samen voor meer dan 80% van de wereldwijde uitstoot verantwoordelijk zijn, eenzijdige maar niet juridisch bindende verklaringen hebben uitgegeven over gekwantificeerde emissiereductiedoelstellingen voor de hele economie;

B.  overwegende dat het Europees Parlement en de Europese Raad hebben verklaard dat zij ernaar streven de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80 à 95% te verminderen;

C.  overwegende dat de Europese Unie specifieke emissiereductiedoelstellingen moet goedkeuren als basis en kader voor de nodige wetgeving en andere maatregelen;

D.  overwegende dat de routekaart laat zien dat de huidige klimaatdoelstelling van 20%, waarvan meer dan de helft met compensaties buiten de EU kan worden verwezenlijkt, geen kosteneffectieve route vormt naar een vermindering van 80% in 2050 ten opzichte van 1990; overwegende dat 80% aan de ondergrens van de 80-95% zit die het IPCC nodig acht voor de geïndustrialiseerde landen en die de Europese Raad als de EU-doelstelling voor 2050 heeft vastgesteld;

E.  overwegende dat de industrie een duidelijk beeld moet hebben van de EU-strategie voor een koolstofarme economie, die ook moet worden geruggensteund door zekerheid in de regelgeving, ambitieuze streefcijfers en goed opgezette financieringsmechanismen, met het oog op investeringen op lange termijn;

F.  overwegende dat het het belang van de lidstaten dient om hun afhankelijkheid van buitenlandse energieleveranciers, in het bijzonder uit politiek problematische landen, te verkleinen;

G.  overwegende dat het Internationaal Energieagentschap heeft berekend dat vier vijfde van alle in het „450-scenario” voor 2035 toegestane energiegerelateerde CO2-emissies reeds voor de bestaande voorraden is gereserveerd;

H.  overwegende de noodzaak van het evalueren van en het nemen van maatregelen tegen het risico dat EU-maatregelen bij het ontbreken van voldoende mondiale inspanningen leiden tot een verschuiving in het marktaandeel ten gunste van minder efficiënte installaties elders, wat een verhoogde mondiale uitstoot, d.w.z. koolstoflekkage, tot gevolg heeft;

I.  overwegende dat in het verslag-Stern wordt beraamd dat de kosten van niet-handelen op het gebied van de klimaatbescherming gelijk staat aan een verlies van ten minste 5% van het mondiale bbp per jaar;

J.  overwegende dat de productie en het gebruik van biomassa als energiebron niet per definitie koolstofneutraal is;

K.  overwegende dat door middel van het instrument van „sociale effectbeoordeling” rekening wordt gehouden met de sociale aspecten;

1.  erkent dat de ontwikkeling van een koolstofarme economie de lidstaten en, in voorkomend geval, hun regio's ten goede zal komen; onderschrijft daarom de „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” van de Commissie alsook het daarin vervatte traject, de specifieke mijlpalen voor de vermindering van de EU-uitstoot tot 40, 60 en 80% tegen respectievelijk 2030, 2040 en 2050 en de streefcijfers per sector, als basis voor voorstellen voor wetgevings- en andere initiatieven betreffende het economische beleid en het klimaatbeleid; erkent dat het traject en de mijlpalen op het PRIMES-model zijn gebaseerd om de nodige wet- en regelgevingsinstrumenten te ontwikkelen;

2.  dringt er bij de Commissie op aan om tussentijdse reductie voor broeikasgasemissies vast te stellen voor 2030 en 2040, inclusief concrete doelstellingen per sector, in combinatie met een ambitieus tijdschema;

3.  verzoekt de Commissie de komende twee jaar de nodige maatregelen voor te stellen om de doelstellingen voor 2030 te bereiken, rekening houdend met de capaciteiten en het potentieel van elk land en met de internationale vooruitgang op het vlak van klimaatmaatregelen;

4.  is van mening dat de maatregelen op gecoördineerde, kostenefficiënte en doeltreffende wijze ten uitvoer moeten worden gelegd, zodat rekening gehouden kan worden met de specifieke kenmerken van de lidstaten;

5.  acht het voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de routekaart noodzakelijk dat wordt gezorgd voor meer samenhang tussen de communautaire programma's en beleidsmaatregelen en dat de prioriteiten volledig in het nieuwe meerjarig financieel kader 2014-2020 worden opgenomen; erkent dat de EU als zij de doelstelling van 20% energie-efficiëntie zou halen, haar CO2-emissies intern met 25% of meer zou kunnen verlagen in 2020, en dat deze reductie nog steeds een kosteneffectief traject zou zijn naar de langetermijndoelstelling van een broeikasgasemissiereductie van 80-95% tegen 2050, ten opzichte van de niveaus in 1990; merkt op dat een minder ambitieuze benadering volgens de routekaart zou leiden tot aanzienlijk hogere kosten gedurende de volledige periode; herinnert er echter aan dat de kosteneffectiviteit van investeringen altijd gemeten moet worden in het licht van de begrotingen van de lidstaten;

6.  herinnert eraan het Europees parlement zich dat in aanloop naar de klimaatconferentie in Durban, heeft uitgesproken voor het verhogen van de CO2-reductiedoelstelling boven de 20% tegen 2020;

7.  benadrukt dat duidelijke emissiedoelstellingen de noodzakelijke vroegtijdige investeringen in onderzoek en ontwikkeling, demonstratie en inzet van emissiearme technologieën zullen stimuleren en dat het definiëren van een langetermijnstrategie van het grootste belang is om zeker te stellen dat het realiseren van de door de EU overeengekomen doelstelling om de emissies tegen 2050 te reduceren volgens plan verloopt;

8.  verzoekt de Commissie een kosten-batenanalyse te maken van de mate waarin elke lidstaat zich houdt aan de voorgestelde route en daarbij rekening te houden met nationale omstandigheden die voortvloeien uit de uiteenlopende technologische ontwikkeling en de benodigde investeringen (en de maatschappelijke aanvaardbaarheid daarvan) alsmede met het bestaan van een breder scala van mogelijke mondiale omstandigheden;

9.  onderstreept dat de overgang naar een koolstofarme economie significante mogelijkheden zou bieden voor extra werkgelegenheid en tegelijkertijd zou zorgen voor economische groei en de Europese industrie concurrentievoordeel zou opleveren;

10.  roept in herinnering dat de overgang naar schone technologie de luchtverontreiniging drastisch zou verminderen en dus aanmerkelijke gezondheids- en milieuvoordelen zou opleveren;

De internationale dimensie

11.  merkt op dat de ontwikkeling en toepassing van koolstofarme technologieën wereldwijd snel toeneemt en dat het voor het toekomstige concurrentievermogen van Europa essentieel is dat de investeringen in onderzoek, ontwikkeling en toepassing met betrekking tot deze technologieën worden verhoogd;

12.  wijst erop dat duurzame wetenschappelijke en technologische innovatie verschuift van Europa naar andere delen van de wereld, wat ertoe kan leiden dat de EU haar technologische voorsprong op dit gebied verliest en verandert in een netto-importeur van deze technologieën en aanverwante eindproducten; onderstreept derhalve het belang van Europese toegevoegde waarde voor de ontwikkeling en inheemse productie van technologieën en producten, met name op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen;

13.  wijst erop dat China zich in de wereldwijde voorhoede bevindt wat betreft het bouwen van windmolenparken, dat de Chinese en Indiase producenten van windmolenturbines bij de eerste tien horen en dat China en Taiwan momenteel de meerderheid van „s werelds zonnepanelen produceren; roept de Commissie en de lidstaten op om in de EU maatregelen te nemen voor ontwikkeling en eco-efficiënte productie van deze technologie en andere innovatieve technologieën die nodig zijn voor het bereiken van de ambitieuze doelstellingen met betrekking tot het reduceren van de broeikasgasemissies;

14.  verzoekt de EU een actieve rol te blijven spelen in de internationale onderhandelingen over een ambitieuze, veelomvattende en juridisch bindende overeenkomst; wijst erop hoe belangrijk het is dat de EU blijk geeft van haar overtuigingen en het goede voorbeeld geeft door de voordelen en levensvatbaarheid van een koolstofarme economie aan te tonen; is verheugd dat de conferentie van Durban een akkoord over een duidelijk tijdschema voor de opstelling van een internationale overeenkomst voor na 2012 heeft opgeleverd en dat er is aanvaard dat landen met een grote uitstoot, ongeacht of het industrielanden of ontwikkelingslanden zijn, ambitieuze en adequate streefcijfers voor het reduceren van de broeikasgasemissies moeten vaststellen;

15.  benadrukt dat de EU zich in de mondiale klimaatonderhandelingen constructief moet blijven opstellen en dat er in het kader van de EDEO een Europese klimaatdiplomatie moet worden ontwikkeld;

16.  herinnert eraan dat een van de belangrijkste opgaven voor een duurzame koolstofarme economie erin bestaat het klimaatveranderingsbeleid te integreren in alle belangrijke politieke domeinen die samenhangen met energie, transport, landbouw, onderwijs, innovaties enzovoort;

17.  benadrukt dat het uitstellen van de strijd tegen klimaatverandering resulteert in hogere kosten om het streefcijfer voor 2050 te halen wegens mislukte investeringen in hoge koolstofvoorraden en langzamer voortschrijdende technologische kennis, maar ook in het verlies van een innovatieve leidersrol voor de EU op het gebied van onderzoek, het scheppen van werkgelegenheid en richtsnoeren voor een groenere, duurzame economie; wijst er verder op dat het uitstellen van maatregelen voor 2020 leidt tot een kleiner reductiepotentieel voor 2030 en daarna;

18.  herhaalt dat cumulatieve emissies van doorslaggevende betekenis zijn voor het klimaatsysteem; merkt op dat zelfs met een traject met verminderingen van 30% in 2020, 55% in 2030, 75% in 2040 en 90% in 2050, de EU nog steeds verantwoordelijk is voor ongeveer het dubbele van haar aandeel per hoofd in de wereldwijde koolstofbegroting die verenigbaar is met 2°C, en dat het uitstel van emissiereductie het cumulatieve aandeel aanzienlijk doet toenemen;

19.  roept in herinnering dat de beperking van de stijging van de temperatuur op aarde met gemiddeld 2°C geen garantie biedt dat aanzienlijke negatieve invloeden op het klimaat worden voorkomen;

De regeling voor de handel in emissierechten

20.  erkent dat de EU-regeling voor de handel in emissierechten (ETS) het voornaamste, maar niet het enige instrument is voor de vermindering van de industriële emissies en de bevordering van investeringen in koolstofarme technologieën; merkt op dat de ETS verder moet worden verbeterd; verzoekt de Commissie en de lidstaten de ETS aan te vullen met een op technologie en innovatie gebaseerde aanpak om de benodigde aanzienlijke reducties te verwezenlijken;

21.  stelt vast dat de ETS functioneert zoals bedoeld en dat de lagere koolstofprijs het resultaat is van verminderde economische activiteit en beschikbare emissierechten die de vraag ver overtreffen; vreest dat het gebrek aan stimulansen voor koolstofarme investeringen en grotere energie-efficiëntie de EU zal benadelen ten opzichte van haar industriële concurrenten; erkent de bewering dat de koolstofprijs naar verwachting niet zal stijgen zolang er geen veel sterkere groei of aanpassing aan de ETS komt;

22.  erkent dat de huidige koolstofprijs geen stimulans voor investeringen in koolstofarme technologie vormt en dus een zeer beperkte rol speelt bij het aanjagen van emissiereducties, en dat dit het risico meebrengt dat de EU nog tientallen jaren aan koolstofintensieve infrastructuren vastzit;

23.  benadrukt dat het beleid inzake beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering niet uitsluitend van op de markt gebaseerde mechanismen afhankelijk mag zijn;

24.   erkent dat de ETS te maken heeft met onverwachte problemen, en dat het groeiende overschot van rechten nog vele jaren afbreuk zal doen aan de stimulans om koolstofarme investeringen te doen; wijst erop dat dit ten koste gaat van de doeltreffendheid van de ETS als belangrijkste mechanisme ter vermindering van uitstoot waarbij gelijke voorwaarden gelden voor concurrerende technologieën, ondernemingen de mogelijkheid krijgen om hun eigen mitigatiestrategie te ontwikkelen en specifieke maatregelen worden genomen om koolstoflekkage te voorkomen;
vraagt de Commissie maatregelen te nemen om de onvolmaaktheden van de ETS te verhelpen en de ETS te doen functioneren zoals oorspronkelijk was gepland; stelt voor dat het hierbij kan gaan om de volgende maatregelen:

   a) zo spoedig mogelijk een verslag voorleggen aan het Parlement en de Raad, waarin onder meer wordt onderzocht wat de gevolgen zijn voor stimulansen voor investeringen in koolstofarme technologieën en het gevaar van koolstoflekkage; vóór het begin van de derde fase wijzigt de Commissie in voorkomend geval de in artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde verordening met het oog op de uitvoering van passende maatregelen, die onder meer de inhouding van de nodige hoeveelheid emissierechten kunnen omvatten;
   b) zo spoedig mogelijk een wetgevingsvoorstel indienen om de vereiste lineaire jaarlijkse vermindering met 1,74% te wijzigen om aan de vereisten voor de CO2-reductiedoelstelling voor 2050 te voldoen;
   c) een beoordeling uitvoeren en publiceren van de waarde van het vaststellen van een grensprijs voor de veiling van emissierechten;
   d) stappen ondernemen om de input van relevante informatie in en de transparantie van het ETS-register te verhogen ten einde een effectievere monitoring en evaluatie mogelijk te maken;
   e) het gebruik van compensatiemechanismen verder verbeteren door bijvoorbeeld de toegang te beperken tot de compensatiemaatregelen waarmee de concurrenten van de Europese industrie worden gesubsidieerd, zoals op het gebied van HFC's;
   f) evenwel waarborgen dat geen enkele van deze maatregelen leidt tot een vermindering van de emissierechten voor sectoren die gevoelig kunnen zijn voor koolstoflekkage overeenkomstig het benchmark-besluit (Besluit van de Commissie 2011/278/EU);

25.  wijst erop dat deze maatregelen de veilingopbrengsten voor de lidstaten zullen verhogen; herinnert de regeringen eraan dat er geen beperking is opgelegd aan het deel van het geld dat kan worden uitgegeven voor klimaatgerelateerde doelstellingen en beveelt aan dat deze bedragen worden gebruikt om koolstofarme investeringen in de industrie aan te moedigen of andere middelen voor werkgelegenheidsverruiming, bv. het verminderen van de belasting op arbeid, te stimuleren;

26.  vraagt de Commissie vóór eind 2013 voorstellen in te dienen waarmee de vereiste met betrekking tot het via veiling aankopen van rechten kan worden uitgebreid tot de energie-intensieve bedrijfstakken die slechts in geringe mate worden bedreigd door overzeese concurrentie;

27.  erkent dat voor het bereiken van de doelstellingen van de routekaart voor een koolstofarme economie de beschikking inzake de verdeling van de inspanningen (Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad) zal moeten worden aangepast;

Koolstoflekkage

28.  vraagt de Commissie gedetailleerde gegevens openbaar te maken over de reële bijdrage van de EU aan de vermindering van de CO2-uitstoot sinds 1990, rekening houdend met haar verbruik van producten die thans elders worden geproduceerd;

29.  wijst erop dat de overgang naar een koolstofarme economie moet worden geschraagd door een redelijke en weloverwogen regelgevende benadering; bevestigt dat milieuvoorwaarden die gepaard gaan met administratieve en financiële lasten belangrijke gevolgen hebben voor de werkgelegenheid en de output in energie-intensieve sectoren, het risico op koolstoflekkage verhogen en tegelijkertijd bedrijven en dus banen de EU uitjagen;

30.  staat achter de zienswijze van de Commissie dat maatregelen voor bijstellingen aan de grenzen of de opname van invoer in het ETS gecombineerd moeten worden met een volledige veiling voor de betrokken sectoren; vraagt de Commissie een analyse te maken van de sectoren waar de gratis toekenning van emissierechten koolstoflekkage niet kan voorkomen;

31.  vraagt de Commissie de lidstaten zo snel mogelijk richtsnoeren te geven voor het nemen van maatregelen die tot doel hebben de bedrijfstakken waarvan gebleken is dat zij een groot risico op koolstoflekkage lopen compensatie te bieden voor de aan broeikasgasemissies gerelateerde indirecte kosten, zoals voorzien in de richtlijn;

32.  vraagt de Commissie een analyse te maken van de gevolgen van het ontbreken van een geografisch criterium in de beoordeling van het risico van koolstoflekkage voor de elektriciteitsmarkt in Zuidoost-Europa;

33.  wijst op de conclusie in de routekaart dat de energiesector tegen 2050 vrijwel geheel koolstofarm zou moeten zijn (emissiereductie van 93%-99%); erkent evenwel dat vanuit een industrieel EU-standpunt degenen die een voortrekkersrol vervullen op het gebied van emissie-arme technologieën een concurrentievoordeel hebben in de koolstofarme wereld van vandaag en morgen; wijst erop dat de emissiebeperkingen op zodanige wijze behaald zouden moeten worden dat het concurrentievermogen van de EU er niet onder lijdt en dat het risico van koolstoflekkage wordt tegengegaan, met name in energie-intensieve sectoren;

Energie-efficiëntie

34.  wijst op de huidige analyses die erop wijzen dat de doelstellingen van verbetering van de energie-efficiëntie en vermindering van het energieverbruik met 20% tegen 2020 niet zullen worden gehaald; dringt aan op snelle actie, meer ambitie en hardere politieke toezeggingen om de 2020-doelstellingen te verwezenlijken en verder te kijken dan 2020, om passende investeringen aan te trekken; ondersteunt de conclusie in de routekaart van de Commissie dat energie-efficiëntiebeleid van essentieel belang is voor het verder verlagen van koolstofemissies; is derhalve van mening dat bindende doelstellingen niet mogen worden uitgesloten; onderstreept dat energie-efficiëntiemaatregelen zorgen voor meer werkgelegenheid, financiële besparingen, verhoogde voorzieningszekerheid en een groter mededingingsvermogen; is verheugd over de prioriteiten die zijn vastgesteld in de richtlijn inzake energie-efficiëntie om de energie-efficiëntie in alle sectoren te verbeteren, en met name in gebouwen door de renovatie van bestaande gebouwen, met de nadruk op openbare gebouwen; dringt aan op een verhoging van de middelen en uitbreiding van de maatregelen om nieuwe bronnen aan te boren op Europees en nationaal niveau, inclusief nieuwe financieringsinstrumenten; benadrukt het belang van particuliere investeringen om de huidige budgettaire beperkingen in de publieke sector te overwinnen;

35.  betreurt het gebrek aan maatregelen om in te spelen op het door energie- en hulpbronnenefficiëntie geboden potentieel aan broeikasgasreductie tegen negatieve kosten en vraagt dat de werkzaamheden in het kader van de Richtlijn inzake ecologisch ontwerp (2009/125/EG) worden bespoedigd, dat het beginsel van de laagste levenscycluskosten strikt wordt toegepast of dat de uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld op het niveau van degenen die het best presteren; vraagt eveneens dat er ook voor niet-elektrische producten minimumvereisten worden vastgesteld;

36.  vraagt dat in het kader van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp werkzaamheden worden verricht met het oog op de opneming erin van verwarmingsapparatuur, verwarmingsketels en isolerende materialen die het energie- en hulpbronnengebruik helpen verminderen en meer recycling mogelijk maken; vraagt eveneens dat de etiketteringsvereisten die consumenten kunnen helpen bij het nemen van geïnformeerde besluiten worden uitgebreid en ontwikkeld;

37.  onderstreept de noodzaak om het actieplan inzake energie-efficiëntie bij te werken door daarin bindende doelstellingen en een volledige reeks echte gekwantificeerde maatregelen voor de gehele energievoorzieningsketen op te nemen;

38.  is van mening dat energie-efficiëntie het doeltreffendste instrument is om de technologische innovatie in de industrie naar een hoger plan te tillen, om op een economisch efficiënte wijze bij te dragen aan de algehele emissiereductie en om tegelijkertijd de werkgelegenheidsgroei te stimuleren; vraagt daarom de Commissie om steun te verlenen aan de inspanningen die de lidstaten ondernemen om energie-efficiëntie te bevorderen via stabiele, op de lange termijn gerichte stimuleringsmaatregelen ter bevordering van de technologieën die vanuit een kosten-batenperspectief het doelmatigst zijn; meent dat er om de 2020-energie-efficiëntiedoelstelling te bereiken een passend niveau van harmonisatie van Europese efficiëntienormen moet worden gewaarborgd;

39.  herhaalt dat het van belang is om stimulansen te bieden voor publieke en particuliere investeringen, gericht op het ontwerpen en ontwikkelen van makkelijk reproduceerbare technologieën teneinde de kwaliteit van energiebesparing en -efficiëntie te verhogen;

40.  vraagt de Commissie bij de bevordering van energie-efficiëntie specifieke maatregelen vast te stellen waarmee de averechtse stimulansen die zich tussen consumenten en energiedistributeurs voordoen, kunnen worden aangepakt;

41.  vraagt de Commissie een langetermijndoel voor de vermindering van het energieverbruik van het gebouwenbestand in de EU tot 2050 te introduceren;

42.  wijst erop dat de EU en de lidstaten onvoldoende hebben geïnvesteerd in maatregelen voor vermindering van de CO2-uitstoot en een hogere energie-efficiëntie in de bouw en het vervoer; roept de Commissie en de lidstaten op om meer middelen vrij te maken voor maatregelen voor hogere energie-efficiëntie van gebouwen en van stadsverwarmingssystemen, zowel bij de herziening van het huidige financieringskader als in de volgende financiële vooruitzichten;

Hernieuwbare energie

43.  vraagt de Commissie een beleid voor biomassavoorziening te ontwikkelen om duurzame productie en gebruik van biomassa aan te moedigen; benadrukt dat dit duurzaamheidscriteria voor de verschillende soorten biomassa moet omvatten, rekening houdend met het levenscycluskoolstofprofiel van de verschillende bronnen, waarbij het creëren van waarde uit biomassagrondstoffen prioriteit moet krijgen boven het gebruik ervan voor energie; benadrukt dat het EU-biobrandstofstreefcijfer geen negatieve gevolgen voor de voedsel- en voederproductie mag hebben en niet tot een verlies aan biodiversiteit mag leiden;

44.   vraagt derhalve de Commissie een bredere aanpak te volgen op het gebied van ILUC en een passende bescherming van het milieu te bevorderen in derde landen die te maken hebben met verandering van landgebruik in bilateraal en multilateraal opzicht, om rekening te kunnen houden met de broeikasgasemissies die het gevolg zijn van veranderde patronen van landgebruik; is van mening dat dit kan worden verwezenlijkt door de vaststelling van bijkomende duurzaamheidsvereisten voor bepaalde categorieën biobrandstof die uit derde landen worden ingevoerd;

45.  onderstreept het belang van nieuwe technologieën bij de ontwikkeling van hernieuwbare energie en de productie van bio-energie, en onderstreept dat de EU moet profiteren van alle beschikbare innovaties om de doelen voor reductie van de CO2-uitstoot te bereiken;

46.  wijst op de belangrijke rol van de hernieuwbare energiebronnen, inclusief innovatieve ontwikkelingen op dit terrein, en acht het dringend noodzakelijk dat betere oplossingen worden gevonden voor de opslag en verhoging van het energie-efficiëntie en te zorgen voor efficiënte doorvoer van energie, met inbegrip van adequate infrastructuurmaatregelen; erkent de zeer grote vooruitgang bij de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen die door lidstaten is bereikt sinds er bindende doelstellingen zijn vastgesteld voor 2020; wijst erop dat deze benadering moet worden voorgezet en dat er verdere bindende doelstellingen moeten worden vastgesteld voor 2030, rekening houdend met de mogelijkheid en het macro-economische effect ervan; wijst erop dat een dergelijke benadering ertoe zal bijdragen dat de 2050-doelstellingen worden verwezenlijkt, dat zo'n benadering de industrie de nodige investeringszekerheden zal bieden, de uitstoot van broeikasgassen significant zal verminderen, werkgelegenheid zal creëren en de energie-onafhankelijkheid van de EU zal bevorderen en het technologisch leiderschap en de industriële innovatie zal stimuleren; benadrukt dat het halen van de doelstellingen die zijn vastgesteld in de nationale actieplannen voor hernieuwbare energie, cruciaal is voor het verwezenlijken van de algemene EU doelstellingen voor 2050; is van mening dat de Commissie stappen dient de ondernemen indien de nationale doelstellingen niet gehaald worden;

47.  onderstreept dat de Commissie dient te waarborgen dat de vaststelling van dergelijke doelstellingen geen afbreuk doet aan de stimulansen voor investeringen in andere vormen van koolstofarme stroomproductie;

48.  vraagt de Commissie bij de publicatie van het verslag dat zij tegen eind 2012 moet uitbrengen over de vooruitgang die alle lidstaten hebben gemaakt bij het nakomen van de juridische verplichtingen inzake hernieuwbare energieproductie, en dat tevens een boordeling zal bevatten met betrekking tot de vraag of de 2020-doelstellingen zullen worden gehaald, een voorstel te doen voor een programma met maatregelen die tot doel hebben om de lidstaten die achter zijn bij het nakomen van hun verplichtingen ertoe aan te sporen dit alsnog te doen;

49.  herinnert eraan dat elektriciteitsnetwerken moeten worden gemoderniseerd en ontwikkeld, met name voor het transport van hernieuwbare energie die wordt geproduceerd in gebieden met een groot potentieel, zoals offshore-windenergie in de Noordzee en zonne-energie in Zuid-Europa, en om de gedecentraliseerde productie van hernieuwbare energie mogelijk te maken;

50.  onderstreept dat een erg grote rol voor de tenuitvoerbrenging van de strategische EU-doelstellingen inzake vermindering van de CO2-uitstoot wordt gespeeld door een efficiënter gebruik van hulpbronnen, door bijvoorbeeld afval te verwerken, beter te beheren en het gedrag van de verbruiker te veranderen;

51.  merkt op dat landbouwbedrijven met de kennis en technieken die vandaag de dag beschikbaar zijn, al zelf in hun energiebehoefte kunnen voorzien en de mogelijkheid hebben om zowel hun winstgevendheid te verhogen als milieuvoordelen te realiseren door de lokale productie van bio-energie uit organisch afval;

52.  merkt op dat boeren er in het kader van een efficiënt gebruik van hulpbronnen toe moeten worden aangespoord beter gebruik te maken van de mogelijkheden van biogas en de bijproducten daarvan ter vervanging van meststoffen;

53.  onderstreept in dat kader het belang van mestverwerking, die namelijk niet alleen hernieuwbare energie levert maar ook tot een lagere milieudruk leidt en een alternatief vormt voor kunstmest in de vorm van mineralenconcentraten; benadrukt hierbij dat de erkenning van verwerkte mest als kunstmestvervanger in de nitraatrichtlijn cruciaal is opdat mest als een energiebron kan worden beschouwd;

54.  benadrukt de noodzaak de zelfvoorzieningsgraad van landbouwbedrijven wat betreft energie te verbeteren aan de hand van stimuleringsmaatregelen voor de opwekking van hernieuwbare energie binnen de bedrijven zelf, zoals met windturbines, zonnepanelen en biogistingtechnologie, en is van mening dat dit de productiekosten zou verlagen en de economische levensvatbaarheid van landbouwbedrijven zou verhogen doordat landbouwers over een alternatieve bron van inkomsten zouden beschikken;

Onderzoek

55.  vraagt de Commissie te waarborgen dat met Horizon 2020 en de Europese innovatiepartnerschappen in het kader van de Innovatie-Unie prioriteit wordt gegeven aan de noodzakelijke ontwikkeling van allerlei duurzame koolstofarme technologieën om het concurrentievermogen van de EU te stimuleren, werkgelegenheidskansen in groene banen te bevorderen en een ander consumptiegedrag te bewerkstelligen;

56.  benadrukt dat er voor de ontwikkeling en integratie van klimaatefficiënte landbouwpraktijken en methoden die minder energie-intensief en vervuilend zijn, alsook voor een efficiëntere energieproductie dringend nood is aan meer onderzoek en meer geld voor onderzoek; wijst er voorts op dat weinig vervuilende en energie-efficiënte alternatieven al voorhanden zijn; is van mening dat onderzoek en ontwikkeling op dit terrein onontbeerlijk zijn voor de volledige uitvoering van het strategische plan voor energietechnologie en dat hiervoor aanvullende investeringen nodig zijn; benadrukt dat in dit verband moet worden gegarandeerd dat de onderzoeksresultaten ook op bedrijfsniveau worden uitgevoerd; is verheugd over het voorstel van de Commissie om Horizon 2020, een nieuw kaderprogramma voor onderzoek, op te zetten;

57.  vraagt ervoor te zorgen dat de begrotingssteun in overeenstemming is met de 50 miljard euro uit openbare en particuliere middelen die nodig zijn om het SET-plan volledig ten uitvoer te leggen;

58.  onderstreept het belang van O&O voor de ontwikkeling van koolstofarme en energie-efficiënte technologieën; dringt er bij de EU op aan een leidende rol op zich te nemen in het onderzoek naar klimaat- en energie-efficiënte technologieën en nauwe wetenschappelijke samenwerking te ontwikkelen met haar internationale partners, met een speciale nadruk op schone en duurzame technologieën die tegen 2020 resultaten zullen opleveren in het kader van het SET-plan, het kernititiatief van de EU ten aanzien van koolstofarme technologieën; benadrukt dat de middelen voor alle soorten energieonderzoek in het kader van Horizon 2020 moeten worden verhoogd, met name die voor hernieuwbare energie; brengt in herinnering dat de daadwerkelijke financiële toewijzingen in de energiesector slechts 0,5% van de EU-begroting 2007-2013 bedragen en dat dit niet overeenkomt met de politieke prioriteiten van de EU;

Koolstofafvang en -opslag

59.  erkent dat het belangrijk is om, waar het haalbaar is, technologie voor koolstofopvang en -opslag (CCS) toe te passen om de emissiereductiedoelstellingen tegen een zo laag mogelijke prijs te kunnen realiseren, en erkent dat de ambitie van de Europese Raad om tegen 2015 twaalf CCS-demonstratieprojecten op gang te brengen, waarschijnlijk vertraging zal oplopen door tijdrovende procedures, geldgebrek en gebrek aan politieke wil van bepaalde lidstaten; vraagt de Commissie een CCS-actieplan te publiceren; erkent dat CCS niet onder alle omstandigheden kan worden toegepast, zelfs niet in 2050, en wellicht beperkt zal blijven tot grote installaties en het voorkomen van emissies ten gevolge van industriële processen; dringt aan op steun voor baanbrekende technologieën in andere sectoren om te zorgen voor meer energie-efficiëntie en minder energieverbruik en voor oplossingen buiten het CCS-kader;

60.  vraagt de Commissie voor te stellen dat niet voor CCS-projecten uitgegeven middelen binnen het Europees economisch herstelplan worden herschikt en toegewezen aan alternatieve CCS-demonstratieprojecten;

Nationale routekaarten en routekaarten voor specifieke sectoren

61.  merkt op dat in de overeenkomst van Cancún is bepaald dat alle ontwikkelde landen strategieën voor een koolstofarme economie moeten ontwikkelen;

62.  is verheugd dat sommige EU-lidstaten strategieën voor een koolstofarme economie hebben opgesteld, maar vraagt alle lidstaten dat uiterlijk juli 2013 te doen; dringt erop aan dat de Commissie wetgevingsvoorstellen indient om de opstelling van dergelijke strategieën verplicht te maken als niet alle lidstaten zich daar uiterlijk eind 2012 toe hebben verbonden;

63.  verzoekt de Commissie de toepasselijkheid van deze plannen te evalueren met het oog op hun bijdrage aan de doelstelling van Cancún om de toename van de wereldwijde gemiddelde temperatuur onder de 2°C boven het pre-industriële niveau te houden;

64.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat nationale routekaarten en routekaarten voor specifieke sectoren aan een onafhankelijke controle worden onderworpen om te beoordelen of er ten volle rekening is gehouden met het mogelijk gebruik van de beste beschikbare technologie en dat de voorgestelde kosten met de genoemde praktijk overeenstemmen;

65.  verwacht dat de Commissie bij het ontwerp van beleidsinitiatieven volledig rekening houdt met de routekaarten, en ook gevallen uitlicht van industriesectoren die geen voorbereidingen hebben getroffen voor dergelijke actieplannen;

66.  vraagt de desbetreffende brancheorganisaties routekaarten voor hun sector op te stellen waarin wordt vermeld hoe de CO2-reductiedoelstellingen het beste kunnen worden gerealiseerd, hoeveel investeringen daarvoor nodig zijn en welke financieringsbronnen zullen worden gebruikt;

67.  verwacht dat de Commissie en de lidstaten deze sectoren steunen bij de verdere ontwikkeling van de initiatieven en partnerschappen die uit deze routekaarten voortkomen, met het oog op de ontwikkeling van baanbrekende technologieën om de desbetreffende energie-intensieve industrieën koolstofarm te maken;

68.  vraagt de Commissie de routekaart voor 2050 en de verwachtingen om de drie à vijf jaar te actualiseren en de routekaarten van de sectoren, regio's en lidstaten in de geactualiseerde versie van haar eigen routekaarten te verwerken en daartoe volkomen transparante modellen en methoden te hanteren;

69.  benadrukt dat een veel efficiënter gebruik van hulpbronnen wezenlijk is om een koolstofarme economie te bereiken; dringt er derhalve bij de lidstaten op aan om de bestaande strategieën voor efficiënt hulpbronnengebruik te versterken en deze tot 2013 in het nationale beleid ter bevordering van groei en werkgelegenheid te integreren;

Elektriciteitsopwekking

70.  herinnert eraan dat de wereldwijde vraag naar primaire energie tot 2035 met meer dan 30% zal stijgen, waardoor de wereldwijde concurrentie om energiebronnen zal toenemen;

71.  is van mening dat de lidstaten om koolstofarme elektriciteitsopwekking te bereiken gebruik moeten kunnen maken van alle beschikbare middelen (met inbegrip van hernieuwbare energiebronnen, kernenergie, het gebruik van technologie voor koolstofafvang en -opslag en duurzaam geproduceerde biomassa) en dat geen van deze middelen uit de reeks van mogelijkheden mag worden uitgesloten om aan de vereisten te voldoen;

72.  verzoekt de Commissie in het bijzonder op weglekeffecten van de energieproductie buiten de EU-regeling voor de handel in emissierechten te letten, waarbij de aandacht vooral dient te worden gericht op lidstaten die interconnecties hebben met landen buiten de EU;

73.  verzoekt de Commissie de doeltreffendheid van mechanismen te beoordelen die een fatsoenlijk functioneren van de elektriciteitsmarkt in een koolstofarme economie mogelijk maken, en indien nodig wetgevingsvoorstellen in te dienen voor een hechtere integratie van grensoverschrijdende elektriciteitsmarkten en voor andere maatregelen die noodzakelijk zijn om te bepalen hoeveel opwekkingscapaciteit er ter beschikking moet staan;

74.  verzoekt de EU zich ertoe verplichten de energiesector tegen 2050 koolstofvrij te maken;

75.  dringt erop aan dat de lidstaten en de Commissie meer investeren in de energie-infrastructuur die noodzakelijk is voor de overgang naar een duurzame economie; benadrukt dat Europa grensverleggend moet zijn bij de ontwikkeling van aan energie gerelateerde internettechnologieën en energie-efficiënte ICT-toepassingen, in het bijzonder slimme netwerken, de volledige en tijdige invoering van slimme „home systems” zoals slimme tellers die worden ontworpen ten behoeve van de consument, en de modernisering en ontwikkeling van een onderling verbonden Europees superelektriciteitsnetwerk en LNG-infrastructuren; benadrukt ten aanzien van de regionale interconnecties, dat er een op het pakket energie-infrastructuur van de EU gebaseerd investeringsplan moet worden ontwikkeld om een vergaande diversificatie van bronnen van energielevering te bewerkstelligen; dringt er bij de Commissie op aan om praktische oplossingen voor te stellen voor de efficiënte integratie van grote hoeveelheden hernieuwbare energie door marktregels te bevorderen die zorgen voor een efficiënte en transparante, internationale uitwisseling van elektriciteit; vraagt derhalve om een snelle integratie van en overstap naar grensoverschrijdende elektriciteitsmarkten; erkent dat er dringend een langetermijnvisie nodig is aangezien het vele jaren duurt om een energie-infrastructuur met een lange levensduur aan te leggen; is verheugd over de gerichtheid op de energie-infrastructuur in de komende financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen;

76.  vestigt de aandacht op het feit dat de huidige doelstelling van 20% gebaseerd is op de bijdrage van kernenergie aan de energiemix van een aantal lidstaten; merkt op dat de World Energy Outlook 2011 van het Internationaal Energieagentschap een scenario met minder kernenergie bevat, en dat volgens dit scenario de geraamde stijging van wereldwijde CO2-emissies vanuit de energiesector aanzienlijk groter zou zijn op de middellange termijn als gevolg van een toegenomen gebruik van fossiele brandstoffen; herhaalt dat de beslissing van sommige lidstaten om een aantal bestaande kernreactoren te sluiten niet mag worden aangevoerd als reden voor een lager ambitieniveau in hun huidige klimaatbeleid; wijst erop dat er volgens het Internationaal Energieagentschap voor het bereiken van de doelstelling van 2°C een snellere ontwikkeling en toepassing van afvang- en opslagtechnologieën nodig is, zowel bij kolengestookte als gasgestookte energiecentrales; merkt echter op dat de afvang- en opslagtechnologieën zich nog in de test- en precommerciële fase bevinden, en dat er dus ook alternatieve scenario's moeten worden overwogen, zoals scenario's met veel hernieuwbare energiebronnen en hoge energie-efficiëntie. dringt aan op meer steun voor de ontwikkeling en toepassing van baanbrekende technologieën om te zorgen voor meer energie-efficiëntie en de economische groei los te koppelen van het energieverbruik;

77.  is van mening dat de verwezenlijking van de doelstellingen tegen 2050, zonder afbreuk te doen aan eigen energiemix van lidstaten, tegen 2050 kan leiden tot een beperking van de consumptie, verhoogde zekerheid en betrouwbaarheid van de energievoorziening en beperking van de volatiliteit van de energieprijzen, wat weer kan zorgen voor eerlijke en concurrentiële energieprijzen voor verbruikers en bedrijven, een verbeterde concurrentiepositie van de EU en groei van de werkgelegenheid;

Industrie

78.  dringt erop aan dat bij steunverlening van de EU aan de „groene economie” het belang wordt erkend van investeringen van bestaande industrietakken die worden gebruikt om het gebruik van hulpbronnen aanzienlijk efficiënter te maken, de CO2-uitstoot te verminderen en om de doelen van de EU 2020-strategie inzake het creëren van groene banen te bereiken; onderstreept dat een groenere economie het concurrentievermogen en de innovatie in alle sectoren dient te ondersteunen door zich op gebieden te richten waar verbeteringen economisch efficiënter en ecologisch effectiever zijn;

79.  vraagt de Commissie onderzoek te doen naar innovatieve financiële instrumenten voor investeringen in een koolstofarme economie;

80.  verzoekt de lidstaten en de Commissie dat zij het scheppen van innovatieclusters ondersteunen om regionale en nationale oplossingen te ontwikkelen;

Vervoer

81.  ondersteunt de bepaling in het Stappenplan van de Commissie voor een interne Europese vervoersruimte om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 60% te verminderen ten opzichte van 1990; verzoekt de Commissie verder om met tussentijdse doelstellingen ter vermindering van de uitstoot in de sector te komen om ervoor te zorgen dat in het beginstadium voldoende wordt ondernomen;

82.  is verheugd over de vooruitgang die voertuigproducenten sinds 2007 met de vermindering van de CO2-uitstoot van passagiersauto's hebben geboekt, en benadrukt hoe belangrijk het is een verdere verbetering van het brandstofrendement te bespoedigen; stelt dat de Commissie bij de voorbereiding van de komende herziening moet suggereren hoe ervoor kan worden gezorgd dat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto's tegen 2020 het afgesproken streefcijfer van maximaal 95 g/km haalt; verzoekt de Commissie om de dialoog en samenwerking met de Internationale Maritieme Organisatie te versterken om te waarborgen dat de verplichtingen inzake CO2-vermindering ook van toepassing worden voor de scheepvaartsector;

83.  herinnert eraan dat de Commissie krachtens Richtlijn 2009/29/EG tegen 31 december 2011 moest evalueren hoeveel vooruitgang de IMO heeft geboekt met de emissies van de scheepvaart; vraagt de Commissie zeevervoer in haar routekaart op te nemen en, zolang er geen internationale overeenkomst over de vermindering van de emissies van de scheepvaart is, wetgeving voor te stellen om de verplichtingen van de EU inzake CO2-vermindering ook voor deze emissies te laten gelden, met als doel deze wetgeving in 2013 in werking te laten treden;

84.  verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen ter verbetering van de brandstofefficiëntie van vrachtwagens, en 2013 in haar herziening van de wetgeving inzake emissies van lichte bedrijfsvoertuigen meer rekening te houden met de noodzaak tot verbetering van de brandstofefficiëntie, om de kosten van verhoogde brandstofprijzen voor het bedrijfsleven te verminderen;

85.  verzoekt de Commissie kopers van alle typen passagiers- en vrachtvoertuigen meer duidelijkheid over de brandstofefficiëntie van deze wagens ter beschikking te stellen, en om de lang uitgestelde voorstellen inzake de hervorming van de richtlijn energie-etikettering in te dienen die alle vormen van verkoopbevorderende technieken moet omvatten;

86.  vraagt de Commissie onmiddellijk stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de testcycli voor de beoordeling van de uitstoot van nieuwe auto's de werkelijke omstandigheden van het gebruik van dergelijke voertuigen bij normaal rijgedrag weerspiegelen;

87.  erkent de inspanningen die sommige lidstaten ondernemen voor het op poten zetten van een infrastructuur voor opladen/bijtanken om het gebruik van elektrische en zeer koolstofarme voertuigen te bevorderen, en verzoekt de Commissie om voorstellen in te dienen om infrastructurele minimumvereisten voor iedere lidstaat vast te leggen teneinde een geheel Europa bestrijkend netwerk tot stand te brengen;

88.  vraagt de Commissie en de lidstaten ter vermindering van de vervuilende uitstoot door de vervoerssector de investeringen in de ontwikkeling van een intelligent elektriciteitsnetwerk voor geheel Europa als prioriteit te beschouwen, een netwerk dat lokaal en regionaal geproduceerde energie, inclusief hernieuwbare energie, kan overnemen en kan bijdragen aan de nodige infrastructuur voor elektrische voertuigen;

89.  vindt dat er een cultuuromslag in de richting van duurzamere vervoerswijzen nodig is; vraagt daarom de Commissie en de lidstaten nieuwe soorten investeringen aan te moedigen om de modal shift naar milieuvriendelijkere vervoerswijzen te bevorderen en de behoefte aan vervoer te verminderen, onder meer met behulp van IT en ruimtelijke planning;

90.  benadrukt dat de internalisering van de externe kosten van vervoer in de vervoersprijzen, gedifferentieerd naar het vervuilingsniveau, van wezenlijk belang is om energiebesparingen en -efficiëntie te stimuleren, en dat de toegenomen prestaties tot een milieuvriendelijkere keuze van de vervoerswijze zullen leiden;

91.  pleit voor samenhang tussen de prioriteiten van de routekaart en de voorziene investeringen in de nieuwe vervoersinfrastructuur, aangezien het bedrag van 1,5 miljard EUR voor de komende twintig jaar tussen 2010 en 2030 waarom de Commissie heeft verzocht hoogstwaarschijnlijk niet in geprioriteerde koolstofarme toepassingen zal vloeien; benadrukt daarom dat de infrastructuurbegroting van de EU moet worden „vergroend”, met name wat de structuurfondsen en het Cohesiefonds betreft;

92.  is verheugd over de voorgestelde nieuwe richtsnoeren voor het trans-Europees vervoersnetwerk en het belang dat aan de ontwikkeling van spoorwegcorridors voor vrachtvervoer en passagiers wordt gehecht; vraagt de Commissie zo snel mogelijk een strategie voor het gebruik van alternatieve brandstoffen en nieuwe technologieën in het vervoer voor te leggen; moedigt de lidstaten aan om de maatregelen van het gemeenschappelijk Europees luchtruim met spoed in te voeren en dusdoende voor efficiëntere toestellen en een beter luchtverkeersbeheer te zorgen;

93.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de wetgeving inzake de luchtvaart in de ETS volledig ten uitvoer te leggen;

Landbouw

94.  vraagt de Commissie specifieke maatregelen voor te stellen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en efficiencywinst uit het gebruik van landbouwgrond te bevorderen en het verbruik van meststoffen op basis van fossiele brandstof te verminderen, met bijzondere aandacht voor de rol van de landbouw als voedselproducent (eerder dan brandstofproducent); denkt ook dat kleinere landbouwers op dit gebied wellicht behoefte hebben aan scholing en technische bijstand; vraagt de Commissie ook meer onderzoek te doen naar het functioneren van verschillende soorten landbouw en doeltreffende milieuvriendelijke landbouwmethoden, rekening houdend met de klimatologische omstandigheden;

95.  is van mening dat de landbouw goed voorbereid is om een belangrijke bijdrage te leveren aan de bestrijding van de klimaatverandering en aan het creëren van nieuwe werkgelegenheid door groene groei; merkt op dat de vermindering van de broeikasgasemissies in de landbouwsector een win-winoptie is die de economische en agronomische levensvatbaarheid van de boeren op de lange termijn verhoogt; pleit ervoor dat in het GLB streefdoelcijfers voor het gebruik van duurzame energie worden opgenomen;

96.  benadrukt dat het GLB na het jaar 2013 die bijdrage naar verwachting zal vergroten; erkent dat de landbouw zijn emissies al aanmerkelijk heeft gereduceerd door een verbeterde productie-efficiëntie; wijst er niettemin op dat het emissiereductiepotentieel van de landbouw op de lange termijn weliswaar aanzienlijk is (tegen 2050 zal de landbouwsector zijn uitstoot van andere gassen dan CO2 kunnen reduceren met 42 à 49% ten opzichte van 1990) maar in vergelijking met andere sectoren als eerder beperkt kan worden beschouwd; merkt op dat de landen met de grootste uitstoot een passende bijdrage moeten leveren;

97.   steunt het gebruik van de vergroenende component van het GLB als een stimuleringsstelsel in de gehele EU dat bedoeld is ter verbetering van de voedings-, energie- en klimaatefficiëntie door te focussen op de vergroting van de koolstofsekwestratie van de bodem, de verdere vermindering van de bkg-uitstoot en de verbetering van het nutriëntenbeheer; is van mening dat dit stelsel tot doel moet hebben om het concurrentievermogen van landbouwbedrijven en de voedselveiligheid op lange termijn te waarborgen, door middel van een beter beheer van beperkte natuurlijke hulpbronnen;

98.  vraagt dat in het kader van het GLB de nodige maatregelen, waaronder financiering voor onderzoek, scholing, investeringssteun en andere op stimulansen gebaseerde initiatieven, worden genomen om het gebruik van residuen uit de land- en bosbouw in de productie van duurzame energie te ondersteunen en mogelijk te maken;

99.   herinnert eraan dat betere land- en bosbouwpraktijken de sector in staat zullen stellen meer koolstof in de bodem en in bossen op te slaan en vast te leggen; wijst daarnaast op het feit dat de meerderheid van de boseigenaren ook landbouwer is; vestigt voorts de aandacht op de EU-doelstelling om de houtkap wereldwijd te verminderen, in de eerste plaats in ontwikkelingslanden, en de afname van het mondiale bosareaal vóór 2030 een halt toe te roepen;

100.  benadrukt het belang van de ontwikkeling van passende maatregelen en/of methoden voor een effectieve financiële erkenning van de rol van de land- en bosbouw in het behoud van koolstof;

101.  onderstreept dat een duurzaam gebruik van het bos bijdraagt aan de reductie van de CO2-uitstoot en dat het daarom noodzakelijk is om in het kader van de twee pijlers van het landbouwbeleid maatregelen te nemen waardoor het bos ook onder moeilijke omstandigheden kan worden geëxploiteerd;

102.  benadrukt dat er speciale aandacht moet worden besteed aan bebossing als het enige natuurlijke middel om het koolstofgehalte te doen dalen en als bron van hout voor bio-energie;

103.   dringt erop aan dat in de EU een strategie voor landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw (LULUCF) wordt vastgesteld, om duurzaamheid en de milieu-integriteit van de bijdrage van de sector aan de emissiereductie te waarborgen; moedigt de lidstaten aan nationale beleidsmaatregelen te ontwikkelen om het mitigatiepotentieel van hun respectievelijke LULUCF-sectoren te verwezenlijken, rekening houdend met het subsidiariteitsbeginsel, aangezien hiermee waardevolle ervaring kan worden opgedaan; benadrukt dat geïnvesteerd moet worden in wetenschappelijk onderzoek naar opslagcapaciteit en de uitstoot door LULUCF-activiteiten;

104.  is van mening dat concurrentievermogen op de lange termijn alleen kan worden gerealiseerd met gezonde, biologisch diverse landbouwecosystemen die klimaatbestendig zijn, en door zorgvuldig om te gaan met beperkte en eindige natuurlijke hulpbronnen, zoals bodem, water en land;

105.  benadrukt dat het beschermen, waarderen en herstellen van biodiversiteit en ecosysteemdiensten belangrijk is om een koolstofarme economie tot stand te brengen;

106.  benadrukt dat de Commissie het mainstreamen van de klimaatproblematiek moet benadrukken om voor coherentie te zorgen tussen beleidsmaatregelen op het vlak van onder meer industrie, onderzoek, energie, biodiversiteit, handel, ontwikkeling, landbouw, innovatie, vervoer en dierenwelzijn, alsook de Europa 2020-strategie; is van mening dat een gedegen en strategisch beheer van het potentieel van de landbouwsector Europa een flink eind op weg zou helpen om een concurrerende speler te worden in de wereldwijde koolstofarme economie van morgen;

107.  benadrukt dat de voedselketen korter en transparanter moet worden, de consumptie van lokaal geproduceerd voedsel moet worden aangemoedigd en lokale en regionale markten moeten worden ondersteund teneinde de vervoersgebonden uitstoot bij de landbouwproductie te verminderen; benadrukt dat een productieverplaatsing van de Europese, multifunctionele verwerkingsindustrie naar niet-EU-landen negatieve gevolgen zou hebben voor de Europese toegevoegde waarde en de klimaatdoelstellingen;

108.  is van mening dat beter diervoederbeheer, waaronder begrepen proteïnegewassen in vruchtrotatie op bouwland en het verhogen van de diversiteit van proteïnegewassen in blijvend graslandmengsels, teneinde meer diervoeder ter plekke op de bedrijven te verbouwen, de afhankelijkheid van de invoer van diervoeder met hoge koolstofkosten zou reduceren; gelooft dat dit ook de kosten van diervoeder voor landbouwers zou verlagen, zou leiden tot beter bodembeheer door toenemende grondwaterretentie, en ook de gevoeligheid voor plaagdieren zou verminderen;

Financiering

109.  steunt de voorstellen van de Commissie voor het meerjarig financieel kader (MFK) voor 2014-2020 om specifieke middelen uit te trekken om voor meer investeringen te zorgen en de ontwikkeling en toepassing van koolstofarme technologieën te bevorderen; steunt het voornemen om de klimaatgerelateerde financiering te mainstreamen tot 20% van het totale MFK en 20% van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) te reserveren voor hernieuwbare energie en energie-efficiënte investeringen, maar benadrukt dat daar effectief toezicht op moet worden gehouden; adviseert de Commissie ervoor te zorgen dat van deze financiering specifiek gebruik wordt gemaakt om lidstaten te ondersteunen die over een groot potentieel beschikken om de uitstoot tot onder de bestaande streefdoelen te verminderen, maar niet over de capaciteit beschikken om de noodzakelijke investeringen te doen;

110.  onderstreept dat er rekening moet worden gehouden met de huidige financiële en economische crisis bij het vaststellen van beleid om ervoor te zorgen dat er investeringen vooraf worden gedaan en ondersteund die bijdragen tot een uitbreiding van de hernieuwbare energiebronnen om de energiekosten op de lange termijn te verlagen en om de energie-efficiëntie in de sectoren energievoorziening en vervoer te verbeteren;

111.  herinnert eraan dat de economische kosten op de lange termijn van het niet nemen van maatregelen om de klimaatverandering te voorkomen, veel hoger zullen zijn dan de kosten op de korte termijn wanneer nu krachtige en doorslaggevende maatregelen worden genomen;

112.  spreekt de wens uit dat er snel concrete en meetbare doelstellingen per sector worden vastgesteld om particuliere investeerders aan te moedigen, vertrouwen in te boezemen en tot samenwerking te bewegen, en een beter gebruik van de Europese fondsen te bevorderen; benadrukt dat hernieuwbare energiebronnen, innovatie en de ontwikkeling en invoering van doorbraaktechnologieën kunnen bijdragen tot de bestrijding van klimaatverandering en om onze partners overal ter wereld ervan te helpen overtuigen dat emissiereductie mogelijk is zonder verlies van concurrentievermogen en arbeidsplaatsen; acht het essentieel dat de EU en haar lidstaten het goede voorbeeld geven door een systeem in te voeren voor investeringen in nieuwe, energie-efficiënte en koolstofarme technologieën; pleit voor de versterking van bestaande financieringsregelingen, voor een spoedig debat over de financiële instrumenten die moeten worden ingezet, en voor het vergemakkelijken van een betere synergie tussen nationale en Europese financieringsregelingen teneinde de doelstellingen van de routekaart te ondersteunen; is van mening dat regelingen met financiering uit meerdere bronnen een doeltreffend hulpmiddel kunnen zijn; onderstreept de belangrijke rol van de regionale fondsen en het cohesiebeleid als de belangrijkste instrumenten voor de cofinanciering van regionale maatregelen voor de overgang naar een koolstofarme economie; is van mening dat er in de programmeringsperiode 2014-2020 veel aandacht moet worden besteed aan de doelstellingen van de routekaart 2050;

113.  merkt op dat de veiling van ETS-rechten vanwege de lage koolstofprijzen niet zoals verwacht middelen voor investeringen in het klimaat zal losmaken; herinnert eraan dat ten minste 50% van de veilinginkomsten geherinvesteerd moeten worden in de bestrijding van de klimaatverandering in zowel de EU alsook de ontwikkelingslanden, en dringt er bij de Commissie op aan om de besteding van deze inkomsten door de lidstaten nauwlettend te monitoren en hierover jaarlijks verslag te doen aan het Parlement; roept de lidstaten op om doeltreffend gebruik te maken van de veilinginkomsten ter bevordering van O&O en innovatie om zo een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen op de lange termijn te bereiken;

114.  verzoekt de Commissie vanaf 2013 gegevens te verzamelen over de benutting van middelen die afkomstig zijn uit de veiling van ETS-rechten, en om jaarlijks een verslag te publiceren over de mate waarin elke lidstaat dit geld benut om de ontwikkeling van koolstofarme technologieën en andere middelen om de uitstoot van broeikasgassen in te tomen te bevorderen;

115.  verzoekt de Commissie voor te stellen dat lidstaten een deel van de veilingopbrengsten beschikbaar stellen om voor aanvullende EU-financiering te zorgen ter ondersteuning van innovatie door het SET-plan of andere gelijkwaardige initiatieven;

116.  verzoekt de Commissie dat zij onderzoek doet naar en nadenkt over aanvullende en innovatieve financieringsbronnen, met inbegrip van een mogelijk gebruik van de regionale ontwikkelingsfondsen, om zo de ontwikkeling en toepassing van koolstofarme technologieën te bevorderen;

117.  onderstreept dat het dringend geboden is in het kader van de routekaart subsidies aan te pakken die schadelijk zijn voor het milieu; verzoekt om een gezamenlijk optreden bij het opsporen en geleidelijk beëindigen van alle milieuschadelijke subsidies ter ondersteuning van de begrotingsconsolidatie en de overgang naar een duurzame economie; vraagt de Commissie tegen eind 2013 in een mededeling aan te geven op welke wijzen de EU-begroting, rechtstreeks of via de lidstaten, wordt gebruikt ter rechtvaardiging van financiële steun voor activiteiten die strijdig zijn met de doelstellingen van de routekaart;

118.  roept de Commissie en de lidstaten op om te streven naar een snellere tenuitvoerlegging van de G20-overeenkomst over het afschaffen van subsidies voor fossiele brandstoffen; benadrukt dat de tenuitvoerlegging internationaal gecoördineerd moet worden teneinde het gewenste effect te hebben;

Aanvullende maatregelen

119.  vraagt de Commissie vóór eind 2012 ambitieuze voorstellen in te dienen om de uitstoot van methaan, zwarte koolstof en gefluoreerde gassen te verminderen;

120.  herinnert eraan dat hout onder andere in de bouwsector materialen met het hoogste koolstofgehalte zou kunnen vervangen, en verzoekt dat een duidelijke hiërarchie van het gebruik van duurzaam gekapt hout wordt opgezet om zowel voor samenhang bij het klimaat alsook bij de efficiëntie van de hulpbronnen te zorgen; is van mening dat afval, sommige reststoffen en industriële bijproducten als bron voor duurzame bio-energie kan dienen, mits er voldoende waarborgen zijn tegen het verlies van koolstof in de bodem en van biodiversiteit alsook tegen indirecte uitstoot op grond van het gewijzigd gebruik van hetzelfde materiaal;

121.  wijst erop dat de ecologische voetafdruk van de bouw groot is, omdat daarin veel niet-hernieuwbare hulpbronnen en energie worden verbruikt, wat voor een aanzienlijke CO2-uitstoot zorgt; wijst erop dat het gebruik van hernieuwbare bouwmaterialen het verbruik van hulpbronnen en de schade aan het milieu vermindert; vraagt de Commissie daarom meer met de milieuvriendelijkheid en energie-efficiëntie van bouwmaterialen gedurende hun hele levenscyclus rekening te houden en het gebruik van ecologisch duurzame, hernieuwbare en koolstofarme materialen, zoals hout, in de bouw te bevorderen; wijst erop dat bomen koolstof in hun hout opslaan wanneer ze groeien, waardoor hout koolstofneutraal materiaal is;

o
o   o

122.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Discriminerende internetsites en overheidsmaatregelen
PDF 119kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over discriminerende internetsites en reacties van regeringen (2012/2554(RSP))
P7_TA(2012)0087RC-B7-0152/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 2, 3, 4 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), de artikelen 2, 3, 4, 9, 10, 18, 19, 20, 21, 26, 45, 49, 56, 67, 83 en 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM),

–  gezien Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht(1),

–  gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(2),

–  gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(3),

–  gezien de verklaring van Viviane Reding, vicevoorzitter van de Commissie, van 11 februari 2012 over de website van de PVV(4),

–  gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat begin februari 2012 de Nederlandse Partij voor de Vrijheid (PVV) het „Meldpunt Midden- en Oost-Europeanen” heeft opgezet, waarmee ze mensen oproept klachten te melden als gevolg van de „massale arbeidsmigratie” van „Midden- en Oost-Europese burgers”, met name Polen, Roemenen en Bulgaren; overwegende dat aan mensen met name de vraag wordt gesteld of ze overlast hebben ondervonden van Midden- of Oost-Europeanen of aan een Midden- of Oost-Europeaan hun baan zijn kwijtgeraakt;

B.  overwegende dat het vrije verkeer van burgers in de Europese Unie is verankerd in artikel 21 VWEU, en het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie in artikel 45 VWEU;

C.  overwegende dat het recht op bescherming tegen discriminatie op grond van nationaliteit is verankerd in artikel 18 VWEU, en bescherming tegen discriminatie op grond van ras of etnische afkomst in artikel 10 VWEU;

D.  overwegende dat het recht op vrijheid van gedachte is verankerd in artikel 10 van het Handvest van de grondrechten, en de vrijheid van meningsuiting in artikel 11 van het Handvest;

E.  overwegende dat de Europese Unie berust op de waarden democratie en de rechtsstaat, zoals vastgelegd in artikel 2 VEU, en op de ondubbelzinnige eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden zoals verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens;

F.  overwegende dat de lidstaten ten opzichte van alle EU-burgers de verplichting hebben om ervoor te zorgen dat zij niet gediscrimineerd of gestigmatiseerd worden als ze in Europa wonen en werken;

G.  overwegende dat het meldpunt van de PVV aanzet tot openlijke discriminatie van EU-werknemers uit Midden- en Oost-Europese landen en tweedracht zaait tussen de gemeenschappen in de Nederlandse samenleving;

H.  overwegende dat de website van de PVV het vrije verkeer van personen en het recht op non-discriminatie, zoals vastgelegd in Richtlijn 2004/38/EG en de desbetreffende artikelen uit de Verdragen, ondermijnt;

I.  overwegende dat de Nederlandse regering een gedoogakkoord heeft getekend met de PVV en zodoende kan rekenen op een meerderheid in de Tweede Kamer;

J.  overwegende dat de Nederlandse regering tot nu toe niet formeel afstand heeft genomen van het meldpunt van de PVV;

K.   overwegende dat de lancering van dit meldpunt in Nederland een hevig debat heeft ontketend, en dat veel politieke partijen, de media, eigenaars van kleine en middelgrote ondernemingen en andere bedrijven, het maatschappelijk middenveld en individuele burgers het initiatief van de PVV hebben veroordeeld; overwegende dat er veel tegeninitiatieven zijn gelanceerd, zoals een website om positieve ervaringen met Poolse burgers te melden;

L.  overwegende dat de ambassadeurs van tien Midden- en Oost-Europese landen in Nederland de website krachtig hebben veroordeeld, stellende dat „het initiatief de negatieve beeldvorming over een specifieke groep EU-burgers binnen de Nederlandse samenleving aanwakkert”;

M.  overwegende dat uit recent onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam(5) blijkt dat arbeidsmigranten uit landen in Midden- en Oost-Europa een aanzienlijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en de Nederlandse arbeidsmarkt;

N.  overwegende dat de steun van de Nederlandse regering voor de Europese integratie de laatste jaren aanzienlijk is afgenomen, zoals blijkt uit het standpunt van de huidige Nederlandse regering over kwesties zoals de uitbreiding van Schengen en het vrije verkeer van werknemers;

O.  overwegende dat er een reëel risico bestaat dat soortgelijke meldpunten worden opgezet in andere lidstaten;

1.  veroordeelt de website van de PVV krachtig, aangezien deze indruist tegen de fundamentele Europese waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, en ook een bedreiging vormt voor de grondbeginselen van de Unie, namelijk pluralisme, non-discriminatie, tolerantie, rechtvaardigheid, solidariteit en vrijheid van verkeer;

2.  beschouwt het meldpunt van de PVV als een kwaadwillend initiatief waarmee de partij tweedracht zaait in de samenleving en uit is op politiek gewin ten koste van Midden- en Oost-Europese werknemers;

3.  verzoekt premier Mark Rutte met klem zich namens de Nederlandse regering van dit betreurenswaardig initiatief te distantiëren; benadrukt voorts de verplichting van alle EU-regeringen om het recht op vrij verkeer en non-discriminatie te garanderen, en verzoekt de Europese Raad en de Nederlandse regering om formeel afstand te nemen van het meldpunt van de PVV, aangezien deze site die rechten ondermijnt en haaks staat op de Europese waarden en beginselen;

4.  verzoekt de Nederlandse regering met klem het beleid van de Partij voor de Vrijheid, dat in strijd is met de grondwaarden van de EU, niet te gedogen;

5.  verzoekt de Nederlandse autoriteiten te onderzoeken of dit initiatief aanzet tot haat en discriminatie;

6.  benadrukt dat werknemers uit landen die zich in 2004 en 2007 bij de EU hebben aangesloten een positieve uitwerking hebben gehad op de economieën van de lidstaten en geen ernstige verstoringen van de arbeidsmarkt hebben veroorzaakt, maar juist aanzienlijk hebben bijgedragen tot aanhoudende economische groei in de EU;

7.  verzoekt de Nederlandse regering om spoedig te antwoorden op de brieven van de Commissie over beoogde regelgeving die in strijd kan zijn met Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, en om gehoor te geven aan de verzoeken die het Parlement in zijn resoluties heeft verwoord;

8.  verzoekt de Commissie en de Raad alles in het werk te stellen om een einde te maken aan de verspreiding van xenofoob gedrag zoals op de website in kwestie, en om in alle lidstaten toe te zien op een doeltreffende uitvoering van het Kaderbesluit betreffende racisme en vreemdelingenhaat;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Raad van Europa en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.
(2) PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.
(3) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(4) http://ec.europa.eu/commission_2010-2014/reding/multimedia/news/2012/02/20120211_en.htm.
(5) Arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije in Den Haag. Sociale leefsituatie, arbeidpositie en toekomstperspectief, Prof. Godfried Engbersen, Afdeling Sociologie Universiteit Rotterdam.


Uitslag van de presidentsverkiezingen in Rusland
PDF 118kWORD 39k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over het resultaat van de presidentsverkiezingen in Rusland (2012/2573(RSP))
P7_TA(2012)0088B7-0177/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de Europese Unie en de Russische Federatie, die in 1997 in werking is getreden en waarvan de looptijd verlengd is in afwachting van een nieuwe overeenkomst,

–  gezien de lopende onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst, die een nieuw, breed opgezet kader moet bieden voor de betrekkingen tussen de EU en Rusland, en gezien het partnerschap voor modernisering, dat in 2010 van start is gegaan,

–  gezien zijn eerdere verslagen en resoluties over Rusland, en met name de resolutie van 16 februari 2012 over de komende presidentsverkiezingen in Rusland(1), de resolutie van 14 december 2011 over de uitslag van de verkiezingen voor de Doema(2), en in het bijzonder de kritiek op de organisatie van de verkiezingen voor de Doema, en de resolutie van 7 juli 2011 over de voorbereidingen voor de verkiezingen voor de Doema in december 2011(3),

–  gezien de gemeenschappelijke verklaring van het OVSE/ODIHR, de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 5 maart 2012 over de voorlopige bevindingen en conclusies,

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 4 maart 2012 over de presidentsverkiezingen in Rusland op 4 maart 2012 en haar toespraken van 14 december 2011 in Straatsburg over de top EU-Rusland en van 1 februari 2012 in Brussel over de politieke situatie in Rusland,

–  gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de EU, als strategische partner en directe buur van Rusland, het verkiezingsproces alsook het publieke debat en het wijdverspreide en aanhoudende protest in Rusland met betrekking tot de parlementsverkiezingen van december 2011 en de presidentsverkiezingen van 4 maart 2012 met bijzondere aandacht heeft gevolgd;

B.   overwegende dat er ernstige bezorgdheid blijft bestaan over de ontwikkelingen in de Russische Federatie ten aanzien van de eerbiediging en bescherming van de mensenrechten en de naleving van algemeen aanvaarde democratische beginselen, verkiezingsregels en procedures; overwegende dat de Russische Federatie volwaardig lid is van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en zich derhalve heeft verplicht tot naleving van de democratische beginselen en eerbiediging van de mensenrechten;

C.  overwegende dat het Europees Hof voor de rechten van de mens op 12 april 2011 zijn veroordeling heeft uitgesproken over de omslachtige procedure voor de registratie van politieke partijen in Rusland, die niet voldoet aan de verkiezingsnormen die de Raad van Europa en de OVSE hebben vastgesteld; overwegende dat de politieke concurrentie en diversiteit in Rusland ondermijnd worden doordat politieke partijen en kandidaten zich moeilijk kunnen laten registreren;

D.  overwegende dat recentelijk op beperkte schaal geprobeerd is de verkiezingswetgeving te verbeteren, maar dat de regels in het algemeen nog altijd veel te ingewikkeld en bij tijd en wijle vaag zijn, resulterend in een inconsistente toepassing van de rechtsgrondslag;

E.   overwegende dat de Russische overheid geprobeerd heeft om de goede naam te schaden van bij de verkiezingswaarneming betrokken ngo's en met name Golos, dat zijn hoofdkantoor in Moskou werd uitgezet en het slachtoffer werd van een mediacampagne die erop gericht was zijn reputatie te bekladden, en waarvan de regionale kantoren aan belastingsinspecties werden onderworpen; overwegende dat ook de onafhankelijke media onder grote druk werden gezet;

F.   overwegende dat het verkiezingsproces volgens de gemeenschappelijke verklaring van het OVSE/ODIHR, de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 5 maart 2012 vrij noch eerlijk was en „sterk scheefgetrokken was ten voordele van één kandidaat” door de verklikking tijdens het registratieproces van mogelijk concurrerende kandidaten, ongelijke en tendentieuze berichtgeving door de media en het gebruik van overheidsmiddelen ten voordele van één kandidaat

G.  overwegende dat de Russische bevolking – en in het bijzonder de „wittelintenbeweging” – na de parlementsverkiezingen van 4 december 2011 in een aantal massale demonstraties uiting heeft gegeven aan haar roep om meer democratie en een alomvattende hervorming van het verkiezingssysteem;

1.   neemt nota van de resultaten van de presidentsverkiezingen in het licht van de voorlopige conclusies van het OVSE/ODIHR, binnenlandse organisaties voor verkiezingswaarneming, zoals Golos, Graždanin Nabljudatel' en de Kiezersliga, en vertegenwoordigers van de politieke partijen;

2.  benadrukt, met volledige steun voor de moderniseringsagenda, die een dialoog over economische en politieke hervormingen met het oog op het verhelpen van de bestaande tekortkomingen omvat, de noodzaak van een kritische betrokkenheid ten aanzien van Rusland;

3.   hekelt de tekortkomingen en onregelmatigheden bij de voorbereiding en de organisatie van deze verkiezingen en het feit dat de keuze van de kiezers beperkt was; benadrukt dat de omroepmedia in Rusland tijdens de verkiezingscampagne niet heeft voorzien in een gebalanceerde berichtgeving over alle kandidaten, wat in strijd is met de wettelijke vereisten; is verheugd over de grote burgerparticipatie in de campagne en vraagt om een volledig en transparant onderzoek van alle onregelmatigheden en om de introductie, versterking en toepassing van democratische regels voor toekomstige verkiezingen; betreurt de hechtenis van een groot aantal protesteerders door heel Rusland gedurende de demonstraties;

4.   verzoekt president Medvedev de daad bij het woord te voegen en te garanderen dat de nodige hervormingen van het politieke systeem worden goedgekeurd, en verwacht dat de nieuwe Russische president bereid zal zijn deze door te voeren, met inbegrip van de hoognodige vereenvoudiging van de regels voor de registratie van politieke partijen; dringt er daarnaast op aan nu echt werk te maken van de problemen op het gebied van de persvrijheid en de vrijheid van vergadering en van meningsuiting; herhaalt dat de EU bereid is met Rusland samen te werken, onder meer in het kader van het partnerschap voor modernisering, teneinde te komen tot een betere eerbiediging van de mensenrechten en de grondrechten – de vrijlating van politieke gevangenen vormt in dit verband een cruciale kwestie – en tot een doeltreffender en onafhankelijker opererende rechtsstaat in Rusland;

5.  moedigt de Russische autoriteiten en de politieke partijen die in de Doema vertegenwoordigd zijn, ertoe aan een betekenisvolle dialoog met de prodemocratische protesteerders en de oppositie aan te gaan ten behoeve van een allesomvattende hervorming, transparantie en democratie; vraagt de verkozen president Vladimir Poetin zijn retoriek tegen de protesteerders te matigen en een eerlijke dialoog over de toekomst van het land met hen aan te gaan;

6.   spoort de diverse Russische democratische oppositiegroepen ertoe aan nauwer samen te werken en samen een positief politiek hervormingsprogramma op te stellen om de Russische burgers een geloofwaardig alternatief te bieden;

7.   verheugt zich over de beslissing van president Dmitri Medvedev om de openbare aanklager op te dragen de wettigheid te onderzoeken van 32 strafzaken, waaronder de gevangenzetting van Michail Chodorkovski; vraagt de verkozen president, Vladimir Poetin, het bevel te geven tot een gelijkaardige evaluatie van de zaak Sergei Magnitsky;

8.  neemt er nota van dat de Doema zijn voorlopige goedkeuring heeft gehecht aan de presidentiële wetsontwerpen die grondige wijzigingen in het politieke systeem beogen, met onder meer een vereenvoudiging van de regels voor de registratie van politieke partijen en hun deelname aan verkiezingen; vraagt de Doema wanneer hij de nodige wetten goedkeurt rekening te houden met de amendementen die de niet-geregistreerde partijen gezamenlijk hebben ingediend; verwacht dat alle partijen vóór de installatie van de verkozen president de gelegenheid te baat nemen om over een allesomvattend hervormingspakket met wijzigingen in de kieswet te beslissen; hoopt ten zeerste op een succesvol resultaat en een volledige uitvoering van alle hervormingsvoorstellen die in de werkgroep-Medvedev worden besproken; is ervan overtuigd dat een nieuwe kieswet en de registratie van politieke oppositiepartijen als basis kunnen dienen voor vrije en eerlijke verkiezingen voor de Doema, het Russische parlement;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0054.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0575.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0335.


Kazachstan
PDF 134kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over Kazachstan (2012/2553(RSP))
P7_TA(2012)0089RC-B7-0135/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien de algemene bepalingen betreffende het externe optreden van de Unie, neergelegd in artikel 21 VEU, en de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten, neergelegd in artikel 218 VWEU,

–  gezien de EU-strategie voor Centraal-Azië,

–  gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Kazachstan, die in 1999 in werking is getreden, en met name artikel 2 (afdeling Algemene Beginselen) daarvan,

–  gezien de EU-strategie voor een nieuw partnerschap met Centraal-Azië die op 21 en 22 juni 2007 werd goedgekeurd door de Europese Raad, en de voortgangsverslagen van de Raad van 24 juni 2008 en 28 juni 2010,

–  gezien de verklaring van de Raad van 24 mei 2011 over Kazachstan,

–  gezien de verklaringen van de EU over Kazachstan in de Permanente Raad van de OVSE op 3 november en 22 december 2011 en op 19 januari, 26 januari en 9 februari 2012 en gezien de verklaringen van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, van 17 december 2011 over de gebeurtenissen in het district Zjanaozen en van 17 januari 2012 over de parlementaire verkiezingen in Kazachstan op 15 januari 2012,

–  gezien de verklaring inzake de voorlopige bevindingen en de conclusies van de verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR naar de verkiezingen van 15 januari 2012,

–  gezien de verklaring van de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid van 25 januari 2012 over de situatie van de media in Kazachstan,

–  gezien de verklaring van de directeur van het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de OVSE van 1 februari 2012 over de beperkende maatregelen tegen de Kazachse oppositie,

–  gezien zijn resolutie over een EU-strategie voor Centraal-Azië van 15 december 2011(1),

–  gezien paragraaf 23 van zijn resolutie over de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties van 16 februari 2012(2),

–  gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat een nauwere samenwerking tussen de EU en Kazachstan voor beide partijen grote voordelen met zich zou kunnen meebrengen, en dat het Parlement hiervan voorstander is, maar daarbij wel aantekent dat samenwerking op economisch gebied hand in hand moet gaan met politieke samenwerking en gebaseerd moet zijn op de politieke wil gemeenschappelijke waarden ten uitvoer te leggen en te handhaven, gezien de cruciale rol die Kazachstan vervult bij de sociaaleconomische ontwikkeling van Centraal-Azië en de stabiliteit en de veiligheid van de regio;

B.  overwegende dat in juni 2011 onderhandelingen van start zijn gegaan over een nieuwe uitgebreide overeenkomst tussen de EU en Kazachstan ter vervanging van de huidige partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst;

C.  overwegende dat de president van Kazachstan op 17 februari 2012 diverse wetten heeft getekend die erop zijn gericht de juridische basis voor arbeidsverhoudingen, rechten van werknemers en de sociale dialoog te verbeteren, en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te vergroten;

D.  overwegende dat op 16 december 2011 een groot aantal mensen werd gedood en nog meer mensen gewond raakten bij onlusten in de stad Zjanaozen in het westen van Kazachstan, waar meer dan 3 000 personen bijeenkwamen om op het centrale plein op vreedzame wijze hun steun te betuigen aan de eisen van de oliearbeiders, die sinds mei 2011 staakten voor meer loon en betere arbeidsomstandigheden en voor het recht om hun eigen vakbondsvertegenwoordigers te kiezen;

E.  overwegende dat volgens berichten van de autoriteiten 17 mensen de dood vonden nadat volgens onafhankelijke rapporten en ooggetuigen de oproerpolitie een aanval heeft uitgevoerd op de demonstranten en het vuur heeft geopend op burgers, waaronder op de ongewapende stakers en hun gezinnen; overwegende dat de Kazachse autoriteiten na deze rellen de noodtoestand hebben afgekondigd en journalisten en onafhankelijke waarnemers de toegang tot de stad Zjanaozen hebben ontzegd; overwegende dat de noodtoestand uiteindelijk op 31 januari 2012 werd opgeheven, maar dat getuigen hebben meegedeeld dat het dodental veel hoger lag; overwegende dat de regionale autoriteiten financiële ondersteuning hebben toegezegd aan de families van degenen die bij de gebeurtenissen zijn omgekomen;

F.   overwegende dat onduidelijk blijft wat er zich op 16 december 2011 in Zjanaozen precies heeft afgespeeld; overwegende dat de overheid in eerste instantie de communicatieverbindingen heeft afgesneden en met betrekking tot de toegang tot de stad de noodtoestand heeft uitgeroepen, en dat deze situatie tot 31 januari 2012 heeft voortgeduurd; overwegende dat ten gevolge van intimidatie van en geweld tegen de onafhankelijke media en de voortdurende angst onder burgers de situatie nog altijd niet duidelijker wordt; overwegende dat de Kazachse autoriteiten naar aanleiding van de gebeurtenissen in Zjanoazen in december 2011 de internetcensuur in het land verscherpten en nu al het internetverkeer aan een „Deep Packet Inspection” (grondige inspectie) onderwerpen

G.  overwegende dat sinds december 2011 ongeveer 43 personen zijn gearresteerd die zich met beschuldigingen geconfronteerd zien die ertoe kunnen leiden dat gevangenisstraffen van maximaal zes jaar worden geëist, onder wie prominente leiders en activisten van de staking van oliearbeiders zoals Talat Saktaganov, Roza Toeletaeva en Natalya Azhigalieva; overwegende dat op 3 februari 2012 in de stad Oeralsk een aantal van islamitische activiteiten beschuldigde jongeren is gearresteerd op verdenking van het organiseren van een massale ordeverstoring in Zjanaozen;

H.  overwegende dat de president van Kazachstan een grondig onderzoek naar de gebeurtenissen heeft verordend en daartoe een overheidscommissie in het leven heeft geroepen onder leiding van de vicepremier, en daarnaast internationale deskundigen, onder andere van de VN, heeft uitgenodigd aan het onderzoek deel te nemen; overwegende dat er een onderzoek loopt naar een aantal politieagenten die ten onrechte hun wapens zouden hebben afgevuurd, hoewel geen van hen tot dusver is aangeklaagd;

I.  overwegende dat een aantal bronnen vermeldt dat gevangenen worden gemarteld en slecht worden behandeld; overwegende dat er ook hiernaar deugdelijk onderzoek moet worden gedaan en in aansluiting daarop passende juridische actie moet worden ondernomen;

J.  overwegende dat de algemene verkiezingen die op 15 januari 2012 plaatsvonden door de OVSE niet in overeenstemming met haar normen werden bevonden, gezien de wijdverspreide onregelmatigheden bij de verkiezingen en het gebruik van overheidsgeld en slogans om de populariteit van de regerende partij te vergroten, waardoor de noodzakelijke voorwaarden voor het houden van werkelijk pluralistische verkiezingen niet aanwezig waren, hoewel de verkiezingen ditmaal vanuit technisch oogpunt als goed georganiseerd werden beschouwd;

K.  overwegende dat de president van Kazachstan op 6 januari 2012 de wet inzake nationale veiligheid heeft ondertekend, die de veiligheidsdiensten meer macht geeft en bekrachtigt dat personen waarvan men vindt dat zij het imago van het land in de wereld schenden, als „destructief” kunnen worden aangemerkt en de consequenties zullen moeten aanvaarden;

L.  overwegende dat de mensenrechtensituatie in Kazachstan in de afgelopen maanden begon te verslechteren, zoals blijkt uit de verklaringen van de EU in de Permanente Raad van de OVSE en uit recente verklaringen van de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid en de directeur van het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de OVSE;

M.  overwegende dat de autoriteiten in september 2011 een wet inzake religie hebben aangenomen die alle religieuze gemeenschappen ertoe verplicht zich opnieuw te registreren, en die bepalingen bevat welke Kazachse burgers zouden kunnen verbieden hun geloof vrijelijk te beoefenen; overwegende dat Kazachstan bovendien onlangs wetten op het gebied van godsdienst, massamedia en nationale veiligheid heeft aangenomen met daarin bepalingen die de vrijheden in het politieke stelsel van Kazachstan verder beperken en die in strijd zijn met de verklaarde democratische ambities van het land;

N.  overwegende dat de rechtbank van de stad Aktau op 8 augustus 2011 de advocate van de oliewerknemers, Natalia Sokolova, schuldig heeft bevonden aan „het aanzetten tot maatschappelijke onrust” en „actieve deelname aan illegale bijeenkomsten”, en haar tot 6 jaar gevangenisstraf heeft veroordeeld;

O.  overwegende dat Kazachstan in de hoop zijn respectabiliteit op internationaal niveau te verbeteren in 2010 het voorzitterschap van de OVSE op zich nam en heeft toegezegd een reeks democratische hervormingen door te voeren en de grondbeginselen van deze organisatie te eerbiedigen;

P.  overwegende dat de oppositiepartijen en organisaties Alga en Alzat en de socialistische beweging van Kazachstan alsmede de onafhankelijke media, waaronder de kranten Vzgljad, Golos Republik en Respublika en het satellietkanaal STAN TV, plus onafhankelijke vakbonden, waaronder de Zhanatu-vakbond en andere organisaties van het maatschappelijk midden de laatste paar maanden het slachtoffer zijn geworden van een toegenomen onderdrukking, en dat onder andere de leider van de Alga-partij, Vladimir Kozlov, en de hoofdredacteur van de krant Vzgljad, Igor Vinjavski, gevangen zijn genomen; overwegende dat op 28 januari 2012 circa 1 000 mensen in Almaty hebben meegelopen in een demonstratie tegen de onderdrukking waarvoor geen toestemming was verleend, en daarbij de autoriteiten hebben opgeroepen een einde te maken aan politieke vervolging;

Q.  overwegende dat de oppositiepartijen plannen hebben aangekondigd voor een protestbijeenkomst op 24 maart 2012 in Almaty om stil te staan bij het feit dat er 100 dagen voorbij zijn gegaan sinds de moorden in Zjanaozen;

R.  overwegende dat de heer Kozlov gearresteerd werd en een contactverbod met de buitenwereld kreeg opgelegd kort nadat hij was teruggekeerd van zijn ontmoetingen met het Europees Parlement en de Europese Dienst voor extern optreden, hetgeen de EU extra zorgen baart en waardoor nog eens benadrukt wordt hoe belangrijk het is ernaar te blijven streven dat de EU-instellingen in dialoog kunnen blijven met een breed scala aan actoren in de partnerlanden van de EU, zonder dat dit negatieve gevolgen mag hebben voor de gesprekspartners;

1.  benadrukt dat de betrekkingen tussen de EU en Kazachstan en de intensivering van de economische en politieke samenwerking van groot belang zijn, met inbegrip van de samenwerking op strategische terreinen als democratie, mensenrechten, milieu, energie, handel en vervoer en naast de bestrijding van terrorisme, georganiseerde misdaad en drugshandel; onderstreept dat het afgelopen jaar werd gekenmerkt door intensievere samenwerking, veelvuldige bijeenkomsten op hoog niveau en de aanvang van de onderhandelingen voor een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst;

2.  betuigt zijn ernstige bezorgdheid en deelneming met betrekking tot de gebeurtenissen op 16 december 2011 in het district Zjanaozen in Kazachstan, toen er 17 doden en 110 gewonden vielen;

3.  veroordeelt ten stelligste het gewelddadige optreden van de politie tegen demonstranten in Zjanaozen en vraagt om een onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek naar de gebeurtenissen, met een internationale component;

4.  verklaart de dialoog met actoren uit het maatschappelijk middenveld in het kader van de betrekkingen met Kazachstan te willen voortzetten, overeenkomstig de lijn die is ingezet in de betrekkingen met andere derde landen; verwacht respect voor deze dialoog en benadrukt dat het welzijn van zijn gesprekspartners het Parlement zeer aan het hart gaat;

5.  is van mening dat de verkeerde aanpak van het arbeidsconflict in de oliesector in het westen van Kazachstan de belangrijkste oorzaak is geweest van de toenemende onvrede onder de bevolking in de aanloop naar de gebeurtenissen van half december 2011; is ervan overtuigd dat erkenning in woord en in daad van het recht van arbeiders om zich te organiseren, een respectvolle dialoog tussen vertegenwoordigers van de vakbonden, werkgevers en autoriteiten, het opnieuw aannemen van ontslagen arbeiders of het vinden van nieuwe banen voor deze groep, het steunen van de gezinnen die lijden onder de gevolgen van de recente gebeurtenissen, alsmede het versterken van het vertrouwen in de rechtshandhavingsinstanties van wezenlijk belang zijn voor het bereiken van een situatie van sociale rust en duurzame stabiliteit;

6.  verzoekt de EDEO het proces tegen de personen die worden beschuldigd van het organiseren van de demonstraties van nabij te volgen, en hierover verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

7.  is verheugd over de recente vrijlating van mensenrechtenverdediger Evgeny Zhovtis, directeur van het Kazachs Internationaal Bureau voor Mensenrechten en de Rechtsstaat en van Tokhniyaz Kuchukov, journalist van „Vremya”, op 2 februari 2012 aan wie door middel van een rechterlijke uitspraak amnestie werd verleend, nadat zij in september 2009 tot vier jaar dwangarbeid waren veroordeeld;

8.  betreurt het dat er slechts weinig positieve uitzonderingen zijn vast te stellen op de negatieve trend die op het gebied van de mensenrechten in Kazachstan reeds lange tijd gaande is, en die de laatste tijd nog sterker is geworden, en doet een beroep op de Kazachse autoriteiten garanties geven omtrent de veiligheid van de families van gearresteerde activisten;

9.  dringt er bij de Kazachse autoriteiten op aan alles in het werk te stellen om de mensenrechtensituatie in hun land te verbeteren; benadrukt dat verdere stappen in de onderhandelingen over de nieuwe uitgebreide partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst afhankelijk moeten worden gesteld van de vooruitgang bij de politieke hervorming; spoort Kazachstan aan zijn toezegging gestand te doen om verdere hervormingen door te voeren teneinde een open en democratische samenleving op te bouwen, inclusief een onafhankelijk maatschappelijk middenveld en een vrije oppositie, waar de grondrechten en de rechtsstaat worden geëerbiedigd;

10.   wijst er opnieuw op dat een onbeperkte toegang tot informatie en communicatie en een ongecensureerde internettoegang (digitale vrijheden) universele rechten zijn die onontbeerlijk zijn voor de uitoefening van de mensenrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting en de mogelijkheid gebruik te maken van beschikbare informatie, en tevens onontbeerlijk ter waarborging van transparantie en het afleggen van verantwoording in het openbare leven;

11.  verwelkomt de juridische aanpassingen die de afgelopen maanden zijn doorgevoerd en die erop zijn gericht meer partijen tot het parlement toe te laten; constateert dat sinds de laatste parlementsverkiezingen drie partijen in het nieuwe parlement zijn vertegenwoordigd; betreurt het feit dat een aantal oppositiepartijen zich niet mag inschrijven en moedigt de Kazachse autoriteiten aan om verdere hervormingen door te voeren die nodig zijn om werkelijk pluralistische verkiezingen te bewerkstelligen en om het functioneren van onafhankelijke media en activiteiten van ngo's te ondersteunen;

12.  dringt er bij de Kazachse autoriteiten op aan zo spoedig mogelijk gevolg te geven aan de bevindingen van de OVSE/ het ODIHR teneinde de oppositie in staat te stellen haar rechtmatige rol in een democratische maatschappij te vervullen en alle noodzakelijke stappen te nemen om aan de internationale verkiezingsnormen te voldoen; verzoekt de EDEO om Kazachstan te ondersteunen bij de aanpak van deze kwesties;

13.  neemt kennis van de routekaart voor de toetreding van Kazachstan tot de Wereldhandelsorganisatie die ertoe zal bijdragen dat het bedrijfsleven aan beide kanten meer op gelijke voet kan concurreren, die de handel zal faciliteren en liberaliseren en daarnaast een teken is van samenwerking en openheid; benadrukt dat Kazachstan bij zijn toetreding verplicht zal zijn alle WTO-regels na te leven, onder meer het afzien van protectionistische maatregelen;

14.  is verontwaardigd over de sinds januari 2012 voortdurende detentie van oppositieleiders en journalisten en dringt er bij de Kazachse autoriteiten op aan een einde te maken aan de strenge aanpak van de oppositie en de onafhankelijke media in het land en alle om politieke redenen gevangen genomen personen, onder wie de leider van de Alga-partij Vladimir Kozlov en de hoofdredacteur van de krant Vzgljad Igor Vinjavski, alsmede alle in detentie verkerende personen die genoemd worden in de recente verklaringen van de EU in de Permanente Raad van de OVSE, vrij te laten; wenst dat de heer Kozlov toegang krijgt tot zijn naaste familie, onder wie zijn vrouw, en dat een onafhankelijke beoordeling van zijn gezondheidstoestand plaatsvindt; is verheugd over de vrijlating van Natalya Sokolova, advocate van de vakbonden van de Karazhanbasmunai-aardolieonderneming, die eerder een gevangenisstraf van 6 jaar kreeg opgelegd welke nu in een voorwaardelijke straf van 3 jaar werd omgezet, betreurt echter het feit dat het mw. Sokolova bij vonnis van het Hooggerechtshof gedurende haar voorwaardelijke straf nog steeds verboden is aan vakbondsactiviteiten deel te nemen;

15.  dringt er bij de Kazachse autoriteiten op aan snel verbeteringen door te voeren op het gebied van hun eerbiediging van de vrijheid van vergadering, vereniging, meningsuiting en godsdienst en daarbij gevolg te geven aan de aanbevelingen van de vertegenwoordigers en organen van de OVSE, met volledige inachtneming van de door Kazachstan aangegane internationale verplichtingen en de beloften die het land heeft gedaan voorafgaand aan het besluit om Kazachstan in 2010 het voorzitterschap van de OVSE te laten bekleden; herinnert aan het zorgvuldig tot stand gekomen nationale actieplan voor de mensenrechten dat in 2009 werd aangenomen, en dringt er bij de Kazachse autoriteiten op aan dit plan volledig ten uitvoer te leggen;

16.  is ervan overtuigd dat de Kazachse autoriteiten en samenleving daarbij zeer gebaat zouden zijn, omdat daardoor de stabiliteit en veiligheid zouden toenemen en de reputatie van het land in de wereld sterk zou verbeteren;

17.   wijst erop dat officiële vertegenwoordigers van Kazachstan sinds januari 2012 hebben deelgenomen aan open en constructieve bijeenkomsten in het Europees Parlement met leden van het Europees Parlement en maatschappelijke organisaties en ngo's, waarbij zij zich openstelden voor een onderzoek met een internationale component naar de gebeurtenissen en informatie beloofden te verstrekken met betrekking to de arrestaties van de afgelopen maanden; gaat ervan uit dat op deze toezeggingen concrete daden zullen volgen;

18.  benadrukt het belang van mensenrechtendialogen tussen de EU en de Kazachse autoriteiten in het kader waarvan alle kwesties openlijk kunnen worden behandeld; dringt erop aan deze dialogen te versterken teneinde de doeltreffendheid en de resultaatgerichtheid ervan te vergroten en de betrokkenheid van actoren uit het maatschappelijk middenveld mogelijk te maken;

19.  dringt er bij de EU en met name bij de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op aan nauwlettend op de ontwikkelingen toe te zien, alle punten van zorg aan te kaarten bij de Kazachse autoriteiten, ondersteuning aan te bieden en geregeld verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Republiek Kazachstan en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0588.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0058.


Situatie in Nigeria
PDF 133kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over de situatie in Nigeria (2012/2550(RSP))
P7_TA(2012)0090RC-B7-0131/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien de verklaringen van vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 26 december 2011 over de bomaanslagen op Kerstdag en van 22 januari 2012 over de bomaanslagen in de Nigeriaanse stad Kano,

–  gezien de verklaring van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 27 december 2011 over de aanslagen in Nigeria,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, dat Nigeria op 29 oktober 1993 heeft geratificeerd,

–  gezien de tweede herziening van de Overeenkomst van Cotonou voor 2007-2013; die Nigeria op 27 september 2010 heeft geratificeerd,

–  gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981, dat Nigeria op 22 juni 1983 heeft geratificeerd,

–  gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981,

–  gezien de grondwet van de Federale Republiek Nigeria en met name de bepalingen daarin over bescherming van de godsdienstvrijheid, in hoofdstuk IV – Recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst,

–  gezien de ministersbijeenkomst Nigeria-EU op 8 februari 2012 in Abuja,

–  gezien resolutie E/CN.4/RES/2005/69 van de VN-commissie voor de mensenrechten, waarin de secretaris-generaal wordt gevraagd „een speciale vertegenwoordiger te benoemen voor het vraagstuk van de mensenrechten en transnationale ondernemingen en andere ondernemingen”,

–  gezien de aanbevelingen in het UNEP-rapport inzake de oprichting van een autoriteit voor milieuherstel in Ogoniland,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Nigeria,

–  gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  ontsteld over de recente golf van gewapende aanvallen en bomaanslagen gepleegd door de terroristische islamistische sekte Boko Haram, waarbij op 20 januari 2012 in Kano ten minste 185 doden zijn gevallen en die vooral gericht waren tegen politieposten; overwegende dat Boko Haram de inwoners van Kano in een „s nachts verdeeld strooibiljet heeft gewaarschuwd de aanvallen tegen de veiligheidsdiensten te zullen voortzetten, en heeft aangedrongen op volharding terwijl de groep strijdt voor de invoering van een ”islamitisch bestel„;

B.  overwegende dat de islamitische groepering Boko Haram blijkens rapporten van mensenrechtenorganisaties betrokken is geweest bij aanvallen op politiebureaus, militaire installaties, kerken en banken, maar ook bij een zelfmoordaanslag op het VN-hoofdkwartier, waarbij ten minste 24 doden zijn gevallen en ruim 100 mensen gewond zijn geraakt;

C.  overwegende dat de Nigeriaanse politie en het Nigeriaanse leger naar aanleiding van de gewelddaden van Boko Haram een groot aantal vermoedelijke leden van de groep buitengerechtelijk hebben geëxecuteerd;

D.  overwegende dat Boko Haram het op christenen gemunt heeft, met name op Kerstdag, toen tientallen mensen het leven verloren in een reeks bomaanslagen, waarvan de dodelijkste bij een katholieke kerk in de buurt van de hoofdstad Abuja 44 levens eiste; en overwegende dat de Boko Haram heeft verklaard een godsdienstoorlog te willen voeren tegen de christenen en hen uit het overwegend islamitische noorden van het land te zullen verdrijven;

E.  overwegende dat Boko Haram de christenen in het noorden van Nigeria op 3 januari 2012 een ultimatum heeft gesteld en hun drie dagen de tijd heeft gegeven om te vertrekken; overwegende dat ten minste 8 christenen tijdens een gebedsdienst in Gombe op 5 januari 2012 zijn vermoord en dat 20 christelijke rouwenden in Mubi op 6 januari 2012 zijn vermoord;

F.  overwegende dat op 26 februari 2012 twee zelfmoordterroristen van Boko Haram explosieven in een auto buiten een kerk in de stad Jos tot ontploffing hebben gebracht, waarbij drie mensen zijn gedood en 38 mensen gewond; en overwegende dat op 21 februari 2012 extremisten een bom buiten een kerk in de stad Suleja tot ontploffing hebben gebracht, waarbij vijf mensen gewond zijn geraakt;

G.  overwegende dat Boko Haram op 4 maart 2012 heeft aangekondigd dat het een reeks gecoördineerde aanvallen zou uitvoeren om de hele christelijke gemeenschap die in het noorden van het land leeft te vernietigen;

H.  overwegende dat de vrijheden van godsdienst, overtuiging, geweten en gedachte fundamentele en universele waarden vormen en tot de essentie van de democratie behoren; overwegende dat de Europese Unie herhaaldelijk heeft verklaard de vrijheid van godsdienst, overtuiging, geweten en gedachte hoog in het vaandel te dragen, en heeft benadrukt dat regeringen overal ter wereld de plicht hebben deze vrijheden te garanderen;

I.  overwegende dat Boko Haram verantwoordelijk wordt geacht voor meer dan 900 doden bij circa 160 aanslagen sinds juli 2009; overwegende dat recente berichten wijzen op een mogelijke connectie tussen Boko Haram en AQMI (Al Qaeda au Maghreb Islamique), hetgeen een ernstige bedreiging zou kunnen betekenen voor de vrede en veiligheid in het Sahelgebied en westelijk Afrika;

J.  overwegende dat president Goodluck Jonathan naar aanleiding van de uitbarstingen van geweld op 31 december 2011 de staat van beleg in een aantal staten heeft uitgeroepen en tijdelijk de grenzen met Tsjaad, Kameroen en Niger heeft gesloten; overwegende dat de president heeft toegegeven dat Boko Haram in overheidsinstellingen en veiligheidstroepen is geïnfiltreerd, terwijl corrupte ambtenaren Boko Haram van wapens zouden hebben voorzien;

K.  overwegende dat de problemen in Nigeria het gevolg zijn van een gebrek aan economische ontwikkeling en dat de spanningen voortvloeien uit al decennia voortdurende rancuneuze gevoelens tussen enerzijds autochtone bevolkingsgroepen en anderzijds migranten en kolonisten uit het Hausa sprekende islamitische noorden die met elkaar rivaliseren om de controle over het vruchtbare akkerland;

L.  overwegende dat een vreedzame oplossing van conflicten respect impliceert voor de mensenrechten, toegang tot de rechter, het beëindigen van de straffeloosheid, alsook een eerlijke toegang tot de beschikbare middelen en herverdeling van de inkomsten in een olierijk land als Nigeria;

M.  overwegende dat Nigeria weliswaar de op zeven na grootste olieproducent ter wereld is; maar dat de meerderheid van de 148 miljoen inwoners van het land onder de armoedegrens leeft;

N.  overwegende dat de Nigeriaanse regering per jaar ongeveer 8 miljard USD aan brandstofsubsidies besteedt; overwegende dat in landen die rijk zijn aan hulpbronnen en waarin een diepe kloof tussen rijk en arm bestaat, zoals in Nigeria, gesubsidieerd gas een van de weinige voordeeltjes is die aan de bevolking worden toegeschoven door een ongelooflijk corrupte regering die zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer van de oliewinsten;

O.  overwegende dat president Goodluck Jonathan aan het begin van dit jaar naar aanleiding van felle protesten van het publiek en een algemene staking van een week gedwongen was de brandstofsubsidie gedeeltelijk weer in te voeren; overwegende dat internationale financiële instellingen zoals het Internationaal Monetair Fonds erop wijzen dat subsidies beter kunnen worden gebruikt voor de financiering van onderwijs, gezondheidszorg en andere diensten;

P.  overwegende dat er in grote lijnen niets wordt ondernomen tegen het wanbeheer en misbruik door de toonaangevende elite van „s lands enorme natuurlijke hulpbron – de aardolie; overwegende dat bovendien opeenvolgende olieverontreiniging door oliewinningswerkzaamheden van multinationals, sabotage van pijpleidingen, diefstal van ruwe olie en het op grote schaal affakkelen van gas tot ernstige vervuiling van de Nigerdelta hebben geleid; overwegende dat het milieuherstel van het Nigeriaanse oliegebied Ogoniland volgens een rapport van de Verenigde Naties het meest veelomvattende en langdurige olieschoonmaakprogramma ter wereld zou kunnen worden indien vervuild drinkwater, de grond, kreken en andere ecosystemen volledig hersteld zouden moeten worden;

Q.  overwegende dat de minister voor Vrouwenvraagstukken en Sociale Ontwikkeling, Hajia Zainab Maina, zich tegen het grote aantal gevallen van verkrachting en van seksueel geweld tegen vrouwen in het land heeft gekeerd en heeft verklaard dat, om op deze zorgwekkende ontwikkeling te reageren, het wetsontwerp inzake „geweld tegen personen” absoluut in wetgeving dient te worden omgezet;

R.  overwegende dat homoseksuele gedragingen volgens het Nigeriaanse federale wetboek van strafrecht aanleiding kunnen geven tot een gevangenisstraf van wel 14 jaar; overwegende dat in bepaalde Nigeriaanse deelstaten waar de Sharia geldt, de doodstraf staat op vrijwillig homoseksueel contact en dat lesbisch contact bestraft wordt met geseling en opsluiting voor een periode van zes maanden; overwegende dat onlangs ook federale wetgeving is ingevoerd die partnerschappen tussen personen van hetzelfde geslacht strafbaar stelt en voorziet in een gevangenisstraf van maximaal 14 jaar; overwegende dat het nationale parlement tweemaal heeft geprobeerd een dergelijke wet in te voeren, maar dat dit is verhinderd door internationale en Nigeriaanse mensenrechtenactivisten;

S.  overwegende dat de Nigeriaanse arbeidsactivisten en mensenrechtenverdedigers Osmond Ugwu en Raphael Elobuike gevangen worden gehouden in de federale gevangenis van Enugu in het zuidoosten van Nigeria op beschuldiging van een poging tot moord op een politieman naar aanleiding van hun arrestatie bij een betoging van arbeiders op 24 oktober 2011; overwegende dat volgens Amnesty International en Human Rights Watch bewijs in de vervolging van hen ontbreekt;

T.  overwegende dat de EU een van de grootste steunverleners van Nigeria is; overwegende dat de Commissie en de federale regering van Nigeria op 12 november 2009 hun handtekening hebben gezet onder het landenstrategiedocument Nigeria-EU en het nationale indicatieve programma voor 2008-2013, in het kader waarvan de EU projecten zal financieren op het gebied van vrede en veiligheid en mensenrechten;

U.  overwegende dat de EU ingevolge artikel 8 van de herziene Cotonou-Overeenkomst een regelmatige politieke dialoog met Nigeria aangaat over mensenrechten en democratische beginselen, en dus ook over etnische, religieuze en raciale discriminatie;

1.  veroordeelt met klem het recente geweld, met name de aanslagen van de terroristische islamitische sekte Boko Haram, betreurt het tragische verlies van mensenlevens in de getroffen regio's van Nigeria en spreekt zijn medeleven uit met de nabestaanden en gewonden;

2.  maant alle gemeenschappen zelfbeheersing te betrachten en naar vreedzame middelen te zoeken voor het oplossen van geschillen tussen de verschillende religieuze en etnische groepen in Nigeria;

3.  vraagt de Nigeriaanse regering met klem zo snel mogelijk een eind te maken aan het geweld en de veiligheid en bescherming van de bevolking en de eerbiediging van de mensenrechten te garanderen;

4.  doet een beroep op de president van Nigeria om de dialoog tussen de aanhangers van verschillende godsdiensten en overtuigingen aan te moedigen en de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te vergroten;

5.  onderstreept het belang van een onafhankelijk, onpartijdig en goed toegankelijk gerechtelijk apparaat om een ​​einde te maken aan de straffeloosheid en om de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten van de bevolking te bevorderen;

6.  dringt er bij de federale regering op aan onderzoek in te stellen naar de oorzaken van het meest recente geweld en erop toe te zien dat de geweldplegers berecht worden; vraagt de federale regering met name om met harde hand op te treden tegen Boko Haram, dat teert op de diepgewortelde religieuze tegenstellingen in Nigeria;

7.  onderstreept het belang van regionale samenwerking voor het aanpakken van de dreiging die uitgaat van een mogelijke connectie tussen Boko Haram en AQMI; moedigt de landen in de regio aan hun samenwerking onder meer via de relevante regionale organisaties te verdiepen om synergieën tussen Boko Haram en AQMI te voorkomen; roept de EU-instellingen en de lidstaten op om deze regionale inspanningen te ondersteunen;

8.  spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de moord op de Brit Chris McManus en de Italiaan Franco Lamolinara – twee ingenieurs die werkzaam waren voor een Italiaans bouwbedrijf en door AQMI tien maanden lang in Noord-Nigeria waren gegijzeld – tijdens een mislukte reddingspoging op 8 maart 2012, en spreekt de familie van de slachtoffers zijn medeleven uit;

9.  dringt aan op breder onderzoek naar de onderliggende oorzaken van het conflict, zoals sociale, economische en etnische spanningen, in plaats van te volstaan met vage en simpele verklaringen op grond van alleen religie, die op den duur geen basis kunnen bieden voor een blijvende oplossing voor de problemen in deze regio;

10.  roept de federale regering op de bevolking te beschermen en de onderliggende oorzaken van het geweld aan te pakken, door te zorgen voor gelijke rechten voor alle burgers en door werk te maken van de problemen rond de controle over vruchtbare landbouwgrond, werkloosheid en armoede;

11.  verzoekt de Nigeriaanse regering corruptie, armoede en ongelijkheid te bestrijden en te ijveren voor sociale, politieke en economische hervormingen, met als doel Nigeria tot een democratisch, stabiel, veilig en vrij land te maken waar de mensenrechten geëerbiedigd worden;

12.  doet een beroep op de autoriteiten iets te doen aan de reële klachten van burgers die in de noordelijke gebieden van het land leven die veel armer zijn dan een aantal welvarender zuidelijke staten, en prioriteit te geven aan de verbetering van hun abominabele levensomstandigheden, maar daarbij niet voorbij te gaan aan staten met soortgelijke problemen in het zuiden;

13.  vraagt de Nigeriaanse autoriteiten en buitenlandse bedrijven die in de Nigeriaanse oliesector werkzaam zijn, het bestuur te helpen versterken door een verbetering van de doorzichtigheid en de verantwoordingsplicht in de winningssector, en vraagt van bedrijven zich te houden aan het Initiatief inzake transparantie van de winningsindustrieën en hun betalingen aan de Nigeriaanse regering openbaar te maken;

14.  onderstreept dat de Nigeriaanse autoriteiten en multinationale aardoliebedrijven hun uiterste best moeten doen om een einde te maken aan de nog steeds plaatsvindende verontreiniging en de aanbevelingen van het Milieuprogramma van de Verenigde Staten uit te voeren, teneinde iets te ondernemen tegen de milieuschade als gevolg van vervuiling door aardolie;

15.  spoort de Nigeriaanse autoriteiten met nadruk aan ervoor te zorgen dat het wetsontwerp inzake „geweld tegen personen” in wetgeving wordt omgezet en hoopt dat dit een duidelijke bijdrage zal leveren aan de beëindiging van het grootschalige seksueel geweld en andere gewelddadigheden tegen vrouwen;

16.  pleit voor afschaffing van de bestaande wetgeving waarbij homoseksualiteit strafbaar wordt gesteld en in sommige gevallen met steniging wordt bestraft; roept het Nigeriaanse parlement ertoe op de „Same Gender Marriage Prohibition Bill” te verwerpen, die – als hij wordt aangenomen – voor zowel Nigeriaanse als buitenlandse LGBT-mensen zou betekenen dat zij ernstig gevaar lopen aan geweldpleging en arrestatie te worden onderworpen;

17.  doet een beroep op de regering om vakbondsleider Osmond Ogwu en vakbondslid Raphael Elobuike wegens gebrek aan bewijs bij hun vervolging vrij te laten;

18.  herhaalt zijn bezorgdheid over de volledige en doeltreffende eerbiediging van het recht op godsdienstvrijheid voor alle religieuze minderheden in een aantal derde landen; benadrukt in dit verband dat de vrijheid van eredienst slechts één aspect is van het recht op vrijheid van godsdienst, omdat dit laatste ook de vrijheid omvat van godsdienst te veranderen en zijn godsdienst te tonen door onderwijs, praktijk en observantie, op individueel, collectief, particulier, publiek en institutioneel niveau; onderstreept in dit verband dat het openbare aspect de kern van religieuze vrijheid vormt en dat het recht op godsdienstvrijheid ernstig geschonden wordt als christenen en anderen verboden wordt hun geloof in het openbaar te belijden, waardoor hun godsdienst tot een privéfenomeen gereduceerd wordt;

19.  wijst erop dat in grote delen van de wereld nog steeds belemmeringen bestaan waardoor mensen niet vrij voor hun geloof of overtuiging kunnen uitkomen, en verzoekt hoge vertegenwoordiger Ashton en de Commissie in de context van hun mensenrechteninitiatieven bijzondere aandacht aan dit probleem te schenken;

20.  vraagt dat de hoge vertegenwoordiger, die verantwoordelijk is voor van de Europese Dienst voor extern optreden, diplomatieke actie onderneemt in Nigeria en zich tegelijk inzet voor langetermijnontwikkelingssamenwerking met het oog op het bereiken van vrede, veiligheid, degelijk bestuur en respect voor de mensenrechten;

21.  spoort de EU ertoe aan haar politieke dialoog met Nigeria in het kader van artikel 8 van de herziene Overeenkomst van Cotonou voort te zetten en in die context kwesties te behandelen rond de universele mensenrechten, waaronder de vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst en overtuiging alsmede het verbod op discriminatie op welke grond ook, zoals die zijn vastgelegd in universele, regionale en nationale mensenrechteninstrumenten;

22.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de federale regering van Nigeria, de instellingen van de Afrikaanse Unie en van ECOWAS, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het Pan-Afrikaanse Parlement (PAP).


Zesde Wereldwaterforum
PDF 129kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over het 6e Wereldwaterforum in Marseille, 12-17 maart 2012 (2012/2552(RSP))
P7_TA(2012)0091B7-0130/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien het 6e Wereldwaterforum in Marseille, 12-17 maart 2012,

–  gezien de slotverklaringen van de vijf eerdere Wereldwaterfora, die hebben plaatsgevonden in Marrakech (1997), Den Haag (2000), Kyoto (2003), Mexico (2006) en Istanboel (2009),

–  gezien resolutie 64/292 van de Algemene Vergadering van de VN van 28 juli 2010 over het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen en resolutie 15/9 van de VN-Mensenrechtenraad van 30 september 2010 over mensenrechten en toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen,

–  gezien de VN-Millenniumverklaring van 8 september 2000, waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling worden uiteengezet als gezamenlijk door de internationale gemeenschap vastgestelde doelstellingen voor de uitbanning van armoede en waarin wordt voorzien in de halvering uiterlijk in 2015 van het aandeel van de bevolking dat geen duurzame toegang tot drinkwater en sanitaire basisvoorzieningen heeft,

–  gezien het derde Mondiale Verslag van de Verenigde Naties over het beheer van de watervoorraden, getiteld: „Water in een veranderende wereld”,

–  gezien de door de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in Boedapest (16-18 mei 2011) aangenomen resolutie over waterverontreiniging,

–  gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(1) („de Kaderrichtlijn water”),

–  gezien zijn resolutie van 29 september 2011 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk EU-standpunt voorafgaande aan de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20)(2),

–  gezien zijn resolutie van 12 maart 2009 over water in het licht van het Vijfde Wereldwaterforum van 16 tot en met 22 maart 2009 te Istanboel(3) en zijn resolutie van 15 maart 2006 over het Vierde Wereldwaterforum in Mexico City op 16-22 maart 2006(4),

–  gezien de mondelinge vraag aan de Commissie over het Zesde Wereldwaterforum van 12-17 maart 2012 in Marseille (O-000013/2012 – B7-0101/2012),

–  gezien artikel 115, lid 5 en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat bijna de helft van de bevolking in de ontwikkelingslanden geen sanitaire voorzieningen heeft, meer dan 800 miljoen mensen nog steeds gebruikmaken van onveilige drinkwaterbronnen en dat gebrekkige toegang tot veilige water- en sanitaire voorzieningen en slechte hygiëne jaarlijks de dood van meer dan 2,5 miljoen kinderen tot gevolg hebben;

B.  overwegende dat het waterbeheer rechtstreeks van invloed is op de menselijke gezondheid, de energieproductie, de landbouw en de voedselveiligheid en dat efficiënt waterbeer van cruciaal belang is voor de armoedebestrijding;

C.  overwegende dat ontbossing, urbanisatie, bevolkingsgroei, biologische en chemische verontreiniging en klimaatverandering de beschikbaarheid en kwaliteit van veilige en zekere watervoorraden nog meer onder druk zetten en leiden tot grotere gevaren voor extreme watergerelateerde gebeurtenissen; voorts overwegende dat arme bevolkingsgroepen het meest kwetsbaar zijn en het minst in de gelegenheid zijn op deze tendensen in te spelen;

D.  overwegende dat water geografisch zeer ongelijk is verdeeld en vaak het beste wordt beheerd via een aanpak op verschillende bestuursniveaus, waarbij de regionale en plaatselijke autoriteiten een grote rol spelen;

E.  overwegende dat het Parlement de Commissie en de Raad in zijn resoluties over het Vierde en Vijfde Wereldwaterforum heeft verzocht om de lokale overheden van de EU aan te sporen een deel van de heffingen die zij van de gebruikers voor de voorziening en zuivering van water ontvangen voor gedecentraliseerde samenwerkingsacties te bestemmen; voorts overwegende dat deze verzoeken - ondanks het feit dat actie ter zake zou hebben geleid tot betere toegang tot water en sanitaire voorzieningen voor de armste mensen – tot dusverre niet tot enige actie hebben geleid;

F.  overwegende dat de waterinfrastructuursystemen in de ontwikkelinglanden vaak ontoereikend en in de ontwikkelde landen verouderd zijn;

G.  overwegende dat de nieuwe technologische ontwikkelingen het potentieel in zich hebben om meer waterefficiëntie en duurzaamheid te bereiken en met name ten behoeve van de ontwikkelingslanden kunnen worden gebruikt;

H.  overwegende dat de Kaderrichtlijn water een kader vaststelt om zuiver water in de EU te beschermen en het duurzaam gebruik ervan op lange termijn te waarborgen;

I.  overwegende dat een goede watertoestand het best kan worden bereikt door lozingen, emissies en verliezen van verontreinigende stoffen in het milieu te beperken;

J.  overwegende dat in de voorstellen voor de nieuwe EU-kaders voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het cohesiebeleid in de context van de Europa 2020-strategie voor intelligente, duurzame en inclusieve groei integratie van de milieu- en klimaatproblematiek wordt bepleit;

K.  overwegende dat het Wereldwaterforum, dat eens in de drie jaar plaatsvindt, een uniek platform is waar de watergemeenschap, beleidsmakers en besluitvormers uit alle regio's van de wereld bijeenkomen, debatteren en oplossingen trachten te vinden om tot waterzekerheid te komen;

L.  overwegende dat voor het Zesde Wereldwaterforum met als motto „Tijd voor oplossingen” 12 hoofdprioriteiten voor maatregelen op het gebied van water zijn uitgewerkt die zijn onderverdeeld in drie strategische richtsnoeren: „welzijn voor iedereen”, „meer economische ontwikkeling”, „behoud van een blauwe planeet”, alsook drie „voorwaarden voor succes”;

Welzijn voor iedereen

1.   verklaart dat water een gemeenschappelijk goed van de mensheid vormt en bijgevolg geen bron van onrechtmatige verrijking zou mogen zijn en dat de toegang tot drinkwater een fundamenteel en universeel recht zou moeten zijn; is verheugd over de erkenning door de Verenigde Naties van het mensenrecht op veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen als afgeleid recht van het recht op een fatsoenlijke levensstandaard; wenst dat alles in het werk wordt gesteld om uiterlijk in 2015 ook de armste bevolkingsgroepen de toegang tot drinkwater te garanderen;

2.   verzoekt de Commissie en de lidstaten zich meer in te zetten voor de volledige verwezenlijking van de VN-millenniumontwikkelingsdoelstellingen op het gebied van water en sanitaire voorzieningen en voorts rekening te houden met de desbetreffende resultaten van de Rio+20-Conferentie over duurzame ontwikkeling; onderstreept dat bij de discussies op het Wereldwaterforum strategieën en oplossingen voor landbouw- en economische ontwikkeling waarmee een hoog niveau van waterbeschikbaarheid en waterkwaliteit kan worden gewaarborgd, centraal moeten staan;

3.  onderstreept dat concrete afspraken over de bevordering en bescherming van de watervoorraden dienen te worden gemaakt, met name in het licht van de komende Rio+20-Conferentie;

4.  is van oordeel dat volksgezondheid en milieubescherming prioriteiten dienen te zijn bij het waterbeheerbeleid; onderstreept de fundamentele rol van de bescherming van drinkwaterbronnen voor de menselijke gezondheid; dringt aan op de planning en tenuitvoerlegging van waterbeheersmaatregelen op stroomgebiedniveau ten einde de gehele hydrologische cyclus te dekken; wijst erop dat waterverontreiniging aan de bron moet worden aangepakt en wel door de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die het milieu en drinkwatergebieden binnendringen, te beperken; dringt aan op de toepassing van het „de vervuiler betaalt”-beginsel;

5.  onderstreept de rol van water voor vrede en samenwerking; dringt aan op de sluiting en tenuitvoerlegging van internationale akkoorden voor het gezamenlijk beheer van grensoverschrijdend oppervlaktewater en grondwater, in het kader waarvan de burgers en regeringen gezamenlijk zorg dragen voor het duurzaam beheer van watervoorraden en plaatselijke en internationale conflicten worden voorkomen;

Meer economische ontwikkeling

6.  onderstreept het belang van een evenwichtig gebruik van water ten einde te kunnen instaan voor de vraag naar water en de beschikbaarheid en kwaliteit ervan, met name in ontwikkelingslanden; dringt aan op de vaststelling van geïntegreerde plannen voor het beheer van watervoorraden en ruimtelijke ordeningsplannen op internationaal, nationaal en plaatselijk niveau;

7.  dringt aan op overheids- en particuliere investeringen in onderzoek naar en ontwikkeling van innovatieve technologieën voor water op elk gebied; spoort aan tot het gebruik van nieuwe technologieën, installaties en faciliteiten op het gebied van water in de landbouw om door efficiënt gebruik te maken van water en beter gebruik te maken van niet-conventionele waterbronnen, inclusief het hergebruik van gezuiverd afvalwater voor irrigatie- en industriële doeleinden, duurzaam voldoende en veilig voedsel te produceren;

8.  dringt erop aan dat de belemmeringen voor de overdracht van kennis en technologieën met betrekking tot waterbescherming, waterwinning, irrigatietechnieken, grondwaterbeheer, behandeling van afvalwater enz., worden weggenomen;

9.  onderstreept het belang van een rationeel watergebruik; dringt aan op een efficiënter watergebruik, met name in sectoren waarin het meeste water wordt verbruikt, zoals de landbouwsector, aangezien in deze sectoren de grootste efficiencywinsten kunnen worden behaald; wenst ook dat minimumefficiencyvereisten worden vastgesteld voor producten die in de EU op de markt worden gebracht en die aanzienlijke gevolgen voor het waterverbruik hebben, en dat daarbij tevens rekening wordt gehouden met het daarmee samenhangend energiebesparingspotentieel;

10.   onderstreept dat een duurzaam gebruik van water zowel om economische als milieu- en gezondheidsredenen noodzakelijk is; dringt aan op meer transparantie in de regelingen ter bepaling van de waterprijs;

Behoud van een blauwe planeet

11.  onderstreept dat de effecten van de klimaatverandering een uitermate grote bedreiging vormen voor water, hetgeen tot een achteruitgang in kwantiteit en kwaliteit van het beschikbare water, met name drinkwater, alsook tot een stijging in de frequentie en intensiteit van overstromingen en droogtes, zou kunnen leiden; dringt erop aan dat bij beleidsmaatregelen om in te spelen op klimaatverandering en de leniging ervan naar behoren rekening wordt gehouden met de impact ervan op de watervoorraden; onderstreept het belang van risicopreventie, opvang- en responsstrategieën om watergerelateerde extreme verschijnselen tegen te gaan;

12.  dringt er bij alle landen op aan om uiterlijk in 2015 een kwantitatieve doelstelling vast te stellen voor het terugdringen van chemische en biologische verontreiniging van stedelijk afvalwater en landelijke activiteiten ten einde de waterkwaliteit te beschermen en te herstellen en de duurzaamheid van watervoorraden en ecosystemen te ondersteunen; herinnert de lidstaten aan hun verplichting in het kader van de Kaderrichtlijn water om uiterlijk in 2015 een goede watertoestand te bereiken; verzoekt de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen te treffen en toereikende financiële middelen ter beschikking te stellen om deze waterkwaliteitsdoelstellingen te verwezenlijken;

Voorwaarden voor succes

13.  spoort aan tot het opzetten van een databank voor hydrologische kennis die zowel op mondiaal als EU-niveau wordt gebruikt; dringt aan op de ontwikkeling van globale sleutelinidicatoren voor de kwaliteit, kwantiteit, beschikbaarheid en betaalbaarheid van water alsook van indicatoren voor waterefficiëntie op het niveau van stroomgebieden;

14.  is voorstander van de ontwikkeling van geïntegreerde stroomgebiedbeheersplannen op mondiaal niveau; onderstreept de essentiële rol van stroomgebiedbeheersplannen voor de tenuitvoerlegging van het EU-waterbeleid in het kader van de Kaderrichtlijn water; onderstreept de doorslaggevende rol van regionale en lokale overheden bij een kostenefficiënte aanpak van de algehele waterproblematiek alsook bij het tegengaan van corruptie;

15.  verzoekt de Commissie, namens de Europese Unie, alsook de lidstaten om toe te treden tot het VN-Verdrag over internationale waterlopen van 1997 en voorts de inwerkingtreding van de amendementen op het Verdrag van Helsinki over de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterwegen en internationale meren van 1992 te bevorderen ten einde de reikwijdte van dit instrument tot buiten de landen van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa uit te breiden, alsook om aan te sporen tot ratificatie op grotere schaal van het protocol betreffende water en gezondheid bij het Verdrag van Helsinki van 1992 ten einde een gecoördineerd en rechtvaardig beheer van water in nationale en transnationale bekkens te bevorderen;

16.  onderstreept dat het noodzakelijk is tot een thematische bundeling van beschikbare financiële middelen voor de waterproblematiek te komen en deze problematiek te integreren in alle beleidsterreinen, inclusief in alle financiële en juridische instrumenten van de EU; onderstreept dat de aanpak van de waterproblematiek een wezenlijk bestanddeel is van de succesvolle overgang naar een werkzame „groene economie”;

17.  verzoekt de Commissie en de Raad dan ook opnieuw om de lokale overheden van de EU aan te sporen om een deel van de heffingen die zij van de gebruikers voor de voorziening en zuivering van water ontvangen voor gedecentraliseerde samenwerkingsacties te bestemmen; vestigt de aandacht op het beginsel van een 1%-solidariteitsheffing voor water dat door sommige lidstaten bij wijze van mogelijk navolgbaar voorbeeld is ingevoerd;

o
o   o

18.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0430.
(3) PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 157.
(4) PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 294.


Mensenhandel in de Sinaï, in het bijzonder de zaak-Solomon W.
PDF 120kWORD 40k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over mensenhandel in de Sinaï, in het bijzonder de zaak Solomon W. (2012/2569(RSP))
P7_TA(2012)0092RC-B7-0158/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 16 december 2010 over Eritrese vluchtelingen die in de Sinaï worden gegijzeld(1),

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, met name artikel 3 („Eenieder heeft het recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van de individuele persoon”), artikel 4 dat slavenhandel in welke vorm ook verbiedt, en artikel 5,

–  gezien artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van 1950,

–  gezien op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 3, 4, 5 en 6 daarvan,

–  gezien de eerste conferentie van het Europees-mediterrane Mensenrechtennetwerk (Caïro, 26 en 27 januari 2006),

–  gezien het VN-protocol van Palermo uit 2000 inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van de handel in mensen, met name vrouwen en kinderen, dat een aanvulling vormt op het VN-Verdrag tegen de grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, met name de artikelen 6 en 9 daarvan,

–  gezien de Verklaring van Brussel inzake het voorkomen en bestrijden van mensenhandel, aangenomen op 20 september 2002,

–  gezien het Verdrag betreffende maatregelen tegen mensenhandel van 2005,

–  gezien artikel 2, artikel 6, lid 1, en de artikelen 7 en 17 („Tegen een dergelijke inmenging of aantasting heeft een ieder recht op bescherming door de wet”) van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ,

–  gezien het VN-verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het aanvullende protocol van 1967,

–  gezien de verklaring van Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie en hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, van 21 september 2010 over politieke gevangenen in Eritrea,

–  gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat in de Sinaï elk jaar duizenden asielzoekers en migranten omkomen en verdwijnen, terwijl anderen, waaronder veel vrouwen en kinderen, door mensenhandelaars worden ontvoerd en gegijzeld tegen losgeld; overwegende dat de slachtoffers van mensenhandelaars op de meest mensonterende wijze worden misbruikt en worden onderworpen aan stelselmatig geweld en marteling, verkrachting, seksueel misbruik, en dwangarbeid;

B.   overwegende dat in december 2011 meerdere personen door mensenhandelaars van de Rashaida-stam uit een VN vluchtelingenkamp van de VN in Soedan werden ontvoerd; overwegende dat 27 van die mensen, waaronder vier meisjes en een vrouw met klein kind, Eritreërs waren, en naar Rafah in Sinaï Mahadya in Egypte werden overgebracht;

C.   overwegende dat vooral de vrouwen onder hen werden geslagen en mishandeld, en in sommige gevallen omgebracht, waarna hun lichamen in de woestijn werden gedumpt; alleen Solomon, een 25-jarige Eritreër, is aan zijn ontvoerders ontsnapt;

D.   overwegende dat Solomon gespaard is gebleven doordat hij water moest brengen naar nog 125 andere gevangenen uit Eritrea, Soedan en Ethiopië die vast werden gehouden in huizen en schuren in het dorp Al Mahdya, en dat Solomon precies weet waar die gevangenen worden vastgehouden en ook getuige was van de moorden, martelingen en verkrachtingen;

E.   overwegende dat de jonge Eritreër vertelt dat een van de ontvoerders hem een plastic zak liet zien met menselijke organen van een vluchteling die geen losgeld had betaald;

F.   overwegende dat het leven van Solomon in gevaar is omdat de mensen- en orgaanhandelaars hem dicht op de hielen zitten en een prijs van USD 50 000 op zijn hoofd hebben gezet, en dat Solomon voorlopig de bescherming geniet van de salafistische bedoeïenen van Sheikh Mohamed;

G.  overwegende dat naar verluidt elke maand gemiddeld 2 000 mensen via de Sinaïroute Israël binnenkomen, veelal met behulp van smokkelaars die een uitgebreid netwerk in dit gebied hebben opgebouwd; overwegende dat volgens de Israëlische regering sinds 2005 ongeveer 50 000 Afrikanen illegaal Israël zijn binnengekomen via de Sinaïroute;

H.   overwegende dat de politie honderden onregelmatige migranten, vooral Eritreërs, Ethiopiërs, en Soedanezen heeft opgepakt, en vasthoudt in politiebureaus en gevangenissen in de Sinaï en in Boven-Egypte, zonder toegang tot het Bureau van de Hoge VN-Commissaris voor vluchtelingen, waardoor het recht van asielaanvrage hun blijft ontzegd;

I.   overwegende dat volgens berichten van mensenrechtenorganisaties degenen die het losgeld voor hun vrijlating niet betalen worden vermoord, waarna hun organen worden verwijderd en verhandeld; overwegende dat er berichten rondgaan over massagraven van omgebrachte vluchtelingen;

J.  overwegende dat de EU Egypte en Israël herhaaldelijk heeft gevraagd de hulp en bescherming aan asielzoekers en vluchtelingen die in hun gebied verblijven of daardoor heenreizen, verder uit te bouwen en kwalitatief te verbeteren;

K.  overwegende dat het VN-protocol uit 2000 inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van de handel in mensen, met name vrouwen en kinderen, „mensenhandel” definieert als de „werving, vervoer, overbrenging, huisvesting en daaropvolgende opneming van personen met gebruikmaking van bedreiging, geweld of andere vormen van dwang, ontvoering, fraude, misleiding, misbruik van machtspositie of van een situatie van kwetsbaarheid, het geven of ontvangen van geld of voordelen om de instemming te verkrijgen van een persoon die controle heeft over een ander persoon, teneinde deze persoon uit te buiten”;

L.  overwegende dat mensenhandel voor de georganiseerde misdaad een uiterst lucratieve bezigheid is;

1.  vraagt de Egyptische autoriteiten met klem snel in te grijpen om Solomon daadwerkelijke bescherming en veiligheid te bieden, aangezien de mensen- en orgaanhandelaren hem dicht op de hielen zitten en een prijs van USD 50 000 op zijn hoofd hebben gezet omdat hij precies weet waar de gevangenen worden vastgehouden;

2.  vraagt de Egyptische autoriteiten Solomon te beschermen als slachtoffer van mensenhandelaren, evenals alle andere slachtoffers van mensenhandel, met name vrouwen en kinderen, zodat ze niet weer slachtoffer worden;

3.  vraagt de Egyptische autoriteiten met klem onderzoek in te stellen naar deze affaire van moord, marteling en verkrachting, waarin vrouwen worden geslagen en mishandeld, en soms omgebracht, waarna hun lichamen in de woestijn worden gedumpt, onder toepassing van nationale en internationale wetgeving tegen dit soort georganiseerde misdaad rond de mensenhandel;

4.  vraagt de Egyptische autoriteiten met klem snel in te grijpen om deze vluchtelingen te redden, en de juiste maatregelen te nemen om tot arrestatie en vervolging van de leden van deze smokkelbendes over te gaan;

5.  vraagt de Egyptische autoriteiten om in zijn nationale recht volledig de beginselen over te nemen van de verdragen waarbij Egypte partij is, d.w.z. het VN-verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het aanvullende protocol van 1967, het OAE-Verdrag van 1969 inzake specifieke aspecten van de vluchtelingenproblematiek in Afrika en het Internationale Verdrag van 1993 inzake de rechten en de bescherming van migrerende werknemers en hun gezinnen, dat door Egypte in 1993 werd geratificeerd en dat vervolgens in 2003 in werking trad;

6.  vraagt de Egyptische autoriteiten met klem alle nodige maatregelen te nemen om een einde te maken aan de marteling, afpersing en verhandeling van Eritrese en andere vluchtelingen in het land, en vervolging in te stellen tegen degenen die uit zijn op schending van de mensenrechten van vluchtelingen en degenen die zich aan enige vorm van slavernij schuldig maken, met bijzondere oplettendheid waar het om vrouwen en kinderen gaat;

7.  juicht de activiteiten toe van Egyptische en Israëlische mensenrechtenorganisaties, die de slachtoffers van mensenhandelaren in de Sinaï hulp bieden en medische behandeling, en vraagt de internationale gemeenschap en de EU dringend hun werk te ondersteunen;

8.  onderkent dat de onregelmatige migranten in de Sinaï een veiligheidsrisico opleveren voor Egypte en Israël; vraagt de Egyptische en de Israëlische veiligheidskrachten niettemin de inzet van fataal geweld tegen illegale migranten te vermijden;

9.  wijst met nadruk op de verantwoordelijkheid van de Egyptische en de Israëlische autoriteiten om de mensenhandelaren in de Sinaï te stoppen en de slachtoffers te beschermen; verwelkomt de bemoeienissen van de Egyptische en van de Israëlische regering in dit opzicht; dringt echter aan op meer hulp en steun voor de slachtoffers, en speciaal voor de vrouwen en kinderen;

10.  verwelkomt de inspanningen van Egypte voor de bestrijding van de mensenhandel, met name de oprichting in 2007 van het Nationale Coördinerend Comité voor bestrijding en voorkoming van handel in mensen, en dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan dat uitvoering wordt gegeven aan de wet van 2010 tegen mensenhandel, en dat maatregelen worden genomen op gebied van als onderzoek, voorlichting en grootscheepse mediacampagnes, alsmede sociale en economische initiatieven om handel in mensen te voorkomen en te bestrijden;

11.  spoort Egypte, Israël en de internationale gemeenschap aan tot verdere en grotere inspanningen in de strijd tegen mensensmokkel en -handel in de Sinaï;

12.  dringt erop aan dat VN-organen en mensenrechtenorganisaties onbeperkte toegang krijgen tot de gebieden in de Sinaï waar mensensmokkel en –handel bedreven worden;

13.  vraagt dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie van deze kwestie een dringende prioriteit maken in de politieke dialoog met Egypte en de Egyptische regering met aandrang verzoekt mensenhandel tegen te gaan en zijn verplichtingen uit hoofde van de internationale vluchtelingenverdragen na te komen, om de internationale samenwerking voor actie tegen handel in mensen te bevorderen;

14.  verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger, de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regeringen van Egypte en van Israël, het Egyptische parlement en de Israëlische Knesset, de secretaris-generaal van de VN en de Mensenrechtenraad van de VN.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0496.


Palestina: aanvallen van Israëlische troepen op Palestijnse tv-zenders
PDF 117kWORD 36k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over Palestina: overvallen door Israëlische strijdkrachten op Palestijnse tv-stations (2012/2570(RSP))
P7_TA(2012)0093RC-B7-0160/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien de verklaring van 3 maart 2012 van de woordvoerder van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over de sluiting van twee Palestijnse televisiestations,

–  gezien de conclusies van de Raad van 8 december 2009, 13 december 2010 en 18 juli 2011 over het vredesproces in het Midden-Oosten,

–  gezien de associatieovereenkomst tussen de EU en Israël en met name artikel 2 daarvan,

–  gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien artikel 19 van Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, luidende: „Een ieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid om zonder inmenging een mening te koesteren en om door alle middelen en ongeacht grenzen inlichtingen en denkbeelden op te sporen, te ontvangen en door te geven”,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

–  gezien de akkoorden van Oslo (Beginselverklaring over interim-zelfbestuursregelingen) van 1993 en de andere overeenkomsten tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit,

–  gezien de verklaringen van het Midden-Oostenkwartet en met name die van 23 september 2011 en 12 maart 2012,

–  gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de EU herhaaldelijk heeft bevestigd dat zij voorstander blijft van een tweestatenoplossing, waarbij de staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten en levensvatbare staat Palestina zij aan zij in vrede en veiligheid leven;

B.  overwegende dat militairen van de Israëlische defensiestrijdkrachten en functionarissen van het Israëlische Ministerie van Communicatie op 29 februari 2012 in Ramallah een overval pleegden op twee Palestijnse televisiestations, Wattan TV en Al Quds educationele televisie, en daarbij zenders, computers, omroepapparatuur, cassettes en administratieve en financiële documenten confisqueerden en werknemers urenlang vasthielden;

C.  overwegende dat het Israëlische Ministerie van Communicatie er in een verklaring op wees dat het beide stations herhaaldelijk had gewaarschuwd dat zij gebruik maakten van frequenties, waarmee zij overeenkomsten tussen Israël en Palestina overtraden en die interfereerden met communicatie- en transmissiesystemen in Israël; overwegende dat een woordvoerder van het Israëlische leger verklaarde dat de interferentie van invloed was op de communicatie op de internationale luchthaven Ben Gurion;

D.  overwegende dat de Palestijnse Autoriteit hierop antwoordde dat de Israëlische beschuldigingen over de verstoring van de communicatie met het luchtverkeer onjuist waren en hier aan toevoegde dat noch zijzelf, noch de twee televisiestations enige waarschuwing van de Israëlische autoriteiten hadden gekregen en dat de twee stations zich niet schuldig maakten aan enige schending van de overeenkomsten tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit, terwijl die – op grond waarvan dergelijke kwesties door middel van raadpleging moeten worden opgelost - met de Israëlische overvallen wel geschonden waren;

E.  overwegende dat de EU met beide stations, die al jarenlang uitzenden, heeft samengewerkt;

F.  overwegende dat bij de akkoorden van Oslo een gezamenlijke Israëlisch-Palestijnse technische commissie is opgericht om eventuele op het gebied van de telecommunicatie ontstane vraagstukken op te lossen;

G.  overwegende dat de Israëlische overvallen op de beide Palestijnse televisiestations plaatsvonden in gebied A, dat onder Palestijns burgerlijk en veiligheidsbestuur en toezicht staat;

1.  is uiterst verontrust over de overvallen die Israëlische veiligheidstroepen in Ramallah op de Palestijnse televisiestations Wattan TV en Al Quds educationele televisie hebben gepleegd;

2.  steunt de Palestijnse autoriteiten en de twee televisiestations in hun pogingen om de omroepapparatuur te herstellen en met ononderbroken uitzendingen door te gaan; dringt er bij de Israëlische autoriteiten op aan de geconfisqueerde apparatuur onmiddellijk terug te geven en de twee televisiestations toe te staan hun uitzendingen te hervatten;

3.  vraagt van de Israëlische autoriteiten de bepalingen van de bestaande overeenkomsten tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit bij haar behandeling van de Palestijnse media ten volle te eerbiedigen; dringt er bij het Palestijnse Ministerie van Communicatie op aan nauw met de Israëlische autoriteiten samen te werken om ervoor te zorgen dat alle omroepfaciliteiten veilig zijn en aan de wettelijke voorschriften voldoen;

4.  doet een beroep op Israël en de Palestijnse Autoriteit een zo goed mogelijk gebruik te maken van de bij de akkoorden van Oslo ingestelde gezamenlijke Israëlisch-Palestijnse technische commissie om vraagstukken die zich eventueel op telecommunicatiegebied zouden voordoen aan te pakken, teneinde een snelle afdoening van eventuele kwesties in verband met de uitzendingen van deze twee televisiekanalen te bereiken;

5.  is verheugd over de Palestijnse inspanningen voor de opbouw van instellingen; constateert dat de overvallen door Israëlische strijdkrachten die Palestijnse steden raken waarin de Palestijnse Autoriteit krachtens de akkoorden van Oslo bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten aanzien van de interne veiligheid en openbare orde toegewezen heeft gekregen, een schending van deze akkoorden betekenen;

6.  onderstreept eens te meer dat vreedzame en geweldloze middelen de enige manier zijn om tot een duurzame oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict te komen;

7.  verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger, de Raad en de Commissie dit punt, dat te maken heeft met de fundamentele rechten van openbare toegang tot informatie, persvrijheid en vrijheid van meningsuiting, op de agenda van de Associatieraad EU-Israël te plaatsen en wijst er in dit verband opnieuw op dat de EU krachtens artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de plicht heeft ervoor te zorgen dat een consequente lijn wordt aangehouden op de verschillende gebieden van haar externe optreden en tussen deze en haar andere beleidsvormen;

8.  dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan in het kader van de inspanningen om tot een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijnen te komen een sterk en eensgezind standpunt in te nemen en een actievere rol te vervullen, onder meer in het Midden-Oosten Kwartet; benadrukt de centrale rol van het Kwartet en staat volledig achter de hoge vertegenwoordiger in haar streven om het Kwartet een geloofwaardig perspectief voor de hervatting van het vredesproces te laten scheppen;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de VN, de regeringen en de parlementen van de leden van de VN-Veiligheidsraad, de afgezant van het Midden-Oostenkwartet, de Knesset en de regering van Israël, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.


Schendingen van de mensenrechten in Bahrein
PDF 127kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over mensenrechtenschendingen in Bahrein (2012/2571(RSP))
P7_TA(2012)0094RC-B7-0171/2012

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn vorige resoluties van 7 juli 2011 over de situatie in Syrië, Jemen en Bahrein in het kader van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika(1), en van 27 oktober 2011 over Bahrein(2),

–  gezien zijn resolutie van 24 maart 2011 over de betrekkingen van de Europese Unie met de Samenwerkingsraad van de Golf(3),

–  gezien de verklaringen van de Voorzitter van 12 april 2011 over de dood van twee Bahreinse burgeractivisten en van 28 april 2011 ter veroordeling van de doodstraf die was uitgesproken tegen vier Bahreini voor de deelname aan vreedzame prodemocratische protesten,

–  gezien de hoorzitting binnen de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement van 3 oktober 2011 over Bahrein,

–  gezien de verklaringen in 2011 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger (VV/HV) over Bahrein, en met name die van 24 november 2011 over de publicatie van het verslag van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie; gezien de verklaring van de woordvoerder van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 13 februari 2012 over de herdenking van de ongeregeldheden in Bahrein, en de verklaringen binnen het Europees Parlement van 12 oktober 2011 van de VV/HV over de situatie in Egypte, Syrië, Jemen en Bahrein,

–  gezien de conclusies van de Raad over Bahrein van 21 maart, 12 april en 23 mei 2011,

–  gezien de verklaringen van 23 juni en 30 september 2011 van de secretaris-generaal van de VN over de lange gevangenisstraffen die waren opgelegd aan 21 Bahreinse politieke activisten, mensenrechtenactivisten en oppositieleiders, waaronder in sommige gevallen levenslang, en de verklaring van 15 februari 2012 van de woordvoerder van de secretaris-generaal over Bahrein,

–  gezien de verklaring van de 66e Algemene Vergadering van de VN van 29 september 2011 over Bahrein,

–  gezien de persverklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Bahrein van 5 oktober 2011 en de verklaring van het Bahreinse Ministerie van Volksgezondheid over de veroordeling van artsen, verpleegsters en medisch personeel van 30 september 2011,

–  gezien de verklaring van de Bahreinse openbare aanklager van 23 oktober 2011 over het houden van nieuwe processen voor doktoren die eerder waren vervolgd in militaire processen,

–  gezien het verslag van 23 november 2011 van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het Arabisch Handvest voor de rechten van de mens, die allemaal door Bahrein zijn ondertekend,

–  gezien artikel 19, onder d), van de Bahreinse grondwet,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten van 2004, die in 2008 zijn geactualiseerd,

–  gezien het rapport van Human Rights Watch van 28 februari 2012,

–  gezien de Conventie van Genève van 1949,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het op 14 februari 2012 precies een jaar geleden was dat er een vreedzame volksdemonstratie voor de eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en democratische hervormingen had plaatsgevonden; overwegende dat de overheidsdiensten toen mensen hadden gearresteerd en vreedzame demonstranten hadden belet zich te verzamelen; overwegende dat de ordehandhavers zich toen met geweld op de demonstranten hadden gestort; overwegende dat in woongebieden traangas, hagel en verdovingsgranaten waren gebruikt, en dat de politie naar verluidt verschillende woningen was binnengedrongen;

B.  overwegende dat protesten nog altijd met geweld worden onderdrukt; overwegende dat de mensenrechtenactivisten, advocaten, onderwijzers, gezondheidswerkers en bloggers die deelnamen aan de vreedzame prodemocratische protesten nog altijd worden vervolgd, gearresteerd en gemarteld; overwegende dat volgens mensenrechtenorganisaties de afgelopen twee maanden meer dan honderd burgers willekeurig zijn opgepakt;

C.  overwegende dat de op toerisme en het bankwezen gebaseerde economie, die reeds verzwakt is door de wereldwijde financiële crisis, slechts moeizaam weer tot leven komt;

D.  overwegende dat op 29 januari 2012 circa 250 politieke gevangenen een wijdverbreide nationale hongerstaking hebben ingeluid, omdat 14 vooraanstaande politieke en mensenrechtenactivisten sinds maart 2011 willekeurig worden vastgehouden;

E.  overwegende dat de Bahreinse autoriteiten internationale mensenrechtenorganisaties en journalisten de toegang tot het land hebben ontzegd en hun bezoeken aan banden hebben gelegd, wat hen ernstig belet hun werkzaamheden uit te voeren;

F.  overwegende dat uit het verslag van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie – waartoe de koning afgelopen juni opdracht had gegeven en dat in november 2011 werd gepubliceerd – is gebleken dat er tijdens de ongeregeldheden vorig jaar 35 mensen zijn omgekomen, met inbegrip van vijf beveiligingsmedewerkers en vijf arrestanten die tijdens hun voorarrest werden doodgemarteld; overwegende dat in het verslag van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie werd geconcludeerd dat er buitensporig geweld was gebruikt tegen vreedzame demonstranten, politieke en mensenrechtenactivisten en journalisten, dat er op grote schaal werd gemarteld en dat velen waren vervolgd of veroordeeld omdat zij gebruikmaakten van hun recht op vrije meningsuiting en vergadering; overwegende dat de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie in haar verslag vermeldt dat de gerechtelijke onderzoeken niet volgens de internationale normen inzake een eerlijke procesgang zijn verlopen, noch volgens het Bahreinse strafwetboek;

G.  overwegende dat de koning van Bahrein de bevindingen van het verslag heeft aanvaard en een 19-koppige nationale commissie heeft ingesteld om het uitvoeringsproces te leiden; overwegende dat de nationale commissie haar conclusies ten aanzien van de politie, de rechterlijke macht, onderwijs en media op 20 maart 2012 bekend zou moeten maken; overwegende dat koning Hamad Ben Issa Al Khalifa van Bahrein publiekelijk heeft toegezegd hervormingen te zullen doorvoeren met het oog op een nationale verzoening;

H.  overwegende dat Bahrein aan de hand van de aanbevelingen van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie een bijzondere onderzoekseenheid heeft ingesteld binnen het openbaar ministerie, met als doel de aansprakelijkheid vast te stellen van degenen die tijdens het afgelopen jaar onwettige of nalatige handelingen zijn begaan met de dood, foltering of mishandeling van burgers tot gevolg;

I.  overwegende dat de aanbevelingen van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie maar traag worden uitgevoerd; overwegende dat er een proces in gang is gezet voor een nationale verzoeningsdialoog;

J.  overwegende dat oneerlijke processen voor militaire en burgerrechtbanken volgens verschillende ngo-verslagen een centraal onderdeel zijn van de onderdrukking van de prodemocratische protestbeweging in Bahrein; overwegende dat een van de aanbevelingen van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie luidt dat alle burgers die voor een militaire rechtbank zijn berecht, hun zaak door een gewone rechtbank moeten laten herzien, maar dit is nog niet in alle gevallen opgevolgd;

K.  overwegende dat de Bahreinse autoriteiten herhaaldelijk hebben toegezegd mensenrechtenhervormingen te zullen doorvoeren en met internationale mensenrechtenorganisaties te zullen samenwerken;

L.  overwegende dat er herhaaldelijk een beroep is gedaan op de regering van Bahrein om een permanente uitnodiging aan de VN-Mensenrechtenraad te richten voor zijn bijzondere procedures;

M.  overwegende dat de speciale rapporteur van de VN voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, Juan Méndez, van 8 tot 17 maart 2012 een bezoek had moeten brengen aan Bahrein, maar formeel door de Bahreinse autoriteiten werd verzocht zijn reis tot na juli 2012 uit te stellen;

N.  overwegende dat naar verluidt meer dan 4 000 mensen zijn ontslagen of van de universiteit zijn gestuurd omdat zij aan de protesten hadden deelgenomen; overwegende dat volgens de Bahreinse vakbonden meer dan 1 000 van deze mensen hun baan nog altijd niet hebben teruggekregen, en overwegende dat tientallen universitaire studenten nog altijd wachten op toestemming om hun studie weer te mogen hervatten; overwegende dat velen die weer in hun ambt werden hersteld onder druk werden gezet om een verklaring te ondertekenen dat zij zich van vakbondgerelateerde activiteiten zullen weerhouden, en om akkoord te gaan met een overplaatsing naar een andere functie dan voorheen;

O.  overwegende dat Verslaggevers zonder grenzen op grond van de gebeurtenissen van vorig jaar Bahrein heeft aangemerkt als een „vijand van internet”;

1.  is ingenomen met de aanbevelingen van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie, en dringt er bij de Bahreinse regering op aan dat zij alle noodzakelijke stappen neemt om deze aanbevelingen volledig en spoedig uit te voeren om zo de belangrijkste kwesties aan te pakken, de straffeloosheid te beëindigen, de sociale consensus te herstellen, de bescherming van de mensenrechten op een lijn te brengen met de internationale mensenrechtennormen en vergaande hervormingen door te voeren;

2.  betuigt zijn solidariteit met alle slachtoffers van onderdrukking in Bahrein en hun families;

3.  veroordeelt de aanhoudende schending van de mensenrechten in Bahrein en verzoekt de Bahreinse autoriteiten en veiligheidstroepen met klem een einde te maken aan het buitensporig gebruik van geweld, met inbegrip van het overmatige gebruik van traangas, onderdrukking, foltering, onrechtmatige detentie en vervolging van vreedzame demonstranten, alsook om de grootst mogelijke terughoudendheid te betrachten bij hun inspanningen om protesten onder controle te houden; dringt er bij de autoriteiten op aan de eigen wetgeving en de internationale verplichtingen strikt na te leven; onderstreept het door Bahrein erkende recht op een eerlijk proces;

4.  herhaalt zijn verzoek om de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle vreedzame demonstranten, politieke en mensenrechtenactivisten, artsen en verpleegkundigen, bloggers en journalisten, met name Abdulhadi al-Khawaja, voorzitter van het Bahreinse Centrum voor de mensenrechten, en Mahdi Abu Dheeb, voorzitter van de Bahreinse Lerarenvereniging, die zijn opgesloten en veroordeeld omdat zij hun recht op vrije meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering hebben uitgeoefend of aan hun beroepsverplichtingen hebben voldaan;

5.  benadrukt dat de demonstranten uiting hebben gegeven aan hun legitieme democratische aspiraties en dringt er bij de Bahreinse autoriteiten op aan het verzoeningsproces in het kader van een inclusieve en constructieve dialoog te voltooien, aangezien een dergelijke dialoog essentieel is voor de democratische stabiliteit in de Bahreinse pluriforme samenleving, waarin de rechten van iedere burger in gelijke mate moeten worden gewaarborgd, zowel naar de letter van de wet als in de praktijk.

6.  verzoekt de Bahreinse autoriteiten met klem om een grondig, onpartijdig en onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de schending van de mensenrechten van vreedzame demonstranten en burgers door de politie en de veiligheidsdiensten en als gevolg van de militaire aanwezigheid in Bahrein tijdens en na de prodemocratische protesten, om ervoor te zorgen dat de daders verantwoording zullen afleggen en straffeloosheid te vermijden, ongeacht de positie of rang van de dader, en om maatregelen aan te nemen om toekomstige mensenrechtenschendingen te voorkomen;

7.  verzoekt de Bahreinse regering alle aanklachten en veroordelingen met betrekking tot de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering die sinds februari 2011 in de nationale veiligheidsrechtbanken of burgerrechtbanken zijn ingediend of uitgesproken, ongeldig te verklaren, alsook alle veroordelingen die uitsluitend op een bekentenis zijn gebaseerd;

8.  verzoekt de Bahreinse autoriteiten erop toe te zien dat alle aangeklaagden onmiddellijke en volledige toegang hebben tot juridische bijstand, zoals voorschreven door de Bahreinse en internationale wetgeving, ook met betrekking tot het verhoor en de voorbereiding voor de rechtszaak; verzoekt de autoriteiten voorts onderzoek te doen naar geloofwaardige beschuldigingen van foltering en mishandeling tijdens het verhoor, en om ambtenaren die niet aan de vereisten van een eerlijk proces voldoen, aansprakelijk te stellen;

9.  verzoekt de VV/HV om de Bahreinse regering aan haar beloften te houden met betrekking tot de mensenrechten, de invoering van alle noodzakelijke hervormingen, de start van een onafhankelijk onderzoek naar mensenrechtenschendingen en de berechting van de verantwoordelijken, om er bij de Bahreinse regering op aan te dringen dat zij alle aanklachten tegen artsen en medisch personeel intrekt, en om eenieder die in hechtenis is gesteld wegens deelname aan de vreedzame prodemocratische protesten vrij te laten;

10.  verzoekt de Bahreinse autoriteiten om de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, waaronder de vrijheid van meningsuiting (zowel online als offline), de vrijheid van vereniging en van vreedzame vergadering, godsdienstvrijheid, vrouwenrechten en gendergelijkheid, in ere te herstellen en te eerbiedigen, om discriminatie tegen te gaan en om alle beperkingen van de toegang tot informatie en communicatietechnologieën onmiddellijk te beëindigen; verzoekt de Bahreinse autoriteiten om een einde te maken aan alle toegangsbeperkingen voor buitenlandse journalisten en internationale mensenrechtenorganisaties, en om in te stemmen met toezicht op het aangekondigde onafhankelijke onderzoek naar mensenrechtenschendingen en de uitvoering van de aangekondigde hervormingen;

11.  is ingenomen met de oprichting van een Ministerie voor Mensenrechten en Sociale Ontwikkeling in Bahrein, en vraagt dat ministerie overeenkomstig de internationale mensenrechtennormen en -verplichtingen op te treden;

12.  verzoekt de nationale autoriteiten en de betrokken Europese bedrijven de nodige stappen te nemen om ervoor te zorgen dat de ontslagen personen die hun baan nog niet hebben teruggekregen, onmiddellijk in hun ambt worden hersteld;

13.  is ingenomen met de opschorting door de Verenigde Staten van de uitvoer van wapens en andere instrumenten die voor de gewelddadige onderdrukking van burgers en mensenrechtenschendingen kunnen worden gebruikt, en vraagt de lidstaten in dit verband zich te houden aan het gemeenschappelijk standpunt van de Europese Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie;

14.  benadrukt zijn scherpe veroordeling van het gebruik van de doodstraf en dringt er bij de Bahreinse autoriteiten op aan dat zij onmiddellijk een moratorium afkondigen;

15.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van het Koninkrijk Bahrein.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0333.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0475.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0109.


Ontwikkeling van wetenschappelijke capaciteit in Afrika: het bevorderen van Europees-Afrikaanse partnerschappen inzake radioastronomie
PDF 66kWORD 30k
Verklaring van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over de ontwikkeling van wetenschappelijke capaciteit in Afrika: het bevorderen van Europees-Afrikaanse partnerschappen inzake radioastronomie
P7_TA(2012)0095P7_DCL(2011)0045

Het Europees Parlement,

–  gezien de gemeenschappelijke strategie Afrika-EU, die streeft naar meer wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de EU en Afrika,

–  gezien de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, die wetenschap en technologie een cruciale rol toebedelen in het streven naar sociaaleconomische veranderingen,

–  gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.  erkennende dat het uitbouwen van onderzoeksinfrastructuur bijdraagt tot een versterkte samenwerking met Afrika en ontwikkeling van menselijk kapitaal, en ook toelaat maatschappelijke uitdagingen aan te pakken, zoals opgemerkt in de Innovatie-Unie en de Europa 2020-strategie,

B.  erkennende dat Afrika over een uniek concurrentievoordeel beschikt in de studie van radioastronomie, zoals blijkt uit de vele in Afrika gevestigde projecten rond radioastronomie (PAPER, het VLBI-netwerk, MeerKAT, enz.),

C.  erkennende dat een verhoogde Europese betrokkenheid bij de Afrikaanse projecten rond radioastronomie een krachtige hefboom kan vormen voor sociaaleconomische groei in Afrika en nieuwe marktmogelijkheden kan scheppen voor beide continenten,

1.  verzoekt de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten:

   a) de ontwikkeling van wetenschappelijke capaciteit in Afrika te ondersteunen door meer te investeren in onderzoeksinfrastructuur, met bijzondere aandacht voor projecten rond radioastronomie,
   b) de wetenschap van de radioastronomie en het innovatie- en onderzoekspotentieel van projecten rond radioastronomie te promoten in toekomstige partnerschappen tussen Afrika en de EU,
   c) deze doelstellingen kracht bij te zetten door EU-subsidiëringsmechanismen zoals de kaderprogramma's en het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking te activeren;

2.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 15 maart 2012 (P7_PV(2012)03-15(ANN1)).


Maximale reisduur voor slachtdieren
PDF 66kWORD 30k
Verklaring van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over het vaststellen van een maximale reisduur van acht uur voor slachtdieren die binnen de Europese Unie worden vervoerd
P7_TA(2012)0096P7_DCL(2011)0049

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over de evaluatie en beoordeling van het actieplan dierenwelzijn 2006-2010(1),

–  gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat in de overwegingen van Verordening (EG) nr. 1/2005 wordt erkend dat „het langdurig vervoeren van dieren, met inbegrip van slachtdieren, zoveel mogelijk moet worden beperkt”, maar dat de tekst het vervoer van dieren over grote afstanden en gedurende lange perioden wel toestaat, hetgeen bij de dieren voor ernstige stress en veel lijden zorgt, en zelfs in hun overlijden kan resulteren;

1.  wijst erop dat het verzoekschrift 8hours.eu, waarin wordt aangedrongen op de vaststelling van een maximale reisduur van acht uur voor slachtdieren, door bijna één miljoen Europeanen wordt gesteund;

2.  verzoekt de Commissie en de Raad Verordening (EG) nr. 1/2005 te herzien, teneinde een maximale reisduur van acht uur voor slachtdieren vast te stellen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(2), te doen toekomen aan de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 25.
(2) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 2 bij de notulen van 15 maart 2012 (P7_PV(2012)03-15(ANN2)).


Programma „Schaken op School”
PDF 65kWORD 30k
Verklaring van het Europees Parlement van 15 maart 2012 over over invoering van het programma „Schaken op School” in het onderwijssysteem van de lidstaten van de Europese Unie
P7_TA(2012)0097P7_DCL(2011)0050

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 6 en artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat artikel 6 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt, dat sport tot de gebieden behoort waarop de Unie bevoegd is „om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen”;

B.  overwegende dat schaken als sport toegankelijk is voor kinderen uit alle sociale geledingen, en daarom kan bijdragen aan sociale cohesie en aan beleidsdoelstellingen als sociale integratie, bestrijding van discriminatie, terugdringing van criminaliteit en zelfs de bestrijding van verschillende verslavingsvormen;

C.  overwegende dat schaken de concentratie, het geduld en het doorzettingsvermogen van het kind, ongeacht de leeftijd, kan verbeteren, en ook het gevoel voor creativiteit, de intuïtie, het geheugen, het analysevermogen en de besluitvaardigheid ten goede komt; ook vastbeslotenheid, motivatie en sportiviteit worden door schaken bijgebracht;

1.  vraagt de Europese Commissie en de lidstaten de invoering van het programma „Schaken op School” in het onderwijssysteem van de EU-lidstaten aan te moedigen;

2.  vraagt de Europese Commissie in haar komende mededeling over sport aandacht te besteden aan het programma „Schaken op School” en zorg te dragen voor voldoende financiering hiervan vanaf 2012;

3.  vraagt de Europese Commissie de resultaten van de studies naar het effect van het programma op de ontwikkeling van de kinderen in aanmerking te nemen;

4.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie en de parlementen van de lidstaten.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 3 bij de notulen van 15 maart 2012 (P7_PV(2012)03-15(ANN3)).

Juridische mededeling - Privacybeleid