Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 14 april 2016 - Straatsburg
Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: nadere regels ter verduidelijking van een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie
 Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens ***II
 Verwerking van persoonsgegevens met het oog op misdaadpreventie ***II
 Gebruik van persoonsgegevens van passagiers (EU-PNR) ***I
 Pakistan, met name de aanslag in Lahore
 Honduras: de situatie van mensenrechtenactivisten
 Nigeria
 Bescherming van bedrijfsgeheimen tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan ***I
 Raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2017
 Verslag 2015 over Turkije
 Verslag 2015 over Albanië
 Verslag 2015 over Bosnië en Herzegovina
 Het armoedebestrijdingsdoel halen in het licht van stijgende huishoudelijke kosten
 De particuliere sector en ontwikkeling

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: nadere regels ter verduidelijking van een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie
PDF 246kWORD 65k
Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 5 april 2016 tot correctie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels ter verduidelijking van een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (C(2016)01934 – 2016/2639(DEA))
P8_TA(2016)0124B8-0452/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2016)01934),

–  gezien de brief van de Commissie van 11 maart 2016 met het verzoek aan het Parlement om te verklaren geen bezwaar te zullen maken tegen de gedelegeerde verordening,

–  gezien het schrijven van de Commissie interne markt en consumentenbescherming aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters van 7 april 2016,

–  gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot invoering van het douanewetboek van de Unie(1), en met name artikel 160 en artikel 284, lid 5,

–  gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

–  gezien artikel 105, lid 6, van zijn Reglement,

–  gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 105, lid 6, derde en vierde streepje, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 13 april 2016 verstreek,

A.  overwegende dat er na publicatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie(2) twee fouten in werden ontdekt ;

B.  overwegende dat de eerste fout betrekking heeft op het vermoeden van douaneaangifte in artikel 139 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 voor bepaalde soorten goederen als genoemd in artikel 136, lid 1, van die gedelegeerde verordening; overwegende dat de volgorde van de in artikel 136 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 opgesomde goederen bij de laatste herziening vóór de vaststelling van deze gedelegeerde verordening werd gewijzigd, maar dat de verwijzingen naar die goederen in artikel 139 van die gedelegeerde verordening bij vergissing niet dienovereenkomstig werden aangepast; zodat de betrokken verwijzingen moeten worden gecorrigeerd;

C.  overwegende dat de tweede fout betrekking heeft op artikel 141, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446; overwegende dat het thans nog geldende artikel 233, lid 1, onder b) van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie(3), op grond waarvan in een beperkt aantal zeer specifieke gevallen de overschrijding van de grens geacht kan worden een aangifte voor tijdelijke invoer, uitvoer of heruitvoer in te houden, bij vergissing niet in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 werd overgenomen, zodat er geen mogelijkheid bestaat bepaalde goederen aan te geven door enkele overschrijding van de grens van het Unie-douanegebied; overwegende dat artikel 141, lid 1, van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 daarom moet worden gecorrigeerd;

D.  overwegende dat deze twee fouten het handelsverkeer zullen hinderen en een zeer ongunstige uitwerking zullen hebben op de douanediensten en de handel als zij niet worden gecorrigeerd vóór 1 mei 2016, de datum waarop de relevante bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 in werking zullen treden;

E.  overwegende dat de gedelegeerde verordening aan het einde van de aan Parlement en Raad toegekende toetsingstermijn alleen in werking kan treden als Parlement noch Raad daartegen bezwaar heeft aangetekend of als zowel het Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze periode de Commissie hebben meegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken; overwegende dat de toetsingstermijn overeenkomstig artikel 284, lid 5, van Verordening (EU) nr. 952/2013 is vastgesteld op twee maanden vanaf de datum van kennisgeving, d.w.z. durend tot 5 juni 2016, en met twee maanden kan worden verlengd;

F.  overwegende dat de Commissie op 11 maart 2016 het Europees Parlement spoedshalve om een vervroegde bekrachtiging heeft gevraagd van de gedelegeerde verordening, en wel vóór 1 mei 2016;

1.  verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 1).
(3) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).


Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens ***II
PDF 248kWORD 61k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (05419/1/2016 – C8-0140/2016 – 2012/0011(COD))
P8_TA(2016)0125A8-0139/2016

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05419/1/2016 – C8-0140/2016),

–  gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Duitse Bondsraad, de Franse Senaat, de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden en de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 23 mei 2012(1),

–  gezien het advies van 10 oktober 2012 van het Comité van de Regio's(2),

–  gezien de adviezen van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 7 maart 2012(3) en 19 november 2015(4),

–  gezien het advies van de Commissie (COM(2016)0214),

–  gezien zijn standpunt in eerste lezing(5) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0011),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 76 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0139/2016),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 229 van 31.7.2012, blz. 90.
(2) PB C 391 van 18.12.2012, blz. 127.
(3) PB C 192 van 30.6.2012, blz. 7.
(4) PB C 67 van 20.2.2016, blz. 13.
(5) Aangenomen teksten van 12.3.2014, P8_TA(2014)0212.


Verwerking van persoonsgegevens met het oog op misdaadpreventie ***II
PDF 248kWORD 61k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (05418/1/2016 – C8-0139/2016 – 2012/0010(COD))
P8_TA(2016)0126A8-0138/2016
RECTIFICATIES

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05418/1/2016 – C8-0139/2016),

–  gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn ingediend door de Duitse Bondsraad en de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

–  gezien het advies van 10 oktober 2012 van het Comité van de Regio's(1),

–  gezien de adviezen van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 7 maart 2012(2) en 19 november 2015(3),

–  gezien het advies van de Commissie (COM(2016)0213),

–  gezien zijn standpunt in eerste lezing(4) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0010),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 76 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0138/2016),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 391 van 18.12.2012, blz. 127.
(2) PB C 192 van 30.6.2012, blz. 7.
(3) PB C 67 van 20.2.2016, blz. 13.
(4) Aangenomen teksten van 12.3.2014, P8_TA(2014)0219.


Gebruik van persoonsgegevens van passagiers (EU-PNR) ***I
PDF 252kWORD 98k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van persoonsgegevens van passagiers voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en zware criminaliteit (COM(2011)0032 – C7-0039/2011 – 2011/0023(COD))
P8_TA(2016)0127A8-0248/2015

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0032),

–  gezien artikel 294, lid 2, artikel 82, lid 1, tweede alinea, onder d), en artikel 87, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0039/2011),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de bijdragen van het Bulgaarse parlement, de Tsjechische Senaat, de Duitse Bondsraad, de Italiaanse Senaat, de Nederlandse Eerste Kamer, de Oostenrijkse Nationale Raad, het Portugese parlement en de Roemeense Senaat ter zake van het ontwerp van wetgevingshandeling,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 5 mei 2011(1),

–  gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 25 maart 2011(2),

–  gezien het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014 in gevoegde zaken C‑293/12 en C‑594/12, Digital Rights Ireland en Seitlinger e.a.(3),

–  gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(4),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 december 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 59 en 188 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie vervoer en toerisme (A7-0150/2013),

–  gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 18 september 2014 inzake onafgedane zaken van de zevende zittingsperiode,

–  gezien het tweede verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie vervoer en toerisme (A8-0248/2015),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 april 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit

P8_TC1-COD(2011)0023


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/681.)

(1) PB C 218 van 23.7.2011, blz. 107.
(2) PB C 181 van 22.6.2011, blz. 24.
(3) Arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014, Digital Rights Ireland en Seitlinger e.a., gevoegde zaken C‑293/12 en C‑594/12, ECLI:EU:C:2014:238.
(4) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.


Pakistan, met name de aanslag in Lahore
PDF 177kWORD 74k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Pakistan, met name de aanslag in Lahore (2016/2644(RSP))
P8_TA(2016)0128RC-B8-0466/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Pakistan,

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, van 27 maart 2016 over de aanslag in Lahore, Pakistan,

–  gezien de verklaring van 29 oktober 2014 van Stavros Lambrinidis, speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten,

–  gezien de verklaringen van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki‑moon, van 27 maart 2016 over de bomaanslag in Pakistan en van 21 januari 2016 over de aanval op de Bacha Khan Universiteit,

–  gezien de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 28 maart 2016 over de terreuraanslagen in Lahore, Pakistan,

–  gezien de verslagen van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging,

–  gezien het verslag van 5 januari 2015 van de speciale VN-rapporteur voor minderheidsvraagstukken, Rita Izsák-Ndiaye, over haatpraat en aanzetting tot haat in de media,

–  gezien de verklaring van 27 maart 2016 van Malala Yousafzai, winnares van de Nobelprijs voor de vrede en van de Sacharovprijs,

–  gezien het verslag van 4 april 2013 van de speciale rapporteur inzake de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, Gabriela Knaul, en het verslag van 26 februari 2013 van de VN-Werkgroep gedwongen of onvrijwillige verdwijningen over zijn studiebezoek aan Pakistan,

–  gezien artikel 18 van Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake sociale, economische en culturele rechten,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, die op 12 april 2013 zijn herzien,

–  gezien de conclusies van de Raad van 20 juli 2015 over Pakistan,

–  gezien het vijfjarig inzetplan EU-Pakistan van maart 2012, met daarin prioriteiten zoals goed bestuur en de mensenrechtendialoog, alsmede de hier nauw op aansluitende tweede strategische dialoog EU-Pakistan van 25 maart 2014,

–  gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

–  gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld 2014 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie(1),

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat op 27 maart 2016 bij een bomaanslag op een speelterrein in het Gulshan-e-Iqbal-park in Lahore 73 mensen gedood werden en meer dan 300 mensen, waaronder veel vrouwen en kinderen, gewond raakten; overwegende dat de islamitische terreurgroep Jamaat-ul-Ahrar de verantwoordelijkheid voor die aanslag heeft opgeëist en verklaard heeft doelbewust christenen te hebben aangevallen; overwegende dat de meeste doden en gewonden echter moslims waren en alle doden en gewonden Pakistanen;

B.  overwegende dat er op het moment van de aanslag gewelddadige demonstraties plaatsvonden in Islamabad, waar aanhangers van Mumtaz Qadri, de veroordeelde moordenaar van gouverneur Salman Taseer, de terechtstelling eisten van Asia Bibi, een vrouw die aangeklaagd was wegens godslastering en ter dood was veroordeeld en wier zaak door gouverneur Taseer was bepleit; overwegende dat tienduizenden mensen Qadri's begrafenis bijwoonden nadat hij was opgehangen en dat zij hem vierden als een held, en dat er foto's circuleerden in de sociale media; overwegende dat de rechter die Qadri als eerste veroordeeld had het land moest ontvluchten na doodsbedreigingen te hebben ontvangen;

C.  overwegende dat sommige extremistische groeperingen ongehinderd hun ideologie en activiteiten mogen bedrijven, waaronder bepaalde studentenverenigingen aan de universiteiten of het advocatenforum Khatm-e-Nubuwwat, dat naar verluidt de drijvende kracht is achter het toenemende aantal vervolgingen wegens blasfemie bij de Pakistaanse rechtbanken en zich verzet tegen elke poging van de wetgevers om het recht te hervormen;

D.  overwegende dat christenen en andere minderheden niet alleen vervolgd worden door extremisten, maar ook te maken hebben met wettelijke discriminatie, in het bijzondere door de Pakistaanse blasfemiewetten, die discriminerend zijn en op grote schaal misbruikt worden voor persoonlijke en politieke motieven; overwegende dat ook moslims zelf steeds weer worden aangeklaagd op grond van deze wetten;

E.  overwegende dat terrorisme en islamitisch extremisme al jarenlang hun tol eisen onder het Pakistaanse volk, en vooral onder de religieuze minderheden en onder vrouwen en kinderen; overwegende dat er sinds de aanneming van de laatste resolutie van het Europees Parlement over Pakistan van 15 januari 2015(2)tientallen andere terroristische aanslagen en gewelddadigheden tegen religieuze minderheden hebben plaatsgevonden in een context van discriminerende wetten en tekortschietende handhaving;

F.  overwegende dat diverse terroristische groeperingen in Pakistan het gemunt hebben op minderheden zoals ahmadis, christenen, sjiieten en hindoes , alsook op andersdenkende soennieten; overwegende dat de mensenrechtencommissie van Pakistan in haar jaarverslag 2015 schrijft dat de daders in de meeste gevallen onbestraft blijven;

G.  overwegende dat extremistische groeperingen naar verluidt nog steeds kinderen inzetten voor zelfmoordaanslagen; overwegende dat de regering er niet in geslaagd is wetgeving erdoor te krijgen tot oprichting van de nationale commissie voor de rechten van het kind, een onafhankelijk orgaan om de rechten van kinderen te beschermen en te handhaven;

H.  overwegende dat de regering, na het bloedbad dat in december 2014 door Taliban-rebellen werd aangericht, na een moratorium van zes jaar de doodstraf weer heeft ingevoerd, eerst alleen voor terroristische activiteiten, maar later ook voor alle misdaden waar de doodstraf op staat; overwegende dat Pakistan aan het einde van 2015 326 mensen terechtgesteld had, het hoogste aantal ooit en het op twee na hoogste aantal in de wereld;

I.  overwegende dat de gevechten tussen de Pakistaanse militaire en niet-statelijke gewapende groeperingen ertoe geleid hebben dat er meer dan een miljoen intern ontheemden zijn;

J.  overwegende dat tot Pakistaanse religieuze minderheden behorende vrouwen ontvoerd worden en gedwongen worden te trouwen en zich tot de islam te bekeren, een verschijnsel waaraan de politie en de civiele autoriteiten nauwelijks aandacht besteden;

K.  overwegende dat Pakistan een belangrijke rol speelt in het bevorderen van de stabiliteit in Zuid-Azië en daarom het voortouw moet nemen bij het versterken van de beginselen van de rechtsstaat en de bescherming van de mensenrechten;

L.  overwegende dat de EU zich ten volle zal blijven inzetten voor verdere dialoog en samenwerking met Pakistan in het kader van het vijfjarig inzetplan;

1.  is diep geschokt door de aanslag van 27 maart 2016 in Lahore en veroordeelt met klem deze zinloze gewelddaden tegen zo vele onschuldige mensen;

2.  spreekt zijn diepste medeleven en deelneming uit met de families van de slachtoffers en verklaart zich solidair met het volk en de regering van Pakistan;

3.  benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is de plegers van de aanslag van Lahore te berechten; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten, en met name de plaatselijke en regionale autoriteiten, ervoor te zorgen dat deze daden daadwerkelijk worden onderzocht en vervolgd;

4.  is ernstig bezorgd over de stelselmatige en ernstige schendingen van de vrijheid van godsdienst en overtuiging in Pakistan; benadrukt het belang van de eerbiediging van de grondrechten van alle religieuze en etnische minderheden die in Pakistan leven zodat zij in waardigheid, gelijkheid en veiligheid kunnen blijven leven en hun godsdienst volledig vrij kunnen belijden, zonder enige vorm van dwang, discriminatie, intimidatie of pesterij, overeenkomstig de fundamentele beginselen van Pakistan;

5.  is ingenomen met de hervormingsinitiatieven van de regering, zoals de wet waarbij kindhuwelijken strafbaar worden gesteld en de wet ter bescherming van vrouwen tegen geweld en pesterij, het deblokkeren van YouTube, het besluit waarbij Holi, Diwali en Pasen tot feestdagen voor religieuze minderheden worden uitgeroepen, alsook de persoonlijke inspanningen van premier Nawaz Sharif om een religieus hindoefeest bij te wonen; verzoekt de regering met klem zich meer in te spannen voor een sociaal klimaat waarin minderheden en andersdenkenden welkom zijn; herinnert in dit verband aan het nationale actieplan en de beloofde en hoognodige hervormingen van de madrassa's, met name het ingrijpen van de regering tegen haatpraat, alsook aan de nog niet doorgevoerde hervorming van politie en rechtspraak; wijst erop dat er in de toekomst ambitieuzere maatregelen moeten worden genomen, met name op onderwijsgebied (het verwijderen van negatieve vooroordelen uit leerprogramma's en -boeken) en op het gebied van de vervolging van personen die aanzetten tot haat;

6.  is ingenomen met de toezegging van de regering van Pakistan dat zij de bedreiging die gevormd wordt door religieus extremisme zal aanpakken; spoort aan tot een voortgezette dialoog van de EU en haar lidstaten met Pakistan over het waarborgen van bescherming en bevordering van de mensenrechten, met name in verband met hun inspanningen op het gebied van de terreurbestrijding en door middel van de tenuitvoerlegging van veiligheidswetten;

7.  is van mening dat de aangekondigde militaire operatie in Punjab weliswaar cruciaal is in de strijd tegen het terrorisme, maar dat het even belangrijk is dat de ideologische oorlog tegen het extremisme wordt gewonnen, zodat er voor Pakistan een toekomst van verdraagzaamheid en vooruitgang is weggelegd;

8.  verzoekt de Pakistaanse autoriteiten de sociale en economische uitsluiting aan te pakken, ook die van een grote meerderheid van de christenen en andere mensen die tot religieuze minderheden behoren, die een precair bestaan lijden;

9.  is bezorgd over het feit dat er in Pakistan voortdurend gebruik wordt gemaakt van de blasfemiewetten en is van mening dat dit het klimaat van religieuze onverdraagzaamheid versterkt; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten derhalve die wetten en de toepassing ervan te herzien; verzoekt de autoriteiten toe te zien op een correcte en snelle rechtsbedeling in alle blasfemiezaken; wijst hierbij met name op het geval van Asia Bibi, en dringt krachtig aan op een uitspraak van het Hooggerechtshof in die zaak;

10.  verzoekt de Pakistaanse autoriteiten de onafhankelijkheid van de rechtbanken, de beginselen van de rechtsstaat en deugdelijke processen te garanderen, in overeenstemming met internationale normen inzake gerechtelijke procedures; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten eveneens voldoende bescherming te bieden aan allen die betrokken zijn bij blasfemiezaken, en met name de juristen in het land, en de beklaagden en getuigen en hun familie en gemeenschap te beschermen tegen gewelddadige intimidatie, met inbegrip van degenen die vrijgesproken zijn maar niet naar huis kunnen terugkeren; verzoekt de regering van Pakistan ervoor te zorgen dat passende rechts- en verhaalmiddelen die krachtens het internationaal recht van toepassing zijn ter beschikking worden gesteld van de slachtoffers van gerichte geweldpleging en vervolging;

11.  herhaalt dat het tegenstander van de doodstraf blijft, onder alle omstandigheden; neemt met bezorgdheid kennis van de dramatische toename van het aantal terechtstellingen in Pakistan, ook van kinderen, wat hoogst betreurenswaardig is, en verzoekt om herinvoering van een moratorium op de voltrekking van de doodstraf met het oog op de afschaffing van die straf in Pakistan;

12.  benadrukt dat het bij de bestrijding van terrorisme en religieus extremisme cruciaal is de oorzaken ervan aan te pakken door armoede te bestrijden, religieuze verdraagzaamheid en vrijheid van geloof te waarborgen en het recht op en veilige toegang tot onderwijs te garanderen voor kinderen, en met name meisjes;

13.  verzoekt de regering van Pakistan een open uitnodiging te verstrekken aan de speciale VN-rapporteurs, met name de speciale rapporteur betreffende de bevordering en bescherming van de mensenrechten bij de bestrijding van terrorisme, de speciale rapporteur inzake buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies en de speciale rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, en het werk van de nationale mensenrechtencommissie op alle mogelijke wijzen te steunen;

14.  verzoekt de regering van Pakistan al het nodige te doen om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen, recreatie- en bijeenkomstplaatsen van minderheden in onveilige en conflictgebieden naar behoren beschermd worden en om het risico dat dergelijke mensenrechtenschendingen en wandaden zich opnieuw voordoen te minimaliseren;

15.  moedigt alle regionale spelers aan tot beduidend nauwere samenwerking in de strijd tegen terrorisme; bevestigt nogmaals het belang van een onvoorwaardelijke internationale inzet tegen het terrorisme, onder meer door het verstoren van alle vormen van financiële ondersteuning van terreurnetwerken en het tegengaan van ideologische indoctrinatie die extremisme en terrorisme aanwakkert;

16.  is ingenomen met het feit dat Pakistan het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind heeft geratificeerd en prijst de Pakistaanse autoriteiten voor hun maatregelen ten behoeve van de rechten van kinderen; verzoekt Pakistan het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind over de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten te ratificeren en de nationale commissie voor de rechten van het kind in te stellen;

17.  verzoekt de Commissie, de vicevoorzitter / hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini, de Europese Dienst voor extern optreden en de Raad zich samen met de regering van Pakistan volledig in te zetten om de dreiging van het terrorisme aan te pakken en om de regering en de bevolking van Pakistan verder bij te staan in hun inspanningen om terrorisme uit te bannen; verzoekt vicevoorzitter / hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini het Parlement geregeld te informeren over de vooruitgang bij deze bilaterale inspanningen;

18.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad, de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad, de hoge commissaris van de VN voor de vluchtelingen en de regering en het parlement van Pakistan.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0470.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0007.


Honduras: de situatie van mensenrechtenactivisten
PDF 177kWORD 74k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Honduras: situatie van verdedigers van mensenrechten (2016/2648(RSP))
P8_TA(2016)0129RC-B8-0469/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers en de EU-richtsnoeren voor de bevordering en de bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI's),

–  gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds(1),

–  gezien het definitieve verslag van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie (EOM) over de algemene verkiezingen in Honduras in 2013, en de follow-upmissie van de EOM over straffeloosheid in 2015,

–  gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2015-2019,

–  gezien de aanbevelingen van de Verenigde Naties op grond van de universele periodieke doorlichting (UPR) van Honduras op 8 mei 2015,

–  gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur over de mondiale bedreigingen voor mensenrechtenverdedigers, en over de situatie van vrouwenrechtenverdedigers,

–  gezien de verklaring die de speciale VN-rapporteur op 18 maart 2016 in Genua deed over de situatie van mensenrechtenverdedigers in Honduras,

–  gezien artikel 25 van het reglement van orde van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens, over het stelsel van beschermingsmaatregelen,

–  gezien het Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen van de Internationale Arbeidsorganisatie (Verdrag nr. 169 van de IAO) uit 1989,

–  gezien de verklaring van de hoofden van de EU-missie over de moeilijke situatie van de LGBTI-gemeenschap in Honduras van 17 februari 2016,

–  gezien de verklaringen van EU-autoriteiten, waaronder de verklaring van de EU-delegatie in Honduras op 3 maart 2016 en de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, van 16 maart 2016,

–  gezien de clausules over de mensenrechten in de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) EU-Midden-Amerika, van kracht sinds 2013,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat verschillende VN-verslagen over mensenrechtenverdedigers erop wijzen dat milieuactivisten, verdedigers van de rechten van inheemse volkeren, journalisten, rechtsbeoefenaars, vakbondsleden, landbouwers, vrouwenrechtenactivisten, LGBTI's, en nog andere activisten nog steeds het slachtoffer worden van misbruik, geweld, willekeurige opsluiting, bedreigingen en moorden in Honduras;

B.  overwegende dat de regering van Honduras positieve beloften gedaan heeft en wetgevingsinitiatieven genomen heeft ter bescherming van mensenrechtenverdedigers, journalisten en rechtsbeoefenaars, zoals het openen van een kantoor voor de VN-Commissaris voor de mensenrechten, de bereidheid van de nationale autoriteiten om internationale waarnemingsmissies met betrekking tot de mensenrechten toe te laten, en de aanname van de wet ter bescherming van mensenrechtenverdedigers in 2015;

C.  overwegende dat Honduras niettemin voor mensenrechtenverdedigers een van de gevaarlijkste landen in de regio is geworden; overwegende dat Honduras voor milieuactivisten tot de meest gewelddadige landen ter wereld behoort, met minstens 109 moorden op milieuactivisten tussen 2010 en 2015;

D.  overwegende dat de beschikbare informatie erop wijst dat Berta Cáceres, een prominent milieuactiviste, voorvechtster van de rechten van inheemse volkeren en stichter van het burgerforum voor organisaties van bevolkingsgroepen en inheemse volkeren (COPINH), op 3 maart 2016 door onbekenden in haar eigen huis werd vermoord; overwegende dat haar dood leidde tot internationale verontwaardiging en publieke bezorgdheid over de situatie van de verdedigers van de rechten van inheemse volkeren, milieuactivisten en verdedigers van grondrechten in Honduras;

E.  overwegende dat Nelson García, een ander lid van het COPINH, nauwelijks twee weken later, op 16 maart 2016, ook werd vermoord; overwegende dat door de snelle tussenkomst van de Hondurese autoriteiten de vermoedelijke dader van deze moord kon worden opgesloten;

F.  overwegende dat de Mexicaan Gustavo Castro Soto, die de enige ooggetuige was van de moord op Berta Cáceres en die zelf ook schotwonden opliep, het land gedurende bijna een maand niet mocht verlaten in verband met het onderzoek; overwegende dat hij op 6 april 2016 toestemming kreeg om het land te verlaten;

G.  overwegende dat de regering van Honduras deze afschuwelijke misdaad onmiddellijk heeft veroordeeld, het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres tot een nationale prioriteit heeft uitgeroepen, en de bevolking op de hoogte heeft gehouden van de vorderingen in het onderzoek; overwegende dat de regering de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) officieel om medewerking heeft verzocht bij het onderzoek naar deze moord;

H.  overwegende dat Berta Cáceres, die constant bedreigd werd, beschermingsmaatregelen genoot die door de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR) waren toegekend, maar die naar verluidt niet effectief uitgevoerd werden door de Hondurese staat; overwegende dat Berta Cáceres behoort tot de 15 mensenrechtenverdedigers die tussen 2010 en 2016 in Honduras dergelijke beschermingsmaatregelen genoten maar toch vermoord werden;

I.  overwegende dat deze moorden gezien moeten worden in het kader van het jarenlange geweldloze verzet onder leiding van het COPINH en andere activisten tegen de hydro-elektrische stuwdam van Agua Zarca in de Gualcarque-rivier, een gigantisch project dat in hoge mate afhankelijk is van Europese investeerders en technologie; overwegende dat deze stuwdam naar verluidt gebouwd wordt zonder dat vrije, geïnformeerde raadpleging vooraf plaatsvond om de toestemming van de betrokken inheemse gemeenschappen te verkrijgen, wat op grond van Verdrag 169 van de IAO wel vereist is; overwegende dat de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO en Finnfund de betalingen voor de dam in Agua Zarca, waar Berta Cáceres een prominent tegenstander van was, hebben opgeschort;

J.  overwegende dat de moord op Paola Barraza, een voorvechtster van de rechten van LGBTI-personen, transvrouw en lid van de organisatie Arcoíris, op 24 januari 2016, wijst op het toenemende gevaar voor de LGBTI-gemeenschap in Honduras; overwegende dat haar moord de meest recente is in een reeks gewelddadige sterfgevallen van actieve leden van LGBTI-mensenrechtenorganisaties, waaronder de moorden op Angy Ferreira, Violeta Rivas, Gloria Carolina Hernández Vásquez (ook gekend als Génesis Hernández), Jorge Alberto Castillo, Estefanía Zúñiga, Henry Matamoros en Josselin Janet Aceituno Suazo; overwegende dat er sprake is van 235 moorden op LGBTI's in Honduras sinds 1994, en er daarvan slechts 48 voor de rechtbank zijn gekomen; overwegende dat de nationale commissaris voor de mensenrechten heeft verklaard dat 92 % van de misdaden niet behoorlijk onderzocht werd, en dus ook nooit opgelost werd;

K.  overwegende dat Michel Forst, de speciale VN-rapporteur over de situatie van mensenrechtenverdedigers, op 18 maart 2016 verklaard heeft dat "deze spiraal van geweld pas tot een einde zal komen als de straffeloosheid wordt aangepakt en de daders van deze misdrijven voor het gerecht gebracht worden"; overwegende dat hij benadrukte dat de autoriteiten in Honduras onmiddellijk concrete maatregelen moeten treffen om de veiligheid van alle mensenrechtenverdedigers in het land en hun families te verzekeren;

L.  overwegende dat Honduras momenteel werkt aan een hervorming van zijn strafwet, die gebaseerd zal zijn op internationale conventies en een belangrijk instrument zal worden voor de bescherming van de rechten van kwetsbare groepen;

M.  overwegende dat de EU en haar lidstaten het versterken van het gerechtelijk apparaat en van de mensenrechten ondersteunen middels verschillende programma's en samenwerkingsprojecten, met name het programma ter ondersteuning van de mensenrechten (PADH) en Eurojusticia;

N.  overwegende dat verschillende EU-lidstaten de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika nog niet hebben geratificeerd, en de pijler met betrekking tot "politieke dialoog" dus nog niet van kracht is; overwegende dat de eerbiediging van de democratie, de rechtsstaat en de mensen-, burger- en politieke rechten van de bevolking van beide regio's fundamentele elementen van de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika zijn;

1.  veroordeelt uitdrukkelijk de recente moorden op Berta Cáceres, Nelson García en Paola Barraza, en alle eerdere moorden op andere mensenrechtenverdedigers in Honduras; betuigt zijn oprechte medeleven aan de families en vrienden van al deze mensenrechtenverdedigers;

2.  brengt hulde aan Berta Cáceres, een Hondurese milieuactiviste en leider van de inheemse bevolkingsgroep de Lenca, en medestichter en coördinator van het COPINH, die haar leven heeft gewijd aan het streven naar een meer democratische maatschappij in haar land; onderstreept dat haar moord een symbolische zaak is in een land met een torenhoog moordcijfer en een algemene straffeloosheid;

3.  merkt met grote bezorgdheid op dat de Hondurese autoriteiten ondanks de beschermingsmaatregelen van de IACHR Berta Cáceres onvoldoende bescherming hebben geboden; roept de Hondurese regering op om alle beschikbare middelen te mobiliseren teneinde de 92 beschermingsmaatregelen van de IACHR die momenteel in het land van toepassing zijn effectief te implementeren, en te voorkomen dat nog meer soortgelijke misdaden gepleegd worden ten aanzien van andere momenteel bedreigde milieuactivisten of voorvechters van de rechten van inheemse volkeren;

4.  roept dringend op tot een onafhankelijk, objectief en grondig onderzoek naar deze en voorafgaande moorden, zodat de bedenkers en uitvoerders van deze misdaden voor het gerecht kunnen worden gebracht en een einde wordt gemaakt aan de straffeloosheid; merkt met instemming op dat vertegenwoordigers van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens en van de OAS op verzoek van de Hondurese regering betrokken werden bij het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres; is van mening dat een onbevooroordeeld en rechtvaardig onderzoek naar deze moorden verzekerd kan worden door gebruik te maken van de instrumenten die in het kader van de VN en de IACHR beschikbaar zijn, zoals een onafhankelijk internationaal onderzoek, hetgeen de slachtoffers ook gevraagd hebben;

5.  wijst met grote bezorgdheid op het klimaat van extreem geweld tegen met name LGBTI's en de verdedigers van hun rechten; benadrukt dat het onderzoek naar de moorden op actieve leden van verschillende LGBTI-mensenrechtenorganisaties onmiddellijk, grondig en onpartijdig moet worden gevoerd;

6.  benadrukt dat er behoefte is aan meer bescherming tegen discriminatie en haatmisdrijven op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit, en aan de ontwikkeling van richtsnoeren met goede praktijken, in nauwe samenwerking met burgerorganisaties; roept op om in het kader van de herziening van de strafwet te zorgen voor nieuwe toereikende maatregelen ter voorkoming van discriminatie en haatmisdrijven en ter bescherming van de LGBTI-gemeenschap;

7.  wijst met grote bezorgdheid op de algemene mensenrechtensituatie in Honduras, maar neemt met instemming kennis van de laatste wetshervormingen en de inspanningen van de regering in Honduras om de huidige situatie van mensenrechtenverdedigers in het land te verbeteren; roept de autoriteiten in Honduras op om de bestaande wet ter bescherming van mensenrechtenverdedigers uit 2015 te voltooien en ten uitvoer te leggen, en er, in dienstige samenwerking met de burgerorganisaties, voor te zorgen dat het nationale beschermingsstelsel voor mensenrechtenverdedigers, journalisten en rechtsbeoefenaars volledig operationeel wordt en over voldoende middelen beschikt; roept de regering van Honduras op om de aanbevelingen op grond van de laatste UPR volledig te implementeren;

8.  apprecieert het werk dat Ketil Karlsen, het hoofd van de EU-delegatie in Honduras, en zijn team verricht hebben om de mensenrechtenverdedigers in Honduras te ondersteunen; roept de EU-delegatie en de ambassades en consulaten van de lidstaten in het land op om een actieve rol op te nemen in en toezicht te houden op de processen in verband met de moorden op mensenrechtenverdedigers, en vraagt om bijkomende inspanningen te leveren om in dialoog te gaan met mensenrechtenverdedigers die momenteel in gevaar zijn;

9.  is van oordeel dat de activiteiten van Europese investeerders ingebed moeten zijn in een solide reeks milieu- en sociale waarborgen; is groot voorstander van de tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten, met duidelijke zorgvuldigheidseisen, voorzorgsmaatregelen voor risicobeheer, en indien nodig doeltreffende rechtsmiddelen; merkt met instemming op dat zowel FMO als Finnfund openlijk de moord op Berta Cáceres hebben afgekeurd en tot een grondig onderzoek hebben opgeroepen, en is positief gestemd over het feit dat beide alle activiteiten opgeschort hebben na berichten over de moord op Nelson García op 16 maart 2016;

10.  roept de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden op om ervoor te zorgen dat de Europese steun om ontwikkelingsprojecten te promoten of mogelijk te maken enkel ingezet kan worden als voldaan werd aan de voorwaarden met betrekking tot vrije, geïnformeerde raadpleging vooraf van de inheemse gemeenschappen, als een betekenisvolle raadpleging van alle betrokken gemeenschappen heeft plaatsgevonden, en als er sterke waarborgen bestaan op het vlak van de mensen- en arbeidsrechten en het milieu;

11.  verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan om de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika te ratificeren; dringt er bij de Raad op aan een gezamenlijk beleid ten aanzien van Honduras te formuleren, zodat de 28 lidstaten en de EU-instellingen gebonden zijn aan één duidelijke boodschap over de plaats van de mensenrechten in de betrekkingen tussen de EU en Honduras en in de regio als geheel;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de nationale parlementen van de 28 lidstaten, de president, de regering en het parlement van Honduras, het secretariaat voor Centraal-Amerikaanse economische integratie, Parlacen, de Parlementaire Vergadering van EuroLat en de Gemeenschap van Latijns-Amerikaanse en Caribische Staten.

(1) PB C 434 van 23.12.2015, blz. 181.


Nigeria
PDF 181kWORD 78k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Nigeria (2016/2649(RSP))
P8_TA(2016)0130RC-B8-0478/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Nigeria,

–  gezien de toespraak van president Muhammadu Buhari voor het Europees Parlement van 3 februari 2016,

–  gezien de eerdere verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over de situatie in Nigeria,

–  gezien de conclusies van de Raad over de situatie in Nigeria, onder meer die van 9 februari 2015,

–  gezien de eerdere verklaringen over de situatie in Nigeria van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties,

–  gezien de eerdere verklaringen over de situatie in Nigeria van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

–  gezien de verklaringen van de vv/hv en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Federale Republiek Nigeria tijdens de zesde ministeriële dialoog tussen de EU en Nigeria die op 15 maart 2016 in Brussel werd gehouden,

–  gezien het besluit van de Raad om Boko Haram toe te voegen aan de EU-lijst van terroristische organisaties die van kracht werd op 29 mei 2014,

–  gezien de tweede herziening van de Overeenkomst van Cotonou voor 2007-2013, die Nigeria op 27 september 2010 heeft geratificeerd,

–  gezien de Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979,

–  gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981,

–  gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981, dat Nigeria op 22 juni 1983 heeft geratificeerd,

–  gezien de grondwet van de Federale Republiek Nigeria en met name de bepalingen over bescherming van de godsdienstvrijheid, in Hoofdstuk IV – Recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst,

–  gezien de uitslag van de presidentsverkiezingen in Nigeria van maart 2015,

–  gezien het rapport van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten van 29 september 2015 over mensenrechtenschendingen en wandaden van Boko Haram en de gevolgen voor de mensenrechten in de getroffen landen,

–  gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling die zijn aangenomen in september 2015,

–  gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat Nigeria op 16 april 1991 heeft geratificeerd,

–  gezien het verslag van Amnesty International met de titel "Nigeria: Still waiting for justice, still waiting for change. Government must prioritise accountability in the north-east",

–  gezien het verslag van Human Rights Watch over Nigeria van januari 2016,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Nigeria dankzij zijn rijkdom aan hulpbronnen de grootste economie van Afrika is, en daarnaast het land met het grootste aantal inwoners en de meeste culturele verscheidenheid van het continent is; overwegende dat Nigeria een sleutelrol speelt in de regionale en Afrikaanse politiek en via de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (Ecowas) een van de drijvende krachten achter regionale integratie is; overwegende dat Nigeria desondanks behoort tot de landen waar de ongelijkheid het grootst is, met wijdverspreide corruptie die economische en sociale ongelijkheid in de hand werkt, en waar de veiligheid wordt bedreigd door de gewelddadige extremistische groepering Boko Haram;

B.  overwegende dat jaren van militaire dictatuur, corruptie, politieke instabiliteit en slecht bestuur hebben geresulteerd in tekortschietende investeringen in de infrastructuur, het onderwijs en de maatschappelijke dienstverlening van het land, en overwegende dat daardoor de sociale en economische rechten in Nigeria nog altijd ondermijnd worden;

C.  overwegende dat meer dan zes op de tien Nigerianen moeten rondkomen van minder dan 2 USD per dag; overwegende dat deze extreme armoede nog nijpender is in de noordelijke staten die het minst ontwikkeld van het land zijn; overwegende dat deze armoede rechtstreeks bijdraagt aan een sociale kloof, religieuze vijandigheid en regionale verdeeldheid; overwegende dat de Gini-coëfficiënt van Nigeria dramatisch is gestegen en 48,8 was in 2010;

D.  overwegende dat de organisatie Transparency International Nigeria op de 136e plaats inschaalde van de 175 landen in haar corruptieperceptie-index van 2015; overwegende dat volgens sommige schattingen jaarlijks tussen de 3 en 8 miljard USD aan Nigeriaanse olie wordt gestolen;

E.  overwegende dat ondanks de vreedzame machtsoverdracht aan president Buhari in maart 2015 de vrede en stabiliteit in Nigeria worden bedreigd door een golf van aanvallen, moorden en ontvoeringen door de gewelddadige extremistische groepering Boko Haram, een haperende economie als gevolg van de lage olieprijzen op de wereldmarkt, zwakke politieke instellingen, het onvermogen om corruptie aan te pakken en onopgeloste conflicten in de Nigerdelta en de Middle Belt;

F.  overwegende dat Boko Haram in 2014 en 2015 ten minste 8 200 burgers heeft vermoord; overwegende dat naar schatting meer dan 2,6 miljoen mensen ontheemd zijn en dat meer dan 14,8 miljoen mensen te lijden hebben gehad van de opstand van Boko Haram;

G.  overwegende dat terrorisme een mondiale dreiging is, maar dat het vermogen van de mondiale gemeenschap om samen te werken met de Nigeriaanse autoriteiten in de strijd tegen Boko Haram afhangt van de volledige geloofwaardigheid, verantwoordingsplicht en transparantie van het nieuwe bestuur; overwegende dat het onvermogen van de regering om de straffeloosheid van oorlogsmisdrijven op het hoogste niveau uit te roeien een van de grootste problemen in dit land blijft; overwegende dat president Buhari beloofd heeft onderzoeken in te stellen naar deze zaken;

H.  overwegende dat Boko Haram als doel heeft een volledig "islamitische staat" in Nigeria in te richten, onder andere door shariastrafrechtbanken in te voeren in het hele land en "westers onderwijs" te verbieden; overwegende dat Boko Haram vrouwen en meisjes heeft ontvoerd om ze deel te laten nemen aan zelfmoordaanslagen; overwegende dat er bij recente zelfmoordaanslagen, waaronder die van 16 maart, 11 februari en 31 januari 2016 in het noordoosten van Nigeria tientallen doden zijn gevallen;

I.  overwegende dat seksueel en gendergerelateerd geweld, en geweld tegen lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI) nog steeds veel voorkomt in de onrustige regio's in het noordoosten van Nigeria, en overwegende dat de situatie van grondrechten zoals onderwijs voor jonge meisjes en vrouwen, sociale rechtvaardigheid en een eerlijke verdeling van staatsinkomsten in de samenleving, dramatisch verslechtert, evenals de strijd tegen corruptie;

J.  overwegende dat ongeveer 270 schoolmeisjes op 14 en 15 april 2014 door Boko Haram ontvoerd werden van een school in Chibok in het noordoosten van Nigeria, en dat de meerderheid van hen nog steeds vermist wordt; overwegende dat men nog altijd in het duister tast over hun precieze lot, al wordt gevreesd dat de meesten van hen werden gedwongen om met een opstandeling te trouwen of er zelf een te worden, onderworpen werden aan seksueel geweld of als slavin verkocht werden, en dat meisjes die geen moslim waren zich moesten bekeren tot de islam; overwegende dat Boko Haram sinds 2009 meer dan 2 000 vrouwen en meisjes ontvoerd heeft, zo ook 400 vrouwen en meisjes uit Damasak in de staat Borno op 24 november 2014;

K.  overwegende dat het Nigeriaanse leger op 6 april 2016 aankondigde dat ten minste 800 strijders zich in de drie weken daarvoor hadden overgegeven; overwegende dat Nigeriaanse troepen 11 595 gegijzelden hadden gered tijdens invallen in het territorium van Boko Haram in het bergachtige gebied tussen Nigeria, Tsjaad en Kameroen sinds 26 februari 2016;

L.  overwegende dat de benarde toestand van de ontvoerde schoolmeisjes meer algemene problemen aan het licht heeft gebracht, zoals regelmatige aanvallen op scholen, een gebrek aan leerkrachten en de dringende behoefte aan internationale financiering om verwoeste gebouwen te repareren en opnieuw op te bouwen; overwegende dat vanwege het gebrek aan onderwijsmogelijkheden een aantal kinderen al jaren niet naar school is geweest;

M.  overwegende dat het gewelddadige extremisme van Boko Haram willekeurig om zich heen grijpt en dat mensen van alle gezindten en etnische groeperingen enorm lijden onder de golf van geweld; overwegende dat er het afgelopen jaar naar verluidt meer christenen zijn vermoord in het noorden van Nigeria;

N.  overwegende dat de regio Middle Belt gebukt gaat onder jaren van economische en politieke spanningen tussen etnische en religieuze gemeenschappen, waarbij het geweld onlangs is opgelaaid vanwege de strijd tussen nomadische en boerengemeenschappen om de macht en de toegang tot land;

O.  overwegende dat olie en gas nog altijd de voornaamste bron van inkomsten zijn in Nigeria, alhoewel de baten uit de economische rijkdom van het land zeer ongelijk verdeeld worden; overwegende dat het armoede- en werkeloosheidsniveau in het noorden van Nigeria aanzienlijk hoger ligt dan in het olierijke zuiden van het land; overwegende dat Nigeria volgens de Wereldbank sinds 1960 als gevolg van corruptie naar schatting 400 miljard USD aan olie-inkomsten is misgelopen, en overwegende dat de afgelopen twee jaar nog eens 20 miljard USD aan oliegeld uit de Nigeriaanse staatskas is verdwenen;

P.  overwegende dat het kabinet van de president een speciaal onderzoeksteam in het leven heeft geroepen om beschuldigingen van mensenrechtenschendingen door veiligheidstroepen, waaronder moorden, martelingen en gedwongen verdwijningen, te onderzoeken;

Q.  overwegende dat er momenteel wetgeving ter goedkeuring voorligt in de Nigeriaanse senaat, om de verspreiding van „beledigende uitlatingen” via sociale media of kritiek op de regering of anderen via de gedrukte en elektronische media strafbaar te stellen;

1.  is ingenomen met de vreedzame machtsoverdracht in Nigeria na de presidentsverkiezingen, en vindt de hoge verwachtingen omtrent het ambitieuze hervormingsprogramma van president Buhari en zijn regering bemoedigend;

2.  maakt zich grote zorgen over de enorme uitdagingen waarvoor Nigeria zich gesteld ziet op sociaal, economisch, politiek en veiligheidsvlak, en betreurt het gebrek aan echte vooruitgang bij de aanpak van de corruptie die de Nigeriaanse samenleving al decennia lam legt;

3.  ziet weliswaar in dat Nigeria het potentieel heeft om een economische en politieke grootmacht te worden in Afrika, maar constateert dat de ontwikkeling van het land wordt belemmerd door slecht economisch bestuur, zwakke democratische instellingen en grootschalige ongelijkheid; roept de Europese Unie en haar lidstaten dan ook op hun beloften na te komen om uitgebreide politieke steun en ontwikkelings- en humanitaire hulp te bieden en daarmee op elk bestuurlijk niveau programma's te ondersteunen voor de aanpak van armoede, jeugdwerkloosheid en het gebrek aan emancipatie;

4.  is van mening dat de strijd tegen corruptie moet worden geleid door de Nigeriaanse autoriteiten en dat, als dit niet gebeurt, dit zal leiden tot bijkomende jaren van armoede, ongelijkheid, reputatieschade, minder externe investeringen en een ondermijning van de kansen in het leven van jongeren; biedt voorts zijn steun aan om deze doelstelling te realiseren en te proberen de koppeling te verbreken tussen corrupte praktijken en terrorisme;

5.  prijst de inspanningen die zijn geleverd door de regering-Buhari om haar geloofsbrieven op het gebied van corruptiebestrijding te verbeteren en om verplicht te stellen dat alle financiële transacties van de overheid passeren via één bankrekening, om de uitgaven te controleren; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan concrete maatregelen te nemen om illegale geldstromen en belastingontduiking en -ontwijking op doeltreffende wijze een halt toe te roepen en de democratische internationale samenwerking in belastingzaken te verbeteren;

6.  spreekt zijn solidariteit uit met de bevolking van Nigeria, die lijdt onder de terrorismedaden die worden gepleegd door Boko Haram, die hebben geleid tot duizenden overlijdens en de ontheemding van meer dan twee miljoen mensen; dringt er bij de Nigeriaanse regering op aan alle nodige maatregelen te nemen om te zorgen voor de bescherming van haar burgers, overeenkomstig haar regionale en internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten, inclusief door het starten van grondige, onafhankelijke en effectieve onderzoeken naar deze misdrijven;

7.  veroordeelt krachtig het recente geweld en de recente aanslagen van Boko Haram en verzoekt de federale regering haar bevolking te beschermen en de onderliggende oorzaken van het geweld aan te pakken door te zorgen voor gelijke rechten voor alle burgers, inclusief door het aanpakken van de kwesties van ongelijkheid, de controle van vruchtbare landbouwgrond, werkloosheid en armoede; verwerpt elke gewelddadige vergelding die de Nigeriaanse troepen met schending van het humanitaire recht plegen; is evenwel verheugd over het programma van het Nigeriaanse leger inzake een veilige corridor, dat ontworpen is om de strijders van Boko Haram te rehabiliteren;

8.  betreurt de slachting van onschuldige vrouwen, mannen en kinderen, de daden van verkrachting en foltering en de rekrutering van kindsoldaten en schaart zich aan de zijde van de bevolking van Nigeria in haar vastberadenheid te strijden tegen alle vormen van geweld in haar land;

9.  verzoekt de Nigeriaanse regering een algemene strategie te ontwikkelen om de onderliggende oorzaken van terrorisme aan te pakken en zoals beloofd de aanwijzingen te onderzoeken dat de Nigeriaanse troepen schendingen hebben begaan van de mensenrechten; is verheugd over de veiligheidstop van Abuja, die zal plaatshebben in mei 2016, en verzoekt alle belanghebbenden concrete, levensvatbare oplossingen te identificeren om terrorisme te bestrijden zonder de eerbiediging van de mensenrechten en de democratie op te offeren; onderstreept voorts het feit dat regionale samenwerking belangrijk is om het gevaar van Boko Haram aan te pakken;

10.  pleit voor een internationaal onderzoek onder auspiciën van de VN om de verantwoordelijkheden van derde landen te bepalen met betrekking tot de organisatie en financiering van terroristische groeperingen in de regio, zoals Boko Haram;

11.  is van mening dat de tweede verjaardag van de ontvoering van de schoolmeisjes van Chibok op 14 april een nieuwe impuls moet geven aan de Nigeriaanse regering en de internationale gemeenschap om te zorgen voor hun onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating, alsmede de vrijlating van de 400 vrouwen en kinderen die in november 2014 zijn ontvoerd uit de stad Damasak en van alle andere vrouwen en kinderen die zijn ontvoerd;

12.  roept de autoriteiten ertoe op te zorgen voor gemakkelijke toegang tot het volledige scala aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten voor vrouwen en meisjes;

13.  merkt bezorgd op dat aanvallen worden uitgevoerd op scholen in Noord-Nigeria, waardoor kinderen onderwijskansen worden ontzegd en de radicalisering dreigt te worden gevoed waarvan gewelddadige extremistische groepen als Boko Haram afhankelijk zijn;

14.  merkt op dat Boko Haram moslims, christenen, volgelingen van andere godsdiensten en mensen zonder geloof heeft aangevallen zonder onderscheid en veroordeelt de toename van geweld, inclusief het viseren van religieuze instellingen en gelovigen;

15.  veroordeelt voorts de aanvallen op landbouwers en de interetnische conflicten tussen veehoeders en boeren in het gebied van de Middle Belt, met name in de staten Plateau en Taraba, die gekenmerkt zijn door ernstige mensenrechtenschendingen en waarbij sinds 2014 duizenden zijn gedood;

16.  verzoekt de Nigeriaanse regering en de internationale partners meer middelen te investeren in het voorkomen en oplossen van de intercommunale conflicten tussen veehoeders en boeren, door het ondersteunen van samenwerking door middel van gezamenlijke initiatieven op het gebied van economisch beheer en het beheer van de natuurlijke hulpbronnen;

17.  verzoekt president Buhari ervoor te zorgen dat zijn regering het recht verdedigt van de Nigerianen op vrije geloofsbeleving, alsmede de ruimere rechten van al zijn burgers, overeenkomstig de wetten en de grondwet van het land, en verzoekt de religieuze leiders van Nigeria te helpen extremisme en radicalisering te bestrijden;

18.  dringt er bij de VV/HV en de lidstaten op aan hun diplomatieke inspanningen in Nigeria voort te zetten, om te komen tot vrede, veiligheid, governance en eerbiediging van de mensenrechten; dringt er in het bijzonder bij hen op aan de politieke dialoog met Nigeria overeenkomstig artikel 8 van de herziene Overeenkomst van Cotonou voort te zetten en in de context hiervan kwesties aan te pakken in verband met universele mensenrechten, inclusief de vrijheid van gedachte, geweten, religie of geloof, en een verbod op discriminatie op welke grond ook, als vastgelegd in universele, regionale en nationale mensenrechteninstrumenten;

19.  vraagt de Nigeriaanse autoriteiten de wet inzake een verbod op lichtzinnige verzoekschriften en hiermee verband houdende kwesties, die momenteel in behandeling is bij de Nigeriaanse Senaat, te verwerpen, omdat hij de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in Nigeria ondermijnt;

20.  verzoekt de Nigeriaanse regering en de regionale autoriteiten te stoppen met het criminaliseren van de Nigeriaanse LGBTI-gemeenschap en het recht van LGBTI's op vrije meningsuiting te garanderen;

21.  verzoekt de Nigeriaanse regering noodmaatregelen te nemen in de Nigerdelta, inclusief acties om een einde te maken aan illegale activiteiten in verband met olie;

22.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de president van de Federale Republiek Nigeria, de voorzitter van de Afrikaanse Unie, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, het Pan-Afrikaanse Parlement en de vertegenwoordigers van ECOWAS.


Bescherming van bedrijfsgeheimen tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan ***I
PDF 246kWORD 75k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (COM(2013)0813 – C7-0431/2013 – 2013/0402(COD))
P8_TA(2016)0131A8-0199/2015

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0813),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0431/2013),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014(1),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 december 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0199/2015),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 april 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan

P8_TC1-COD(2013)0402


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/943.)

(1) PB C 226 van 16.7.2014, blz. 48.


Raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2017
PDF 269kWORD 96k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2017 (2016/2019(BUD))
P8_TA(2016)0132A8-0131/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(1), en met name artikel 36,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie(4),

–  gezien zijn resolutie van 28 oktober 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016(5),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, goedgekeurd door het bemiddelingscomité in het kader van de begrotingsprocedure(6),

–  gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2017,

–  gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 11 april 2016, overeenkomstig artikel 25, lid 7, en artikel 96, lid 1, van het Reglement van het Parlement,

–  gezien de ontwerpraming, opgesteld door de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 96, lid 2, van het Reglement van het Parlement,

–  gezien de artikelen 96 en 97 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0131/2016),

A.  overwegende dat deze procedure de tweede volledige begrotingsprocedure is tijdens de nieuwe zittingsperiode en het vierde jaar van het meerjarig financieel kader 2014-2020;

B.  overwegende dat de begroting 2017, zoals voorgesteld in het verslag van de secretaris-generaal, gekenmerkt zal worden door het voortzetten en versterken van het beleid van de instelling ter verwezenlijking van een grotere efficiency op alle terreinen waar dat mogelijk is, zonder de kwaliteit van de werkomgeving voor de leden en het personeel te verslechteren;

C.  overwegende dat de secretaris-generaal voor de begroting 2017 vier prioritaire doelstellingen heeft voorgesteld, te weten: veiligheid en cyberveiligheid, geleidelijke afschaffing van de uitzondering voor de Ierse taal, lopende maatregelen om de leden verder bij te staan bij de uitoefening van hun mandaat, en het aantrekkelijk maken van het Parlement voor het publiek en voor bezoekers;

D.  overwegende dat de begrotingsprocedure 2017 moet leiden tot een verhoging van de veiligheid en cyberveiligheid van het Parlement, gezien de huidige politieke en veiligheidsomgeving als gevolg van de terroristische aanslagen in Europa;

E.  overwegende dat de secretaris-generaal voor het voorontwerp van raming van het Parlement een begroting heeft voorgesteld van 1 910 073 000 EUR, oftewel een stijging van 3,9 % ten opzichte van de begroting 2016, waarvan 1,7 % wordt beschouwd als gewone uitgaven, en 19,26 % middelen zou betreffen van rubriek V van het MFK 2014-2020;

F.  overwegende dat de uitzondering voor het niet vertalen van alle officiële documenten naar het Iers geleidelijk zal worden afgeschaft tussen 2017 en 2022, leidend tot het vertalen van alle officiële documenten in het Iers, en dat bijkomende bijzondere uitgaven van 3,7 miljoen EUR worden gevraagd om aan deze nieuwe taalkundige behoefte tegemoet te komen, neerkomend op 0,2 % van de totale stijging;

G.  overwegende dat bijkomende bijzondere investeringen ter hoogte van 47,6 miljoen EUR vereist zijn ter versterking van de veiligheid en cyberveiligheid, oftewel 2,6 % van de totale stijging;

H.  overwegende dat het inflatieniveau sinds 2011 voortdurend is gedaald; overwegende dat de daadwerkelijke inflatie in de vergaderplaatsen van het Parlement in 2015 en 2016 lager was dan de feitelijke verhoging van zijn begroting;

I.  overwegende dat bijna 60 % van de begroting bestaat uit geïndexeerde uitgaven die voor het grootste deel betrekking hebben op salarissen voor leden en personeel, aangepast overeenkomstig het personeelsstatuut, en contractuele verplichtingen, met toepassing van sectorspecifieke indexeringen die gewoonlijk hoger zijn dan het standaard inflatiepercentage;

J.  overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 29 april 2015 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 20161(7) heeft beklemtoond dat de begroting 2016 op een realistische leest gestoeld moet zijn en volledig in overeenstemming met de beginselen van begrotingsdiscipline en goed financieel beheer;

K.  overwegende dat de geloofwaardigheid van het Europees Parlement als tak van de begrotingsautoriteit in hoge mate afhangt van zijn vermogen om de eigen uitgaven te beheersen;

L.  overwegende dat het Bureau op 26 oktober 2015 een nieuwe reeks regels voor het beheer van de vergoedingen voor parlementaire bijstand heeft goedgekeurd, waarmee de voorschriften voor de vergoedingen voor plaatselijke medewerkers werden versterkt, namelijk door ten minste 25 % van de toelage voor parlementaire medewerkers toe te wijzen aan uitgaven voor geaccrediteerde medewerkers;

Algemeen kader

1.  benadrukt dat de begroting van het Parlement voor 2017 gehandhaafd moet blijven op minder dan 20 % van rubriek V; wijst erop dat het niveau van het voorontwerp van raming voor 2017, opgenomen in het standpunt van het Bureau van 9 maart 2016, 19,26 % bedroeg, wat lager is dan het in 2016 verwezenlijkte niveau (19,39 %) en het op een na laagste onderdeel van rubriek V van de afgelopen acht jaar; verlaagt zijn aandeel in rubriek V verder tot 19,17 % voor 2017;

2.  is echter van mening dat, rekening houdend met de economische teruggang in lidstaten, het voorspelde inflatieniveau voor 2017 niet beschouwd moet worden als voornaamste benchmark voor de verhoging van de gewone uitgaven;

3.  bevestigt dat bijzondere uitgaven overeenkomend met een stijging van 0,2 % ten opzichte van de begroting 2016 zijn gevraagd voor de geleidelijke afschaffing van de tijdelijke uitzonderingsmaatregelen voor het gebruik de Ierse taal, die waren vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 920/2005 van de Raad van 13 juni 2005(8);

4.  neemt kennis van het verzoek om een verhoging met 2,6 % voor veiligheid en cyberveiligheid, hetgeen tot meer dan een verdubbeling van de in 2016 toegewezen middelen zou leiden; verzoekt de secretaris-generaal met klem de Begrotingscommissie gedetailleerd en op transparante wijze te infomeren over de huidige en geplande veiligheids- en cyberveiligheidsmaatregelen, en de commissie in kwestie ook een gedetailleerd kostenoverzicht te doen toekomen;

5.  hecht zijn goedkeuring aan het totaalbedrag aan buitengewone uitgaven voor investeringen op veiligheidsgebied in 2017, naar aanleiding van de analyse die in februari 2016 aan het Bureau is gepresenteerd en is aangevuld met de screening na de gebeurtenissen van 22 maart 2016 (47,6 miljoen EUR) en het totaalbedrag aan buitengewone uitgaven in verband met de geleidelijke afschaffing van de tijdelijke uitzondering voor het gebruik van de Ierse taal (3,7 miljoen EUR);

6.  beperkt de verhoging van zijn gewone uitgaven voor 2017, zonder de twee buitengewone totaalbedragen, tot 1,4 % ten opzichte van de gewone uitgaven van de begroting 2016 en 0,6 % ten opzichte van de begroting 2016;

7.  stelt het totale niveau van zijn raming voor 2017 op 1 900 873 000 EUR, neerkomend op een verhoging van 3,4 % ten opzichte van de begroting 2016;

8.  benadrukt dat het Parlement moet worden voorzien van afdoende middelen om zijn kerntaken als medewetgever en begrotingsautoriteit te kunnen uitoefenen; onderstreept dat deze middelen in de huidige economische context zorgvuldig, pragmatisch en efficiënt beheerd moeten worden; wijst erop dat het Parlement over voldoende financiële middelen moet beschikken om democratie op Europees niveau te waarborgen, maar dat sterk moet worden aangeraden om te streven naar besparingen en een verdere verhoging van de doeltreffendheid van de besteding van publieke middelen;

9.  beklemtoont dat het grootste deel van de begroting van het Parlement en de jaarlijkse indexering ervan vastliggen op grond van statutaire of contractuele verplichtingen, waarop het Parlement in de begrotingsprocedure geen invloed heeft;

Transparantie, toegankelijkheid en leesbaarheid

10.  verzoekt de secretaris-generaal een voorstel te doen voor het presenteren van de begroting aan het publiek, waarbij de informatie voldoende gedetailleerd en op begrijpelijke en gebruikersvriendelijke wijze wordt aangeboden op de website van het Parlement, om alle burgers in staat te stellen een beter inzicht te krijgen in de activiteiten, prioriteiten en bijbehorende uitgavenpatronen van het Parlement; is van mening dat als eerste stap de grafische informatie die momenteel op het intranet beschikbaar is ook op de website van het Parlement gezet kan worden;

11.  is van mening dat alle relevante informatie met betrekking tot alle stadia van de begrotingsprocedure op tijdige, duidelijke en voldoende gedetailleerde en gespecificeerde wijze aan de leden van het Bureau en de Begrotingscommissie gepresenteerd moet worden, om het Bureau, de Begrotingscommissie en de fracties in staat te stellen goed overleg te voeren en hun besluiten te baseren op een volledig beeld van de situatie en de behoeften van de begroting van het Parlement;

12.  benadrukt dat met betrekking tot de ontwikkeling van de begroting van jaar tot jaar nauwkeurigheid en transparantie betracht moeten worden; is van mening dat bepaalde buitengewone uitgaven, zoals voor veiligheid, voor de begroting 2017 gerechtvaardigd zijn, maar dat het toenemende gebruik elk jaar van buitengewone uitgaven een probleem is in het licht van begrotingstoezicht en -stabiliteit; vraagt om een nauwkeuriger definitie van buitengewone uitgaven; is van mening dat, met het oog op controleerbaarheid en vergelijkbaarheid van de gegevens in de algemene begroting, een beoordeling moet gedaan worden over de vraag of de buitengewone uitgaven opgenomen moeten worden in de grondslag voor de berekening van het percentage aan verschil tussen de begrotingen van jaar tot jaar;

13.  roept nogmaals op tot een begrotingsplanning op middellange en lange termijn, met een duidelijk onderscheid tussen uitgaven voor investeringen en operationele uitgaven in verband met de werking van het Parlement en zijn statutaire verplichtingen (waaronder huur en aankopen), in overeenstemming met zijn resolutie van 29 april 2015 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2016(9), en verzoekt in die zin om een wijziging van de nomenclatuur waardoor de uitgaven voor investeringen en de bestedingen duidelijk van elkaar worden onderscheiden;

14.  prijst het Bureau en DG ITEC voor de nieuwe lay-out van de persoonlijke pagina's van de leden op de officiële website van het Parlement, die transparanter is over de samenstelling en de status van hun team (toevoeging van een nieuwe tab 'medewerkers' met de volgende subcategorieën: medewerkers, geaccrediteerde medewerkers, (groep) plaatselijke medewerkers, dienstverleners, derdebetalenden, stagiairs); verzoekt de secretaris-generaal erop toe te zien dat de nieuwe regels betreffende de vergoedingen voor parlementaire medewerkers, die op 26 oktober 2015 door het Bureau zijn vastgesteld, daadwerkelijk worden toegepast;

15.  vraagt dat minstens eenmaal per vijf jaar een begroting wordt opgesteld op basis van de reële behoeften voor de afzonderlijke begrotingsonderdelen en niet met het systeem van coëfficiënten;

Veiligheid en cyberveiligheid

16.  dringt aan op begrotingsplanning op de middellange en lange termijn, met inbegrip van informatie betreffende de uitgaven voor veiligheid en cyberveiligheid; verzoekt het Bureau daarnaast - tegen de achtergrond van de recente gebeurtenissen - het algemene veiligheidsconcept te actualiseren en de geactualiseerde versie op zo kort mogelijke termijn, maar ten laatste in juni 2016, openbaar te maken;

17.  is van mening dat iedere maatregel op dit gebied gebaseerd moet zijn op een duidelijke evaluatie van de behoeften van het Parlement en proportioneel moet zijn met de gelopen risico's; verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau om tijdig vóór de lezing van het Parlement over de begroting 2017 aan de Begrotingscommissie een algemeen veiligheidsconcept, inclusief een algemene evaluatie van de waargenomen risico's en de beoogde veiligheidsmaatregelen, te presenteren, alsmede alternatieve mogelijkheden, vergezeld van een uitvoerige evaluatie van de gevolgen daarvan voor de begroting 2017 en de begrotingen voor de jaren daarna, met een duidelijk onderscheid tussen investeringen en vaste uitgaven, en aan te geven welke maatregelen worden genomen voor het vergroten van de veiligheid in en rondom de gebouwen van het Parlement, en uiteen te zetten wat de gevolgen van die maatregelen zijn voor de begroting voor 2017; verzoekt om informatie over de financiële gevolgen van de interinstitutionele administratieve samenwerkingsovereenkomsten op het gebied van beveiliging;

18.  verzoekt de secretaris-generaal te beoordelen of er, gezien de terroristische dreigingen, behoefte is aan herziening van de bestaande verzekeringscontracten (voor leden en personeel) en indien nodig voorstellen te doen om eventuele tekortkomingen te verhelpen;

19.  is van mening dat de veiligheid buiten de gebouwen van het Parlement door de Belgische autoriteiten gewaarborgd moet blijven worden;

Ondersteuning van het mandaat van de leden

20.  neemt nota van de lopende maatregelen om de leden te ondersteunen bij de vervulling van hun mandaat;

21.  is ingenomen met de uitbreiding van het digitale portaal van de leden (e-Portal), maar verzoekt de secretaris-generaal om in het licht van het "papierloze initiatief", het huidige systeem van het toezenden van betaalbewijzen op papier aan de leden te verbeteren, en ernaar te streven dit systeem uiterlijk eind 2017 af te schaffen; is van mening dat het e-Portal deze mogelijkheid standaard elektronisch aan alle leden moet aanbieden, hetgeen aanzienlijke tijds- en financiële besparingen zou opleveren;

22.  is ingenomen met de toenemende kwaliteit van het advies en het onderzoek ten behoeve van de leden en commissies; herinnert eraan dat bij de oprichting van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS) in 2013 een tussentijdse evaluatie was voorzien van de doeltreffendheid van de samenwerking tussen de EPRS en de beleidsondersteunende afdelingen; verzoekt de secretaris-generaal daarom een dergelijke evaluatie uit te voeren en de resultaten uiterlijk eind 2016 te presenteren aan de Begrotingscommissie; is van mening dat deze evaluatie voorstellen moet bevatten om ervoor te zorgen dat de ondersteuning door de EPRS zo goed mogelijk is afgestemd op de ontwikkelingen in de respectievelijke thematische commissies, waarbij tevens wordt tegemoet gekomen aan de behoeften van individuele leden, en geen overlappingen vertoont met hun activiteiten of concurrentie tussen diensten in de hand werkt;

23.  is van oordeel dat de behoeften van de leden in hun kiesdistricten in kaart moeten worden gebracht, met inachtneming van de verschillen tussen kiesdistricten, teneinde de leden bij hun werk op kiesdistrictniveau beter te kunnen ondersteunen; is van oordeel dat het aanbieden van mobiele werkruimtes voor leden en ondersteuning in de kiesdistricten gebaseerd moet zijn op een beoordeling van de reële behoeften en het gebruik, en geen aanzienlijke of herhaalde kosten voor het Parlement met zich mee moet brengen; dringt erop aan dat er geen hardware moet worden aangeboden aangezien de vergoeding voor algemene uitgaven toereikend is voor de aankoop van moderne apparatuur; plaatst vraagtekens bij de noodzaak van de ontwikkeling van een particuliere mobiele werkruimte voor leden, aangezien dit niet lijkt overeen te stemmen met de wijze waarop de leden en hun kantoren zijn georganiseerd;

24.  is het ermee eens dat de IT-instrumenten voor de leden van groot belang zijn om hun taken te kunnen verrichten; wijst er echter nogmaals op dat het mogelijk moet zijn free-source software te installeren, wat aanzienlijke kostenbesparingen op het gebied van communicatiekosten kan opleveren, en de workflow van de kantoren van de leden kan verbeteren, met inachtneming van cyberveiligheid en waarborging van gegevensbescherming;

25.  verlangt dat de mogelijkheid van digitale ondertekening van interne documenten routine wordt in alle gevallen, zoals het ondertekenen van formulieren, schriftelijke verklaringen, enz., waarbij de betrouwbaarheid en veiligheid gewaarborgd moeten zijn; verzoekt te onderzoeken of het mogelijk is een TAN-verificatiesysteem op de gsm's van de leden te installeren; is bovendien van mening dat het gebruik van faxapparaten moet worden ontmoedigd en geleidelijk moet worden beëindigd, op basis van een besluit van het individuele lid;

26.  verwelkomt de nieuwe hervorming van aanvullende schriftelijke vragen, zoals op 3 september 2015 vastgesteld door de Commissie constitutionele zaken op verzoek van de Begrotingscommissie na de goedkeuring van de begroting van het Parlement voor 2016; verzoekt de secretaris-generaal te voorzien in de nodige controles op de toepassing van de nieuwe interpretatie; verzoekt de Conferentie van voorzitters de nieuwe regels betreffende schriftelijke vragen wat betreft aanvullende vragen, te analyseren om vast te stellen welke besparingen er mee werden gerealiseerd, en de Begrotingscommissie ten laatste in augustus 2016 en in ieder geval vóór de lezing in het Parlement van de begroting in het najaar van 2016 van de resultaten van deze analyse op de hoogte te stellen;

27.  acht het wenselijk de kredieten voor de uitgaven voor parlementaire medewerkers voor 2017 te handhaven op hetzelfde niveau als voor 2016, op voorwaarde dat de wettelijk verplichte indexering zoals bedoeld in het personeelsstatuut wordt toegepast;

28.  is van mening dat de huidige weergave van de parlementaire werkzaamheden van de leden op de website van het Parlement niet nauwkeurig is en geen weerspiegeling vormt van de daadwerkelijke activiteiten en betrokkenheid van de leden; stelt voor om het huidige gebruik van websites met rankings af te schaffen en de informatie over de activiteiten van de afzonderlijke leden op de officiële website van het Parlement te verbeteren; vraagt om de weergave van de stemverklaringen en interventies van één minuut te evalueren, met name ook de optie om deze afzonderlijk van de plenaire interventies te plaatsen, en een beoordeling uit te voeren van de meerwaarde van stemverklaringen en van mogelijke alternatieven; verwacht dat de werkgroep van het Bureau die zich hiermee bezighoudt haar agenda en bevindingen zodra deze beschikbaar zijn aan de Begrotingscommissie presenteert;

Uitgaven van de leden

29.  herhaalt zijn verzoek aan het Bureau om preciezere regels vast te stellen inzake het afleggen van verantwoording over de uitgaven die zijn goedgekeurd in het kader van de vergoeding voor algemene uitgaven, waarbij maatregelen genomen kunnen worden inzake kosteneffectiviteit, zoals het bekendmaken door de leden van hun uitgaven, zoals reeds wordt gedaan door een toenemend aantal leden, hetgeen vergezeld kan gaan van een vereenvoudigd systeem voor de terugbetaling van niet-gebruikte middelen; herhaalt dat voor dergelijke maatregelen geen extra personeel van de administratie van het Parlement moet worden ingezet;

Gebouwenbeleid

30.  herinnert eraan dat de strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn, die het Bureau in 2010 heeft vastgesteld, momenteel wordt herzien; betreurt dat het Bureau zijn beraadslagingen over de tussentijdse strategie voor de gebouwen van het Parlement nog niet heeft afgerond; verzoekt de secretaris-generaal de nieuwe strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn zo spoedig mogelijk en uiterlijk in augustus 2016, vóór de lezing van de begroting door het Parlement in het najaar van 2016, aan de Begrotingscommissie voor te leggen;

31.  roept het Bureau nogmaals op om een langetermijnstrategie voor de gebouwen van het Parlement te presenteren; wijst er nogmaals op dat langetermijninvesteringen, zoals de vastgoedprojecten van het Parlement, op zorgvuldige en transparante wijze moeten worden aangepakt; dringt aan op een strikt kostenbeheer en een strikte planning van en controle op projecten; herhaalt zijn standpunt dat er behoefte is aan een transparant besluitvormingsproces voor het gebouwenbeleid, op basis van vroegtijdige informatie, met inachtneming van artikel 203 van het Financieel Reglement; is van mening dat een verslag over de redenen voor de vertraging en de hogere kosten van het Huis van de Europese geschiedenis moet worden opgesteld, zodat hier bij het formuleren van de strategie voor het gebouwenbeleid op lange termijn rekening mee kan worden gehouden;

32.  verzoekt om de situatie van het onroerend goed van het Europees Parlement op getrouwe wijze op de begroting weer te geven; dringt er in dit verband op aan dat de kosten van het KAD-gebouw duidelijk in de definitieve begroting van het Parlement worden opgenomen, en dat investeringen in onroerend goed in de toekomst in de begroting worden opgenomen zodat er geen gebruik hoeft te worden gemaakt van collectieve overschrijvingen;

33.  is van mening dat in de huidige economische context geen nieuwe Parlementarium-projecten mogen worden gestart zonder voorafgaand overleg met en goedkeuring door de Begrotingscommissie;

34.  stelt daarom voor om met ingang van 2018 een specifieke lijn in te voeren voor investeringen in bouwprojecten, waarbij voor de financiering ervan in 2018 middelen worden gebruikt die in 2017 worden voorgesteld voor buitengewone uitgaven;

35.  stelt voor om, gezien de buitengewone omstandigheden in 2017 die hogere investeringen in de veiligheidsinfrastructuur nodig maken, middelen die eind 2017 niet zijn benut, te gebruiken voor bouwwerkzaamheden aan het KAD-gebouw, ter voorkoming van rentebetalingen aan banken voor leningen die afgesloten moeten worden om de bouw te financieren;

36.  dringt aan op meer informatie over de stand van zaken van het project voor de renovatie van het PHS-gebouw; dringt erop aan een studie over de renovatie uit te voeren en ter bestudering aan het Bureau voor te leggen; verwacht van het Bureau dat het bij het vaststellen van het tijdskader voor de renovatie rekening houdt met de noodzaak van gezonde en veilige arbeidsomstandigheden; verzoekt het Bureau de Begrotingscommissie telkens van elke nieuwe stap op de hoogte te houden; verzoekt het Bureau in dit verband de basis te leggen voor de transformatie van het PHS-gebouw als voorbeeld van een gebouw met de modernste technieken op het gebied van energie-efficiëntie, en snel over te gaan tot de modernisering van het gebouw;

37.  verzoekt de bevoegde ondervoorzitters de Begrotingscommissie een voortgangsverslag over het KAD-gebouw te doen toekomen;

38.  is van oordeel dat de structurele en organisatorische hervormingen met het oog op grotere doelmatigheid, milieuduurzaamheid en effectiviteit moeten worden voortgezet door middel van een grondig onderzoek van mogelijke synergieën en besparingen; herinnert aan de aanzienlijke besparingen die gerealiseerd kunnen worden door slechts één werklocatie in plaats van drie (Brussel, Straatsburg, Luxemburg) te hebben; benadrukt dat dit proces moet plaatsvinden zonder afbreuk te doen aan het hoge niveau van wetgeven, de begrotings- en controlebevoegdheden van het Parlement en de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van de leden, medewerkers en het personeel;

Personeel

39.  verwelkomt het voorstel om de personeelsformatie in 2017 in te krimpen met 60 posten, overeenkomstig het akkoord met de Raad over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, op 14 november 2015 goedgekeurd door het bemiddelingscomité in het kader van de begrotingsprocedure;

40.  herinnert eraan dat het totale personeelsbestand van de fracties wordt vrijgesteld van de doelstelling tot vermindering van de personeelsformatie met 5 %, in overeenstemming met de beslissingen die zijn genomen met betrekking tot de begrotingsjaren 2014, 2015 en 2016;

41.  steunt de extra posten voor vertaling en vertolking naar het Iers; stelt deze extra posten vrij van de reductiedoelstelling van 5 %, in overeenstemming met de aanbeveling van de Commissie; verzoekt de secretaris-generaal overleg te plegen met Ierse leden met het oog op een mogelijke rationalisering van het gebruik van de Ierse taal zonder dat dit ten koste gaat van de gewaarborgde rechten van de leden;

42.  steunt de oprichting van een doventolkendienst voor alle debatten in de plenaire vergadering zodat deze ook werkelijk toegankelijk worden voor alle Europese burgers;

43.  is ingenomen met de efficiëntieverbeteringen die zijn verwezenlijkt op het gebied van vertaling en vertolking; erkent de kwaliteit en de meerwaarde van de diensten van de tolken; vindt dat op korte termijn een duurzaam akkoord tussen de secretaris-generaal en de vertegenwoordigers van de tolken moet worden gesloten, met bepalingen betreffende zowel kwalitatief hoogwaardige arbeidsomstandigheden als doeltreffend beheer, teneinde onevenwichtige arbeidstijden en algehele onzekerheid bij de tolken te vermijden, rekening houdend met sociale rechten; verzoekt de secretaris-generaal voorstellen voor verdere rationalisering te doen, zoals voor meer vertaling en vertolking op verzoek, met name voor de activiteiten van de interfractiewerkgroepen van het Parlement; beschouwt het systeem voor taalkundige profiling zoals dat sinds oktober 2014 voor amendementen in het commissiestadium bestaat een goed voorbeeld van de verbeteringen die op het gebied van efficiëntie kunnen worden gerealiseerd en die verder ontwikkeld kunnen worden; is van mening dat vertolking en vertaling centraal staan in een Europese democratie die openstaat voor allen, en dringt er in die zin op aan geen hervormingen door te voeren die afbreuk doen aan een zo breed en inclusief mogelijke toegankelijkheid van de activiteiten en documenten van het Europees Parlement;

44.  verzoekt het Bureau de regels betreffende het statuut van stagiairs tegen het licht te houden en in voorkomend geval te wijzigen, waaronder door de invoering van een minimumsalaris en harmonisatie van de prijzen van aan catering gerelateerde diensten voor alle stagiairs in zowel de administratie van het Parlement als de kantoren van de leden, teneinde te bewerkstelligen dat alle stagiairs gelijk worden behandeld en hun sociale rechten zijn gewaarborgd;

45.  verzoekt het Bureau de regels betreffende de vergoeding van de reiskosten die geaccrediteerde parlementaire medewerkers maken voor verplaatsingen tussen de werklocaties van het Parlement te herzien, teneinde deze gelijk te trekken met de regels die voor de andere personeelsleden gelden;

46.  is van mening dat er een derde procedure moet worden ingevoerd om een contract tussen een EP-lid en een medewerker met wederzijds goedvinden te beëindigen;

Chauffeursdiensten/mobiliteit

47.  plaatst vraagtekens bij het voorstel tot internalisering van de chauffeursdienst, door de externe dienstverlening te vervangen door arbeidscontractanten van het Parlement, wat zal overeenkomen met ongeveer 3,7 miljoen EUR ogenblikkelijke bijkomende kosten; is van mening dat een goed georganiseerd extern contract, gesloten op grond van toepasselijke regels inzake overheidsopdrachten, waarbij duidelijk is dat de externe dienstverlener verantwoordelijkheid is voor veiligheids- en antecedentenonderzoek, alsmede voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en lonen, als alternatieve optie moet worden overwogen; zou internalisering slechts willen overwegen indien de kosten daarvan de kosten van het huidige systeem niet overschrijden, en indien fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en lonen voor chauffeurs, een beter genderevenwicht en het gebruik van milieuvriendelijker auto's daarbij mogelijk zijn; vindt dat de Begrotingscommissie gedetailleerde informatie moet krijgen alvorens hierover enig besluit kan worden genomen;

48.  verzoekt de secretaris-generaal overleg te plegen met de Belgische autoriteiten teneinde te zorgen voor gemakkelijke toegang tot en een optimaal gebruik van de nieuwe rechtstreekse treinverbinding tussen treinstation Brussel-Luxemburg en de luchthaven van Zaventem, onder meer door het accepteren van de toegangspasjes van de leden in plaats van het huidige "laissez passer"-systeem;

49.  is van mening dat het wagenpark meer zuinige en veilige auto’s moet bevatten; beklemtoont dat de voorkeur moet uitgaan naar een systeem waarbij minibussen en bussen op vaste tijden de verbinding met het vliegveld onderhouden; verzoekt de secretaris-generaal een verslag op te stellen over de mogelijkheid om voor het einde van het decennium een volledige overschakeling op elektrische aandrijving te realiseren;

50.  verzoekt de secretaris-generaal overleg te plegen met het reisbureau van het Parlement; moedigt het reisbureau aan een intensievere prijsvergelijking te hanteren; roept het reisbureau op actief op zoek te gaan naar goedkopere tickets en in algemene zin aan de leden en alle personeelscategorieën prijzen te bieden die concurrerender zijn, met waarborging van passende voorwaarden voor het omwisselen van tickets;

Communicatie

51.  verzoekt om het voorleggen van de resultaten van de ex-post evaluatie van de algemene strategie en methodologie van de voorlichtings- en communicatiestrategie voor 2014 (het evaluatieverslag had uiterlijk de 2e helft van 2015 gepresenteerd moeten worden);

52.  herhaalt zijn verzoek aan de secretaris-generaal nogmaals aan de Begrotingscommissie verslag uit te brengen over de evaluatie van de campagne voor de Europese verkiezingen van 2014, alsook over de doeltreffendheid van de op het grote publiek gerichte communicatiemaatregelen van het Parlement;

53.  wijst op de rol van de informatiebureaus van het Parlement voor de bewustmaking over de activiteiten van het Parlement en van de Unie als geheel; is van mening dat maatregelen moeten worden genomen om de efficiency van de informatiebureaus te vergroten; is van mening dat de informatiebureaus zoveel mogelijk gebouwen en ondersteunende kantoordiensten moeten delen met vertegenwoordigingen van de Commissie; verzoekt om een evaluatie van de doelstellingen, taken en prestaties van de informatiebureaus, op basis waarvan prioriteiten moeten worden vastgesteld;

54.  dringt erop aan te bekijken of nauwer kan worden samengewerkt met ARTE in Straatsburg, teneinde een Europees mediaknooppunt tot stand te brengen voor opleiding voor jonge journalisten;

55.  verzoekt de secretaris-generaal een verslag op te stellen over de ondernemingen en organisaties aan wie toegang tot het Europees Parlement is verleend om er fora te kunnen houden die verband houden met hun activiteiten; verzoekt de secretaris-generaal te streven naar een balans tussen de verschillende sectoren en de verschillende soorten organisaties waaraan toegang tot het Europees Parlement wordt verleend;

Andere punten

56.  dringt er bij de secretaris-generaal op aan een gedetailleerd verslag te presenteren over de implementatie van de administratieve onderdelen van de samenwerkingsovereenkomsten tussen het Parlement, het Comité van de Regio’s en het Europees Economisch en Sociaal Comité, en op basis daarvan te werken aan mogelijke regelingen voor verdere administratieve samenwerking op gebieden als logistiek, infrastructuur en/of veiligheid;

57.  verzoekt de secretaris-generaal met klem opheldering te geven over het huidige beheer van de sportfaciliteiten van het Parlement en de inzet van personeel van het Parlement aldaar; verzoekt daarnaast om informatie over de aanhangig gemaakte zaak en over de mogelijke opties om in de toekomst een doeltreffend en kostenefficiënt beheer van de faciliteiten in kwestie te verwezenlijken;

58.  is van mening dat bijkomende besparingen kunnen worden gerealiseerd op de uitgaven voor meubilair, omdat het een verhoging met 3 589 832 EUR voor 2016 en een soortgelijke verhoging voor 2017 ten opzichte van 2 415 168 EUR in 2015 allesbehalve redelijk acht;

59.  verwelkomt een beperkter en efficiënter gebruik van reiskisten (cantines); moedigt het delen van kisten aan voor de reizen naar Straatsburg;

60.  verzoekt de secretaris-generaal om volledige uitvoering te geven aan de letter en de geest van het financieel reglement inzake groene en economisch efficiënte overheidsopdrachten door de aankoopstrategie van het Parlement op dit punt te versterken;

61.  is van mening dat het streven naar energiebesparing, in het bijzonder bij de verlichting en verwarming van de gebouwen, moet worden voortgezet, aangezien de besprekingen over de begroting 2016 hebben aangetoond dat er ruimte is voor verbetering;

62.  vindt dat gezond en biologisch voedsel sterker moet worden aangemoedigd; dringt er in dit verband bij het Bureau op aan om bij het streven naar het aanbieden van gezond voedsel niet alleen te kijken naar een diversificatie van de diensten, maar ook en vooral naar het aanbieden van vers fruit en verse groenten tegen betaalbaardere prijzen;

o
o   o

63.  stelt de raming voor het begrotingsjaar 2017 vast;

64.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(3) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.
(4) PB L 287 van 29.10.2013, blz. 15.
(5) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0376.
(6) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0407.
(7) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0172.
(8) PB L 156 van 18.6.2005, blz. 3.
(9) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0172.


Verslag 2015 over Turkije
PDF 226kWORD 117k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Turkije (2015/2898(RSP))
P8_TA(2016)0133B8-0442/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien het verslag 2015 van de Commissie over Turkije (SWD(2015)0216),

–  gezien de conclusies van de Raad van 15 december 2015 over de uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces en eerdere conclusies van de Raad en de Europese Raad,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 november 2015 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de EU-uitbreidingsstrategie (COM(2015)0611),

–  gezien Besluit 2008/157/EG van de Raad van 18 februari 2008 betreffende de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die worden opgenomen in het toetredingspartnerschap met Turkije ("het toetredingspartnerschap") en de eerdere besluiten van de Raad van 2001, 2003 en 2006 betreffende het toetredingspartnerschap,

–  gezien de gezamenlijke verklaring na de EU-Turkije-top van 29 november 2015 en het actieplan EU-Turkije,

–  gezien zijn resolutie van 15 april 2015 over de honderdjarige herdenking van de Armeense genocide(1),

–  gezien de intergouvernementele conferentie van 14 december 2015 waar hoofdstuk 17 over economisch en monetair beleid officieel werd geopend,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Turkije, in het bijzonder die van 10 februari 2010 over het voortgangsverslag 2009 betreffende Turkije(2), van 9 maart 2011 over het voortgangsverslag 2010 betreffende Turkije(3), van 29 maart 2012 over het voortgangsverslag 2011 betreffende Turkije(4), van 18 april 2013 over het voortgangsverslag 2012 betreffende Turkije(5), van 13 juni 2013 over de situatie in Turkije(6), van 12 maart 2014 over het voortgangsverslag 2013 betreffende Turkije(7), van 13 november 2014 over het Turkse optreden dat tot spanningen leidt in de exclusieve economische zone van Cyprus(8), van 15 januari 2015 over de vrijheid van meningsuiting in Turkije(9) en van 10 juni 2015 over het voortgangsverslag 2014 betreffende Turkije(10),

–  gezien zijn verzoek aan de Commissie in zijn resolutie over het voortgangsverslag 2014 betreffende Turkije om opnieuw te evalueren op welke manier onderhandelingen tot dusver zijn gevoerd en hoe de betrekkingen tussen de EU en Turkije kunnen worden verbeterd en versterkt,

–  gezien het kader voor onderhandelingen met Turkije van 3 oktober 2005,

–  gezien de verklaring van de Europese Gemeenschap en haar lidstaten op 21 september 2005, waarin onder meer staat dat de erkenning van alle lidstaten van de EU een noodzakelijke component is van het toetredingsproces, en dat Turkije het aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Ankara volledig moet uitvoeren door alle belemmeringen van het vrij verkeer van goederen zonder vooroordelen en discriminatie weg te nemen,

–  gezien het feit dat toetreding van Turkije tot de EU afhangt van de volledige naleving van alle criteria van Kopenhagen en de integratiecapaciteit van de Unie, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van december 2006,

–  gezien artikel 46 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) waarin staat dat de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden zich te houden aan de einduitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken waarbij zij partij zijn,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de crisis in Syrië, de pogingen tot een staakt-het-vuren en een vreedzame beslechting, en de verplichtingen van Turkije om de stabiliteit te vergroten en de goede betrekkingen met zijn buurlanden te bevorderen door middel van grote inspanningen, om een oplossing te vinden voor nog openstaande bilaterale vraagstukken, geschillen en conflicten over land- en zeegrenzen en het luchtruim met zijn naaste buren, overeenkomstig het VN-Handvest en de waarden en beginselen waarop de EU is gegrondvest,

–  gezien het feit dat de eerbiediging van de rechtsstaat, waaronder in het bijzonder de scheiding der machten, democratie, de vrijheid van meningsuiting, mensenrechten, de rechten van minderheden en godsdienstvrijheid centraal staan in het onderhandelingsproces,

–  gezien de goedkeuring van een fonds van 3 miljard EUR voor de beheersing van de vluchtelingencrisis in Turkije, waarvan 1 miljard uit de Gemeenschapsbegroting afkomstig is en de rest van de lidstaten,

–  gezien het werk van Kati Piri in haar hoedanigheid van permanent rapporteur voor Turkije van de Commissie buitenlandse zaken van het Europees Parlement,

–  gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de toetredingsonderhandelingen met Turkije op 3 oktober 2005 werden geopend, en dat het openen van dergelijke onderhandelingen het beginpunt van een langdurig proces vormt waarvan het eindresultaat niet vaststaat en dat is gebaseerd op eerlijke en strikte voorwaarden en hervormingsbereidheid;

B.  overwegende dat de EU het ankerpunt voor hervormingen in Turkije moet blijven, gezien de transformerende kracht van de toetredingsonderhandelingen en het uitbreidingsproces;

C.  overwegende dat, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van december 2006, alle criteria van Kopenhagen, alsmede de integratiecapaciteit van de Unie, volledig moeten worden nageleefd; overwegende dat Turkije zich heeft verplicht tot de naleving van de criteria van Kopenhagen, adequate en doeltreffende hervormingen en geleidelijke aanpassing aan het EU-acquis; overwegende dat deze inspanningen moeten worden beschouwd als een kans voor Turkije om zijn instituties te versterken en zijn democratiserings- en moderniseringsproces voort te zetten;

D.  overwegende dat de eerbiediging van de rechtsstaat centraal staat in het toetredingsproces, in het bijzonder de scheiding der machten, de vrijheid van meningsuiting en de media, mensenrechten en democratie, de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad, goede betrekkingen met buurlanden, godsdienstvrijheid, vrijheid van vereniging en het recht van burgers op vreedzaam protest, de rechten van minderheden, de rechten van vrouwen en de bestrijding van discriminatie van kwetsbare groepen zoals Roma, mensen met een beperking en lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI);

E.  overwegende dat het tempo van hervormingen met betrekking tot de politieke criteria is vertraagd en dat er aanzienlijke achteruitgang is op het vlak van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering;

F.  overwegende dat Turkije nog altijd een van de hoogste aantallen gevangengenomen journalisten ter wereld heeft;

G.  overwegende dat volgens de door Freedom House opgestelde classificatie voor pers- en mediavrijheid Turkije nog steeds geen vrije pers heeft en slechts over gedeeltelijke internetvrijheid beschikt;

H.  overwegende dat de veiligheidssituatie in Turkije snel verslechtert, zowel intern als extern;

I.  overwegende dat in Turkije meerdere terroristische aanslagen zijn gepleegd, die werden toegeschreven aan IS/Daesh, in Diyarbakir, Suruc, Ankara en Istanbul, waarbij in totaal 150 onschuldige mensen het leven hebben gelaten;

J.  overwegende dat de Russische bombardementen van Aleppo en andere delen van Syrië leiden tot grote aantallen bijkomende vluchtelingen die bescherming zoeken in Turkije;

K.  overwegende dat de EU en Turkije zijn overeengekomen het onderhandelingsproces nieuw leven in te blazen en intensief samen te werken op het vlak van migratie;

L.  overwegende dat de Turkse bevolking bewonderenswaardig gastvrij is geweest ten aanzien van het grote aantal vluchtelingen in het land; overwegende dat Turkije volgens het UNHCR met ongeveer 2,7 miljoen geregistreerde vluchtelingen uit Syrië, Irak en Afghanistan het grootste aantal vluchtelingen ter wereld opvangt;

M.  overwegende dat de Turkse autoriteiten niet hebben ingestemd met de heropening van het orthodoxe seminarie op het eiland Heybeliada;

I.De stand van zaken van de betrekkingen tussen de EU en Turkije

1.  is, in het licht van de achteruitgang qua eerbiediging van democratie en rechtsstaat in Turkije, uitermate bezorgd over het feit dat het algemene tempo van hervormingen in Turkije de voorbije jaren is vertraagd en dat er in bepaalde belangrijke domeinen, zoals onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, vrijheid van vergadering, vrijheid van meningsuiting, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, achteruitgang was, waarbij de criteria van Kopenhagen, die kandidaat-lidstaten zouden moeten naleven, steeds verder verwijderd zijn;

2.  benadrukt dat Turkije een belangrijke strategische partner voor de EU is en dat actieve en geloofwaardige onderhandelingen een geschikt kader zouden bieden om het potentieel van de betrekkingen tussen de EU en Turkije optimaal te benutten; neemt kennis van het feit dat de EU het toetredingsproces nieuw leven heeft ingeblazen en hoopt dat het openen van onderhandelingshoofdstukken tot concrete vooruitgang kan leiden; roept Turkije in dit verband op tot concrete vooruitgang en oprechte inzet; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om opnieuw te evalueren op welke manier de onderhandelingen tot dusver zijn gevoerd en hoe de betrekkingen tussen de EU en Turkije kunnen worden verbeterd en versterkt; is sterk voorstander van een gestructureerde, regelmatigere en open politieke dialoog op hoog niveau over belangrijke thematische kwesties van gezamenlijk belang, zoals migratie, terrorismebestrijding, energie, economie en handel;

3.  is van mening dat het uitstellen van het voortgangsverslag 2015 van de Commissie tot na de verkiezingen van november 2015 in Turkije een verkeerd besluit was, aangezien zo de indruk werd gewekt dat de EU bereid is te zwijgen over schendingen van grondrechten in ruil voor de samenwerking van de Turkse regering wat vluchtelingen betreft; verlangt van de Commissie zichzelf te verplichten tot het publiceren van de jaarlijkse voortgangsverslagen binnen een specifiek en vast tijdschema; vraagt zowel de Europese Commissie als de Raad interne ontwikkelingen in Turkije niet te negeren en duidelijk op te komen voor de eerbiediging van de rechtsstaat en grondrechten in Turkije, zoals vastgesteld in de criteria van Kopenhagen en ongeacht andere belangen;

4.  neemt kennis van het resultaat van de parlementsverkiezingen van 1 november 2015 en de vorming van een nieuwe regering; herhaalt zijn verzoek om de kiesdrempel van 10 % te verlagen en verzoekt om transparantie omtrent de financiering van politieke partijen en verkiezingscampagnes; looft de actieve deelname van vrijwilligers van het maatschappelijke middenveld tijdens de verkiezingen en de hoge opkomst; veroordeelt echter de intimidatie en pesterijen van de media en de discriminatie van oppositiepartijen wat verslaggeving in de aanloop naar de verkiezingen betreft, de sfeer van geweld en intimidatie, de aanvallen op afzonderlijke kandidaten en kantoren van partijen, in het bijzonder van de democratische volkspartij (HDP), alsook de intense politieke polarisatie; is verheugd dat de Turkse Grote Nationale Vergadering als gevolg van de laatste twee verkiezingen en ondanks de kiesdrempel van 10 % inclusiever is geworden voor minderheidsgroepen in Turkije;

5.  vraagt de douane-unie op te waarderen en het toepassingsgebied uit te breiden naar nieuwe sectoren, onder meer landbouwproducten, diensten en overheidsopdrachten; neemt er nota van dat de onderhandelingen hierover zullen beginnen in de tweede helft van 2016; herinnert eraan dat de douane-unie haar volledige potentieel slechts kan bereiken als Turkije het aanvullend protocol volledig toepast ten aanzien van alle lidstaten; is van mening dat de belangen van Turkije in overweging moeten worden genomen in toekomstige door de EU ondertekende vrijhandelsovereenkomsten met derde partijen, meer bepaald de onderhandelingen over het Trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) tussen de EU en de VS; vraagt het vrij verkeer van personen te verbeteren en roept op tot meer interculturele uitwisseling;

6.  neemt er positief nota van dat de politieke dialoog tussen de EU en Turkije op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid is geïntensiveerd en dat de aanpassing van Turkije aan de verklaringen van de EU en de besluiten van de Raad in 2015 is verbeterd; betreurt het dat Turkije zich niet op één lijn heeft geplaatst met het besluit van de Raad in het kader van de illegale annexatie van de Krim door de Russische Federatie en de gebeurtenissen in Oost-Oekraïne, met inbegrip van de beperkende maatregelen;

7.  herhaalt dat Turkije zijn buitenlands beleid verder moet afstemmen op dat van de EU, overeenkomstig de bepalingen van het onderhandelingskader; vindt dat de uitwisselingen van informatie over kwesties inzake buitenlands beleid moeten worden verhoogd en dat de Turkse minister voor Buitenlandse Zaken moet worden uitgenodigd voor vergaderingen van de Raad Buitenlandse Zaken, wanneer relevant; herhaalt dat Turkije als een belangrijk doorvoerland strategisch belangrijk is voor de energiezekerheid van de EU; is van mening dat de snelle uitwerking van energiesamenwerking en de verruiming van de corridor voor energiedoorvoer door Turkije naar de Europese Unie van essentieel belang zijn;

8.  herhaalt dat de betrekkingen van goed nabuurschap moeten worden aangehaald, die een fundamenteel onderdeel van het onderhandelingskader en een essentieel element van het uitbreidingsproces vormen; roept Turkije in dit verband op zich meer in te spannen om een oplossing te vinden voor openstaande bilaterale vraagstukken, met inbegrip van niet nagekomen wettelijke verplichtingen en conflicten over land- en zeegrenzen en geschillen over het luchtruim met zijn naaste buren, overeenkomstig de bepalingen van het VN-handvest en het internationale recht; vraagt de Turkse regering het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) te ondertekenen en te ratificeren; dringt er bij de Turkse regering op aan om een einde te maken aan de herhaaldelijke schendingen van het Griekse luchtruim en de Griekse territoriale wateren en aan de Turkse militaire vluchten over Griekse eilanden; betreurt het feit dat het door de Turkse Grote Nationale Vergadering afgekondigde casus belli-dreigement tegen Griekenland nog altijd niet is ingetrokken; dringt er bij Turkije en Armenië op aan over te gaan tot een normalisering van hun betrekkingen door diplomatieke betrekkingen onvoorwaardelijk vast te stellen, en vraagt de grens open te stellen, wat kan leiden tot de verbetering van hun betrekkingen, in het bijzonder wat grensoverschrijdende samenwerking en economische integratie betreft;

II.Eerbiediging van de rechtsstaat, democratie, mensenrechten en fundamentele vrijheden

9.  is van mening dat, in overeenstemming met de waarde die de EU hecht aan de rechtsstaat en fundamentele waarden, in Turkije dringend behoefte is aan hervormingen op het gebied van de rechterlijke macht en de grondrechten, en op het gebied van justitie, vrijheid en veiligheid; vraagt, zonder afbreuk te doen aan de standpunten van de lidstaten, de Raad van de EU hoofdstuk 23 (rechterlijke macht en grondrechten) en hoofdstuk 24 (justitie, vrijheid en veiligheid) te openen zodra aan de officiële voorwaarden hiervoor wordt voldaan, en ervoor te zorgen dat het hervormingsproces in Turkije is gebaseerd op de normen en waarden van de EU; vraagt Turkije om volledig samen te werken met de Raad van Europa en de Commissie van Venetië op het gebied van justitiële hervormingen;

10.  betreurt de ernstige achteruitgang de voorbije twee jaren op het vlak van vrijheid van mening en meningsuiting, zowel online als offline, in Turkije, dat door de recentste index voor persvrijheid van Verslaggevers zonder grenzen op de 149e van de 180 plaatsen wordt gezet; herinnert eraan dat Turkije volgens de cijfers van de Turkse overheden zelf het record heeft wat betreft het aantal journalisten dat gevangenzit; herhaalt dat vrijheid van mening en meningsuiting en onafhankelijke media Europese kernwaarden zijn; is verheugd over de uitspraak van het Constitutioneel Hof waarin is bepaald dat de rechten van Can Dündar en Erdem Gül werden geschonden; herinnert eraan dat zij nog steeds voor de rechtbank moeten verschijnen waar aanklagers meerdere levenslange gevangenisstraffen tegen hen eisen, uit zijn bezorgdheid over het besluit om het publiek de toegang tot de rechtszaal te ontzeggen voor de gehele duur van het proces, en vraagt dat nauwkeurig en objectief onderzoek wordt uitgevoerd naar de aantijgingen van de journalisten over wapentransporten naar Syrië; veroordeelt recente verklaringen van de president van Turkije tegen het Constitutioneel Hof, eist de onmiddellijke vrijlating van alle gevangengezette journalisten en moedigt Europese diplomaten aan alle strafzaken tegen journalisten nauwlettend te blijven volgen; betreurt de persoonlijke aanvallen van hooggeplaatste regeringsfunctionarissen op journalisten en tegenstanders en de alsmaar autoritairdere tendensen van de Turkse leiders; dringt er bij Turkije op aan op te treden tegen intimidatie van journalisten in al zijn vormen, met name het onderzoeken van alle fysieke aanvallen en bedreigingen tegen journalisten en het actief voorkomen van aanvallen op mediabedrijven, maar ook het gespannen politieke klimaat af te koelen dat een situatie creëert die de vrijheid van meningsuiting in de media en op het internet inperkt;

11.  wijst op de op 27 januari 2016 door Transparency International bekendgemaakte corruptieperceptie-index 2015, waaruit blijkt dat de corruptie in Turkije het afgelopen jaar is toegenomen en waarin Turkije nu op de 66e plaats staat; benadrukt dat de Turkse regering duidelijk en constant signalen moet uitzenden dat ze echt voornemens is corruptie op alle beleidsniveaus aan te pakken;

12.  herinnert eraan dat de bestrijding van corruptie een van de prioriteiten van Turkije moet zijn; dringt er daarom bij Turkije op aan de strategie en het actieplan voor corruptiebestrijding bij te werken om een onafhankelijke corruptiebestrijdingsdienst in te stellen en een geloofwaardig beoordelingskader vast te stellen van onderzoeken, vervolgingen en veroordelingen, met inbegrip van corruptiezaken op hoog niveau;

13.  vraagt om de onafhankelijkheid van de media van de Koza İpek Holding, en de Feza mediagroep te herstellen en alle overheidsvertegenwoordigers te verwijderen uit de raden van bestuur, om de tientallen ontslagen werknemers die hun ongenoegen uitten over de overheidsovername in hun functie te herstellen en de aanklachten op basis van terrorisme in te trekken;

14.  veroordeelt de gewelddadige en illegale overname van verschillende Turkse kranten, waaronder meest recent Zaman, uit zijn bezorgdheid over het besluit van Digiturk om bepaalde televisiekanalen niet meer uit te zenden, naar verluidt onder meer wegens politieke redenen; roept de Turkse regering op geen politieke en economische druk meer uit te oefenen op onafhankelijke media; veroordeelt ten strengste de verbale en fysieke aanvallen op en het toenemende gebruik van laster en antiterreurwetgeving tegen journalisten; neemt kennis van de inhoudsembargo's voor online- en conventionele verslaggeving alsook van het blokkeren van websites, vooral sociale netwerken, hetgeen heeft geleid tot zelfcensuur onder journalisten die vrezen dat kritiek op de autoriteiten de vergeldingsmaatregelen doet toenemen; is uiterst bezorgd over het blokkeren van duizenden websites, de in maart 2015 aangenomen amendementen op de "Internet Media Regulation Law" alsook over de autoriteit van het directoraat telecommunicatie (TIB), dat voor een reeks vage redenen het blokkeren van websites toelaat binnen 4 uren; is verontrust over het feit dat de Turkse aanbieder van satellietdiensten Turksat op vrijdag 26 februari 2016 uitzendingen van IMC TV heeft stopgezet op verzoek van een openbare aanklager in Ankara die onderzocht of de zender al dan niet een "terroristische" groepering steunde; uit zijn bezorgdheid over uitzonderlijk hoge belastingboetes die aan mediaorganisaties worden opgelegd; roept op tot een herziening van de internetwet om een gunstig klimaat te scheppen voor de vrijheid van meningsuiting op het internet en de bescherming van privacy en persoonlijke rechten; veroordeelt pogingen van intimidatie en, in sommige gevallen, van deportatie van verschillende internationale journalisten door Turkse regeringsfunctionarissen; verzoekt om een onafhankelijk onderzoek naar de moorden op Turks grondgebied van de journalisten Naji Jerf, Ibrahim Abdel Qader en Fares Hammadi van de blog over Syrië "Raqqa is Being Slaughtered Silently"; betreurt bovendien de onderzoeken, arrestaties, gevangenisstraffen en geldboetes voor vermeende belediging van het staatshoofd op basis van artikel 299 van de strafwet; vraagt de Turkse regering deze kwesties zo spoedig mogelijk aan te pakken teneinde pluralisme te garanderen in overeenstemming met internationale normen; beschouwt een openbaar debat als een essentieel onderdeel van een gezonde democratie;

15.  dringt er bij de Turkse regering op aan om in lijn met de Europese normen een goede wetgeving inzake gegevensbescherming vast te stellen en een onafhankelijke autoriteit voor gegevensbescherming in het leven te roepen die de noodzakelijke voorwaarden scheppen voor een efficiënte en doeltreffende internationale politiële en justitiële samenwerking en het delen van informatie, en tegelijkertijd bijdragen aan de naleving van de criteria voor visumliberalisering; verzoekt de Turkse autoriteiten om uitzonderingen op het toepassingsgebied van de wet, in het bijzonder op de verwerking van gezondheidsgerelateerde gegevens, duidelijk te definiëren en een selectieprocedure in te voeren die de onafhankelijkheid van de leden van de autoriteit voor gegevensbescherming garandeert;

16.  herhaalt zijn bezorgdheid over de antiterreurwetgeving, met name de brede en te vage definitie van terrorisme, georganiseerde misdaad en propaganda waardoor dergelijke misdrijven manifest vaag worden; benadrukt dat het strafrecht en de antiterreurwetgeving in overeenstemming moeten zijn met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), die door Turkije volledig moet worden gerespecteerd en toegepast; dringt er bij Turkije op aan een politiek en juridisch klimaat te scheppen dat de rechterlijke macht in staat stelt haar taken op onafhankelijke en onpartijdige wijze uit te voeren, zodat ze in de praktijk geen instrument van repressie van binnenlandse dissidenten wordt; vraagt Turkije alle uitspraken van de Europese rechtbanken ten uitvoer te leggen; uit zijn bezorgdheid over de talrijke overplaatsingen, gedwongen reaffectaties en ontslagen van rechters en aanklagers, die de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en doeltreffendheid van de rechterlijke macht alsook de beginselen van eerlijke procesvoering en scheiding der machten ondermijnen; vraagt de scheiding der machten dringend te herstellen en betekenisvolle maatregelen te nemen om de volledige onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen; betreurt de verdraaiing van de rechtsgang ten voordele van bepaalde politici, die in Turkije na het corruptieschandaal van 2013 gemeengoed zijn geworden; onderstreept dat de rol en de invloed van de uitvoerende macht binnen de hoge raad van rechters en openbare aanklagers moet worden beperkt en dat voldoende waarborgen tegen reaffectaties van rechters tegen hun wil nodig zijn;

17.  herinnert eraan dat de uitzonderlijke economische groei van Turkije gedurende het afgelopen decennium heeft geleid tot een ongekende hausse op het gebied van woningen en infrastructuur, vaak ten koste van milieu en duurzaamheid; spreekt zijn bijzondere bezorgdheid uit over de verschillende megaprojecten in het land, en doet onmiddellijk een beroep op de regering om te werken met milieu- en sociale-effectbeoordelingen en de lokale bevolking naar behoren te betrekken in de opzet van het project, zodat de negatieve langetermijneffecten van verstedelijking, ruimtegebruik en milieuaantasting zoveel mogelijk kunnen worden vermeden;

18.  is van mening dat het constitutionele hervormingsproces naar een seculiere, pluralistische, inclusieve en tolerante samenleving moet leiden; benadrukt dat een nieuwe grondwet gebaseerd moet zijn op brede consensus binnen het politieke spectrum en in de samenleving als geheel, met volledige eerbiediging van de rechten van minderheden, ongeacht hun culturele en religieuze achtergrond, en een stevige basis moet bieden voor fundamentele vrijheden en de rechtsstaat; dringt er bij Turkije op aan de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden, in het bijzonder vrijheden van religieuze en etnische minderheden, volledig te eerbiedigen; dringt erop aan uitgebreide antidiscriminatiewetgeving op te stellen, met inbegrip van het verbod op discriminatie en haatzaaiende uitspraken op grond van etniciteit, godsdienst, seksuele geaardheid, gender of genderidentiteit, en om het verbod van dergelijke discriminatie op te nemen in een nieuwe grondwet; merkt daarbij op dat dit Turkije er niet van moet weerhouden om aan burgers specifieke rechten te verlenen op basis van etniciteit, religie of taal, ten behoeve van het behoud van hun identiteit; merkt in dit verband op dat verdere stappen nodig zijn om de problemen aan te pakken waarmee leden van de Griekse minderheid worden geconfronteerd, met name wat onderwijs en eigendomsrechten betreft; dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan gerechtelijke maatregelen te nemen tegen de verantwoordelijke personen en instanties voor het plegen van enige vorm van haatmisdaad waaronder antisemitisme, zoals in 2013 werd verklaard in het "democratiseringspakket" van de regering; veroordeelt de passieve houding van de Turkse regering ten aanzien van de ernstige bedreigingen tegen christenen en hun predikanten in de sociale media; verwacht dat de Turkse regering elke Turkse burger zonder enige vooroordelen ten aanzien van zijn/haar geloof behandelt; dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan, aangezien de grootste Roma-bevolking ter wereld in Turkije woont, concrete en doeltreffende maatregelen te treffen om de facto gelijke rechten voor Roma in de Turkse samenleving te bereiken en de situatie van Roma te verbeteren, met speciale aandacht voor de situatie van Roma-kinderen en de inclusie van Roma-vrouwen;

19.  vraagt Turkije nauw samen te blijven werken met de Europese Commissie aan nieuwe wetgeving in voorbereiding en aan de tenuitvoerlegging van bestaande wetten, teneinde verenigbaarheid met het EU-acquis te waarborgen;

20.  onderstreept dat het recht op verschillende levensstijlen, zowel seculier als religieus, volledig moet worden gerespecteerd en de scheiding tussen kerk en staat moet worden behouden;

21.  benadrukt dat het van belang is het hervormingsproces op het gebied van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst voort te zetten door religieuze gemeenschappen in staat te stellen rechtspersoonlijkheid te verwerven, door alle beperkingen ten aanzien van de opleiding, benoeming en opvolging van geestelijken weg te nemen, door te voldoen aan de desbetreffende arresten van het EHRM en de aanbevelingen van de commissie van Venetië, en door alle vormen van op godsdienst gebaseerde discriminatie of belemmeringen uit te bannen; roept Turkije op het eigen karakter en het belang van het Oecumenisch Patriarchaat te respecteren en zijn rechtspersoonlijkheid te erkennen; herhaalt de noodzaak om de heropening van het Halki-seminarie toe te staan en alle obstakels voor de goede werking ervan weg te nemen, en om het algemeen gebruik van de kerkelijke titel van de oecumenische patriarch toe te staan;

22.  roept de Turkse regering op haar plannen voor de bouw van een kerncentrale in Akkuyu stop te zetten; wijst erop dat de beoogde locatie in een gebied ligt dat bijzonder gevoelig is voor aardbevingen, waardoor er niet alleen een groot gevaar ontstaat voor Turkije maar voor het Middellandse Zeegebied in zijn geheel; verzoekt de Turkse regering derhalve zich aan te sluiten bij het Verdrag van Espoo, op grond waarvan partijen verplicht zijn elkaar te informeren en te raadplegen over grote geplande projecten die naar verwachting een groot negatief grensoverschrijdend effect op het milieu hebben; vraagt de Turkse regering de regeringen van naburige landen, zoals Griekenland en Cyprus, te betrekken bij of hen ten minste te raadplegen over de Akkuyu-onderneming en de mogelijk verdere ontwikkelingen;

23.  uit zijn bezorgdheid over de nog altijd hoge prevalentie van geweld tegen vrouwen en de gebrekkige tenuitvoerlegging van binnenlandse wetgeving teneinde geweld tegen vrouwen te voorkomen en hen hiertegen te beschermen; dringt er verder op aan dat de overheid de bestaande wetgeving met betrekking tot geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, een breed verspreid probleem zowel in landelijke als in stedelijke gebieden, daadwerkelijk handhaven om de onderrapportage van gendergerelateerd geweld aan te pakken, ondersteunende diensten en onderdak te bieden aan de slachtoffers van dergelijk geweld en sancties op te leggen aan de daders, sociaal bewustzijn te vergroten en de maatschappelijke acceptatie van gendergerelateerd geweld aan te pakken; beveelt met klem de Turkse regering aan gendergelijkheid te bevorderen op politiek, economisch, sociaal, cultureel en maatschappelijk vlak of op enig ander terrein;

24.  verzoekt Turkije om zich serieus in te spannen om de rechten van de LGBTI-gemeenschap te beschermen; uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat de LGBTI-gemeenschap geen bescherming wordt verstrekt tegen gewelddaden; benadrukt in dit opzicht zijn teleurstelling over de niet-opneming van bescherming tegen haatmisdrijven op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit in het wetsvoorstel over haatmisdrijven; betreurt het dat haatmisdrijven tegen personen uit de LGBTI-gemeenschap meestal onbestraft blijven of dat de veroordeling van de daders lager is vanwege vermeende "uitlokking" door het slachtoffer;

III.Het Koerdisch vredesproces en de situatie in het zuidoosten van Turkije

25.  uit zijn ernstige bezorgdheid over de verslechterende situatie in het zuidoosten van Turkije; herinnert aan de verantwoordelijkheid van de Turkse regering met betrekking tot de bescherming van alle bevolkingsgroepen op haar grondgebied, ongeacht hun culturele en religieuze achtergrond; erkent het legitieme recht van Turkije om terrorisme te bestrijden, met inachtneming van het internationaal recht; benadrukt echter dat veiligheidsmaatregelen met eerbiediging van de rechtsstaat en mensenrechten moeten worden ingevoerd; benadrukt dat alle operaties van veiligheidstroepen proportioneel moeten zijn en niet de vorm van collectieve straf mogen aannemen; veroordeelt het wangedrag van speciale veiligheidstroepen en vraagt dat de daders voor de rechter verschijnen; wenst dat het humanitair recht wordt gehandhaafd, zodat alle gewonden de zorg kunnen krijgen waar zij recht op hebben;

26.  veroordeelt en acht het ongerechtvaardigd dat de PKK, die op de EU-lijst van terroristische organisaties staat, opnieuw haar toevlucht heeft genomen tot geweld; onderstreept dat de Koerdische kwestie niet met geweld kan worden opgelost en dringt er bij de Turkse regering op aan haar verantwoordelijkheid te nemen om de onderhandelingen opnieuw op te nemen teneinde een alomvattende en duurzame oplossing voor de Koerdische kwestie te bereiken; roept de PKK ertoe op de wapens neer te leggen, terroristische tactieken op te geven en vreedzame en legale middelen te gebruiken om zijn verwachtingen te formuleren; veroordeelt zeer streng de aanvallen op veiligheidstroepen en burgers; uit in dit verband zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat militanten van de Volksbeschermingseenheden (YPG-H) barricades hebben opgeworpen en loopgraven hebben gegraven; dringt er echter op aan dat vreedzame protesten toegestaan moeten zijn;

27.  dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan de avondklok onmiddellijk op te heffen, waarvan de uitvoeringsvoorwaarden in strijd zijn met de Turkse grondwet; uit zijn bijzonder grote ontzetting over de toestand in Cizre en Sur/Diyarbakir en veroordeelt het feit dat burgers worden vermoord, verwond en aan hun lot overgelaten zonder water, voedsel of medische zorg; vraagt Turkije de internationale Rode Halve Maan de humanitaire crisis die zich in Cizre en Diyarbakır aan het ontwikkelen is, te laten verzachten; dringt er bij de regering op aan toe te staan dat gewonden naar het hospitaal worden gebracht, door de tijdelijke maatregelen van het EHRM na te leven, en burgers die in steden waar de avondklok geldt, een veilige uitweg te garanderen; is uiterst bezorgd over het toenemend aantal doden en gewonden onder de burgerbevolking, die grondig moeten worden onderzocht, en het feit dat ongeveer 400 000 personen in eigen land ontheemd zijn geworden; benadrukt dat het families moet worden toegestaan, uit respect voor de menselijke waardigheid, de lichamen op straat te bergen en hen te begraven; onderstreept dat de Turkse regering verantwoordelijk is voor het waarborgen van de mensenrechten, het verschaffen van beveiliging en toegang tot goederen en diensten aan de hele burgerbevolking in de voornamelijk Koerdische delen van Turkije die door de gevechten getroffen zijn; vraagt de Turkse overheid een formeel systeem in te voeren voor dringende steun en compensatie aan personen die hun huis moesten ontvluchten, hun bron van inkomsten hebben verloren en werkloos zijn geworden; betreurt de vernietiging van historisch erfgoed;

28.  neemt met bezorgdheid nota van de stadsontwikkelings- en herplaatsingsprojecten in door conflicten getroffen gebieden die onlangs door de Turkse regering werden onthuld, en betreurt de beslissing om grootschalige onteigeningen door te voeren in het district Sur in Diyarbakir, ook van gebouwen die eigendom waren van de gemeente of van de kerk, waardoor de rechten van een religieuze minderheid werden geschonden; vraagt de Turkse regering om de culturele eigenheid van de regio te eerbiedigen en ervan af te zien om de gecentraliseerde lokale overheidsstructuur in de regio meer macht te blijven geven; vraagt om de beslissing tot onteigening en de wederopbouwplannen te herzien aan de hand van een dialoog en in samenwerking met de overheden van het district en van de stad; roept op om de rechten van de inwoners en de eigenaars te eerbiedigen;

29.  uit zijn ongenoegen over de acties van de speciale politietroepen die bekendstaan onder de naam "Esedullah-teams" die blijkbaar verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder het opzettelijk doden van burgers in het zuidoosten van Turkije; vraagt een grondig onderzoek door de Turkse autoriteiten naar de daden van de "Esedullah-teams" en vraagt dat degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen volledig ter verantwoording worden geroepen en gestraft;

30.  roept op tot een onmiddellijk staakt-het-vuren en de hervatting van het vredesproces om een onderhandelde oplossing voor de Koerdische kwestie te bereiken; benadrukt dat prioriteit moet worden gegeven aan vooruitgang in het democratiserings- en verzoeningsproces; vraagt de oprichting van een speciale commissie in de Turkse Grote Nationale Vergadering voor de oplossing van de Koerdische kwestie om bij te dragen aan een duurzame vrede door de bevolking weer een gevoel van rechtvaardigheid te geven en de trauma's te genezen die gemakkelijk door de politiek kunnen worden misbruikt; dringt er bij de EU op aan onverwijld actief aan het vredesproces deel te nemen; benadrukt dat prioriteit moet worden gegeven aan de versterking van de sociale, culturele en politieke rechten en de gelijke behandeling van burgers van Koerdische oorsprong; herhaalt zijn vraag aan Turkije, als lid van de Raad van Europa, om zijn voorbehoud ten aanzien van het Europees Handvest inzake lokale autonomie op te heffen en dit handvest volledig en in al zijn aspecten ten uitvoer te leggen;

31.  betreurt ten zeerste de intimidatie en vervolging van meer dan 1 000 academici die een verzoekschrift hebben ondertekend waarin opgeroepen werd tot vrede; veroordeelt het ontslag en de schorsing van ten minste 50 ondertekenaars, alsmede de hechtenis van vier ondertekenaars; benadrukt dat de verantwoordelijken voor de moord op advocaat Tahir Elçi, die zijn leven aan vrede en mensenrechten heeft gewijd, voor de rechter moeten verschijnen; uit zijn ernstige bezorgdheid over de gerechtelijke onderzoeken waarin vooral HDP-leden worden geviseerd, de voortdurende opsluiting en het ontslag van lokaal verkozenen, waaronder 25 co-burgemeesters, en de bedreigingen waarmee veel Koerdische politici worden geconfronteerd;

32.  veroordeelt ten sterkste de aan ISIL/Daesh toegekende terreuraanvallen in Diyarbakir, Suruc, Istanbul en Ankara; verklaart zich solidair met de slachtoffers en hun nabestaanden en met de Turkse burgers in de eerste aanvalslinie in de strijd tegen het extremisme; veroordeelt met even sterke bewoordingen de bomexplosies op 17 februari 2016 in Ankara, waarvoor de militante groepering TAK (Koerdische Vrijheidshaviken) de verantwoordelijkheid opeiste, alsook de aanval op 13 maart 2016 in Ankara en betuigt zijn deelneming aan de families en nabestaanden van de slachtoffers; benadrukt dat deze aanvallen grondig moeten worden onderzocht met de bedoeling de daders voor de rechter te brengen; meent dat een sterkere samenwerking tussen Europol en de Turkse wetshandhavingsinstanties van cruciaal belang is voor de doeltreffende bestrijding van het terrorisme;

33.  is verheugd over de deelname van Turkije aan de wereldwijde coalitie tegen IS en de openstelling van zijn bases voor de strijdkrachten van de Verenigde Staten en de coalitie; dringt er bij Turkije op aan om met de nodige terughoudendheid en in volledige samenwerking met de Westerse geallieerden te handelen;

34.  dringt er bij Turkije op aan steeds meer maatregelen te nemen om te voorkomen dat zogenoemde buitenlandse strijders, geld of uitrusting via Turks grondgebied bij IS of andere extremistische groeperingen terechtkomen; uit zijn ongerustheid over de mogelijkheid dat de Turkse autoriteiten niet alle mogelijke maatregelen hebben genomen om de activiteiten van IS te blokkeren en te verhinderen, met name door de clandestiene doorvoer van olie over zijn grenzen tegen te gaan; vraagt de EU om haar capaciteit voor informatie-uitwisseling te verbeteren en op dit vlak nauw samen te werken met de Turkse autoriteiten teneinde verdere steun te geven bij de bestrijding van smokkelaarsnetwerken; merkt tekortkomingen op in de arrestatie van buitenlandse strijders en in de controle van de grenzen met Irak en Syrië;

35.  is verheugd over de steun en bijdrage van Turkije ten aanzien van de overeenkomst die door de grootmachten werd bereikt om de vijandelijkheden in Syrië te staken en humanitaire hulp te verstrekken aan mensen in nood; prijst dit als een belangrijke stap naar een oplossing van de Syrische crisis; merkt op dat het staken van de vijandelijkheden moet gelden voor alle partijen in het conflict, behalve de groeperingen die door de VNVR zijn aangeduid als terroristische organisaties; vraagt alle partijen om deze toezeggingen snel en volledig ten uitvoer te leggen; herinnert aan zijn overtuiging dat er geen militaire oplossing bestaat voor het Syrische conflict en dringt aan op een politieke oplossing; veroordeelt de Turkse militaire interventie tegen Koerdische troepen in het noorden van Syrië, waardoor de strijd tegen ISIL/Daesh wordt ondermijnd en de vredes- en veiligheidsinspanningen in gevaar worden gebracht;

IV.De samenwerking tussen de EU en Turkije op het vlak van de vluchtelingen-/migratiecrisis

36.  ondersteunt de hernieuwde politieke verbintenissen tussen de EU en Turkije over problemen van geopolitieke aard, in het bijzonder de vluchtelingen- en migratiecrisis; erkent de grote humanitaire bijdrage van Turkije aan de opvang van het grootste aantal vluchtelingen ter wereld; dringt er bij de EU en Turkije op aan de handen in elkaar te slaan en te zorgen voor fatsoenlijke en betere levensomstandigheden en basisopvangmogelijkheden van vluchtelingenkampen en de werkzaamheden van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) te vergemakkelijken teneinde de massale uittocht van migranten te voorkomen; dringt er bij de EU op aan om verder met de Turkse ambtenaren samen te werken aan een correcte documentatie van migranten; merkt op dat Turkije een van de belangrijkste doorreislanden is voor migranten en vluchtelingen die naar de EU reizen, niet alleen vanuit Syrië maar ook vanuit tal van andere landen; benadrukt dat met Turkije moet worden samengewerkt om de vluchtelingencrisis aan te pakken en om verlies van mensenlevens op zee te voorkomen; is verheugd over de monitoringmissie van de NAVO in de Egeïsche Zee;

37.  is verheugd over de activering op 29 november 2015 van het gezamenlijk actieplan van de EU en Turkije voor vluchtelingen en migratiebeheer als onderdeel van een alomvattende samenwerkingsagenda op basis van gedeelde verantwoordelijkheid, gezamenlijke engagementen en inzet, en benadrukt dat het dringend ten uitvoer moet worden gelegd; benadrukt dat de samenwerking tussen de EU en Turkije op het gebied van migratie niet mag worden verbonden aan de kalender, de inhoud en de voorwaarden van het onderhandelingsproces; is van mening dat het uitbesteden van de vluchtelingencrisis aan Turkije geen geloofwaardige langetermijnoplossing voor het probleem is; rekent op de solidariteit van de EU-lidstaten om het aantal landen te doen stijgen dat in een sfeer van gedeelde lasten en verantwoordelijkheid vluchtelingen wil aanvaarden voor hervestiging;

38.  benadrukt dat de 3 miljard EUR en de extra middelen van de faciliteit voor vluchtelingen in Turkije degelijk moeten worden benut om spoedig en rechtstreeks ten gunste te komen van de vluchtelingen en de gemeenschappen waar ze worden opgevangen, via projecten die moeten voorzien in de onmiddellijke behoeften op het gebied van voeding, gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen en onderwijs; roept op om het Parlement ten volle te betrekken in het besluitvormingsproces als medewetgever en begrotingsautoriteit; dringt aan op een snellere uitbetaling van de toegezegde middelen; vraagt de Europese Commissie en de lidstaten er in samenwerking met Turkije voor te zorgen dat een mechanisme wordt ingevoerd om te controleren of de fondsen daartoe gepast worden gebruikt, dat nauwlettend toezicht wordt gehouden op dit mechanisme en dat het Europees Parlement regelmatig door de Europese Commissie op de hoogte wordt gehouden van de ontwikkelingen; benadrukt dat speciale aandacht moet worden besteed aan kwetsbare groepen, zoals vrouwen en kinderen, in het bijzonder wezen, en religieuze minderheden zoals christenen en jezidi's; beklemtoont dat een dringende aanpak van gendergerelateerd geweld en misbruik van vrouwen en meisjes op de migratieroutes doorheen Turkije vereist is;

39.  looft het recente besluit van de Turkse regering om de arbeidsmarkt open te stellen voor Syrische vluchtelingen; dringt aan op snelle maatregelen om te garanderen dat alle 700 000 Syrische kinderen onderwijs genieten; looft de Turkse regering omdat zij gratis gezondheidszorg en onderwijs verstrekt aan Syrische vluchtelingen; betreurt dat niet is ingegaan op de oproep van het UNHCR om de financiering te verhogen en dat het Wereldvoedselprogramma wegens gebrek aan fondsen zijn voedingsratio tot 80 % moest verlagen; looft Turkije omdat het land deze financiële leemte eenzijdig heeft gevuld en vraagt de lidstaten en de EU om de fondsen aan de agentschappen van de VN en hun partner-ngo's in Turkije te verhogen;

40.  waardeert het dat Turkije tot recentelijk een opengrenzenbeleid heeft gevoerd ten aanzien van Syrische vluchtelingen; juicht de inwerkingtreding toe van nieuwe regels in het Turkse visabeleid waardoor de weg reeds is bereid naar een sterke daling van irreguliere overtochten; benadrukt echter dat een veel strenger visabeleid, in lijn met het EU-visabeleid, moet worden gevoerd ten aanzien van landen die een belangrijke bron van illegale migratie zijn, om de toestroom naar Europa via Turkije van migranten die geen internationale bescherming nodig hebben, te beperken; benadrukt dat Turkije alle steun nodig heeft om zijn grensbeveiliging te verscherpen en zijn strijd tegen mensensmokkelaars op te voeren; vraagt Turkije om nultolerantie te betonen en doeltreffende maatregelen te nemen om de mensenhandelaars een halt toe te roepen en de stroom van vluchtelingen naar de Griekse eilanden tegen te houden, waardoor ernstige humanitaire, politieke, sociale en veiligheidsproblemen ontstaan in de EU; moedigt een sterke samenwerking tussen Turkije, Bulgarije en Griekenland op het vlak van opsporings- en reddingsacties in de Egeïsche Zee aan en vraagt Frontex de Turkse kustwacht steun te bieden en de bilaterale informatie-uitwisseling te versterken; erkent dat maatregelen tegen criminele smokkelaars enkel doeltreffend kunnen zijn als ze gepaard gaan met de invoering van veilige en legale routes voor vluchtelingen en asielzoekers die de Europese Unie willen binnengaan;

41.  benadrukt dat het inperken van de migratie naar de EU niet mag leiden tot het terugsturen van vluchtelingen of tot onwettige opsluitingen; verzoekt de Commissie, in verband met het gezamenlijke actieplan van de EU en Turkije, een onderzoek in te stellen naar de bewering van Amnesty International in haar verslag van 1 april 2016 dat Turkije Syrische vluchtelingen onder dwang terugstuurt; dringt erop aan dat alle procedures voor gedwongen terugkeer vanuit Griekenland naar Turkije volledig in overeenstemming moeten zijn met de internationale en EU-wetgeving met betrekking tot toegang tot asiel en internationale bescherming en de implementatie van de grondrechten en procedurele waarborgen; verzoekt de Commissie in dit verband nauwlettend toe te zien op de wijze waarop de Turkse autoriteiten de overeenkomst ten uitvoer leggen en op de naleving van het beginsel van non-refoulement in het geval van naar Turkije teruggekeerde personen; herhaalt zijn vraag aan de Turkse regering om het geografisch voorbehoud bij het Verdrag van Genève van 1951 op te heffen; benadrukt dat veilige en legale routes moeten worden opgezet voor vluchtelingen en dringt er bij de lidstaten op aan hun hervestigingsinspanningen aanzienlijk op te voeren; is van mening dat het absoluut noodzakelijk is voor de Syrische crisis een politieke oplossing te vinden; dringt er bij Turkije op aan zijn inspanningen om een politieke oplossing te vinden aanzienlijk op te drijven en met name zijn voorbehoud terzijde te schuiven tegen een deelname van de Koerden aan de vredesonderhandelingen in Genève;

42.  is ingenomen met het feit dat de Turkse autoriteiten en het UNHCR in Turkije hun databanken voor de registratie van vluchtelingen harmoniseren tot één registratiesysteem; meent dat het dringend nodig is te bekijken hoe die databank technisch gesproken interoperabel en compatibel kan worden gemaakt met Eurodac, de Europese databank voor de registratie van asielzoekers; beklemtoont dat het ook belangrijk is dat vluchtelingen die Turkije verlaten en naar Europa gaan, uit de Turkse databank worden verwijderd;

43.  benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de overnameovereenkomst ten aanzien van alle lidstaten cruciaal is voor de EU, aangezien ze een doeltreffender terugkeerbeleid mogelijk maakt van migranten die geen internationale bescherming nodig hebben; is ingenomen met het politieke akkoord dat op de topontmoeting EU-Turkije van 29 november 2015 door beide partijen werd bereikt en waarin zij het erover eens werden dat de overnameovereenkomst vanaf juni 2016 volledig van toepassing moet zijn; vraagt alle partijen de bestaande bilaterale overnameovereenkomsten volledig en effectief ten uitvoer te leggen en de volledige eerbiediging van de grondrechten van de gerepatrieerde migranten te waarborgen;

44.  spoort de regering aan de in het stappenplan voor visumliberalisering vastgestelde criteria volledig en op niet-discriminatoire wijze te vervullen ten aanzien van alle lidstaten; herinnert eraan dat visumliberalisering een proces is dat op verdiensten is gebaseerd en dat Turkse burgers pas zonder visum zullen kunnen reizen wanneer aan de normen wordt voldaan; vraagt de Commissie meer technische bijstand te verlenen voor het vervullen van de voorwaarden van het stappenplan;

V.Vooruitgang van de herenigingsgesprekken voor Cyprus

45.  spreekt zijn lof uit over de aanzienlijke vooruitgang in de herenigingsgesprekken voor Cyprus onder auspiciën van de VN; is verheugd over de gezamenlijke verklaring van 11 februari 2014 van de twee leiders, die kan dienen als basis voor een oplossing; steunt de evolutie van de Republiek Cyprus naar een federatie van twee gemeenschappen en twee zones, met één soevereiniteit, één internationale rechtspersoonlijkheid en één nationaliteit, met politieke gelijkheid tussen beide gemeenschappen en gelijke kansen voor alle burgers, zonder vooruit te lopen op de uiteindelijke overeenkomst en in overeenstemming met de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad en internationaal recht; prijst de constructieve aanpak van de leiders van zowel de Turks-Cypriotische als de Grieks-Cypriotische gemeenschap op het eiland en hun vastberadenheid en onvermoeibare inspanningen om zo spoedig mogelijk een eerlijke, alomvattende en levensvatbare regeling te vinden; onderstreept dat de oplossing van het probleem-Cyprus, dat al decennia aansleept, van belang is voor de gehele regio en voor Europa/de Europese Unie; is derhalve verheugd over een mogelijk nieuw referendum over de hereniging en vraagt alle partijen bij te dragen tot een positief resultaat;

46.  onderstreept dat het uitblijven van een oplossing voor de kwestie-Cyprus van invloed is op de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Turkije en roept daarom alle betrokken partijen op een gezamenlijke inspanning te leveren voor de oplossing van het probleem-Cyprus;

47.  vraagt Turkije te voldoen aan zijn verplichting van een volledige, niet-discriminatoire uitvoering van het aanvullend protocol bij de associatieovereenkomst EG-Turkije ten aanzien van alle lidstaten, inclusief de Republiek Cyprus, aangezien het voldoen aan deze verplichting een belangrijke stimulans kan zijn voor het onderhandelingsproces;

48.  betreurt het illegale vestigingsbeleid van Turkije en roept het land op ervan af te zien nog meer Turkse burgers in bezette gebieden van Cyprus te vestigen, hetgeen in strijd is met het Verdrag van Genève en de beginselen van het internationaal recht; dringt er bij Turkije op aan alle acties te beëindigen die leiden tot wijziging van het demografische evenwicht op het eiland en die aldus een toekomstige oplossing belemmeren;

49.  vraagt Turkije om in de exclusieve economische zone (EEZ) van Cyprus geen acties te ondernemen die kunnen leiden tot een situatie van wrijving en crisis in een zeer gevoelige regio en die negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor de onderhandelingen over een democratische oplossing die een einde zou maken aan de onaanvaardbare bestaande tweedeling; erkent het recht van zijn lidstaten om bilaterale en andere overeenkomsten te sluiten in het kader van hun soevereine rechten teneinde hun nationale bronnen binnen hun EEZ te exploiteren;

50.  uit zijn tevredenheid over de overeenkomst van de twee leiders over een reeks vertrouwenwekkende maatregelen, waaronder over het openen van twee nieuwe grensovergangen en de onderlinge koppeling van de elektriciteitsnetten; stelt echter vast dat er weinig tot geen vooruitgang werd geboekt op het vlak van de interoperabiliteit van het mobiele netwerk; dringt er derhalve bij beide partijen op aan alle overeengekomen maatregelen onverwijld uit te voeren; vraagt de EU de regeling volledig te steunen, zowel politiek als financieel; vraagt Turkije het onderhandelingsproces en een positief resultaat actief te steunen; dringt er bij Turkije op aan te beginnen met de terugtrekking van zijn troepen uit Cyprus en het afgegrendelde gebied rond Famagusta over te dragen aan de VN, overeenkomstig Resolutie 550 (1984) van de VN-Veiligheidsraad; looft het feit dat het Comité inzake vermiste personen (dat zich bezighoudt met vermisten aan zowel Turks-Cypriotische als Grieks-Cypriotische kant) toegang krijgt tot alle relevante sites, ook militaire domeinen; vraagt Turkije echter met aandrang om toegang te verlenen tot de relevante archieven, wat de maximale doeltreffendheid van het Comité zal garanderen;

51.  is verheugd over het initiatief van de president van de Republiek Cyprus, de heer Nicos Anastasiades, om van Turks een officiële taal van de EU te maken en dringt er bij de partijen op aan dit proces te versnellen; wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het EU-acquis na de inwerkingtreding van de overeenkomst in de toekomstige Turks-Cypriotische constituerende staat reeds goed voorbereid moet zijn; is in dit verband verheugd over de oprichting van het ad-hoccomité van twee gemeenschappen voor de EU-voorbereiding; moedigt zowel het Europees Parlement als de Europese Commissie aan om hun inspanningen voor samenwerking met de Turks-Cyprioten aan de voorbereiding van de volledige integratie in de EU te intensiveren; moedigt de Voorzitter van het Europees Parlement aan in het geval van een overeenkomst de nodige maatregelen te nemen;

o
o   o

52.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Raad van Europa, de voorzitter van het Europees Hof voor de rechten van de mens, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van de Republiek Turkije.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0094.
(2) PB C 341E van 16.12.2010, blz. 59.
(3) PB C 199E van 7.7.2012, blz. 98.
(4) PB C 257E van 6.9.2013, blz. 38.
(5) PB C 45 van 5.2.2016, blz. 48.
(6) PB C 65 van 19.2.2016, blz. 117.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0235.
(8) Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0052.
(9) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0014.
(10) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0228.


Verslag 2015 over Albanië
PDF 193kWORD 89k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Albanië (2015/2896(RSP))
P8_TA(2016)0134B8-0440/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds,

–  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 over de vooruitzichten van de landen van de Westelijke Balkan op toetreding tot de EU,

–  gezien het besluit van de Europese Raad van 26-27 juni 2014 om de status van kandidaat-land voor EU-lidmaatschap toe te kennen aan Albanië, en gezien de conclusies van de Raad van 15 december 2015,

–  gezien de conclusies van de zevende bijeenkomst van de Stabilisatie- en associatieraad tussen Albanië en de EU, gehouden te Brussel op 18 mei 2015,

–  gezien het feit dat Albanië op 1 april 2009 is toegetreden tot de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO),

–  gezien de slotverklaring van de voorzitter van de Westelijke Balkan-top in Wenen van 27 augustus 2015, evenals de aanbevelingen van maatschappelijke organisaties in aanloop naar de top in Wenen in 2015,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 november 2015 getiteld "EU-uitbreidingsstrategie" (COM(2015)0611) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Verslag 2015 over Albanië" (SWD(2015)0213),

–  gezien de gezamenlijke conclusies van de vijfde dialoog op hoog niveau over de belangrijkste prioriteiten, goedgekeurd in Tirana op 24 maart 2015,

–  gezien het eindverslag van 8 september 2015 van de waarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR naar de lokale verkiezingen van 21 juni 2015,

–  gezien de 9e bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité (SAPC) EU-Albanië, gehouden te Brussel op 9-10 november 2015,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Albanië,

–  gezien het werk van Knut Fleckenstein in zijn hoedanigheid van permanent rapporteur voor Albanië van de Commissie buitenlandse zaken,

–  gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Albanië gestaag vooruitgang heeft geboekt op weg naar toetreding tot de EU;

B.  overwegende dat (potentiële) kandidaat-lidstaten van geval tot geval worden beoordeeld en dat het tijdschema voor toetreding wordt bepaald door de kwaliteit van de vereiste hervormingen;

C.  overwegende dat er nog altijd problemen zijn die snel en efficiënt moeten worden aangepakt zodat Albanië verdere vorderingen kan maken op de weg naar toetreding tot de EU;

D.  overwegende dat de coherente vaststelling en volledige tenuitvoerlegging van hervormingen van de vijf kernprioriteiten evenals voortgezette politieke inzet essentieel zijn om verder vooruitgang te boeken in het EU-toetredingsproces;

E.  overwegende dat de bescherming van godsdienstvrijheid en cultureel erfgoed en eigendomsbeheer overeenkomstig de een rechtsstaat fundamentele waarden van de Europese Unie zijn;

F.  overwegende dat een constructieve en duurzame politieke dialoog tussen politiek krachten over EU-gerelateerde hervormingen van vitaal belang is voor verdere vorderingen in het toetredingsproces; overwegende dat fair play, constructieve dialoog, samenwerking en compromisbereidheid tussen regering en oppositie van cruciaal belang zijn voor een succesvol en duurzaam hervormingsproces;

G.  overwegende dat er in Albanië politieke consensus over en een breed draagvlak voor het EU-toetredingsproces bestaan; overwegende dat het succes van de hervormingsagenda sterk afhankelijk is van een democratisch politiek klimaat in het land;

H.  overwegende dat duurzame vooruitgang, met name op het vlak van de rechtsstaat, de hervorming van het rechtssysteem, de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad, de hervorming van het openbaar bestuur en de grondrechten, essentieel is voor het hervormingsproces; overwegende dat Albanië meer inspanningen moet leveren voor hervorming op deze gebieden en met betrekking tot andere hoofdprioriteiten om de toetredingsonderhandelingen te kunnen openen en zijn democratische transitie te consolideren; overwegende dat de EU van de rechtsstaat het kernpunt van haar uitbreidingsproces heeft gemaakt en bovendien benadrukt heeft dat de economische governance en het openbaar bestuur in alle landen van de Westelijke Balkan moeten worden versterkt;

1.  is verheugd over de gestage vooruitgang die Albanië boekt bij de hervormingen van de kernprioriteiten die vereist zijn voor de opening van toetredingsonderhandelingen; moedigt de regering, het parlement en de politieke partijen aan om het momentum van deze hervormingen te behouden en de uitvoering van de hervormingen te versnellen; verzoekt hen snel werk te maken van een substantiële hervorming van het rechtssysteem; beklemtoont het belang van de juiste en tijdige uitvoering van deze hervormingen;

2.  verzoekt alle politieke krachten zich te blijven inspannen voor een meer constructieve en authentieke politieke dialoog die ervoor moet zorgen dat de belangrijkste hervormingen kunnen worden goedgekeurd en uitgevoerd; is er vast van overtuigd dat een duurzame samenwerking tussen regering en oppositie in het parlement essentieel is voor het EU-toetredingsproces van Albanië en voor het voldoen aan de toetredingscriteria; benadrukt met klem hoe belangrijk het is dat zij zich blijven committeren aan het opbouwen van een democratische politieke cultuur, met inbegrip van de bereidheid tot dialoog, overleg en compromis en de volledige uitsluiting van boycottering en radicalisme; is verheugd over de oprichting en de werkzaamheden van de Nationale Raad voor Europese integratie (NCEI), die naar verwachting het EU-hervormingsproces inclusiever zal maken; dringt erop aan dat de mogelijkheden van het Parlement om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging en naleving van het acquis worden uitgebreid;

3.  looft zowel de regerings- als de oppositiepartijen omdat zij constructief hebben samengewerkt en in het parlement unaniem wetgeving hebben goedgekeurd op basis waarvan criminelen geen openbare ambten mogen bekleden of daarvoor gekozen mogen worden (de zogenaamde decriminaliseringswet); is ingenomen met de in het parlement aangenomen regelingen en dringt erop aan dat deze snel en onverkort naar de letter en naar de geest ten uitvoer wordt gelegd; spoort het parlement met klem aan om bij de uitvoering van de wetgeving het goede voorbeeld te geven om het vertrouwen van de burgers en het bedrijfsleven in hun politieke vertegenwoordigers en in overheidsinstellingen te vergroten;

4.  neemt met instemming kennis van de inspanningen die Albanië levert om zijn rechtssysteem volledig en grondig te hervormen, en spoort de Albanese autoriteiten nadrukkelijk aan om vaart te zetten achter de voorbereidingen van deze cruciale hervorming, zodat het vertrouwen van de burgers in het rechtssysteem versterkt wordt; prijst het werk van de parlementaire ad-hoccommissie voor de hervorming van het rechtssysteem ter voorbereiding van de hervorming; waardeert de nauwe samenwerking met de Commissie van Venetië; pleit verder voor een coöperatieve opstelling ten aanzien van de wijze waarop deze hervorming wordt goedgekeurd; roept alle partijen op zich te baseren op de aanbevelingen van de Commissie van Venetië en verder te werken aan een compromis over cruciale justitiële veranderingen, zoals de volledige onafhankelijkheid en verantwoordingsplicht van rechters en aanklagers en de onpartijdigheid van rechtbanken, met name het Hooggerechtshof, het Constitutioneel Hof en de Hoge Raad van Justitie;

5.  benadrukt dat het belangrijk is de huidige tekortkomingen in de werking van het rechtssysteem aan te pakken, met name de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van andere machten, politieke inmenging, selectieve rechtspraak en beperkte verantwoordingsplicht, een hoog corruptieniveau, inefficiënte controlemechanismen, onvoldoende middelen, de globale tijdsduur van gerechtelijke procedures en het gebrek aan duidelijke beroepscriteria voor de benoeming en bevordering van rechters; beklemtoont dat er behoefte is aan meer transparantie en dat de desbetreffende aanbevelingen in het vierde evaluatieverslag van de Groep van staten tegen corruptie (GRECO) over de voorkoming van omkoping van rechters en aanklagers moeten worden uitgevoerd;

6.  moedigt de Commissie aan om de vorderingen bij de hervorming van het rechtsstelsel op de voet te volgen en verzoekt haar verslag uit te brengen aan het Parlement en de Raad zodra Albanië voldoende gevorderd is bij die hervorming en rekening te houden met deze conclusies en met de vooruitgang die Albanië geboekt heeft bij de uitvoering van de vijf kernprioriteiten wanneer wordt overwogen om opening van toetredingsonderhandelingen aan te bevelen;

7.  neemt met instemming kennis van de goedkeuring van de hervormingsstrategie voor het openbaar bestuur voor de periode 2015-2020 en het actieplan daarbij voor de periode 2015-2017, alsook van de hervormingsstrategie voor het beheer van de overheidsfinanciën voor de periode 2014-2020; benadrukt de behoefte aan professionele en transparante overheidsdiensten zodat die de belangen van de burgers kunnen behartigen, burgers een betere dienstverlening kunnen bieden en klaar zijn om de toekomstige toetredingsonderhandelingen efficiënt te doen verlopen; neemt kennis van de inspanningen voor een burgervriendelijker overheid; verzoekt de regering met klem door te gaan met haar inspanningen om de bestuurlijke capaciteiten te verbeteren, de overheid te depolitiseren en corruptie in de ambtenarij te bestrijden, en te zorgen voor betere aanwervingsprocedures op basis van verdiensten en prestaties; dringt aan op een volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van de ambtenarenwet en de nieuwe wet op de administratieve rechtspleging; vraagt om meer bevoegdheid, autonomie, efficiëntie en middelen voor mensenrechtenstructuren, zoals het Bureau van de ombudsman; dringt aan op voldoende begrotingsmiddelen voor de twee nieuwe commissarissen, de ene voor kinderen en de andere voor de voorkoming van foltering; neemt met instemming kennis van de goedkeuring van de decentralisatiestrategie voor de periode 2015-2020 en van de wet voor lokale autonomie, die de administratieve en financiële capaciteiten van lokale overheden uitbreidt en voorziet in overleg tussen centrale en lokale overheden; benadrukt de noodzaak van verduidelijking van de functies en verantwoordelijkheden van plaatselijke overheden en van een verdere nauwe dialoog met de belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld;

8.  blijft bezorgd over de wijdverbreide corruptie, met name binnen het onderwijs, de gezondheidszorg, de rechterlijke macht, bij overheidsopdrachten, publiek-private partnerschapsconcessies, de bouw en ruimtelijke ordening, de lokale overheden en de openbare dienstverlening; dringt aan op versterking van de lokale overheden; is verheugd over de goedkeuring van de nationale anticorruptiestrategie voor de periode 2015-2020 en het actieplan voor de periode 2015-2017; roept de bevoegde overheden op om het actieplan nauwlettend te volgen en grondig te evalueren, om hun prestaties inzake onderzoek naar en vervolging en veroordeling van corruptie op alle niveaus te verbeteren, om de anticorruptiewetgeving strikt te handhaven en de onafhankelijkheid van en samenwerking tussen anticorruptie-instellingen te verbeteren ; is ingenomen met de wetsvoorstellen inzake de bescherming van klokkenluiders en de verbetering van de transparantie van en de controle op de financiën van politieke partijen; benadrukt dat de wetshandhavingsinstanties meer mogelijkheden moeten krijgen om proactief en doeltreffend onderzoeken in te stellen; is er vast van overtuigd dat de vorderingen bij de hervorming van het rechtssysteem ook een sterk positief effect zullen hebben op de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad;

9.  constateert dat de regering zich inzet in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, wat tot een aantal geslaagde grootschalige rechtshandhavingsoperaties heeft geleid, ook in samenwerking met de autoriteiten van buurlanden en EU-lidstaten; blijft echter bezorgd over het lage aantal uiteindelijke veroordelingen; benadrukt dat het belangrijk is om de samenwerking tussen het openbaar ministerie en de politie verder te ontwikkelen, en om een daadwerkelijke gerechtelijke afhandeling te verzekeren; dringt erop aan dat de politie en het openbaar ministerie voldoende middelen toegewezen krijgen om georganiseerde misdaad te bestrijden; is verheugd over de recente acties tegen drugssmokkelaars, maar merkt op dat smokkel een aanzienlijk probleem blijft voor Albanië; verzoekt de bevoegde autoriteiten zich meer in te spannen voor de strijd tegen de vervaardiging van en handel in verdovende middelen, onder meer door de internationale en regionale samenwerking te versterken; verzoekt om meer samenwerking tussen wetshandhavingsinstanties op het vlak van mensensmokkel, een betere bescherming en schadeloosstelling van slachtoffers en betere resultaten bij onderzoek, vervolging en veroordeling; verzoekt de bevoegde autoriteiten zich meer in te spannen voor de bestrijding van wapenhandel;

10.  neemt kennis van de beoordeling en de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR in verband met de verkiezingsprocedure naar aanleiding van de plaatselijke verkiezingen in juni 2015, waarbij internationale waarnemers een aantal onregelmatigheden vaststelden; onderstreept dat de parlementsverkiezingen van 2017 een belangrijke test zijn voor het Europese integratieproces van Albanië; verzoekt de bevoegde autoriteiten al het mogelijke te doen om te zorgen voor vrije en eerlijke verkiezingen; is verheugd over de oprichting van een parlementaire ad-hoccommissie voor electorale hervormingen in januari 2016, en spoort aan tot de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van die commissie, vooral bij de aanstaande verkiezingen en de voorbereiding daarvan; is bezorgd over de algemene politisering van de verkiezingsprocedure en roept de bevoegde autoriteiten op om onder andere de procedurele tekortkomingen aan te pakken, waaronder de electorale geschillen, de onafhankelijkheid van kiescommissies, de transparantie en doeltreffendheid van de financiering van politieke partijen, vermeende gevallen van het kopen van stemmen en intimidatie van kiezers en misbruik van overheidsmiddelen, zodat de bevolking meer vertrouwen krijgt in de verkiezingsprocedure; wijst erop dat de centrale kiescommissie duidelijke interne verantwoordelijkheden voor het toezicht op de financiën van politieke partijen moet vaststellen en verder moet gaan dan louter formele controles op de verklaringen van de partijen;

11.  is verheugd over de goedkeuring van een resolutie van het parlement over de rol van het maatschappelijk middenveld in de democratische ontwikkelingen in het land, en merkt op dat de samenwerking tussen overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties verbetert, waarbij deze laatste bijvoorbeeld deelnemen aan bijeenkomsten van de Nationale Raad voor Europese integratie (NCEI); prijst de aanneming van het stappenplan inzake het maatschappelijk middenveld en moedigt een vlotte tenuitvoerlegging ervan aan; raadt aan de samenwerking met maatschappelijke organisaties te institutionaliseren om de democratie en de bescherming van mensenrechten en burgerlijke vrijheden door middel van participatie sterker te maken en om de transparantie van de besluitvorming te vergroten; verzoekt de autoriteiten de administratieve lasten voor maatschappelijke organisaties te verminderen en de belastingregels en andere relevante regelgeving te herzien teneinde particuliere giften te vergemakkelijken; verzoekt de bevoegde autoriteiten de maatschappelijke organisaties aan te moedigen om actief deel te nemen aan het toezicht op de verkiezingsprocedure en een rol te spelen bij het tijdig verstrekken van begrijpelijke informatie over het EU-toetredingsproces aan het publiek;

12.  verzoekt de Albanese regering met klem om bijzondere aandacht te besteden aan het verbeteren van de vooruitzichten voor jongeren en te investeren in de modernisering en hervorming van het onderwijsstelsel om de inzetbaarheid en de beroepsperspectieven van met name jongeren te vergroten; beklemtoont dat de huidige braindrain moet worden omgevormd tot een breincirculatie die mobiliteit in de hand werkt en dat tegelijkertijd een groot potentieel voor goede carrièremogelijkheden in Albanië moet worden gecreëerd; is verheugd over de IPA-steun voor onderwijs, werkgelegenheid en sociaal beleid;

13.  verzoekt de bevoegde autoriteiten nogmaals om recht te doen aan de slachtoffers van de gebeurtenissen van 21 januari 2011;

14.  laakt de mishandelingen waarvan verdachten op politiebureaus het slachtoffer zijn, de overbezetting van de gevangenissen en de ontoereikende medische verzorging en de slechte omstandigheden in de detentiecentra;

15.  wijst erop dat de institutionele mechanismen ter bescherming van de rechten van het kind nog steeds ondermaats zijn; dringt er bij de autoriteiten op aan het jeugdstrafrechtstelsel zo te hervormen dat het aan de internationale normen voldoet; dringt aan op een beduidende verhoging van de financiële toewijzingen voor het kinderbeschermingsstelsel, met name de kinderbeschermingseenheden op lokaal en regionaal niveau; betreurt het dat een aantal kinderbeschermingseenheden hun werkzaamheden moesten stopzetten wegens gebrek aan financiële middelen; dringt er bij de autoriteiten op aan ook in plattelandsgebieden de toegang van kinderen tot kinderbeschermingseenheden te waarborgen;

16.  prijst het klimaat van religieuze tolerantie in het land, de goede samenwerking tussen de religieuze gemeenschappen en hun positieve betrekkingen met de staat; roept alle bevoegde autoriteiten en religieuze gemeenschappen op om samen te werken aan het behoud en de bevordering van religieuze harmonie;

17.  wijst erop dat een van de kernprioriteiten erin bestaat dat er doeltreffende wetgevings- en beleidsmaatregelen moeten worden genomen teneinde de bescherming van de mensenrechten en de rechten van minderheden en het antidiscriminatiebeleid te intensiveren; stelt vast dat Roma en Egyptenaren in moeilijke omstandigheden leven en vaak met sociale uitsluiting en discriminatie geconfronteerd worden; prijst de aanneming van het nationale actieplan voor de integratie van Roma en Egyptenaren voor de periode 2015-2020 en de effectievere tenuitvoerlegging van de beleidsmaatregelen inzake de inclusie van Roma; merkt op dat de schoolgang- en schoolverlatingspercentages onder Roma-kinderen en de situatie van Egyptische en Roma-straatkinderen, alsook gevallen van hun gedwongen verwijdering zonder behoorlijke procedure of voorziening in passende alternatieve huisvesting, aandachtspunten blijven; verzoekt om verbetering op het vlak van de bescherming van de rechten van kinderen en van het jeugdrecht; is verheugd over de parlementaire resolutie over de bescherming van de rechten en vrijheden van personen die behoren tot de LGBTI-gemeenschap; merkt op dat het evenement "Tirana Pride" in juni 2015 voor de tweede keer werd georganiseerd en zonder noemenswaardige incidenten verliep; beveelt aan om bepalingen die discriminerend zijn voor transgenders en interseksuelen uit de bestaande wetgeving te schrappen; verzoekt de bevoegde autoriteiten om het klimaat van inclusie en tolerantie voor alle minderheden in het land te blijven bevorderen, onder meer door de staatscommissie voor minderheden een grotere rol toe te kennen;

18.  beveelt aan om genderongelijkheid, discriminatie op grond van geslacht en huiselijk geweld met passende mechanismen aan te pakken; is ingenomen met de in april 2015 aangenomen wijzigingen van de kieswet, waarin is bepaald dat er op de kandidatenlijsten voor gemeenteraden evenveel mannen als vrouwen moeten staan;

19.  merkt op dat de handhaving van eigendomsrechten nog gewaarborgd moet worden; dringt aan op de voltooiing van het proces van registratie, restitutie en compensatie van eigendommen en op de doeltreffende tenuitvoerlegging van de strategie inzake eigendomsrechten voor de periode 2012-2020; merkt op dat een betere handhaving van eigendomsrechten een positief effect zal hebben op lokale en buitenlandse investeringen;

20.  onderstreept nogmaals het grote belang van professionele, onafhankelijke en pluriforme publieke omroepen en particuliere media; is bezorgd over de wijdverbreide zelfcensuur onder journalisten, die soms fysiek verhinderd worden specifieke evenementen te verslaan, dan wel aangevallen of bedreigd worden vanwege hun werk, alsook over de gevallen van rechtstreekse aantasting van de redactionele autonomie; betreurt in dit verband dat het Balkan Investigative Regional Network met een smaadproces is bedreigd naar aanleiding van zijn onderzoek naar het criminele verleden van een burgemeesterskandidaat bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2015; verzoekt om maatregelen voor strengere ethische en beroepsnormen voor journalisten; dringt aan op een krachtigere tenuitvoerlegging van de wet op de audiovisuele media; benadrukt dat de overheidsadvertenties in de media transparanter moeten worden en dat er extra inspanningen moeten worden geleverd om de onafhankelijkheid van de Autoriteit voor audiovisuele media (AMA) en de openbare omroep volledig te verzekeren; is bezorgd over de veranderende procedures voor de verkiezing van de directeur-generaal van de openbare Albanese radio- en televisieomroep (RTSh); verzoekt zowel de regering als de oppositie ervoor te zorgen dat de nationale omroep naar behoren functioneert door in onderlinge overeenstemming een kandidaat voor de positie van directeur te zoeken; benadrukt dat het vertraagde digitaliseringsproces moet worden voltooid;

21.  merkt op dat Albanië matig voorbereid is op de ontwikkeling van een functionerende markteconomie; is verheugd over de betere belastinginning en de overheidscampagne tegen informele economie; constateert weliswaar dat de werkgelegenheid stijgt, maar is toch bezorgd over het hoge werkloosheidspercentage, met name onder jongeren, en over de hoge langdurige werkloosheid, die meer dan 50 % van de totale werkloosheid uitmaakt; dringt erop aan dat er meer aandacht wordt besteed aan de gelijke kansen en dat er nadere maatregelen worden genomen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten; blijft bezorgd over aanhoudende, grote tekortkomingen van de rechtsstaat, het wettelijk kader, de handhaving van eigendomsrecht en de strijd tegen corruptie, die een obstakel vormen voor de inspanningen om het bedrijfsklimaat te verbeteren;; dringt er bij Albanië op aan het nog steeds nijpende probleem van zijn grote schaduweconomie, in samenhang met wijdverbreide corruptie, op een omvattende manier aan te pakken door daadwerkelijke economische hervormingen door te voeren; verzoekt om de zwakke punten in het afdwingen van contractuitvoering en de rechtsstaat aan te pakken, vat te krijgen op de nog steeds omvangrijke informele economie en prioriteit te geven aan het programma voor begrotingsconsolidatie en vermindering van de staatsschuld; dringt aan op meer steun voor consumentenbeschermingsmechanismen;

22.  roept Albanië ertoe op zich verder in te spannen om zijn wetgeving aan te passen aan de EU-milieuwetgeving en de voorschriften van hoofdstuk 27; is in dit verband ingenomen met de oprichting van een nationaal agentschap voor beschermde gebieden en een agentschap voor de Albanese kust;

23.  verzoekt de Albanese regering de ontwikkeling van waterkrachtcentrales in ecologisch kwetsbare gebieden, zoals rond de rivier de Vjosa, en in beschermde gebieden onder controle te houden en de bestaande nationale parken ongeschonden te houden; beveelt aan om de kwaliteit van milieueffectbeoordelingen te verbeteren zodat rekening kan worden gehouden met de EU-normen die zijn vastgesteld bij de vogel- en de habitatrichtlijn en de kaderrichtlijn water; spoort de Albanese regering aan de transparantie te vergroten door middel van inspraak en raadpleging van de bevolking over geplande projecten;

24.  roept Albanië op de benodigde metingen in verband met milieubescherming en afvalbeheer uit te voeren, en aanvullende maatregelen te nemen tegen het ongecontroleerd storten en verwijderen van afval, met name marien afval;

25.  verzoekt de regering een nationale energiestrategie vast te stellen en uit te voeren; maakt zich zorgen over het feit dat Albanië geen actieplan voor hernieuwbare energie bij de Energiegemeenschap heeft ingediend, wat geleid heeft tot een inbreukprocedure; is eveneens bezorgd over het feit dat Albanië de deadline van de Energiegemeenschap heeft gemist om zijn wetgeving in overeenstemming te brengen met de richtlijn uit 2006 betreffende diensten voor efficiënt eindverbruik van energie; dringt er bij de regering op aan meer inspanningen te leveren op het vlak van energie-efficiëntie door een nieuwe wet inzake energie-efficiëntie van gebouwen aan te nemen;

26.  prijst Albanië omdat het een constructieve partner blijft in de regio en zich proactief opstelt bij regionale samenwerking; onderstreept dat het belangrijk is te zorgen voor goede nabuurschapsbetrekkingen, die van essentieel belang blijven; is positief gestemd over de inzet van Albanië voor de initiatieven tot regionale samenwerking, die genomen werden op de Westelijke Balkan-top in Berlijn in 2014 en in Wenen in 2015; is ingenomen met de constructieve rol van Albanië in verband met de connectiviteitsagenda; roept de bevoegde autoriteiten op te zorgen voor de volledige en snelle toepassing van de technische normen en zachte maatregelen in het vervoer waarover tijdens de Westelijke Balkan-top in Wenen in 2015 overeenstemming werd bereikt, en wel vóór de volgende top in 2016 in Paris;

27.  verwelkomt de aanhoudende politieke wil om de relatie met Servië te verbeteren, en moedigt Albanië en Servië aan om verdere maatregelen te nemen die de regionale stabiliteit en samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen ten goede komen; spoort Albanië, gelet op deze inspanningen, ertoe aan door te gaan met de ontwikkeling van het regionale bureau voor jongerensamenwerking – met hoofdkantoor in Tirana –, dat uiterst belangrijk is voor de verdere verzoening in de regio, met name onder jongeren; beveelt aan om vaart te zetten achter de uitvoering van grote infrastructuurprojecten, zoals de spoorwegverbinding en de moderne snelweg tussen Tirana en Skopje als onderdeel van Corridor VIII; prijst Albanië voor het feit dat het zich volledig aansluit bij alle relevante GBVB-verklaringen en conclusies van de Europese Raad, evenals voor zijn bereidwilligheid om bij te dragen tot de Europese steun- en hervestigingsregelingen voor Syrische vluchtelingen; moedigt de regering aan om inspanningen te blijven leveren om het hoge aantal duidelijk ongegronde asielverzoeken dat in EU-lidstaten wordt ingediend aan te pakken, en via het monitoringmechanisme na de visumliberalisering krachtige stappen te zetten in de richting van een hechtere operationele samenwerking en meer informatie-uitwisseling met de EU-lidstaten en de omringende landen; verzoekt de regering tevens verdere maatregelen te overwegen om de sociaaleconomische levensomstandigheden te verbeteren; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst op te stellen en is er voorstander van om Albanië op die lijst te plaatsen;

28.  ondersteunt, in het kader van het proces van Berlijn, de oprichting van een forum voor het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan, dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld uit de regio de kans biedt ideeën uit te wisselen, hun zorgen kenbaar te maken en concrete aanbevelingen voor beleidsmakers te formuleren; dringt aan op de voortzetting van dit proces tijdens de volgende top, die in 2016 in Parijs zal worden gehouden, en op de organisatie van voorbereidende workshops voor maatschappelijke organisaties in de regio;

29.  toont zich verheugd over de inzet van Albanië in de strijd tegen radicalisering en terrorisme en bij de invoering van veiligheidsstrategieën en een actieplan hierrond; juicht toe dat het geactualiseerd strategisch kader een strategie voor de bestrijding van gewelddadig extremisme omvat; is bezorgd dat Albanië, net als andere landen, getroffen wordt door het fenomeen van terugkerende buitenlandse strijders, islamitische radicalisering en gewelddadig extremisme; is in dit verband ingenomen met de door de Albanese regering getroffen maatregelen om de uitstroom van buitenlandse strijders naar ISIS in Irak en Syrië tegen te gaan; acht het cruciaal om een doeltreffend beleid te blijven voeren om islamitische radicalisering te voorkomen, op te treden tegen gewelddadig extremisme en daarbij ook maatschappelijke organisaties en religieuze gemeenschappen te betrekken, de stroom van buitenlandse terroristische strijders te voorkomen en te doorbreken, de financiering van terrorisme tegen te gaan en een op de rechtsstaat gebaseerde aanpak voor inlichtingendiensten en rechtshandhavingsinstanties en een coherent justitieel daderbeleid te ontwikkelen; beveelt in dit verband ook doeltreffende regionale samenwerking met de betrokken diensten van de lidstaten aan, onder meer op het gebied van informatie-uitwisseling; is van mening dat bij alle maatregelen die met het oog hierop worden genomen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden moeten worden geëerbiedigd overeenkomstig de internationale normen en instrumenten;

30.  betreurt dat er door een gebrek aan bereidheid tot samenwerking en compromis binnen de Albanese delegatie momenteel geen betekenisvol debat kan gehouden worden in het SAPC en dat er geen aanbeveling goedgekeurd kon worden op de 9e bijeenkomst van dat comité; pleit voor maatregelen om het SAPC sterker te maken, zodat het een positieve bijdrage kan leveren aan het EU-toetredingsproces van Albanië;

31.  verzoekt de Commissie om in haar volgende verslagen gedetailleerde informatie over IPA-steun aan Albanië en de tenuitvoerlegging van maatregelen op te nemen, met name over de IPA-steun die werd toegekend voor de tenuitvoerlegging van de kernprioriteiten en bijbehorende projecten, rekening houdend met de verklaring van de Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement;

32.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering en het parlement van Albanië.


Verslag 2015 over Bosnië en Herzegovina
PDF 216kWORD 108k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Bosnië en Herzegovina (2015/2897(RSP))
P8_TA(2016)0135B8-0441/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds(1),

–  gezien de aanvraag tot lidmaatschap van de Europese Unie door Bosnië en Herzegovina op 15 februari 2016,

–  gezien het besluit van de Raad van 21 april 2015 tot sluiting van de stabilisatie- en associatieovereenkomst met Bosnië en Herzegovina,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 over de Westelijke Balkan en de bijlage daarbij met als titel "De agenda van Thessaloníki voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie",

–  gezien de conclusies van de Raad van 16 maart, 12 oktober en 15 december 2015 inzake Bosnië en Herzegovina,

–  gezien de eerste bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité EU-Bosnië en Herzegovina, die op 5 en 6 november 2015 in Sarajevo werd gehouden, en de eerste bijeenkomsten van de Stabilisatie- en associatieraad en het Stabilisatie- en associatiecomité tussen Bosnië en Herzegovina en de EU, die respectievelijk op 11 en 17 december 2015 werd gehouden,

–  gezien de definitieve verklaring van de voorzitter van de Westelijke Balkan-top in Wenen van 27 augustus 2015 en de aanbevelingen van organisaties uit het maatschappelijk middenveld in aanloop naar de top in Wenen in 2015,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 november 2015 getiteld "EU-uitbreidingsstrategie" (COM(2015)0611), samen met het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Bosnia and Herzegovina 2015 Report" (SWD(2015)0214),

–  gezien de schriftelijke belofte om te integreren in de EU die het presidentschap van Bosnië en Herzegovina op 29 januari 2015 heeft gedaan en waaraan de parlementaire vergadering van Bosnië en Herzegovina op 23 februari 2015 zijn goedkeuring heeft gehecht, alsook de hervormingsagenda 2015-2018 voor Bosnië en Herzegovina die alle drie bestuursniveaus in juli 2015 hebben aangenomen,

–  gezien zijn eerdere resoluties over het land, waaronder die van 9 juli 2015 over de herdenking van Srebrenica(2) en die van 17 december 2015 over het vredesakkoord van Dayton, dat twintig jaar geleden werd gesloten(3),

–  gezien de op 9 december 2015 in de gebouwen van het Europees Parlement gehouden conferentie over de Europese toekomst van Bosnië en Herzegovina - 20 jaar na het vredesakkoord van Dayton-Parijs,

–  gezien de werkzaamheden van Cristian Dan Preda als de vaste rapporteur over Bosnië en Herzegovina van de Commissie buitenlandse zaken,

–  gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de EU zich blijft inzetten voor het Europees perspectief van Bosnië en Herzegovina en voor de territoriale integriteit, soevereiniteit en eenheid van het land;

B.  overwegende dat toetreding tot de EU een inclusief proces is dat een consensus over de hervormingsagenda vereist; overwegende dat de burgers van Bosnië en Herzegovina centraal moeten staan bij de institutionele, economische en sociale hervormingen;

C.  overwegende dat de EU voor een vernieuwde benadering van Bosnië en Herzegovina heeft gekozen, zodat het land nader tot de EU kan komen en de nog resterende sociaal-economische en rechtsstatelijke problemen kan aanpakken, waardoor het zich kan voorbereiden op toekomstig lidmaatschap; overwegende dat in het kader van deze benadering op 1 juni 2015 de stabilisatie- en associatieovereenkomst in werking is getreden;

D.  overwegende dat een efficiënt coördinatiemechanisme voor EU-aangelegenheden tussen de verschillende bestuursniveaus onontbeerlijk is om de interactie met de EU te verbeteren, om de aanpassing, tenuitvoerlegging en handhaving van EU-wetgeving te vergemakkelijken en om de aanvraag van Bosnië en Herzegovina voor EU-lidmaatschap een succes te maken; overwegende dat de ministerraad van Bosnië en Herzegovina op 26 januari 2016 het "Besluit over een coördinatiesysteem in het proces van Europese integratie in Bosnië en Herzegovina" heeft goedgekeurd; overwegende dat vorderingen op het gebied van de coördinatie van EU-aangelegenheden Bosnië en Herzegovina de mogelijkheid bieden om volop de vruchten te plukken van EU-financiering;

E.  overwegende dat er in Bosnië en Herzegovina nog altijd 84 500 binnenlandse ontheemden zijn en dat een groot aantal vluchtelingen uit Bosnië en Herzegovina in naburige landen verblijft, zowel in Europa als elders;

F.  overwegende dat krachtige politieke steun van belang is om de institutionele structuur doeltreffender te maken;

1.  is ingenomen met het eerste positievere verslag van de Commissie over Bosnië en Herzegovina en verklaart nogmaals zich zeer zeker te zullen inzetten voor het Europees perspectief van Bosnië en Herzegovina; dringt er bij de autoriteiten op aan de hervormingen vastberaden voort te zetten en gestaag vooruitgang te boeken in de richting van de EU; vraagt om transparantie in het proces van planning en uitvoering van hervormingen; is ingenomen met het gezamenlijk actieplan van de overheid en de deelstaten voor de uitvoering van de hervormingsagenda 2015-2018 en dringt aan op een geharmoniseerde tenuitvoerlegging ervan, opdat in het hele land werkelijke, zichtbare veranderingen worden teweeggebracht en de leefomstandigheden van de bevolking van Bosnië en Herzegovina worden verbeterd;

2.  is verheugd dat Bosnië en Herzegovina op 15 februari 2016 een aanvraag voor EU-lidmaatschap heeft ingediend; vraagt de Raad deze aanvraag zo spoedig mogelijk te bestuderen en onverwijld te doen toekomen aan de Commissie, zodat met de voorbereiding van het advies kan worden begonnen;

3.  is verheugd dat de ministerraad van Bosnië en Herzegovina op 26 januari 2016 zijn goedkeuring heeft gehecht aan een besluit tot instelling van een efficiënt coördinatiemechanisme voor EU-aangelegenheden en op 9 februari 2016 zijn onderhandelingsstandpunt heeft vastgesteld met betrekking tot de aanpassing van de stabilisatie- en associatieovereenkomst na de toetreding van Kroatië tot de EU; wijst erop dat deze elementen, naast aanzienlijke vooruitgang bij de uitvoering van de hervormingsagenda, noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de EU de aanvraag tot lidmaatschap serieus in overweging neemt; wenst dat de standpunten van de entiteiten met betrekking tot het goedgekeurde coördinatiemechanisme onverwijld worden geharmoniseerd en spoort alle belanghebbenden aan samen te werken bij de verdere verbetering ervan; vraagt om de spoedige tenuitvoerlegging ervan en dringt aan op constructieve samenwerking ten aanzien van EU-aangelegenheden; benadrukt dat dit mechanisme onontbeerlijk is voor efficiënte besluitvorming in het toetredingsproces tot de EU; is ingenomen met de eerste concrete raadplegingen – op parlementair niveau – met het oog op de volledige tenuitvoerlegging van het coördinatiemechanisme en verzoekt met klem om de frequentie van dergelijke bijeenkomsten voor institutionele belanghebbenden op te voeren; dringt er nogmaals op aan om de in het kader van de stabilisatie- en associatieovereenkomst toegekende handelsconcessies aan te passen; beschouwt de volledige tenuitvoerlegging van de stabilisatie- en associatieovereenkomst, met inbegrip van de aanpassing ervan, als een belangrijk element van de toewijding van Bosnië en Herzegovina aan de EU en als een van de noodzakelijke voorwaarden voor de ondersteuning van zijn kandidatuur voor lidmaatschap; raadt Bosnië en Herzegovina aan ook met de EU-lidstaten in gesprek te treden over de vooruitgang in de richting van de EU;

4.  herhaalt dat overeenkomstig de in zijn vorige resolutie vermelde beginselen, met inbegrip van de criteria van Kopenhagen, het acquis van de Unie, de aanbevelingen van de Commissie van Venetië, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en de relevante besluiten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), ook de constitutionele, juridische en politieke hervormingen om Bosnië en Herzegovina om te vormen tot een doeltreffende, inclusieve en volledig functionerende staat, moeten worden voortgezet, en daarbij de gelijkheid en de democratische vertegenwoordiging van alle bevolkingsgroepen en burgers te waarborgen, en ervoor te zorgen dat alle burgers, ongeacht hun etnische of religieuze achtergrond, zich kandidaat kunnen stellen, verkiesbaar zijn en op gelijke voet op alle politieke niveaus kunnen dienen; dringt er bij de autoriteiten op aan de beginselen van legitieme vertegenwoordiging, federalisme, decentralisatie en subsidiariteit actief te bevorderen, evenals de Europese waarden en het belang van het Europees perspectief; wenst dat de EU-instellingen actief worden betrokken bij de inspanningen om te zoeken naar een duurzame oplossing voor de grondwettelijke regelingen van Bosnië en Herzegovina;

5.  spoort de politieke en religieuze leiders aan zich te onthouden van tweedracht zaaiende nationalistische en separatistische retoriek die tot polarisatie in de samenleving leidt, en de politieke dialoog en de activiteiten voort te zetten die gericht zijn op wederzijds respect, consensus en samenwerking tussen legitieme politieke vertegenwoordigers en die de bescherming van de diversiteit van hun samenleving beogen; vraagt alle burgers om in te zetten op verzoening en samenwerking, daar dit twee belangrijke voorwaarden zijn voor de verwezenlijking van de Europese aspiraties;

6.  wijst erop dat maatschappelijke grassrootsorganisaties een belangrijke rol spelen in het proces van vredesopbouw en verzoening, in het bijzonder als het gaat om de deelname van jongeren aan interculturele dialoog en uitwisseling, alsook aan de politiek; merkt op dat bij het stimuleren van de dialoog en het begrip tussen de verschillende groepen in de maatschappij een belangrijke rol is weggelegd voor cultureel activisten, kunstenaars, schrijvers en academici ; spoort aan het onderwijs te stimuleren en zo de democratie, de grondrechten en het burgerschap in Bosnië en Herzegovina te bevorderen;

7.  neemt kennis van de aankondiging van de president van de Republika Srpska (RS) om het referendum uit te stellen dat in de RS zou worden gehouden over het nationale rechtsstelsel van Bosnië en Herzegovina; betreurt echter dat het parlement van de Republika Srpska dit besluit niet heeft aangenomen; verzoekt om volledig af te zien van het idee van een referendum, aangezien de cohesie, de soevereiniteit en de integriteit van het land erdoor op het spel worden gezet en de inspanningen om de sociaal-economische situatie van de bevolking van Bosnië en Herzegovina te verbeteren en verdere vooruitgang te boeken met de integratie in de EU erdoor in het gedrang dreigen te komen; benadrukt dat alle tekortkomingen in de rechterlijke organisatie van Bosnië en Herzegovina in een geest van samenwerking en in het kader van de gestructureerde dialoog over justitie moeten worden aangepakt, en niet middels unilaterale initiatieven; herinnert eraan dat de Republika Srpska op grond van het akkoord van Dayton geen recht op afscheiding heeft;

8.  maakt zich ernstig zorgen over de uitspraken van de minister van Binnenlandse Zaken van de Republika Srpska met betrekking tot de plannen om speciale politie-eenheden op te leiden in de Russische Federatie, de samenwerking te verdiepen, met name op het gebied van de uitwisseling van inlichtingen, en Russisch militair materieel aan te schaffen; dringt er bij de autoriteiten in de Republika Srpska op aan geen onafhankelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te voeren dat het beleid op staatsniveau kan ondermijnen;

9.  is ingenomen met de inwerkingtreding van de stabilisatie- en associatieovereenkomst en is verheugd dat op basis ervan al één gemeenschappelijk orgaan is opgericht, namelijk het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité; betreurt evenwel ten zeerste dat het comité, vanwege pogingen om etnische blokkeermogelijkheden in te voeren in de stemregels, er niet in is geslaagd zijn reglement van orde vast te stellen; brengt in herinnering dat krachtens de stabilisatie- en associatieovereenkomst een reglement van orde dient te worden vastgesteld, en dat niet-vaststelling de tenuitvoerlegging ervan rechtstreeks schendt; verzoekt de Bosnische delegatie in dit verband op constructieve wijze te blijven toewerken naar de onverwijlde goedkeuring van het reglement van orde tijdens de volgende bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité; is ingenomen met de eerste bijeenkomst van de Stabilisatie- en associatieraad tussen Bosnië en Herzegovina en de EU, die op 11 december 2015 werd gehouden;

10.  betreurt dat corruptie, met inbegrip van politieke corruptie op het hoogste niveau, nog altijd alomtegenwoordig is en dat de politieke toezeggingen niet in concrete resultaten zijn omgezet; blijft zich zorgen maken over het zwakke juridische en institutionele kader voor corruptiebestrijding, waarmee corruptie juist in de hand wordt gewerkt, en over het geringe aantal uiteindelijke veroordelingen in corruptiezaken; dringt aan op verbetering van het beoordelingskader voor doeltreffend onderzoek en vervolging, zowel bij ophefmakende corruptiezaken – waarbij politici, hoge ambtenaren en regelgevende instanties zijn betrokken – als in het kader van overheidsopdrachten en privatisering; is verheugd over de vaststelling van de strategie en het actieplan voor corruptiebestrijding 2015-2019 en dringt erop aan dat er voldoende financiële middelen beschikbaar worden gesteld voor de uitvoering ervan; wenst dat de landelijke samenwerking tussen instanties aanzienlijk wordt versterkt; roept op tot de vaststelling van speciale structuren ter voorkoming en bestrijding van corruptie, en tot de goedkeuring van beleidsnota's inzake het voorkomen van corruptie op alle bestuursniveaus; wenst dat de GRECO-aanbevelingen onmiddellijk volledig ten uitvoer worden gelegd;

11.  onderstreept dat een functionerend en stabiel rechtsstelsel van het grootste belang is voor het waarborgen van de rechtsstaat in het land en voor de verdere vooruitgang van Bosnië en Herzegovina in de richting van de EU; vindt het zorgwekkend dat politieke actoren meer druk zijn gaan uitoefenen op de rechterlijke macht; wijst op de dringende noodzaak om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Bosnië en Herzegovina te versterken; maakt zich met name zorgen over gevallen van politieke inmenging in rechtszaken, de politisering van benoemingsprocedures binnen het gerechtelijk apparaat, de verdere versnippering vanwege de vier verschillende rechtsstelsels en het ontbreken van een doeltreffend en objectief systeem voor de beoordeling van de professionele kwaliteiten van rechters; is ingenomen met de bijgewerkte strategie voor de hervorming van het rechtswezen 2014-2018 en dringt aan op een actieplan voor de uitvoering ervan waarbij het accent wordt gelegd op nationale harmonisatie-inspanningen; acht het van essentieel belang om een professioneler, onafhankelijker en verantwoordelijker rechtsstelsel tot stand te brengen en daarbij te waarborgen dat objectieve criteria voor benoemingen systematisch worden toegepast; is verheugd over het door de ministers van Justitie op nationaal en deelstaatniveau gesloten protocol om zowel de rechterlijke instanties op staatsniveau als de Hoge Raad voor Justitie en Rechtsvervolging te hervormen; vindt het positief dat er ombudsmannen worden benoemd, maar maakt zich zorgen over het feit dat het bureau van de ombudsman voortdurend te kampen heeft met financiële en personele problemen; wenst dat de wet inzake de hervorming van de diensten van de ombudsman binnen afzienbare tijd wordt aangenomen;

12.  blijft het zorgelijk vinden dat de toegang tot gratis rechtsbijstand zeer beperkt is; vraagt de bevoegde autoriteiten op staatsniveau om een nieuwe wet inzake gratis rechtsbijstand aan te nemen, als een eerste voorwaarde voor het waarborgen van gelijke, daadwerkelijke en niet-discriminerende toegang tot de rechter; is van mening dat de tenuitvoerlegging van een dergelijke wet essentieel is om ervoor te zorgen dat de burgers meer vertrouwen krijgen in de rechtsstaat;

13.  veroordeelt ten stelligste de wet inzake openbare orde die nog altijd van kracht is in de Republika Srpska en die een aantasting inhoudt van de fundamentele democratische vrijheden, te weten de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging en de persvrijheid; dringt aan op de volledige tenuitvoerlegging van de wet inzake de vrije toegang tot informatie die nog steeds ongelijk en vaak beperkt is wanneer er een beroep wordt gedaan op het recht op privacy en de bescherming van de commerciële belangen van ondernemingen die zakendoen met overheden en daarmee burgers de mogelijkheid ontneemt op deze efficiënte manier beroep aan te tekenen wanneer de toegang tot informatie wordt geweigerd; is ingenomen met de goedkeuring van de wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina, waarmee de bepalingen inzake foltering, gedwongen verdwijning en verkrachting in overeenstemming worden gebracht met de internationale normen; moedigt de autoriteiten aan de strafbare feiten die vermeld staan in het Aanvullend Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken op te nemen in het Wetboek van Strafrecht;

14.  acht het belangrijk de samenwerking tussen de parlementen op het niveau van de staat, de deelstaten en het district Brčko te verbeteren en onderling gezamenlijke vergaderingen te houden; neemt kennis van de toezeggingen die in het kader van het parlementaire samenwerkingsverband zijn gedaan, en dringt aan op de spoedige tenuitvoerlegging van de hieruit voortvloeiende aanbevelingen en op de operationalisering van het overeengekomen samenwerkingskader; is in het licht hiervan ingenomen met de ondertekening van het "Concept van het mechanisme voor samenwerking tussen de parlementen in Bosnië en Herzegovina inzake activiteiten die verband houden met het proces van integratie in de EU"; wenst dat de algemene coördinatie met de kantonnale assemblees wordt verbeterd;

15.  neemt kennis van de rol die de gemengde parlementaire commissie voor veiligheid en defensie vervuld heeft bij het waarborgen van democratische controle over de gewapende strijdkrachten van Bosnië en Herzegovina; vindt het zorgwekkend dat de bevolking op grote schaal illegale wapens in haar bezit heeft en is bezorgd over de grote voorraden munitie en wapens die nog altijd onder de verantwoordelijkheid van de strijdkrachten vallen; prijst de vorderingen die de strijdkrachten hebben gemaakt met het vernietigen van de meest onstabiele munitie en met het opbouwen van duurzame capaciteit om de overige voorraden te beheren; dringt aan op een alomvattende aanpak voor het oplossen van de resterende problemen die het moeilijk maken om het land tegen 2019 te ontmijnen; verzoekt de Commissie en de VV/HV om meer ondersteuning te bieden bij deze activiteiten;

16.  roept de leden van de werkgroep op met wijzigingen van de kieswet van Bosnië en Herzegovina te komen en ervoor te zorgen dat met deze wetswijzigingen de grondslag wordt gelegd voor eerlijke democratische verkiezingen als een uiting van soevereiniteit; benadrukt dat het alleen mogelijk is om democratische verkiezingen te houden als een groot aantal andere mensenrechten en fundamentele vrijheden permanent kan worden uitgeoefend, zonder dat er sprake is van discriminatie op grond van etniciteit, religie, geslacht, politieke of andere overtuiging, eigendom, geboorte of andere status, of van willekeurige en onredelijke beperkingen;

17.  is van mening dat de versnippering en de politisering van de overheidsdiensten en de zwakke beleidscoördinatie niet alleen een belemmering vormen voor institutionele en wetgevingshervormingen, maar ook de openbare dienstverlening aan de burgers negatief beïnvloeden; verzoekt de bevoegde instanties op alle niveaus om de beleidsplanning op middellange termijn te verbeteren en een nationaal alomvattend strategisch kader voor de hervorming van het openbaar bestuur en een programma voor het beheer van de overheidsfinanciën te ontwikkelen, overeenkomstig de Europese beginselen inzake overheidsbestuur die door de OESO/SIGMA zijn vastgesteld voor kandidaten voor het EU-lidmaatschap;

18.  erkent dat de landbouw voor Bosnië en Herzegovina een belangrijke economische sector is, aangezien zo'n 20% van de bevolking van Bosnië en Herzegovina direct of indirect afhankelijk is van de sector; is daarom ingenomen met de vooruitgang die op het gebied van voedselveiligheid en veterinair beleid is geboekt, alsook met het besluit van de Commissie tot goedkeuring van de export van melk en zuivelproducten uit Bosnië en Herzegovina naar de EU; spoort ertoe aan meer inspanningen te leveren om de officiële veterinaire en fytosanitaire controle in overeenstemming te brengen met de Europese normen en om de institutionele structuren in te stellen die nodig zijn om het instrument voor pretoetredingssteun te kunnen inzetten voor plattelandsontwikkeling; roept de regering op de instelling op staatsniveau van een ministerie van Landbouw te ondersteunen, evenals de vaststelling van een bijbehorende ontwikkelingsstrategie;

19.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat de mechanismen voor samenwerking tussen de regering en organisaties uit het maatschappelijk middenveld ontoereikend zijn, waardoor hun mogelijkheden om deel te nemen aan de politieke dialoog over de hervormingsagenda ook beperkt zijn; acht het essentieel om zowel de rol van het maatschappelijk middenveld te versterken als burgers bij het EU-toetredingsproces te betrekken; herhaalt zijn oproep om transparante en inclusieve openbare raadplegingsmechanismen in het leven te roepen en ten uitvoer te leggen; verzoekt de bevoegde autoriteiten op alle niveaus het desbetreffende juridische en financiële kader te verbeteren, een nationale strategie inzake organisaties uit het maatschappelijk middenveld vast te stellen en voor transparante overheidsfinanciering van organisaties uit het maatschappelijk middenveld te zorgen, om zo in het hele land een meer participatieve en inclusieve democratie tot stand te brengen; vraagt activisten en organisaties uit het maatschappelijk middenveld hun capaciteiten en structuren aanzienlijk te versterken en in gesprek te treden met de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina, de EU en de internationale gemeenschap; roept laatstgenoemde instanties op hen hierbij te helpen;

20.  neemt kennis van de ongecoördineerde uitvoering van de strategie 2014-2016 inzake de bestrijding van georganiseerde misdaad; roept op tot de vaststelling en de tenuitvoerlegging van een nieuwe strategie en een nieuw actieplan ter bestrijding van witwaspraktijken, in overeenstemming met de aanbevelingen van Moneyval; benadrukt de noodzaak van een slachtoffergerichte aanpak en een multidisciplinaire en alomvattende strategie ter bestrijding van drugshandel en mensenhandel; dringt er bij de EU en de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina op aan samen te werken om mensenhandel op doeltreffende wijze te bestrijden en slachtoffers bescherming te bieden; is verheugd over de goedkeuring van het actieplan 2016-2019 ter bestrijding van de mensenhandel in Bosnië en Herzegovina, met inbegrip van de nadruk die wordt gelegd op problemen in verband met migrerende werknemers en gedwongen bedelarij door kinderen, en dringt erop aan het actieplan daadwerkelijk ten uitvoer te leggen; blijft zich zorgen maken over de grote voorraad illegale wapens in Bosnië en stelt dat deze wapens gemakkelijk kunnen worden overgedragen aan de EU; vraagt de bevoegde autoriteiten zich meer inspanningen te getroosten om wapenhandelaars en -smokkelaars te vervolgen en om de ongecontroleerde verspreiding van de illegale handel in wapens, en dan vooral kleine en lichte wapens, tegen te gaan, onder meer door middel van nauwere regionale samenwerking en samenwerking tussen Bosnië en Herzegovina en de EU;

21.  verzoekt de autoriteiten een actieplan uit te werken voor de tenuitvoerlegging van de strategie 2015-2020 ter voorkoming en bestrijding van terrorisme; vraagt de autoriteiten zich meer inspanningen te getroosten om ervoor te zorgen dat de politie-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten op nationaal niveau doeltreffender gaan samenwerken als het aankomt op de bestrijding van terrorisme en gewelddadig extremisme; wenst dat de capaciteit van Bosnië en Herzegovina voor de bestrijding van terrorisme verder wordt versterkt; verzoekt de autoriteiten zich meer toe te leggen op de bestrijding van de financiering van terrorisme, onder meer door een rechtskader te scheppen voor het bevriezen van de activa van terroristische groeperingen; vindt het uiterst belangrijk dat de veiligheidsoperaties in Bosnië en Herzegovina worden gecoördineerd en dat er gegevens worden gedeeld binnen het land; onderstreept dat nauwere samenwerking tussen de regionale veiligheidsdiensten eveneens van groot belang is, en moedigt in dat opzicht verdere samenwerking aan;

22.  benadrukt dat Bosnië en Herzegovina ernstig te lijden heeft onder het verschijnsel van buitenlandse strijders en radicalisering; maakt zich zorgen over de radicalisering van jongeren, die zich – in vergelijking met andere landen in de regio – in groten getale bij Da’esh hebben aangesloten; roept op tot handhaving en aanscherping van de maatregelen tegen radicalisering en terrorisme; is ingenomen met de inspanningen om de interreligieuze dialoog te bevorderen, zoals de gezamenlijke verklaring van politieke en religieuze leiders waarin zij terrorisme en gewelddadig extremisme veroordelen; is verheugd over de eerste veroordelingen van buitenlandse strijders op grond van strafbare feiten zoals het financieren van terroristische activiteiten, het openlijk aanzetten tot terroristische activiteiten en het ronselen voor en zich aansluiten bij Da’esh; dringt erop aan met spoed doeltreffende deradicaliseringsprogramma's te ontwikkelen en jongeren in Bosnië en Herzegovina, overeenkomstig de "Positieve agenda voor jongeren in de Westelijke Balkan", een beter economisch perspectief te bieden en daarmee te voorkomen dat ze zich aansluiten bij groeperingen die radicale en extreme ideologieën aanhangen; moedigt de media, de academische gemeenschap en het maatschappelijk middenveld aan zich ervoor in te zetten om de risicofactoren op basis waarvan radicalisering kan uitgroeien tot gewelddadig extremisme, meer onder de aandacht te brengen; spoort ertoe aan om, op basis van beste praktijken en hulpmiddelen van het EU-brede netwerk voor voorlichting over radicalisering, nationale en regionale netwerken voor voorlichting over radicalisering op te zetten; dringt aan op nauwere samenwerking met de veiligheidsdiensten van de EU en de omliggende landen, onder meer wat de uitwisseling van informatie betreft; roept ertoe op in heel Bosnië en Herzegovina grootschalige politieacties op touw te zetten waarbij personen die worden verdacht van het organiseren, steunen en financieren van terroristische activiteiten, worden gearresteerd;

23.  wijst erop dat het wettelijk en institutioneel kader voor de eerbiediging van de mensenrechten aanzienlijk moet worden verbeterd; vraagt om in samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld een nationale antidiscriminatiestrategie uit te werken; verzoekt nogmaals een duidelijke definitie van genderidentiteit, seksuele gerichtheid, leeftijd en handicap als gronden voor discriminatie op te nemen in de antidiscriminatiewetgeving; wenst dat de strategie daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd en dat de rol van de ombudsman voor de mensenrechten wordt versterkt; is bezorgd over de discriminatie van personen met een beperking als het gaat om werkgelegenheid, onderwijs, toegang tot gezondheidszorg en de verstrekking van andere diensten; maakt zich zorgen over haatgeweld, haatzaaiende uitingen en de toename van het aantal meldingen van bedreigingen ten aanzien van personen uit de LGBTI-gemeenschap; spoort de regering aan deze kwestie onder meer aan te pakken door met bewustmakingsacties te komen om de rechten van personen uit de LGBTI-gemeenschap onder de aandacht te brengen van de rechterlijke macht, de rechtshandhavingsinstanties en het grote publiek; stelt vast dat er aanzienlijke vooruitgang is geboekt wat betreft de voltooiing van het proces voor de inschrijving van Roma in het bevolkingsregister, maar blijft zich zorgen maken over de beperkte maatregelen ter verbetering van hun gezondheid, onderwijs en werkgelegenheidsvooruitzichten; roept de autoriteiten in het bijzonder op discriminatie op grond van geslacht te bestrijden; dringt aan op intrekking van de bepaling inzake de doodstraf die in de grondwet van de deelstaat Republika Srpska is opgenomen;

24.  vindt het betreurenswaardig dat de vonnissen in de zaken Sejdić-Finci en Zornić nog steeds niet ten uitvoer zijn gelegd en herinnert eraan dat Bosnië en Herzegovina hiermee inbreuk blijft plegen op de arresten van het EHRM in deze zaken; onderstreept andermaal dat het verzuim om vonnissen ten uitvoer te leggen tot discriminatie van burgers van Bosnië en Herzegovina blijft leiden en daardoor een struikelblok kan vormen in het toetredingsproces tot de EU;

25.  dringt erop aan haatdelicten en haatzaaiende uitingen, met inbegrip van haatzaaiende uitingen op etnische gronden en de verspreiding van extremistische ideologieën via sociale media, krachtdadiger aan te pakken en naar behoren te onderzoeken; betreurt het dat de Federatie van Bosnië en Herzegovina het enige gebied is op de Westelijke Balkan waar de bestraffing van haatmisdrijven nog niet wordt gereguleerd door het strafrecht en dringt erop aan in het wetboek van strafrecht van Bosnië en Herzegovina een bepaling over haatdelicten op te nemen; wenst evenzo dat in het strafrecht van alle deelstaten een bepaling over haatzaaiende uitingen wordt opgenomen;

26.  herhaalt dat de kieswet en het kiesstelsel zowel alle drie de constituerende bevolkingsgroepen als alle andere burgers in staat moeten stellen om vrij en autonoom hun eigen legitieme politieke vertegenwoordigers van de instellingen en autoriteiten te kiezen;

27.  wijst erop dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol spelen bij de bescherming en de bevordering van minderheidsrechten in het land, de sociale harmonie en tolerantie stimuleren en de bevolking een beter begrip bijbrengen van de voordelen van diversiteit; roept ertoe op organisaties uit het maatschappelijk middenveld meer te betrekken bij het aanpakken van de uitdagingen op het vlak van etnische verdeeldheid, om zo het land te helpen nader tot de EU te komen; pleit met het oog op betere handhaving van de wet inzake minderheden voor een betere coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten en organisaties uit het maatschappelijk middenveld;

28.  is ingenomen met de vaststelling van de strategie 2015-2018 voor de tenuitvoerlegging van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld; wenst dat de raamstrategie voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst van Istanbul zo spoedig mogelijk wordt aangenomen en wordt toegepast; vindt het zorgwekkend dat het op staatsniveau ontbreekt aan een alomvattend rechtskader voor seksueel geweld, alsmede aan een passende schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers; verzoekt de bevoegde autoriteiten voor behoorlijke financiering en verbetering van de wetgeving inzake "blijf-van-mijn-lijfhuizen" te zorgen en een geharmoniseerd systeem op te zetten voor toezicht op en verzameling van gegevens over gevallen van geweld tegen vrouwen; wenst dat daarnaast alles in het werk wordt gesteld om de deelname van vrouwen aan de politiek en aan de arbeidsmarkt te bevorderen, hun sociale en economische situatie te verbeteren, in het bijzonder ten aanzien van de toegang tot het recht op moederschapsverlof en -uitkeringen, en hun rechten te bevorderen, te beschermen en te versterken; vraagt de regeringen op alle niveaus om deze kwesties met hulp van het maatschappelijk middenveld meer voor het voetlicht te brengen, teneinde ervoor te zorgen dat vrouwen de bescherming inroepen waarin de wet voorziet;

29.  wijst erop dat onderwijs een essentiële rol speelt bij de totstandbrenging en de bevordering van een tolerante en inclusieve samenleving en bij de bevordering van de samenwerking en binding tussen groepen met verschillende culturele, religieuze en etnische achtergronden; stelt tot zijn spijt vast dat slechts langzaam vooruitgang wordt geboekt bij de aanpak van het verschijnsel van "twee scholen onder één dak" en andere vormen van segregatie en discriminatie op school, en vindt het betreurenswaardig dat er nog steeds geen gemeenschappelijk kerncurriculum wordt ontwikkeld; dringt aan op concrete maatregelen om de desegregatie van het onderwijssysteem in gang te zetten; benadrukt dat er een aanzienlijke hoeveelheid werk moet worden verzet om ervoor te zorgen dat het versnipperde onderwijssysteem efficiënter gaat functioneren en dat daarnaast het recht op gelijke onderwijskansen in alle officiële talen van Bosnië en Herzegovina wordt gewaarborgd, evenals het recht van iedere gemeenschap op onderwijs in de eigen taal; vraagt de autoriteiten om te waarborgen dat de beginselen van inclusief onderwijs met betrekking tot kinderen met een beperking daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd;

30.  is verheugd over de actieve deelname van Bosnië en Herzegovina aan het Platform Westelijke Balkan voor onderwijs en vorming, alsmede over zijn blijvende deelname aan Erasmus+ en het Western Balkans Youth Window, die allemaal een uiterst belangrijke rol spelen in de strijd tegen het zeer hoge werkloosheidspercentage onder jongeren; is tevens ingenomen met de toezegging van Bosnië en Herzegovina om deel te nemen aan de PISA-studie 2018 van de OESO; beschouwt deze studie als een nuttig instrument om de kwaliteit van het onderwijs en de noodzakelijke hervormingen aan de orde te stellen; waardeert het dat alle 13 ministeries van Onderwijs en alle aanverwante agentschappen zich bereid hebben getoond om een bijdrage te leveren aan deze gezamenlijke inspanning; wenst dat de Commissie overweegt om de deelname van Bosnië en Herzegovina aan de studie te financieren via het instrument voor pretoetredingssteun;

31.  benadrukt dat onafhankelijke en professionele media-instellingen een van de belangrijkste componenten zijn van een bloeiende democratische samenleving; vindt het daarom zorgwekkend dat de vrijheid van meningsuiting weer is beknot en maakt zich zorgen over gevallen van politieke druk en intimidatie ten aanzien van journalisten, met inbegrip van de in naam financiële en andere inspecties die door lokale en nationale politieke autoriteiten zijn uitgevoerd bij een aantal mediabedrijven, en de voortdurende polarisatie van de media langs politieke en etnische scheidslijnen; verzoekt de bevoegde autoriteiten een grondig onderzoek in te stellen naar aanvallen op journalisten en een rechtskader te scheppen voor de bescherming van journalisten; roept voorts op tot dringende maatregelen om de politieke, institutionele en financiële onafhankelijkheid van de toezichthoudende instantie voor de communicatiesector te waarborgen en te zorgen voor transparantie ten aanzien van de eigendomsstructuur van media door alle mazen in de wetgeving te dichten die een systematische belemmering vormen voor volledige transparantie; wijst erop dat de tenuitvoerlegging van deze maatregelen van essentieel belang is voor het uitbannen van ontoelaatbare politieke beïnvloeding; vraagt om maatregelen om te zorgen voor pluralisme in de media en uitzendingen in alle officiële talen; wenst dat de redactionele en financiële onafhankelijkheid van de publieke omroepen wordt vergroot, omdat het bestaan van een publieke omroep van belang is voor de eenheid van Bosnië en Herzegovina; maakt zich zorgen dat personen die gerichte elektronische aanvallen tegen websites uitvoeren niet worden vervolgd;

32.  is verheugd over de vorderingen ten aanzien van het wegwerken van de achterstand bij de afhandeling van oorlogsmisdaden; stelt vast dat het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië zich er zorgen over maakt dat het openbaar ministerie onvoldoende gehoor geeft aan herhaalde verzoeken om de behandeling van oorlogsmisdaden af te ronden; dringt aan op een herziening van de nationale strategie inzake oorlogsmisdaden, een doeltreffendere en betere vervolging van gevallen van seksueel geweld in oorlogstijd en verbeterde bescherming voor slachtoffers; vraagt om maatregelen om het recht op het ontvangen van compensatie te waarborgen;

33.  stelt vast dat er enige actie is ondernomen ten aanzien van de duurzame terugkeer van binnenlands ontheemden en vluchtelingen, onder meer op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs, sociale bescherming, de teruggave van eigendom en gezondheidszorg op lokaal niveau, maar wenst dat er meer vooruitgang wordt geboekt; wijst andermaal op het belang van het stimuleren van de duurzame terugkeer van vluchtelingen naar Bosnië en Herzegovina in het algemeen en naar de Republika Srpska in het bijzonder; verzoekt de autoriteiten op alle niveaus om vluchtelingen te beschermen en alle wetgevende en administratieve maatregelen te nemen en uit te voeren die nodig zijn om hun terugkeerproces te versnellen; vraagt dat de herziene strategie met betrekking tot bijlage VII van het vredesakkoord van Dayton effectief wordt uitgevoerd; roept de Commissie op passende financiële steun en projectbijstand te verlenen om dit proces te bevorderen; merkt op dat er nog altijd een groot aantal personen wordt vermist en verzoekt de bevoegde autoriteiten intensief te gaan samenwerken en zich meer ervoor in te zetten om de 7 019 personen op te sporen die al sinds de oorlog vermist zijn; benadrukt hoe belangrijk het is dat alternatieve benaderingen ten aanzien van justitie verder worden uitgewerkt, onder meer door voort te bouwen op de UNDP-strategie inzake overgangsjustitie; roept de autoriteiten in Bosnië en Herzegovina op voldoende te investeren in de desbetreffende programma's;

34.  merkt op dat er, hoewel het naoorlogse herstel en de wederopbouw van Bosnië en Herzegovina grotendeels succesvol zijn geweest en het land dichter bij de EU hebben gebracht, uitdagingen zijn blijven bestaan ten aanzien van de duurzaamheid van het verzoeningsproces; benadrukt daarom het belang van educatie over verzoening en wederzijds begrip in de samenleving;

35.  is verheugd over de toename van geregistreerde arbeid en de eerste stappen die zijn gezet om de beleidscoördinatie te vergroten en het ondernemingsklimaat te verbeteren; blijft bezorgd over de invloed van de overheid op de economie, de kwaliteit van de overheidsfinanciën, de hoge mate van afhankelijkheid van financiering uit internationale leeninvesteringen, de onduidelijke herkomst van internationale investeringen en de moeilijke omstandigheden op de arbeidsmarkt; benadrukt dat het aanhoudend hoge percentage langdurige werkloosheid (27,6%), met inbegrip van de zeer hoge jeugdwerkloosheid (62,7%), en de omvangrijke informele economie moeten worden aangepakt, en dat de werking van de arbeidsmarkt moet worden verbeterd;

36.  is verheugd dat beide entiteiten nieuwe arbeidswetgeving hebben aangenomen; betreurt dat het ontbreekt aan een eengemaakte economische ruimte, waardoor het ondernemingsklimaat wordt geschaad; dringt erop aan het ondernemingsklimaat verder te verbeteren door de rechtsstaat te versterken, de handhaving van contracten te vereenvoudigen en corruptie te bestrijden; betreurt het dat Bosnië en Herzegovina geen nationale strategie voor kmo's heeft ontwikkeld;

37.  benadrukt de noodzaak om de gefragmenteerde stelsels van sociale bescherming op basis van de behoeften van de burgers te hervormen en harmoniseren, zodat iedereen een gelijke behandeling wordt geboden; merkt op dat de arbeids- en vakbondsrechten nog steeds beperkt zijn, met inbegrip van de wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid, en benadrukt het belang van verdere versterking en harmonisatie van deze wetgeving in het hele land;

38.  dringt aan op de vaststelling van nationale sectorale strategieën inzake vervoer, energie en milieu; benadrukt dat deze strategieën onder meer nodig zijn om ten volle profijt te trekken van de EU-pretoetredingssteun;

39.  is ingenomen met de deelname van Bosnië en Herzegovina aan het initiatief van "de Zes van de Westelijke Balkan"; onderstreept het belang van twee aanzienlijke investeringsprojecten, "Stara Gradiška" en "Svilaj", die een impuls zullen geven aan de handel, regionale integratie en duurzame groei; dringt er bij de autoriteiten op aan dat de technische normen en zachte maatregelen op het gebied van vervoer waarover tijdens de Westelijke Balkan-top in Wenen in 2015 overeenstemming werd bereikt (zoals het op elkaar afstemmen en vereenvoudigen van de procedures voor grensoverschrijding, informatiesystemen, onderhoudsplannen, ontvlechting en toegang van derden tot netwerken), binnen afzienbare tijd – en wel vóór de komende top in 2016 in Parijs – volledig ten uitvoer worden gelegd;

40.  wenst dat de resultaten van de volks- en woningtelling zonder verder uitstel bekend worden gemaakt, omdat deze resultaten van groot belang zijn voor de economische en sociale planning; wijst er tevens op dat de gegevens van de volkstelling van 2013 noodzakelijk zijn voor het invullen van de vragenlijst die Bosnië en Herzegovina van de Commissie zal ontvangen;

41.  verzoekt de bureaus voor de statistiek van Bosnië en Herzegovina hun statistieken af te stemmen op de Eurostat-normen;

42.  maakt zich zorgen over de achteruitgang op het gebied van de informatiemaatschappij; vraagt om dringend werk te maken van de digitale omschakeling; dringt aan op de instelling van het toezichthoudend orgaan voor de goedkeuring van de wetten inzake elektronische handtekeningen en e-handel op staatsniveau, aangezien het ontbreken van een dergelijk orgaan ertoe leidt dat deze wetten nog niet ten uitvoer zijn gelegd; roept de verantwoordelijke autoriteiten op vaart te zetten achter de invoering van het Europese alarmnummer 112 dat in 2009 in het leven werd geroepen;

43.  constateert dat er op beperkte schaal maatregelen zijn genomen en activiteiten zijn ontplooid met het oog op de aanpassing aan de klimaatverandering, en dat de eerste stappen zijn gezet om het Natura 2000-netwerk voor natuurbescherming te ontwikkelen; dringt er bij de autoriteiten op aan een geharmoniseerd rechtskader vast te stellen voor milieubescherming en klimaatactie, en de strategische planning en de tenuitvoerlegging van het acquis op deze gebieden te versterken; verzoekt de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig de milieunormen van de Unie maatregelen te nemen ter preventie van ernstige milieuvervuiling, zoals de vervuiling die wordt veroorzaakt door de olieraffinaderij in Brod; benadrukt andermaal dat Bosnië en Herzegovina zijn verplichtingen krachtens het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Espoo, 1991) en het Protocol betreffende strategische milieueffectrapportage (Kiev, 2003) volledig moet nakomen;

44.  verzoekt de regering van Bosnië en Herzegovina de ontwikkeling van waterkrachtcentrales in ecologisch kwetsbare gebieden en in beschermde en voor bescherming in aanmerking komende gebieden te reguleren en te monitoren, en de bestaande nationale parken, zoals Sutjeska en Una, ongeschonden te houden; bepleit de verbetering van de kwaliteit van milieueffectbeoordelingen zodat rekening wordt gehouden met de EU-normen die zijn vastgesteld bij de vogel- en de habitatrichtlijn en de kaderrichtlijn water; spoort de regering van Bosnië en Herzegovina aan de transparantie te vergroten door middel van inspraak en raadpleging van lokale gemeenschappen, wetenschappelijke deskundigen en de civiele sector over geplande projecten;

45.  juicht het toe dat Bosnië en Herzegovina in 2016 het voorzitterschap van de energiegemeenschap gaat bekleden; maakt zich echter zorgen over de sancties die de energiegemeenschap aan Bosnië en Herzegovina oplegt; roept Bosnië en Herzegovina nogmaals op te zorgen voor aansluiting op de energie-infrastructuren van buurlanden en herhaalt zijn oproep tot naleving van alle contractuele verplichtingen waartoe het land zich uit hoofde van het Energiegemeenschapsverdrag heeft verbonden;

46.  verwerpt de wet inzake openbare rust en orde die in februari 2015 in de Republika Srpska is aangenomen, op grond waarvan alle berichten op sociale media strafbaar worden gesteld die de openbare orde verstoren of onfatsoenlijke, aanstootgevende of beledigende inhoud bevatten, aangezien hiermee niet alleen de weg wordt vrijgemaakt voor wettelijke beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en vrije media online, maar ook zelfcensuur onder gebruikers van sociale media in de hand kan worden gewerkt;

47.  prijst de constructieve en proactieve rol van Bosnië en Herzegovina bij het bevorderen van de regionale samenwerking; is van mening dat concrete samenwerking op gebieden van gemeenschappelijk belang kan bijdragen tot de stabilisatie van de situatie op de Westelijke Balkan; is verheugd over de grensovereenkomst met Montenegro; dringt aan op verdere inspanningen om een oplossing te vinden voor openstaande bilaterale vraagstukken, met inbegrip van de grensafbakeningsgeschillen met Servië en Kroatië, en kwesties in verband met grensoverschrijdende milieuvervuiling; is ingenomen met de eerste gezamenlijke zitting van de ministerraad van Bosnië en Herzegovina en de Servische regering, die op 4 november 2015 plaatsvond in Sarajevo;

48.  is verheugd dat het percentage van afstemming op de GBVB-besluiten is toegenomen van 52% tot 62%; acht het, in het licht van de aanvraag van Bosnië en Herzegovina om lid te worden van de EU, noodzakelijk het buitenlands beleid grotendeels af te stemmen op het GBVB van de EU;

49.  roept de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina in het kader van de aanstaande gemeenteraadsverkiezingen op de desbetreffende aanbevelingen van internationale en lokale waarnemers en de OVSE/het ODIHR ten uitvoer te leggen, teneinde de geloofwaardigheid en integriteit van het verkiezingsproces te waarborgen; dringt er bij de autoriteiten op aan de lokale verkiezingen in Mostar met spoed te reguleren;

50.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de VV/HV, de Raad, de Commissie, het presidentschap van Bosnië en Herzegovina, de ministerraad van Bosnië en Herzegovina, de Parlementaire Vergadering van Bosnië en Herzegovina, de regeringen en parlementen van de Federatie van Bosnië en Herzegovina en de Republika Srpska, en de besturen van de tien kantons.

(1) PB L 164 van 30.6.2015, blz. 2.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0276.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0471.


Het armoedebestrijdingsdoel halen in het licht van stijgende huishoudelijke kosten
PDF 252kWORD 136k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het armoedebestrijdingsdoel halen in het licht van stijgende huishoudelijke kosten (2015/2223(INI))
P8_TA(2016)0136A8-0040/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 3, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name artikel 9,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1 en 34 (lid 3) daarvan,

–  gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013(1),

–  gezien Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen(2),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad(3),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006(4),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(5),

–  gezien Richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties(6),

–  gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG(7) en zijn resolutie van 15 december 2010 over een herziening van het Actieplan voor energie-efficiëntie(8),

–  gezien Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (9),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 27 oktober 2015 getiteld "Het werkprogramma van de Commissie voor 2016 – Tijd voor verandering" (COM(2015)0610),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2014 getiteld "Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2014)0130),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang" (COM(2010)0758), de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's hierover, alsook zijn resolutie van 15 november 2011 hierover(10),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), alsook zijn resolutie van 16 juni 2010 over EU 2020(11),

–  gezien resolutie 64/292 van de Algemene Vergadering van de VN van 28 juli 2010 getiteld "The human right to water and sanitation"(12),

–  gezien het proefproject van de Commissie voor de ontwikkeling van een gezamenlijke methode voor referentiebegrotingen in Europa,

–  gezien het verslag van het UNICEF Innocenti Research Centre van 2012 getiteld "Measuring child poverty: New league tables of child poverty in the world's rich countries"(13),

–  gezien het verslag van het UNICEF Innocenti Research Centre van 2014 getiteld "Children of the Recession: The impact of the economic crisis on child well-being in rich countries"(14),

–  gezien de "EU Employment and Social Situation – Quarterly Review" van de Commissie van september 2015(15),

–  gezien het pakket sociale-investeringsmaatregelen van de Commissie van 20 februari 2013,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juni 2011 getiteld "Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang"(16),

–  gezien het OESO-verslag "In It Together: Why Less Inequality Benefits All" van 21 mei 2015,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2013 getiteld "Pleidooi voor een gecoördineerde Europese actie om energiearmoede te voorkomen en te bestrijden"(17),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2013 getiteld "Het Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren"(18),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 31 maart 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting(19),

–  gezien het gezamenlijk advies van het Comité voor sociale bescherming (SPC) en het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) van 3 oktober 2014 getiteld "Tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie"(20),

–  gezien het jaarverslag van het Comité voor sociale bescherming van 10 maart 2015 over de sociale situatie in de Europese Unie (2014)(21),

–  gezien de studies getiteld "The State of Lending: The Cumulative Costs of Predatory Practices"(22) van juni 2015 en "Le panier de la ménagère ... pauvre"(23) van augustus 2008,

–  gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming van 15 februari 2011 getiteld "Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting - Vlaggenschipinitiatief van de Europa 2020-strategie"(24),

–  gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief "Right2Water"(25),

–  gezien zijn resolutie van 8 juli 2015 over het initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten(26),

–  gezien het besluit van de Raad (EU) 2015/1848 van 5 oktober 2015 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2015(27), alsook zijn standpunt van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(28),

–  gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind(29),

–  gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie(30),

–  gezien zijn resolutie van 4 juli 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toegang tot basisbankdiensten(31),

–  gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa(32),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0040/2016),

A.  overwegende dat het aantal mensen in de EU voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, tussen 2008 en 2013 is gestegen van 117 tot 122,6 miljoen; overwegende dat in 2013 na sociale overdrachten 16,7 % van de bevolking van de Europese Unie in armoede dreigde te vervallen, dat bij 9,6 % van de bevolking sprake was van ernstige materiële deprivatie en dat 10,7 % van de huishoudens beschouwd werd als een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit; overwegende dat dit een ontwikkeling is in de tegenovergestelde richting dan die van de strategische EU-doelstelling van de Europa 2020-strategie om het aantal mensen dat door armoede en sociale uitsluiting getroffen is of bedreigd wordt, met ten minste 20 miljoen te verminderen;

B.  overwegende dat de armoederisicogrens volgens de methodologie van Eurostat is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent beschikbaar inkomen;

C.  overwegende dat energiebesparingen en efficiëntieverbeteringen, in het bijzonder met betrekking tot het woningbestand, veel huishoudens in staat zouden stellen zich aan de armoede te ontworstelen; overwegende dat uit SILC-statistieken (Statistics on Income and Living Conditions) naar voren is gekomen dat 10 % van de EU-burgers in 2015 achter was met het betalen van de energierekeningen (37 % in de zwaarst getroffen lidstaat), dat 12 % van de EU-burgers in 2014 de eigen woning niet voldoende kon verwarmen (60 % in de zwaarst getroffen lidstaat) en dat 16 % van de bevolking van de EU in 2014 in een woning met een lekkend dak en vochtige muren woonde (33 % in de zwaarst getroffen lidstaat);

D.  overwegende dat meer dan twaalf miljoen mensen langdurig werkloos zijn en dat 62 % van hen al meer dan twee opeenvolgende jaren werkloos is; overwegende dat langdurig werklozen meer kans hebben om getroffen te worden door armoede en sociale uitsluiting;

E.  overwegende dat voor het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD) een belangrijke rol is weggelegd en dat het belangrijk is dat dit fonds blijft bestaan nu de sociale crisis steeds meer Europeanen treft;

F.  overwegende dat in artikel 34, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd dat de Unie om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden het recht op sociale bijstand en op bijstand ten behoeve van huisvesting erkent en eerbiedigt, teneinde al diegenen die niet over voldoende middelen beschikken een waardig bestaan te verzekeren;

G.  overwegende dat de prijzen voor essentiële goederen en diensten in sommige landen gedurende bepaalde perioden relatief snel gestegen zijn, waardoor ook de uitgaven van de gezinnen zijn toegenomen;

H.  overwegende dat de "chronisch armen" – vaak langdurig werklozen, maar soms ook werkenden met een laag inkomen – en alleenstaanden met kinderen die niet of gemiddeld minder uren werken dan de hoofdkostwinner stelselmatig worden aangemerkt als de meest kwetsbare bevolkingsgroepen;

I.  overwegende dat er nog geen indicatoren zijn ontwikkeld voor absolute armoede;

J.  overwegende dat schamele en ontoereikende huisvesting de kans op een normaal leven aanzienlijk beperken; overwegende dat de kwaliteit van de aan kwetsbare groepen ter beschikking gestelde huisvesting (waaronder goede isolatie) tijdens de crisis is afgenomen, omdat het onderhoud niet kon worden gefinancierd; overwegende dat het gedurende langere perioden wonen in slechte woningen de lichamelijke gezondheid kan aantasten;

K.  overwegende dat de stijging van de gezinsuitgaven voor huisvesting, voeding, nutsvoorzieningen (elektriciteit, gas en water), vervoer, gezondheidszorg en onderwijs een belemmering vormen voor het verwezenlijken van het armoedebestrijdingsdoel van de Europa 2020-strategie;

L.  overwegende dat de kosten voor basisgoederen en -diensten en essentiële goederen en diensten in veel EU-lidstaten de afgelopen jaren snel zijn gestegen, met als gevolg dat de algemene kosten van huishoudens ook zijn toegenomen;

M.  overwegende dat de combinatie van de financiële en economische crisis en de dalende inkomens van de huishoudens tot meer werkloosheid en sociale uitsluiting heeft geleid in de EU, met name onder de meest kwetsbare groepen, waardoor er meer vraag is naar sociale voorzieningen;

N.  overwegende dat de werkloosheid onder jongeren, die al hoger lag dan voor andere leeftijdscategorieën, in de Europese Unie sinds de crisis enorm is toegenomen, en inmiddels zelfs meer dan 20 % bedraagt, met alle risico dat zij in hun vroegste jeugd al in armoede vervallen; overwegende de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind inzake de laatste periodieke verslagen van bepaalde Europese landen over de toename van de armoede en/of het risico op armoede onder kinderen vanwege de economische crisis; overwegende dat deze toename gevolgen heeft voor het recht op gezondheid, onderwijs en sociale bescherming;

O.  overwegende dat de armoede die de lidstaten al jarenlang teistert, een steeds grotere impact heeft op de economie, de economische groei schaadt, de overheidsbegrotingstekorten vergroot en het Europese concurrentievermogen vermindert;

P.  overwegende dat gebrekkige verwarming en huisvesting nadelige gevolgen hebben voor de gezondheid, het onderwijs en de sociale en arbeidsmarktinclusie van met name de meest kwetsbaren; overwegende dat mensen in zowel de noordelijke als de zuidelijke lidstaten eronder lijden dat zij hun woningen niet kunnen verwarmen; overwegende dat uit cijfers van EU-SILC blijkt dat huurders in de particuliere huursector in sommige lidstaten buitengewoon veel moeten betalen voor huisvesting (op basis van huurverhouding), hetgeen mogelijk kan worden verklaard door de lage kwaliteit van huisvesting en de hoge prijzen; overwegende dat veel gezinnen, mede door de stijgende energieprijzen, de kosten voor essentiële goederen en diensten niet kunnen betalen;

Q.  overwegende dat energiearmoede verband houdt met algemene armoede en het resultaat is van een aantal onderliggende voorwaarden, waaronder problemen in verband met gezondheid en handicaps, een gebrek aan toegang tot aanbiedingen op maat of onlinediensten, lage inkomens, het soort verwarmingssysteem dat door het huishouden wordt gebruikt en de kwaliteit en de energieprestaties van het woningbestand;

R.  overwegende dat werklozen, eenoudergezinnen, minder draagkrachtige gezinnen, weduwen en weduwnaars, chronisch zieken, ouderen, jongeren, minderheden en personen met een handicap dikwijls het grootste risico lopen in armoede te vervallen en het met name moeilijk hebben vanwege de hoge kosten van levensonderhoud;

S.  overwegende dat er grote verschillen tussen de lidstaten bestaan wat betreft de verstrekking van uitkeringen en een minimuminkomen, waardoor het risico op armoede door de verstrekking van uitkeringen in sommige lidstaten met 60 % wordt verminderd en in andere lidstaten slechts met 15 %; overwegende dat door de verstrekking van uitkeringen het risico op armoede in de EU gemiddeld met 35 % wordt verminderd;

T.  overwegende dat het komende verslag van Eurofound, getiteld "Housing in Europe", een model zal bevatten dat aantoont dat de bestaande niveaus van gebrekkige huisvesting (woningen) de EU-28 jaarlijks in totaal 170 miljard EUR kosten aan medische zorg (cijfers van 2011); overwegende dat wanneer alle onderhoudswerkzaamheden zouden worden uitgevoerd, in het eerste jaar ongeveer 8 miljard EUR aan medische kosten zou kunnen worden bespaard en dat het uitvoeren van deze werkzaamheden ook in de toekomst voordelen zou blijven opleveren;

U.  overwegende dat de VN heeft bevestigd dat het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen inhoudt dat iedereen recht heeft op water voor persoonlijk en huishoudelijk gebruik dat van goede of aanvaardbare kwaliteit, veilig, fysiek toegankelijk, betaalbaar en toereikend is; overwegende dat in een verdere aanbeveling van de VN werd opgemerkt dat 3 % van de inkomsten van een huishouden aan water zou mogen worden besteed, indien hiervoor betaald moet worden; overwegende dat de privatisering van waterdiensten negatieve gevolgen heeft voor huishoudens die in of op de rand van armoede leven;

V.  overwegende dat energiearmoede een toenemend probleem is in Europa dat de komende jaren waarschijnlijk nog groter zal worden als gevolg van de verwachte stijging van de energieprijzen, de gelijktijdige toename van de ongelijkheid van inkomens en van armoede in het algemeen, het gebrek aan adequate verwarmingssystemen, en de over het algemeen slechte isolatie van de huizen, met name in de mediterrane landen;

W.  overwegende dat in de EU 12 miljoen meer vrouwen dan mannen in armoede leven; overwegende dat onder meer de loon- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen, het grote aantal vrouwen dat een onzekere baan heeft en het feit dat vrouwen vaak worden gedwongen economisch inactief te zijn vanwege de hoge kosten van de kinderopvang, bijdragen tot deze ongelijkheid;

X.  overwegende dat de genderkloof op het gebied van beloning, werktijden en loopbaanduur waarmee vrouwen hun hele arbeidzame leven mee te maken hebben, rechtstreeks gevolgen heeft voor hun leven als gepensioneerde; overwegende dat vrouwen ouder dan 65 een substantieel hoger risico op armoede of sociale uitsluiting lopen dan hun mannelijke evenknieën, aangezien het gemiddelde pensioeninkomen van vrouwen momenteel lager, en zelfs vaak aanzienlijk lager, is dan dat van mannen;

Y.  overwegende dat de energie-unie doeltreffende antwoorden moet vinden op de energiearmoede die meer dan 100 miljoen Europeanen treft, en wel door kwetsbare consumenten te emanciperen, de energie-efficiënte voor de meest kwetsbare groepen te verbeteren en herstelmaatregelen te ontwikkelen die energie betaalbaar maken voor behoeftigen;

Z.  overwegende dat de lidstaten in Richtlijn 2012/27/EU wordt gevraagd bewustmakingsprogramma's te ontwikkelen en mensen en huishoudens voor te lichten en te adviseren over energie-efficiëntie;

AA.  overwegende dat armoede onder gezinnen een ondeelbaar geheel vormt en dat daarom de rol van energieaspecten binnen dat geheel moet worden benadrukt;

AB.  overwegende dat de renovatie van het nationale gebouwenbestand, met als doel om de energie-efficiëntie ervan te verhogen, rechtstreeks tot lagere energiekosten zal leiden, in het bijzonder voor armere gezinnen, en de werkgelegenheid zal stimuleren;

AC.  overwegende dat 22 348 834 huishoudens (ongeveer 11 % van de bevolking van de EU) meer dan 40 % van hun besteedbaar inkomen uitgeven aan huisvesting; overwegende dat te hoge woonlasten in het Europees semester zijn aangemerkt als een "sociale trend om in de gaten te houden"; overwegende dat 21 942 491 huishoudens (ongeveer 10,8 % van de bevolking van de EU) moeite hebben om hun woning voldoende te verwarmen; overwegende dat de EU en de lidstaten dringend beleidsmaatregelen moeten vaststellen, uitvoeren en handhaven die huishoudens in staat stellen hun woonlasten te betalen, met inbegrip van huisvestingsvergoedingen;

AD.  overwegende dat de marktprijzen van energie in Europa een convergerende trend vertonen, terwijl de koopkracht niet in dezelfde mate convergeert;

AE.  overwegende dat toegang tot huisvesting een grondrecht is dat kan worden beschouwd als een allereerste voorwaarde voor de uitoefening van en de toegang tot andere grondrechten en een menswaardig leven; overwegende dat toegang tot steun om fatsoenlijke en passende huisvesting te vinden een internationale verplichting van de lidstaten is waarmee de Unie rekening moet houden, aangezien het recht op toegang tot en ondersteuning bij huisvesting wordt erkend in zowel artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 30 en 31 van het herziene Sociale Handvest van de Raad van Europa als artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en is opgenomen in tal van grondwetten van de lidstaten;

AF.  overwegende dat huisvesting de belangrijkste uitgavenpost is voor de Europese huishoudens; overwegende dat de stijging van de prijzen die verband houden met huisvesting (kadasterbelasting, eigendomskosten, huur, energieverbruik) voor instabiliteit en onzekerheid zorgt en als een grote bron van bezorgdheid moet worden beschouwd;

AG.  overwegende dat gebrekkige huisvesting en energiearmoede vaker voorkomen in landen met een lager percentage sociale huurwoningen, d.w.z. in oostelijke en mediterrane landen;

AH.  overwegende dat het percentage van het totale woningbestand dat uit sociale huurwoningen bestaat, laat zien dat het percentage sociale huurwoningen in westelijke en noordelijke landen hoger ligt dan het EU-gemiddelde, terwijl de mediterrane en Oost-Europese landen een minimaal aanbod aan sociale huurwoningen aanhouden (ongeveer 5 %) of zelfs helemaal geen sociale huurwoningen hebben;

AI.  overwegende dat uit onderzoek van Eurofound blijkt dat voor veel mensen met een laag inkomen achterstallige energierekeningen een belangrijk soort schuld zijn, iets dat soms over het hoofd wordt gezien;

AJ.  overwegende dat sociale huisvesting een essentiële rol speelt in de verwezenlijking van de doelstelling van de Europa 2020-strategie om de armoede terug te dringen, aangezien zij bijdraagt aan het waarborgen van een hoge mate van werkgelegenheid, sociale inclusie en sociale samenhang, de beroepsmobiliteit ten goede komt en armoede helpt bestrijden;

AK.  overwegende dat in het verslag van Eurofound, getiteld "Access to benefits: reducing non-take-up", duidelijk wordt benadrukt dat sociale uitkeringen en minimuminkomensregelingen niet altijd diegenen bereiken die daar recht op hebben; overwegende dat het invoeren van dergelijke stelsels alleen niet voldoende is, maar dat er ook voor moet worden gezorgd dat ze worden benut door diegenen die er recht op hebben; overwegende dat ook rekening moet worden gehouden met de besparingen die op de lange termijn worden gerealiseerd wanneer uitkeringen op snelle, doeltreffende en efficiënte wijze terechtkomen bij de beoogde doelgroepen;

AL.  overwegende dat de crisis gevolgen heeft gehad voor de toegang tot huisvesting voor huishoudens en voor de investeringen in sociale woningen in de Unie, dat de overheidsuitgaven voor investeringen in sociale woningen er ernstig onder te lijden hebben gehad en dat de lidstaten en de Unie daarom dringend maatregelen moeten nemen om het recht op toegang tot degelijke, betaalbare huisvesting te waarborgen;

AM.  overwegende dat armoede en sociale uitsluiting een doorslaggevende sociale factor blijven voor de gezondheidstoestand en de levensomstandigheden, waaronder de levensverwachting, in het bijzonder gezien de impact van kinderarmoede op de gezondheid en het welzijn van kinderen, en dat er, in termen van de toegang tot betaalbare gezondheidsdiensten, inkomsten en rijkdom, op het gebied van gezondheidszorg nog altijd een grote kloof gaapt tussen rijk en arm, die op sommige gebieden enkel dieper wordt;

AN.  overwegende dat het Comité voor sociale bescherming van de Raad van de Europese Unie in zijn advies van 20 mei 2010 zijn bezorgdheid uit over het feit dat de huidige economische en financiële crisis nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de toegang van burgers tot gezondheidsdiensten en voor de begroting voor gezondheidszorg van de lidstaten;

AO.  overwegende dat de huidige economische en financiële crisis in meerdere lidstaten een ernstige weerslag kan hebben op de gezondheidssector, zowel aan de vraag- als de aanbodzijde;

AP.  overwegende dat de beperkingen waartoe de huidige economische en financiële crisis heeft geleid, de financiële en organisatorische haalbaarheid van de gezondheidsstelsels van de lidstaten op termijn ernstig zouden kunnen schaden en zo de gelijke toegang tot gezondheidszorg op hun grondgebied zouden kunnen belemmeren;

AQ.  overwegende dat de combinatie van armoede met andere kwetsbaarheidsfactoren, zoals jeugd of ouderdom, invaliditeit of minderheidsachtergrond, ongelijkheden op gezondheidsgebied verder in de hand kan werken en dat een slechte gezondheid op haar beurt tot armoede en/of sociale uitsluiting kan leiden;

AR.  overwegende dat, volgens de laatste cijfers van Eurostat, 21 % van de huishoudens in de EU-28 geen toegang heeft tot het internet en dat 20 % van de 16- tot 74-jarigen verklaart nog nooit het internet te hebben gebruikt; overwegende dat het percentage huishoudens dat over een internetverbinding beschikt het hoogst is in Nederland (95 %), terwijl Bulgarije met 54 % de laatste plaats bekleedt;

AS.  overwegende dat de digitale interne markt een van de tien prioriteiten van de nieuwe Commissie is en dat in de toekomst 90 % van de banen enige IT-vaardigheden zal vereisen; overwegende dat 59 % van de Europese burgers toegang heeft tot het 4G-netwerk, maar dat dit percentage in plattelandsgebieden op 15 % blijft steken;

AT.  overwegende dat fatsoenlijk werk de beste manier blijft om het risico op armoede en sociale uitsluiting te ontlopen en dat ICT-vaardigheden en de toegang tot informatie- en communicatietechnologie onmiskenbare troeven zijn in de zoektocht naar werk;

AU.  overwegende dat in de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 28 juli 2010 over het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen, het recht op gezond en schoon drinkwater wordt erkend als een grondrecht dat van essentieel belang is voor de volledige uitoefening van zowel het recht op leven als alle mensenrechten;

AV.  overwegende dat het sectoroverstijgende genderaspect van armoede een holistische aanpak vereist om verschillende vormen van discriminatie aan te pakken, evenals kwesties als huisvesting, energiekosten, openbare diensten, baanzekerheid, onzeker werk en belastingbeleid;

AW.  overwegende dat de armoedebestrijdingsdoelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt zonder de armoede onder vrouwen aan te pakken, aangezien gendergelijkheid, de economische onafhankelijkheid en de emancipatie van vrouwen noodzakelijk zijn voor opwaartse convergentie van de terugdringing van de armoede;

AX.  overwegende dat het verzamelen van gegevens over en het maken van beleid op het gebied van armoede, inkomens en de kosten van levensonderhoud op basis van het huishouden als meeteenheid uniformiteit en een gelijke verdeling van middelen tussen de leden van huishoudens veronderstelt; overwegende dat huishoudens in de praktijk sterk van elkaar verschillen en middelen ongelijk kunnen zijn verdeeld, bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen, waardoor een beleidsaanpak op basis van individuele kosten en inkomens noodzakelijk is;

AY.  overwegende dat 17 % van de eenoudergezinnen, die in de overgrote meerderheid van de gevallen door een vrouw geleid worden, de eigen woning niet warm kan houden, tegen 10 % van de algemene bevolking; overwegende dat de groothandelsprijzen van energie zijn gedaald, terwijl de kleinhandelsprijzen zijn gestegen, waardoor de kosten zijn toegenomen; overwegende dat een EU-brede definitie van energiearmoede helaas ontbreekt, terwijl vrouwen onevenredig door dit verschijnsel worden getroffen;

AZ.  overwegende dat de werkloosheid onder jonge vrouwen hoger is dan die in andere leeftijdsgroepen, waardoor jonge vrouwen al vroeg het risico lopen om in armoede te vervallen;

BA.  overwegende dat een van de belangrijkste factoren voor dakloosheid onder vrouwen de stijgende huishoudelijke kosten en te hoge woonlasten zijn en dat meer onderzoek moet worden gedaan naar de aantallen vrouwen die hun woning kwijtraken of verlaten en de oorzaken daarvan; overwegende dat de hoogte van de schulden van huishoudens en individuele personen rechtstreeks verband houdt met de kosten van het voeren van een huishouden en dat deze schulden een belangrijke oorzaak van armoede en sociale uitsluiting vormen;

Voornaamste aanbevelingen

Op basis van de aanbevelingen in deze resolutie:

1.  vraagt de Commissie en de lidstaten zich volledig toe te leggen op de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en een geïntegreerde strategie vast te stellen om alle vormen ervan te bestrijden aan de hand van een holistische benadering die economisch beleid, onderwijs-, werkgelegenheids-, energie- en vervoersbeleid en sociaal beleid op basis van optimale praktijken op elkaar laat aansluiten;

2.  vraagt de lidstaten een moratorium op afsluiting van de verwarming tijdens de winter te onderschrijven om ervoor te zorgen dat huishoudens tijdens een welomschreven winterperiode niet van energie kunnen worden afgesloten of dat huishoudens die al afgesloten zijn, opnieuw moeten worden aangesloten, en benadrukt in dit verband dat daarmee verband houdende kosten van dien aard zijn dat ze onder de verantwoordelijkheid van de overheid vallen, aangezien het in de eerste plaats de regeringen zijn die de verantwoordelijkheid dragen voor sociaal beleid; verzoekt de lidstaten na te gaan welke maatregelen er moeten worden genomen om te voldoen aan de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor een adequate temperatuur in huis;

3.  verzoekt de Commissie om een effectbeoordeling uit te voeren van de minimuminkomensregelingen in de EU en verdere stappen te overwegen, met inachtneming van de economische en sociale omstandigheden van elke lidstaat, en daarnaast na te gaan of huishoudens door de regelingen in staat worden gesteld hun primaire levensbehoeften te vervullen; verzoekt de Commissie om op basis hiervan en overeenkomstig de nationale praktijken en tradities, met inachtneming van de individuele kenmerken van de lidstaten en met het oog op de bevordering van de sociale convergentie binnen de EU, na te gaan op welke manier en met behulp van welke middelen kan worden voorzien in een toereikend minimuminkomen;

4.  roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de nationale, regionale en lokale overheden de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) niet alleen efficiënter en gerichter gebruiken om de energiearmoede, de stijgende kosten van levensonderhoud, sociale uitsluiting, gebrekkige huisvesting en de slechte kwaliteit van huisvesting tegen te gaan, maar dat ook zorgvuldiger toezicht wordt gehouden op het gebruik van deze fondsen; is van mening dat de Commissie op dit vlak meer ruimte moet bieden voor flexibiliteit;

5.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een top te wijden aan armoedebestrijding, extreme armoede, sociale uitsluiting en de toegang tot een waardige levensstandaard;

EU-beleid om het armoedebestrijdingsdoel te halen

6.  vindt het betreurenswaardig dat het aantal mensen dat door armoede en sociale uitsluiting wordt bedreigd, is toegenomen, en dat terwijl de Europa 2020-doelstelling erop gericht is het aantal mensen dat in deze categorie valt met ten minste 20 miljoen te verminderen; betreurt voorts dat de indicatoren voor armoede slechts in een paar lidstaten zijn verbeterd; vraagt de Commissie en de lidstaten zich opnieuw ertoe te verbinden de armoedebestrijdingsdoelstelling te verwezenlijken, die steeds verder uit zicht raakt;

7.  roept de lidstaten op iedereen toegankelijke en passende inkomenssteun te bieden, waaronder – zolang nodig – een minimuminkomen, en voor de nodige financiële compensatie te zorgen om armoede tegen te gaan wanneer de kosten niet op de korte termijn kunnen worden verlaagd; benadrukt dat moet worden vastgesteld aan welke criteria men moet voldoen om in aanmerking te komen voor een regeling voor een toereikend minimuminkomen;

8.  dringt bij de lidstaten aan op heroverweging en aanpassing van beleid dat armoede in de hand werkt;

9.  verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen te verlengen na de programmeringsperiode 2014-2020 en daarbij zowel te zorgen voor meer coördinatie met andere Europese fondsen, en dan in het bijzonder met het Europees Sociaal Fonds (ESF), als voor een actief arbeidsbeleid, teneinde de integratie van de meest behoeftigen op de arbeidsmarkt te bevorderen en na te gaan in hoeverre de meest behoeftige en kwetsbare groepen, zoals jonge vrouwen, eenoudergezinnen, personen met een handicap en oudere vrouwen, profijt hebben gehad van het programma;

10.  verzoekt de lidstaten om organisaties die armoede bestrijden gemakkelijker toegang te verlenen tot de Europese financiering uit hoofde van het FEAD, zonder de administratieve lasten voor deze organisaties, die vaak met personeelsgebrek kampen, te verhogen;

11.  verzoekt de Commissie en de lidstaten mechanismen in te voeren voor de erkenning van competenties die door informeel en niet-formeel leren zijn verworven;

12.  wijst erop dat de tenuitvoerlegging van initiatieven zoals de jongerengarantie hand in hand moet gaan met inzicht in de werkgelegenheidsstructuur van de gebieden waar dergelijke initiatieven ten uitvoer moeten worden gelegd; benadrukt dat de rol van arbeidsbureaus moet worden geherdefinieerd, met als doel om gebruikers te helpen, rekening te houden met hun specifieke omstandigheden, vaardigheden op peil te houden en aandacht te besteden aan ontwikkelingssectoren door middel van rechtstreeks contact met ondernemers, opdat deze hun behoeften op het gebied van vaardigheden kenbaar maken;

13.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om met een voorstel te komen voor de ontwikkeling van een Europese pijler voor sociale rechten; herinnert eraan dat bij een dergelijke pijler uitvoering moet worden gegeven aan artikel 9 VWEU;

14.  ondersteunt het voornemen van de Commissie om naar een "sociale AAA-rating" voor de Unie te streven door nieuwe maatregelen voor te stellen om de doeltreffendheid van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid te verbeteren en in het licht hiervan onder meer met een duidelijke strategie voor de bestrijding van genderaspecten van sociale uitsluiting te komen;

15.  vraagt de Commissie en de lidstaten een EU-kader te ontwikkelen, goed te keuren en toe te passen om armoede en sociale uitsluiting te verminderen in overeenstemming met de Europa 2020-strategie, met concrete maatregelen en acties, onder andere met betrekking tot energie-armoede;

16.  herinnert aan het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld "Pleidooi voor een gecoördineerde Europese actie om energiearmoede te voorkomen en te bestrijden" en wijst op zijn aanbeveling over de oprichting van een Europese Waarnemingspost voor armoede, met energiearmoede als voornaamste aandachtspunt en het bijeenbrengen van alle belanghebbenden om Europese indicatoren voor energiearmoede te helpen uitwerken (in overleg met Eurostat), de stand van zaken in kaart te brengen, optimale praktijken vast te stellen en aanbevelingen op te stellen om de doeltreffendheid van de preventie en de aanpak van het probleem te verbeteren en op dit gebied voor Europese solidariteit te zorgen, als een van de taken; benadrukt dat er indicatoren moeten worden ontwikkeld en gegevens moeten worden verzameld over huishoudelijke consumptie en kosten die verband houden met energiearmoede, zodat er betrouwbare informatie kan worden voorgelegd en empirisch onderbouwde beleidsvorming en doeltreffend toezicht tot de mogelijkheden behoren;

17.  is van mening dat armoede en sociale uitsluiting een intergenerationele component omvatten, en wijst er daarom op dat kinderen uit gezinnen die onder de armoededrempel leven, toegang moeten krijgen tot onderwijs; pleit voor beleid om vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen;

18.  roept de Raad en de lidstaten op in het licht van de toenemende armoede meer inspanningen te leveren om mensen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, te helpen, en daarbij een sterk genderperspectief te hanteren, bijvoorbeeld in de vorm van een aanbeveling van de Raad, opdat het armoedebestrijdingsdoel van de Europa 2020-strategie kan worden verwezenlijkt;

19.  wijst nogmaals op het belang van het versterken van de positie van vrouwen en meisjes door middel van zowel formeel als informeel onderwijs, en op de rol van onderwijs bij het bestrijden van genderstereotypen en stigmatisering van armoede en het verhogen van de inkomens van vrouwen door hun integratie in sectoren waar vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, zoals natuurwetenschappen, technologie, engineering en ondernemerschap, en verzoekt de Commissie om doelstellingen op het gebied van beroepsopleidingen van vrouwen op te nemen in landenspecifieke aanbevelingen;

20.  wenst dat elke lidstaat een gedetailleerde routekaart voor het terugdringen van armoede indient, waarin ook wordt beschreven hoe genderspecifieke aspecten van armoede en sociale uitsluiting in de strategie van de betreffende lidstaat zijn geïntegreerd;

Middelen en inkomen van arme huishoudens

21.  benadrukt dat een fatsoenlijk inkomen van fundamenteel belang is om een waardig leven te kunnen leiden; benadrukt dat, hoewel werk van essentieel belang kan zijn om een uitweg te vinden uit de armoede, een minimuminkomen dat voldoende is om in primaire levensbehoeften te voorzien, evenzeer van belang is; herinnert eraan dat in 2013 16,7 % van de bevolking van de EU-28 na sociale overdrachten het risico liep in armoede te vervallen, wat betekent dat hun besteedbaar inkomen onder de nationale armoederisicogrens lag, en dat armoede onder werkenden nog altijd onaanvaardbaar veel voorkomt, evenals absolute armoede;

22.  verzoekt de Commissie om, in het kader van het Europees semester, de lidstaten aanbevelingen te doen ten aanzien van het beleid dat zij dienen te voeren en de hervormingen die zij dienen door te voeren om armoede en sociale uitsluiting effectief te bestrijden, en zodoende de sociale convergentie te bevorderen, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elke lidstaat;

23.  herinnert aan het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren; wijst erop dat in het advies steun wordt uitgesproken voor de Europese kaderrichtlijn betreffende een minimuminkomen en dat op grond van deze kaderrichtlijn gemeenschappelijke normen en indicatoren moeten worden vastgesteld, methoden moet worden aangereikt om de tenuitvoerlegging ervan te controleren en de dialoog tussen de sociale partners, de lidstaten en de EU-instellingen moet worden bevorderd; is van mening dat een dergelijke kaderrichtlijn op feiten en rechten gebaseerd moet zijn en daarnaast de sociale en economische context van alle lidstaten in acht moet nemen, evenals het subsidiariteitsbeginsel;

24.  benadrukt dat minimuminkomensregelingen zowel ernstige materiële deprivatie moeten voorkomen en verhelpen als een inkomen boven de armoedegrens mogelijk moeten maken; herinnert eraan dat nationale minimuminkomensregelingen essentiële instrumenten kunnen zijn om uitvoering te geven aan artikel 9 VWEU, dat adequate sociale bescherming garandeert, evenals bestrijding van sociale uitsluiting, participatie in de samenleving, bescherming van de volksgezondheid en meer gelijke kansen; staat achter het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité dat minimuminkomensregelingen moeten worden geflankeerd door een leven lang leren, betrokkenheid van belanghebbenden en actief arbeidsmarktbeleid dat erop gericht is om werklozen te begeleiden bij hun herintrede op de arbeidsmarkt en bij het vinden van een fatsoenlijke baan;

25.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om informatie, advies en hulp te verstrekken aan mensen die risico lopen op armoede en sociale uitsluiting, met als doel om hen te helpen geïnformeerde keuzes te maken met betrekking tot hun energieverbruik, en vraagt de Commissie en de lidstaten daarnaast niet-gouvernementele actoren en lokale autoriteiten die gericht advies over energie verstrekken, te ondersteunen, energie-adviseurs op te leiden en energieleveranciers te verplichten in hun energiefacturen voor huishoudens informatie op te nemen over maatregelen om het energieverbruik te verlagen en de energie-efficiëntie te verhogen;

26.  spoort de lidstaten aan waar nodig een proactief beleid te voeren om de toegang tot behoorlijke en kwalitatief hoogwaardige huisvesting te waarborgen; verzoekt de lidstaten om, wanneer er dringende sociale maatregelen noodzakelijk zijn, een beleid te voeren van redelijke huur en wijst erop dat een dergelijk beleid vergezeld moet gaan van huisvestings- en gemeenschapsprogramma's voor de lange termijn die gericht zijn op de uitbreiding van het aanbod aan woningen voor verschillende sociaal achtergestelde doelgroepen; onderstreept dat in de EU nog altijd behoefte is aan doeltreffende maatregelen, zoals doeltreffende regelgeving inzake consumentenbescherming op de hypotheekmarkt, om te voorkomen dat er vastgoedzeepbellen ontstaan; is in dit verband voorstander van beleidsmaatregelen om te voorkomen dat huishoudens met financiële problemen hun eerste woning moeten verlaten;

27.  verzoekt de Commissie en de lidstaten het grondrecht van Europese burgers op bijstand voor huisvesting te waarborgen als een allereerste voorwaarde voor menselijke waardigheid; roept op tot erkenning van het belang van betaalbare huurwoningen als middel om toegang tot huisvesting voor mensen met een laag inkomen te bevorderen, en roept de lidstaten op voor voldoende betaalbare woningen te zorgen;

28.  benadrukt dat armoede onder ouderen in veel lidstaten een groot probleem is; verzoekt de lidstaten derhalve de pensioenstelsels te hervormen om zowel toereikende pensioenen als de duurzaamheid en zekerheid van de pensioenstelsels te waarborgen;

29.  verzoekt de Commissie het probleem van dakloosheid als een extreme vorm van armoede in kaart te brengen, en dan met name de sterfgevallen in de winter onder daklozen en mensen die in koude woningen wonen; roept de lidstaten op hun voortgang op het gebied van het uitbannen van extreme vormen van armoede opnieuw te beoordelen;

30.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om met spoed beleidsmaatregelen vast te stellen, uit te voeren en te handhaven die huishoudens in staat stellen hun woonlasten te betalen, waaronder huisvestingsvergoedingen, gezien het feit dat 22 348 834 huishoudens (ongeveer 11 % van de bevolking van de EU) meer dan 40 % van hun besteedbaar inkomen aan huisvesting uitgeven en dat 21 942 491 huishoudens (ongeveer 10,8 % van de bevolking van de EU) moeite hebben om hun woning voldoende te verwarmen;

31.  herinnert eraan dat huishoudens met een laag inkomen en huishoudens die in armoede leven of het risico lopen om in armoede te vervallen afhankelijker zijn van de verlening van betaalbare en kwalitatief hoogwaardige openbare diensten; verzoekt de lidstaten de overheidsuitgaven te doen die noodzakelijk zijn om huishoudens met een laag inkomen hoogwaardige openbare diensten te kunnen aanbieden;

Huishoudelijke uitgaven van arme huishoudens

32.  is ingenomen met de werkzaamheden van de Commissie op het gebied van referentiebegrotingen, die een stap in de goede richting zijn, aangezien het nog niet is gelukt om de inkomsten en de uitgaven van arme huishoudens op een meer evenwichtige manier aan te pakken, met behulp van een op gegevens gebaseerde benadering; wijst erop dat referentiebegrotingen van huishoudelijke kosten gebruikt zouden kunnen worden om de te verstrekken steun vorm te geven en de toereikendheid ervan te testen; is van mening dat een dergelijk instrument van essentieel belang is om de sociale samenhang binnen de Unie nieuw leven in te blazen, ongelijkheden te verminderen en de Europa 2020-doelstelling inzake armoede en sociale uitsluiting te verwezenlijken; benadrukt dat het verlagen van de huishoudelijke uitgaven van arme huishoudens een positief effect zal hebben op de betrokken huishoudens alsook op de – met name lokale – economie en de sociale samenhang;

33.  herinnert eraan dat arme huishoudens het grootste gedeelte van hun inkomen uitgeven aan voedsel, huisvesting en nutsvoorzieningen en roept de Commissie daarom op, met het oog op armoedebestrijding, haar beleidslijnen beter op elkaar af te stemmen, regelmatig een dialoog tot stand te brengen met diegenen die door armoede worden getroffen, om daarmee te waarborgen dat deze mensen kunnen bijdragen aan de evaluatie van het beleid dat hen aanbelangt;

34.  benadrukt dat er tot dusver op EU-niveau nog geen definitie van energiearmoede bestaat, en dat het daardoor zeer moeilijk is de ernst, de oorzaken en de gevolgen van deze vorm van armoede in de EU naar behoren in te schatten; vraagt de Commissie om samen met de belanghebbenden een gemeenschappelijke definitie van energiearmoede op te stellen en voorts vast te stellen welke factoren de kwetsbaarheid van huishoudens vergroten;

35.  vraagt de Commissie om effectbeoordelingen voor te leggen en informatie te verstrekken over optimale praktijken ter bestrijding van de energiearmoede in de lidstaten in deze context; benadrukt dat energie betaalbaar moet zijn voor alle burgers van de Unie;

36.  wijst erop dat het van groot belang is om te voorkomen dat in de toekomst nog meer jongeren ten prooi vallen aan energiearmoede;

37.  merkt op dat is aangetoond dat economisch en financieel onderwijs op jonge leeftijd tot betere economische beslissingen leidt op latere leeftijd, bijvoorbeeld bij het beheer van uitgaven en inkomsten; beveelt de uitwisseling van optimale praktijken aan, evenals de bevordering van onderwijsprogramma's die speciaal zijn gericht op vrouwen en meisjes behorend tot kwetsbare groepen en gemarginaliseerde gemeenschappen die geconfronteerd worden met armoede en sociale uitsluiting;

38.  benadrukt dat een niet verwaarloosbaar deel van de mensen die het slachtoffer worden van energiearmoede het risico loopt op armoede en sociale uitsluiting en dat deze mensen zich daarom geen aanloopinvesteringen in isolatie en energie-efficiënte apparaten kunnen veroorloven; wijst erop dat dit tot een vicieuze cirkel leidt waarin een steeds groter deel van het gezinsinkomen aan nutsvoorzieningen wordt besteed, meer dan nodig is, terwijl zaken als energie-inefficiëntie of het gebrek aan energie niet worden aangepakt;

39.  verzoekt de Commissie, het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) en de lidstaten onderzoek te verrichten naar dakloosheid onder vrouwen en de oorzaken en onderliggende factoren ervan, aangezien dit verschijnsel niet op toereikende wijze in de huidige statistieken tot uiting komt; merkt op dat genderspecifieke elementen die daarbij in aanmerking zouden moeten worden genomen op gender gebaseerde economische afhankelijkheid, tijdelijke huisvesting en het vermijden van sociale diensten dienen te omvatten;

40.  steunt het initiatief om een referentiebegroting op te stellen, als richtsnoer, en verzoekt de Commissie om genderspecifieke overwegingen in aanmerking te nemen in het ontwerp daarvan, met inbegrip van genderongelijkheden binnen huishoudens;

41.  is van mening dat ook de hogere levensverwachting van vrouwen in aanmerking moet worden genomen als een potentiële factor voor kwetsbaarheid en uitsluiting;

Gerichte financiering en beleidsmaatregelen ter bestrijding van armoede en energie-inefficiëntie

42.  verzoekt de lidstaten en de EU microkredieten of leningen zonder of met een lage rente te verstrekken aan huishoudens met een laag inkomen (bijvoorbeeld via de EIB), met als doel om hen te ondersteunen bij initiële investeringen in hernieuwbare energie of energie-efficiëntie, zoals isolatie, zonne-energie en energie-efficiënte apparaten;

43.  dringt er bij de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat de investeringen die worden gedaan, zowel in nieuwe woningen als in de renovatie van bestaande woningen, gebaseerd zijn op energie-efficiëntie;

44.  herinnert eraan dat gerichte beleidsmaatregelen en EU-financiering om de energiekosten van arme huishoudens te verminderen door in hernieuwbare energie of energie-efficiëntie te investeren, op de middellange termijn verschillende positieve effecten kunnen hebben, waaronder betere levensomstandigheden, een betere gezondheid van de betrokkenen, minder huishoudelijke kosten, zodat arme gezinnen financiële ademruimte krijgen, en meer lokale investeringen en werkgelegenheid, en daarnaast kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

45.  onderstreept bovendien dat er toezicht moet worden gehouden op het gebruik van fondsen en dat de informatie over en de toegang tot die fondsen moeten worden vereenvoudigd;

46.  wijst erop dat armoedebestrijding niet alleen vanuit een sociale of politieke invalshoek moet worden benaderd, maar ook vanuit een economische invalshoek die op de middellange termijn resultaten oplevert; dringt erop aan dat de Commissie in haar huidige prioriteiten opneemt dat de huidige dynamiek, die niet alleen ongelijkheid creëert maar ook nog eens bijzonder nadelige gevolgen heeft voor de samenhang en armoede in de hand werkt, moet worden tegengegaan;

47.  wijst op de rol die de EU en de lidstaten moeten spelen bij het reduceren van de energiekosten van huishoudens, ten eerste door voor leveringszekerheid te zorgen om zich te wapenen tegen omvangrijke prijsschommelingen op de energiemarkt en daarbij betere verbindingen, een betere marktintegratie en investeringen in duurzame energie tot stand te brengen en voor meer investeringen in onderzoek naar duurzame energie te zorgen, en ten tweede door hun beleid voor steun aan de energie-efficiëntie van huishoudens te versterken en daarbij de aandacht in het bijzonder te laten uitgaan naar huishoudens wier elektriciteit is afgesloten en die in armoede leven en te maken hebben met sociale uitsluiting; is van mening dat consumentenbescherming een van de prioriteiten van de Unie moet zijn;

48.  betreurt de financiële speculatie met natuurlijke hulpbronnen en energiebronnen, in het bijzonder met onverplaatsbare bronnen, zoals waterkrachtenergie, en dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan om, onder meer aan de hand van een passende belastingheffing, de nodige maatregelen te nemen om de energiekosten van arme huishoudens te verlagen;

49.  is verheugd dat investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen in aanmerking komen voor steun in het kader van de ESI-fondsen voor 2014-2020, gezien de belangrijke rol die zij spelen bij het verlagen van de energiegerelateerde huishoudelijke kosten; spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan het volledige potentieel van de Europese fondsen te benutten voor het uitbannen van energiearmoede; benadrukt dat de belemmeringen die doeltreffende benutting in de weg staan, zoals de toegankelijkheid van cohesiefondsen voor kleine organisaties of het gebrek aan informatie, met name met betrekking tot aanvraagvereisten, moeten worden weggenomen;

50.  herinnert eraan dat begunstigden die werken met of deel uitmaken van arme huishoudens, slechts een doelgroep kunnen zijn onder bepaalde voorwaarden, waaraan in mindere mate wordt voldaan bij grotere fondsen zoals het EFRO dan bij de ESI-fondsen;

51.  vraagt de lidstaten en de Commissie het gebruik van kruisfinancieringsmechanismen, met name tussen het ESF en het EFRO, te vergemakkelijken als het gaat om projecten rond hernieuwbare energiebronnen of energie-efficiëntie die energiearme huishoudens als doelgroep hebben; wijst op de talrijke voordelen van meerfondsenprogramma's bij de aanpak van sectoroverschrijdende kwesties, waaronder kwesties die verband houden met energiearmoede;

52.  benadrukt dat de kwaliteit van woningen van huishoudens met een laag inkomen in landelijke gebieden vaak zeer slecht is, ongeacht of dit huur- of eigendomswoningen zijn; herinnert eraan dat dit de uitzichtloze situatie verergert, waarbij de energiekosten hoog zijn en er geen geld overblijft voor investeringen in het verlagen van de energiekosten; verzoekt de Commissie en de lidstaten de manier waarop Leader en Elfpo de energiearmoede aanpakken, anders vorm te geven, namelijk door de operationele programma's en financiering met name te richten op het genereren van gediversifieerde hernieuwbare energie, met name binnen lokale netwerken, met inbegrip van energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen gereserveerd voor huishoudens die lijden onder energiearmoede;

53.  herinnert eraan dat huurders beperkte toegang hebben tot financiering voor energie-efficiëntie, aangezien zij niet de eigenaren van het onroerend goed zijn; brengt in herinnering dat huurders minder worden geprikkeld om te investeren, omdat zij gemakkelijker en vaker verhuizen dan huiseigenaren; is verheugd over het proefproject van de Commissie over brandstof-/energiearmoede – beoordeling van de gevolgen van de crisis en evaluatie van bestaande en mogelijke nieuwe maatregelen in de lidstaten, dat gericht is op de aanpak van dit probleem; verzoekt de Commissie om op basis van de resultaten van dit proefproject bepalingen vast te stellen om EU-financiering vrij te maken voor energie-efficiëntiemaatregelen die door huurders worden genomen;

54.  herinnert de lidstaten eraan dat ten minste 20 % van de ESF-middelen in elke lidstaat moeten worden bestemd voor werkzaamheden in het kader van de doelstelling "bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie" en dat het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen ook kan worden gebruikt voor maatregelen op het gebied van sociale inclusie;

55.  wijst erop dat het de meest behoeftige huishoudens direct verlichting zou bieden en dat hun leefomstandigheden zouden verbeteren wanneer ze worden voorzien van kleinschalige, goedkope en duurzame energiebronnen, zoals zonnepanelen voor woningen die niet zijn aangesloten op het energienet;

Sociale oogmerken en energiebeleid op elkaar laten aansluiten

56.  is verheugd dat in de Europese energiewetgeving wordt erkend dat het energie-efficiëntiebeleid sociale oogmerken heeft, met name in Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie en Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen; betreurt het dat de lidstaten de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2012/27/EU ten behoeve van huishoudens die met energiearmoede kampen of sociale woningen (artikel 7, lid 7) niet ten volle benutten; vraagt de Commissie bij haar evaluatie en effectbeoordeling van het energie-efficiëntiepakket de tenuitvoerlegging en het gebruik van artikel 7, lid 7, en artikel 5, lid 7, te evalueren; vraagt de Commissie voorts op basis van deze evaluatie te overwegen om artikel 7, en met name lid 7, aan te scherpen zodat de lidstaten worden verplicht om vereisten met sociale oogmerken in hun verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op te nemen;

57.  herinnert eraan dat lokale autoriteiten ook een rol moeten spelen bij het bevorderen van alternatieve financieringsinstrumenten, waaronder coöperatieve modellen, en bij het bevorderen van overeenkomsten voor groepsaankopen zodat consumenten hun energiebehoeften kunnen bundelen en zo goedkopere energieprijzen kunnen verkrijgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de rol van lokale autoriteiten bij het tegengaan van energiearmoede te bevorderen;

58.  vraagt de lidstaten te voldoen aan de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor een adequate temperatuur in huis en zodoende steun te verlenen aan de meest kwetsbare groepen, in het bijzonder jonge kinderen, ouderen, langdurig zieken en mensen met een handicap, teneinde hun gezondheid en welzijn te beschermen;

59.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan onmiddellijk actie te ondernemen om onzeker werk aan te pakken dat ertoe leidt dat personen geen regelmatig en zeker inkomen hebben en dat daarmee een belemmering vormt voor een succesvolle boekhouding en voor het betalen van de rekeningen van het huishouden;

60.  vraagt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat iedereen toegang heeft tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie, zoals in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN is vastgelegd;

Huisvesting en armoede

61.  roept de Commissie en de lidstaten op met daadkrachtige maatregelen te komen inzake sociale huisvesting en met behulp van EFSI-middelen meer te investeren in de energie-efficiëntie van sociale huurwoningen; beveelt de lidstaten aan hun aanbod aan sociale woningen van goede kwaliteit uit te breiden, teneinde voor iedereen, en met name voor de meest achtergestelde personen, toegang tot passende huisvesting te waarborgen; spoort de lidstaten aan beter gebruik te maken van de mogelijkheden om sociale huisvesting aan te bieden via alternatieve juridische constructies; raadt de lidstaten aan consumentenbonden te ondersteunen;

62.  wijst op het belang van kwalitatief hoogwaardige en toegankelijke kinderopvang, zodat ouders weer aan het werk kunnen en meer kunnen gaan verdienen; benadrukt dat dit met name belangrijk is voor alleenstaande ouders en verzoekt de Commissie en de lidstaten onverwijld maatregelen te treffen om de voorzieningen voor kinderopvang te verbeteren;

63.  merkt op dat het verhogen van de energie-efficiëntie, het voeren van een renovatiebeleid en het toepassen van hernieuwbare energie van essentieel belang zijn voor de bestrijding van energiearmoede; geeft uitdrukking aan zijn zorg dat beleid ter bevordering van de renovatie van woningen vaak niet op de meest kwetsbare groepen wordt gericht; stelt met klem dat renovatiebeleid in de allereerste plaats moet worden gericht op arme, met economische uitsluiting kampende en kwetsbare huishoudens, waarbij de nadruk moet liggen op huishoudens die te maken hebben met op gender gebaseerde ongelijkheden en met meervoudige discriminatie;

64.  wijst op de belangrijke rol van sociale ondernemingen en alternatieve bedrijfsmodellen zoals coöperaties en onderlinge verzekeringsfondsen voor de sociale inclusie en het verbeteren van de economische positie van vrouwen, in het bijzonder in gemarginaliseerde gemeenschappen, en voor het versterken van hun economische onafhankelijkheid;

65.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor een grotere rol van belanghebbende partijen en overlegprocessen op grond waarvan personen die risico op armoede en sociale uitsluiting lopen, met name vrouwen en meisjes, rechtstreeks worden betrokken bij de besluitvorming inzake sociale inclusie op alle niveaus;

66.  verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om de buitensporige genderloonkloof in de EU te dichten, die momenteel 16 % bedraagt en gepaard gaat met een pensioenkloof van 39 %, en benadrukt dat het dichten van deze kloof van groot belang is voor alleenstaande moeders voor wie de huishoudelijke kosten een zeer grote belasting kunnen vormen;

67.  merkt op dat alleenstaande ouders, waarvan de meerderheid vrouw is, een groter risico op armoede lopen (34 %) dan gemiddeld; wijst erop dat dit hogere risico voornamelijk terug te voeren is op het feit dat alleenstaande ouders vanwege de kosten voor kinderopvang zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt of een onzekere, laagbetaalde baan hebben; dringt er bij de lidstaten op aan wetgeving voor een fatsoenlijk loon vast te stellen waarmee wordt gewaarborgd dat de basisbehoeften van werknemers kunnen worden vervuld;

68.  merkt op dat de loonkloof en de pensioenkloof op basis van gender sterk bijdragen tot armoede onder vrouwen; wijst op de langetermijneffecten van de uitsluiting van vrouwen in sectoren van de economie die traditioneel worden beheerst door mannen, zoals technologie, natuurwetenschappen, hoger management en besluitvorming, en van de oververtegenwoordiging van vrouwen in sectoren waar de beloningen relatief laag zijn, zoals zorg, openbare diensten, deeltijdwerk en onzeker werk, op de armoede onder vrouwen; spreekt zijn bezorgdheid uit dat de feminisering van de armoede gedeeltelijk het gevolg is van lang bestaande genderongelijke normen, die leiden tot de prioritering van door mannen gedomineerde sectoren, zoals de financiële sector, in industrieel beleid en overeenkomsten inzake loonvorming;

69.  verzoekt de lidstaten en de Commissie om armoede en sociale uitsluiting onder vrouwen aan te pakken door middel van initiatieven om in door vrouwen gedomineerde sectoren te zorgen voor kwalitatief goede banen met lonen die voldoende zijn om van te leven; benadrukt de rol die vakbonden kunnen spelen bij het vertegenwoordigen en het verbeteren van de positie van vrouwen op de werkplek en bij het bestrijden van uitsluiting; verzoekt de lidstaten om voorstellen te doen voor en uitvoering te geven aan werkgever- en sectorspecifieke enquêtes om de ongelijke beloning van mannen en vrouwen op dezelfde werkplek in kaart te brengen, als instrument om het proces op weg naar gelijke beloning te versnellen;

70.  benadrukt dat in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting gericht beleid moet worden gevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van kwetsbare groepen en gemarginaliseerde gemeenschappen die te maken hebben met specifieke vormen van genderongelijkheid en met meervoudige discriminatie; verzoekt de Commissie en de lidstaten om beleid te blijven ontwikkelen tegen armoede en sociale uitsluiting onder vrouwen met een handicap, oudere vrouwen, vluchtelingen- en migrantenvrouwen, Roma-vrouwen en vrouwen die tot etnische minderheden behoren, vrouwen in rurale gebieden en achterstandswijken, alleenstaande vrouwen en vrouwelijke studenten;

Armoede en toegang tot gezondheidszorg

71.  wijst erop dat gelijke toegang tot een kwalitatief hoogwaardige universele gezondheidszorg een internationaal erkend grondrecht is, met name in de EU;

72.  herinnert eraan dat de toegang tot gezondheidszorg vaak beperkt is vanwege financiële of regionale beperkingen (bijvoorbeeld in dunbevolkte gebieden) en dat dit in het bijzonder geldt voor eerstelijnszorg (zoals tandheelkundige of oogheelkundige zorg) en de preventie ervan;

73.  overwegende dat de combinatie van armoede met andere kwetsbaarheidsfactoren, zoals jeugd of ouderdom, invaliditeit of minderheidsachtergrond, ongelijkheden op gezondheidsgebied verder in de hand kan werken en dat een slechte gezondheid op haar beurt tot armoede kan leiden;

74.  wijst op het belang van gezondheids- en zorgdiensten bij de overbrugging van vaardigheidstekorten, de bevordering van de sociale integratie en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;

75.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld "Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020 – Innovatieve gezondheidszorg voor de 21e eeuw", waarmee aanvullende initiatieven worden ingevoerd, in het bijzonder om de toegang tot gezondheidsdiensten te verbeteren, de kosten van de gezondheidszorg te verlagen en te zorgen voor meer gelijkheid tussen de Europese burgers;

76.  verzoekt de Commissie en de lidstaten zich blijven inspannen om ervoor te zorgen dat de sociaaleconomische verschillen verdwijnen, waardoor uiteindelijk ook bepaalde ongelijkheden op het gebied van gezondheidszorg kunnen worden verminderd; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarnaast om, op basis van de universele waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, aandacht te schenken aan de behoeften van kwetsbare groepen zoals mensen die in armoede leven;

77.  verzoekt de lidstaten iets te doen aan de ongelijke toegang tot gezondheidszorg, bijvoorbeeld op het gebied van tandheelkunde of oogheelkunde, die gevolgen heeft voor het dagelijkse leven;

78.  vraagt de Commissie alles in het werk te stellen om de lidstaten aan te moedigen vergoedingsregelingen voor patiënten te treffen en al het nodige te doen ter vermindering van de ongelijkheden met betrekking tot de toegang tot geneesmiddelen voor de behandeling van ziekten of aandoeningen zoals postmenopauzale osteoporose en de ziekte van Alzheimer, die in sommige lidstaten niet voor vergoeding in aanmerking komen, en hier de nodige vaart achter te zetten;

Informatie- en communicatietechnologieën en armoede

79.  vindt het betreurenswaardig dat in de door de Commissie gepubliceerde strategie voor een digitale interne markt in Europa geen rekening is gehouden met de noodzaak om de universele, gelijke en onbeperkte toegang tot nieuwe digitale technologieën, markten en telecommunicatiediensten te waarborgen, in het bijzonder voor mensen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt;

80.  spoort de lidstaten en de Commissie aan strategieën in te voeren om de digitale kloof te verkleinen en gelijke toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te bevorderen, in het bijzonder voor mensen voor wie armoede en sociale uitsluiting dreigt;

Water en armoede

81.  herinnert eraan dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties het recht op sanitaire voorzieningen en schoon drinkwater van goede kwaliteit als een mensenrecht erkent; merkt evenwel op dat de toegang tot drinkwater in bepaalde gebieden, in het bijzonder in landelijke en afgelegen gebieden, niet is gewaarborgd en dat steeds meer mensen problemen hebben met het betalen van hun waterrekening; roept de Commissie en de lidstaten op onmiddellijk alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat iedereen toegang krijgt tot drinkwater; roept de lidstaten op een minimale watertoevoer te garanderen en de mensenrechten van kwetsbare huishoudens te beschermen;

82.  spoort de lidstaten daarom aan al het mogelijk te doen om ervoor te zorgen dat iedereen zo snel mogelijk toegang krijgt tot drinkwater;

o
o   o

83.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.
(2) PB L 72 van 12.3.2014, blz. 1.
(3) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470.
(4) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.
(5) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.
(6) PB L 257 van 28.8.2014, blz. 214.
(7) PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1.
(8) PB C 169 E van 15.6.2012, blz. 66.
(9) PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.
(10) PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 57.
(11) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 57.
(12) http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/64/292&Lang=F.
(13) http://www.unicef-irc.org/publications/pdf/rc10_fre.pdf
(14) https://www.unicef.fr/sites/default/files/userfiles/2014_Bilan12_Innocenti.pdf
(15) http://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=nl&catId=89&newsId=2345&furtherNews=yes.
(16) PB C 248 van 25.8.2011, blz. 130.
(17) PB C 341 van 21.11.2013, blz. 21.
(18) PB C 170 van 5.6.2014, blz. 23.
(19) PB C 166 van 7.6.2011, blz. 18.
(20) Gezamenlijk advies van het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming aan de Raad, Raad van de EU, 13809/14 SOC 662 EMPL 120 EDUC 297 ECOFIN 876, 3 oktober 2014.
(21) http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=nl&pubId=7744&visible=0
(22) Center for responsible lending, Durham, http://www.responsiblelending.org/state-of-lending/cumulative/ , http://www.uvcw.be/no_index/cpas/panier-etude-qualitative.pdf
(23) Ricardo Cherenti, Belgian Federation of public local social action center, http://www.uvcw.be/no_index/cpas/panier-etude-quantitative.pdf
(24) Advies van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 6491/11, SOC 124, 15 februari 2011.
(25) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0294.
(26) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0264.
(27) PB L 268 van 15.10.2015, blz. 28.
(28) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0261.
(29) Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0070.
(30) PB C 65 van 19.2.2016, blz. 40.
(31) PB C 349 E van 29.11.2013, blz. 74.
(32) PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 8.


De particuliere sector en ontwikkeling
PDF 243kWORD 129k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over de particuliere sector en ontwikkeling (2014/2205(INI))
P8_TA(2016)0137A8-0043/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Een sterkere rol voor de particuliere sector bij het streven naar inclusieve en duurzame groei in ontwikkelingslanden" (COM(2014)0263) en de conclusies ter zake van de Raad van 23 juni 2014 en 12 december 2014,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Een wereldwijd partnerschap voor armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling na 2015" (COM(2015)0044),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Een waardig leven voor iedereen" (COM(2013)0092) en de conclusies ter zake van de Raad van 25 juni 2013,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering" (COM(2011)0637) en de conclusies ter zake van de Raad van 14 mei 2012,

–  gezien het actieplan voor particuliere investeringen in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, zoals uiteengezet in het jaarverslag 2014 van de UNCTAD over wereldwijde investeringen(1),

–  gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over de bevordering van ontwikkeling met verantwoordelijke bedrijfspraktijken, met inbegrip van de rol van extractieve bedrijven in ontwikkelingslanden(2),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015(3),

–  gezien zijn resolutie van 19 mei 2015 over financiële middelen voor ontwikkeling(4) en in het bijzonder zijn oproep om de particuliere sector in lijn te brengen met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's),

–  gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over de rol van eigendomsrechten, grondeigendom en vermogensvorming in de uitbanning van armoede en de bevordering van duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden(5),

–  gezien het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de werkzaamheden van het EU-platform voor blending in externe samenwerking vanaf de oprichting ervan tot eind juli 2014 (COM(2014)0733),

–  gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van 2 maart 2005 en de Actieagenda van Accra van 4 september 2008,

–  gezien Speciaal verslag nr. 16/2014 van de Europese Rekenkamer over "De doeltreffendheid van het combineren van subsidies uit de regionale investeringsfaciliteiten met leningen van financiële instellingen ter ondersteuning van het externe beleid van de EU",

–  gezien het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking van 1 december 2011(6), en in het bijzonder punt 32, waarin staat dat "de centrale rol van de particuliere sector bij het stimuleren van innovatie, het creëren van welvaart, inkomen en werkgelegenheid, en het mobiliseren van binnenlandse middelen moet worden erkend om armoede te helpen bestrijden",

–  gezien de gezamenlijke verklaring over samenwerking tussen overheid en particuliere sector(7) en het partnerschap voor welvaart(8) dat voortvloeide uit de Busan Private Sector Building Block,

–  gezien het slotdocument "The future we want" van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling voor de Rio+20 VN-Conferentie over duurzame ontwikkeling van 20 t/m 22 juni 2012(9),

–  gezien de richtsnoeren van de Verenigde Naties betreffende het bedrijfsleven en de mensenrechten(10),

–  gezien het "Global Compact"-initiatief van de Verenigde Naties en de aanvullingen en bijzondere bijdragen bij de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen(11),

–  gezien het beleidskader voor investeringsbeleid voor duurzame ontwikkeling (Investment Policy Framework for Sustainable Development (IPFSD)) van UNCTAD(12),

–  gezien de strategie voor de ontwikkeling van de particuliere sector van de Afrikaanse Ontwikkelingsbankgroep 2013-2017 getiteld "Supporting the transformation of the private sector in Africa"(13),

–  gezien de tripartiete beginselverklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid(14),

–  gezien de Verklaring van Lima van UNIDO: Op weg naar inclusieve en duurzame industriële ontwikkeling (Towards Inclusive and Sustainable Industrial Development (ISID))(15),

–  gezien de agenda voor waardig werk van de IAO,

–  gezien artikel 9, lid 2, onder b), van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, waarin de verplichting is opgenomen om te waarborgen dat private instellingen die faciliteiten en diensten aanbieden die openstaan voor of verleend worden aan het publiek, rekening houden met alle aspecten van de toegankelijkheid voor personen met een handicap(16),

–  gezien de EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen (COM(2011)0681),

–  gezien het ontwikkelingskader na 2015, waarin de particuliere sector als belangrijkste uitvoerende partner wordt gezien en de rol van de particuliere sector bij de overgang naar een groene economie,

–  gezien de vrijwillige richtsnoeren voor een verantwoord beheer van grondbezit van 2010(17),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel (A8-0043/2016),

A.  overwegende dat de rol van de publieke sector van fundamenteel belang is om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) te verwezenlijken; overwegende dat de particuliere sector de motor voor het scheppen van welvaart en economische groei in alle markteconomieën is en 90 % van de banen en inkomsten in de ontwikkelingslanden genereert; overwegende dat de particuliere sector in de ontwikkelingslanden volgens de Verenigde Naties verantwoordelijk is voor 84 % van het bbp en sterk genoeg is om een duurzame basis te bieden voor het vrijmaken van binnenlandse middelen, waardoor de afhankelijkheid van hulp afneemt, mits deze sector goed wordt gereglementeerd, de mensenrechtenbeginselen en milieunormen eerbiedigt, en wordt gekoppeld aan concrete verbeteringen op de lange termijn in de binnenlandse economie, duurzame ontwikkeling en een afname van de ongelijkheid;

B.  overwegende dat volgens de Human Poverty Index van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties 1,2 miljard mensen minder dan 1,25 dollar per dag verdienen; overwegende dat de ongelijkheid toeneemt en, naast armoede, een van de belangrijkste bedreigingen voor de mondiale stabiliteit vormt;

C.  overwegende dat er een duidelijk verband bestaat tussen de ontwikkeling van een sterke verwerkende industrie en armoedevermindering op de markt: 1% toename van de toevoegde waarde van de industrie per hoofd van de bevolking leidt tot bijna 2% armoedevermindering per hoofd van de bevolking(18);

D.  overwegende dat aanzienlijke investeringen noodzakelijk zijn en de in de ontwikkelingslanden benodigde middelen per jaar naar schatting 2,4 triljoen USD hoger uitvallen dan de huidige uitgaven; overwegende dat particuliere financiering wel een aanvulling kan vormen op publieke financiering, maar deze niet kan vervangen;

E.  overwegende dat 2012 door de Verenigde Naties is uitgeroepen tot het internationale jaar van de coöperaties, om hun rol in de ontwikkeling, het mondiger maken van mensen, het versterken van de menselijke waardigheid en de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG's) te benadrukken; overwegende dat de coöperatieve sector wereldwijd ongeveer 800 miljoen leden telt in meer dan 100 landen en volgens ramingen goed is voor meer dan 100 miljoen banen in heel de wereld;

F.  overwegende dat micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen, die de ruggengraat van elke markteconomie vormen, in ontwikkelingslanden met veel zwaardere regelgevingslasten worden geconfronteerd dan in de EU, en dat de meeste ervan in de informele economie actief zijn, die wordt geteisterd door volatiliteit, en waar geen sprake is van rechtsbescherming, arbeidsrechten en toegang tot financiering; overwegende dat volgens het verslag van de Wereldbank "Doing Business" van 2014 het juist de armste landen zijn die de zwaarste regelgevingslasten torsen(19);

G.  overwegende dat industrialisering (in het bijzonder via de ontwikkeling van plaatselijke kleine en middelgrote ondernemingen en kleine en middelgrote industrieën) een drijvende kracht is achter welzijn en ontwikkeling;

H.  overwegende dat de VN-Verklaring inzake het recht op ontwikkeling van 1986 bevestigt dat ontwikkeling een fundamenteel mensenrecht is; overwegende dat in deze verklaring wordt toegezegd een "op mensenrechten gebaseerde" benadering te volgen die is gericht op het verwezenlijken van alle mensenrechten (economische, sociale, culturele, politieke en burgerrechten); en overwegende dat in deze verklaring eveneens wordt toegezegd de internationale samenwerking te versterken;

I.  overwegende dat buitenlandse directe investeringen (BDI) kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's), zoals blijkt uit het voorstel van de UNCTAD voor investeringen in SDG's (Actieplan ter bevordering van bijdragen van de particuliere sector(20)), mits de BDI terdege worden gereglementeerd en worden gekoppeld aan concrete verbeteringen in de binnenlandse economie, met name in termen van van technologieoverdracht en de ontwikkeling van opleidingsmogelijkheden voor plaatselijke arbeidskrachten, waaronder vrouwen en jongeren;

J.  overwegende dat invoertarieven een essentiële rol spelen in het genereren van overheidsinkomsten en opkomende bedrijfstakken de kans geven om te groeien op de eigen binnenlandse markt van ontwikkelingslanden; overwegende dat invoertarieven op verwerkte landbouwproducten ruimte kunnen creëren voor het scheppen van meerwaarde en banen in landelijke economieën en tegelijkertijd voedselzekerheid bevorderen;

K.  overwegende dat 60 % van de banen in de ontwikkelingslanden voortkomt uit de informele sector, uit micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen, en overwegende dat 70 % van deze ondernemingen geen financiering krijgt van financiële instellingen, hoewel zij die nodig hebben om te groeien en banen te scheppen;

L.  overwegende dat 51 van 's werelds 100 grootste economische entiteiten ondernemingen zijn en overwegende dat de 500 grootste multinationale ondernemingen goed zijn voor bijna 70 % van de wereldhandel;

M.  overwegende dat de gemiddelde toegevoegde waarde van de industrie per hoofd van de bevolking van geïndustrialiseerde landen 10 keer hoger is dan die van ontwikkelingslanden en 90 keer hoger is dan die van de minst ontwikkelde landen (MOL's)(21);

N.  overwegende dat de begrotingsruimte van ontwikkelde en ontwikkelingslanden feitelijk wordt beperkt door de verlangens van mondiale investeerders en financiële markten; overwegende dat de ontwikkelingslanden volgens het IMF bijzonder te lijden hebben onder belastingvermijding omdat zij ter verkrijging van inkomsten in grotere mate op vennootschapsbelasting zijn aangewezen dan de OESO-landen; overwegende dat er door EU-lidstaten op grote schaal praktijken worden aangewend die belastingontduiking door transnationale ondernemingen en individuele personen vergemakkelijken;

O.  overwegende dat het panel op hoog niveau dat secretaris-generaal van de VN Ban Ki-Moon adviseert over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, na overleg met de CEO's van 250 bedrijven in 30 landen (met jaarinkomsten van 8 biljoen USD) tot de slotsom is gekomen dat bedrijven de commerciële mogelijkheden voor duurzame groei alleen kunnen benutten wanneer duurzaamheid integraal deel gaat uitmaken van hun ondernemingsstrategieën; overwegende dat de bereidheid van de particuliere sector om bij te dragen tot duurzame ontwikkeling vaak wordt belemmerd door een gebrek aan duidelijk modellen voor ondernemingen die partnerschappen willen aangaan met de publieke sector; overwegende dat de particuliere sector een potentiële aanbieder van goederen en diensten aan arme gemeenschappen en mensen is, die de kosten kan drukken, de keuzevrijheid kan verruimen en producten en diensten kan afstemmen op hun specifieke behoeften, en kan bijdragen tot de verspreiding van sociale en milieuwaarborgen en -normen;

P.  overwegende dat publiek-private partnerschappen (PPP's), bij gebrek aan een algemeen aanvaarde definitie, kunnen worden gedefinieerd als afspraken tussen meerdere belanghebbende particuliere actoren, overheidsinstanties en maatschappelijke organisaties, die een het algemeen nut beogende doelstelling nastreven door middelen en/of expertise te delen;

Q.  overwegende dat de Europese instellingen voor ontwikkelingsfinanciering (European Development Finance Institutions (EDFI)), een groep van 15 bilaterale instellingen die een belangrijke rol spelen bij de verstrekking van langetermijnfinanciering aan de particuliere sector in ontwikkelings- of overgangseconomieën, willen investeren in ondernemingen met een spectrum van verschillende ontwikkelingseffecten, gaande van betrouwbare elektriciteit en schoon water tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen en toegang tot markten voor kleine landbouwers;

R.  overwegende dat PPP's in de ontwikkelde landen al decennia gemeengoed zijn, met name in de Europese landen en de VS, en vandaag de dag door de meeste donoren op grote schaal in de ontwikkelingslanden worden toegepast en goed zijn voor ruwweg 15-20 % van de totale investeringen in de infrastructuur;

S.  overwegende dat 2,5 miljard mensen, grotendeels in ontwikkelingslanden en in meerderheid vrouwen en jongeren, nog altijd uitgeloten zijn van het bedrijfsleven, de formele financiële sector en van mogelijkheden tot landbezit of bezit van onroerend goed; overwegende dat er een hardnekkige genderkloof van 6-9 procentpunten gaapt tussen de verschillende inkomensgroepen in ontwikkelingslanden; overwegende dat de sociale dialoog een belangrijk instrument is om de gelijkheid van mannen en vrouwen op het werk te ondersteunen en patronen van ondervertegenwoordiging van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden te doorbreken;

T.  overwegende dat goed opgezette en doeltreffend ingerichte PPP's langlopende financiering uit particuliere en publieke middelen kunnen aantrekken, innovatie op het gebied van technologie en bedrijfsmodellen genereren en ingebouwde mechanismen bevatten ter waarborging van de verantwoordingsplicht van dergelijke partnerschappen voor de resultaten op ontwikkelingsgebied;

U.  overwegende dat PPP's in de ontwikkelingslanden zich tot dusverre meestal hebben beziggehouden met projecten op het gebied van energie, infrastructuur en telecommunicatie, terwijl het potentieel in sectoren als de landbouw, onderwijs, groene technologie, onderzoek en innovatie, gezondheidszorg en eigendomsrechten grotendeels onbenut is gebleven;

V.  overwegende dat bijna twee derde van de leningen die de Europese Investeringsbank (EIB) de afgelopen tien jaar aan de landen in Afrika, het Caribisch gebied en het gebied van de Stille Oceaan (ACS-landen) heeft verstrekt, gericht was op activiteiten van de particuliere sector; overwegende dat de Cotonou-investeringsfaciliteit van de EIB erkenning geniet als uniek risicodragend roterend fonds ter financiering van investeringen met een hoger risico ten behoeve van de ontwikkeling van de particuliere sector;

W.  overwegende dat er elk jaar 45 miljoen werkzoekenden bijkomen in de ontwikkelingswereld(22), maar dat 34 % van de bedrijven in 41 landen toegeven dat zij niet de benodigde werknemers kunnen vinden;

X.  overwegende dat blending in het kader van de agenda voor verandering wordt erkend als een belangrijk instrument voor het vrijmaken van aanvullende middelen door EU-leningen te combineren met leningen of eigen vermogen van particuliere en publieke geldschieters; overwegende dat in speciaal verslag nr. 16/2014 van de Europese Rekenkamer over het combineren van subsidies en leningen echter is geconcludeerd dat voor bijna de helft van de onderzochte projecten onvoldoende is aangetoond dat de subsidies gerechtvaardigd waren, terwijl in een aantal van deze gevallen aanwijzingen bestonden dat de investeringen ook zonder de EU-bijdrage zouden zijn gedaan;

Y.  overwegende dat de industrie met ongeveer 470 miljoen banen wereldwijd in 2009 en ongeveer een half miljard banen wereldwijd in 2013(23) een groot potentieel voor het creëren van werkgelegenheid en welvaart heeft en kan zorgen voor waardige, hooggekwalificeerde banen;

Z.  overwegende dat de mondiale rijkdom zich steeds meer concentreert in handen van een kleine rijke elite en dat naar verwachting tegen 2016 de rijkste 1 % meer dan de helft van de mondiale rijkdom zal bezitten;

AA.  overwegende dat een rechtvaardige en progressieve belastingheffing volgens criteria van draagkracht en sociale gerechtigheid van essentieel belang is voor het verkleinen van de ongelijkheden door herverdeling van de rijkdom van burgers met hogere inkomens ten gunste van de meest behoeftigen in het land;

Langetermijnstrategie voor samenwerking met de particuliere sector

1.  erkent dat investeringen van de particuliere sector in ontwikkelingslanden kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, mits zij goed gereglementeerd worden; is ingenomen met en schaart zich bij de conclusies van de Raad van 12 december 2014 over een grotere rol van de particuliere sector in de ontwikkelingssamenwerking; is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de particuliere sector te steunen bij zijn streven om, samen met andere gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkeling en met de "inclusieve bedrijfsmodellen", zoals coöperaties en sociale ondernemingen, uit te groeien tot een belangrijke partner bij het verwezenlijken van inclusieve en duurzame ontwikkeling in het kader van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN, hetgeen inhoudt dat de particuliere sector zich moet verbinden tot goed bestuur, het verlichten van armoede, het creëren van welvaart door middel van duurzame investeringen, het wegwerken van ongelijkheid, het bevorderen van mensenrechten en milieunormen en het versterken van de positie van plaatselijke economieën; onderstreept dat alle betrokken partijen de verschillende rollen van de actoren uit de particuliere sector en de publieke sector volledig moeten begrijpen en onderkennen;

2.  verzoekt de Commissie actief betrokken te blijven bij de discussie over de Agenda 2030 en de diversiteit van de particuliere sector te erkennen, evenals de uitdagingen waaraan het hoofd moet worden geboden om de armoede te verlichten van degenen die het sterkst zijn gemarginaliseerd en het moeilijkst te bereiken zijn; is van mening dat in elk EU-beleid dat is gericht op de betrokkenheid van de particuliere sector bij ontwikkeling, moet worden gespecificeerd om welke particuliere sector het gaat;

3.  onderstreept dat toekomstige partnerschappen in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling sterker gericht moeten zijn op de aanpak van armoede en ongelijkheid; herinnert eraan dat officiële ontwikkelingshulp (ODA) een sleutelinstrument moet blijven om alle vormen van armoede uit te bannen en tegemoet te komen aan essentiële sociale behoeften in ontwikkelingslanden, en niet kan worden vervangen door particuliere middelen; onderkent de mogelijkheden om via de officiële ontwikkelingshulp particuliere financiering aan te trekken waarbij gezorgd wordt voor transparantie, verantwoordingsplicht, eigen verantwoordelijkheid van belanghebbenden en afstemming met de prioriteiten van de landen zelf en het risico inzake schuldhoudbaarheid;

4.  verzoekt om meer publieke investeringen in voor iedereen toegankelijke openbare diensten in met name de vervoersector, toegang tot drinkwater, gezondheidszorg en onderwijs;

5.  is van mening dat de particuliere sector en de publieke sector het effectiefst zijn wanneer zij samenwerken om een gezond klimaat te scheppen voor investeringen en zakelijke activiteiten en om de basis te leggen voor economische groei; beklemtoont dat alle partnerschappen en allianties met de particuliere sector zich moeten concentreren op prioriteiten die gebaseerd zijn op gedeelde waarden die het mogelijk maken om bedrijfsdoelstellingen af te stemmen op de ontwikkelingsdoelstellingen van de EU, en de internationale normen inzake doeltreffendheid van ontwikkeling moeten eerbiedigen; is van mening dat deze gezamenlijk met de partnerlanden in kwestie moeten worden ontworpen en beheerd om ervoor te zorgen dat risico's, verantwoordelijkheden en opbrengsten worden gedeeld, kosteneffectief moeten zijn en moeten worden gekenmerkt door nauwkeurig omschreven ontwikkelingsdoelstellingen, regelmatige mijlpalen en een duidelijke verantwoordingsplicht en transparantie;

6.  acht het een goede zaak dat investeringen van de buitenlandse particuliere sector in ontwikkelingslanden een grote rol spelen bij het versnellen van de binnenlandse ontwikkeling; benadrukt voorts dat het aanmoedigen van verantwoord investeren belangrijk is, aangezien deze vorm van investeren lokale markten ondersteunt en bijdraagt tot het lenigen van armoede;

7.  ondersteunt het werk van de Association of European Development Finance Institutions (EDFI), aangezien de leden ervan kapitaal verstrekken aan ondernemingen in ontwikkelingslanden via rechtstreekse investeringen in bedrijven, maar ook indirect door kapitaal te verstrekken aan plaatselijke commerciële banken en aan private equity voor opkomende markten, met bijzondere aandacht voor micro- kleine en middelgrote ondernemingen; verlangt, in het licht van het grote belang van de particuliere sector in ontwikkelingslanden dat de Commissie dit soort programma’s ondersteunt door middel van financiering en samenwerking;

8.  dringt aan op de ontwikkeling van doeltreffendere normen inzake transparantie en verantwoordingsplicht voor EU-technologiebedrijven met betrekking tot de uitvoer van technologieën die kunnen worden gebruikt om de mensenrechten te schenden, om hulpfraude te plegen of om de veiligheidsbelangen van de EU te schaden;

9.  benadrukt dat het handelsbeleid, het investeringsbeleid, het veiligheidsbeleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU met elkaar verbonden zijn en rechtstreekse gevolgen hebben in ontwikkelingslanden; herinnert eraan dat, op grond van het in artikel 208 van het Verdrag van Lissabon vastgelegde beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden, rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking; verzoekt om een uitgebreide evaluatie van het gehele handels- en investeringsbeleid om de invloed ervan op ontwikkeling te beoordelen, in het bijzonder wat betreft universele toegang tot goederen en diensten van algemeen belang; onderstreept hoe belangrijk het is om ervoor te zorgen dat in alle toekomstige bilaterale handelsovereenkomsten betere hoofdstukken over duurzame ontwikkeling worden opgenomen, dit met het oog op de invoering van doeltreffende verslagleggingsregelingen voor de particuliere sector;

10.  benadrukt dat moet worden onderzocht hoe de particuliere sector nader betrokken kan worden bij het Europees nabuurschapsbeleid en kan bijdragen tot het creëren van economische groei en werkgelegenheid in de naburige landen, bijvoorbeeld door het delen van expertise en het toegankelijk maken van kapitaal;

11.  verzoekt de Commissie om publiek-publieke partnerschappen te bevorderen, te ondersteunen en te financieren als eerste keuze en daarin verplichte, openbaar toegankelijke voorafgaande beoordelingen van de armoede- en sociale effecten op te nemen wanneer ontwikkelingsprogramma's samen met de particuliere sector worden uitgevoerd;

12.  verzoekt de EU om te voorzien in de formele raadpleging van organisaties van het maatschappelijk middenveld en van gemeenschappen die direct en indirect de gevolgen ondervinden van ontwikkelingsprojecten;

13.  wijst op de enorme mogelijkheden die de meerwaarde van de EU biedt bij het aangaan van partnerschappen met de particuliere sector, in nauw overleg met de lidstaten en de betrokken internationale organisaties, waarvan er vele al een goede staat van dienst hebben wat betreft de samenwerking met de particuliere sector; onderstreept dat een volledig functionerende, op de rechtsstaat stoelende markteconomie een belangrijke motor blijft voor economische en sociale ontwikkeling en dat dit feit tot uitdrukking moet komen in het ontwikkelingsbeleid van de EU;

14.  is ingenomen met het "Framework for Business Engagement with the United Nations", waarin onderstreept wordt dat een robuuste particuliere sector die economische groei teweegbrengt essentieel is voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en dat de particuliere sector "belangrijke bijdragen levert tot gedeelde economische, sociale en ecologische vooruitgang";

15.  is ingenomen met de betrokkenheid van de particuliere sector bij het forum op hoog niveau van de OESO over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp; is met name ingenomen met de initiatieven die in dat verband worden genomen om innoverende manieren te vinden waarop de particuliere sector via een hefboomeffect ontwikkelingsfinanciering kan genereren, en met de gezamenlijke verklaring van Busan van 2011: "Expanding and enhancing public and private cooperation for broad-based, inclusive and sustainable growth";

16.  is ermee ingenomen dat het aandeel ongebonden bilaterale hulp onafgebroken is gestegen, maar toont zich bezorgd over het voortbestaan van formele en informele vormen van gebonden hulp(24); verlangt van de EU en de lidstaten hun toezegging in het kader van de Europese consensus inzake ontwikkeling gestand te doen en "zich in te zetten voor verdere ontbinding van de hulp die verder gaat dan de huidige aanbevelingen van de OESO"; benadrukt dat verdere ongebonden hulp groeikansen biedt waarvan de lokale industrie in ontwikkelingslanden kan profiteren; dringt aan op verhoging van de reële hulp ("real aid") en duurzame opbouw van regionale en lokale waardeketens; dringt aan op verdere versterking van de positie van lokale actoren en verlangt dat de nadruk wordt gelegd op de totstandbrenging van duurzame regionale en lokale waardeketens; benadrukt het belang van lokale en regionale zeggenschap, eigen nationale strategieën van partnerlanden en hervormingsagenda’s, de betrokkenheid van projecten voor ontwikkelingshulp en de meerwaarde die wordt geboden door voor lokale waardeketens te zorgen; meent dat ontwikkelingsbeleid een belangrijke rol moet spelen bij het aanpakken van de dieperliggende oorzaken van de huidige migratiestromen naar de EU;

17.  erkent eveneens dat alle landen, met name ontwikkelingslanden, het recht hebben om tijdelijke kapitaalbeperkingen in te stellen om te voorkomen dat er door kortlopende en volatiele particuliere financieringsstromen een financiële crisis ontstaat; roept ertoe op beperkingen op dit recht weg te nemen uit alle handels- en investeringsovereenkomsten, ook bij de WTO;

18.  wijst erop dat de EU rekening dient te houden met toegankelijkheid wanneer zij steun verleent aan de particuliere sector, aangezien de uitsluiting van grote delen van de bevolking, zoals personen met een handicap, de particuliere ondernemingen een niet te verwaarloosbare afzetmarkt ontneemt;

Ondersteuning van de lokale particuliere sector in ontwikkelingslanden

19.  wijst erop dat micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen in ontwikkelingslanden met veel zwaardere regelgevingslasten kunnen kampen dan die in de EU, dat het hun ontbreekt aan rechtsbescherming en eigendomsrechten, en dat zij opereren in de door grote schommelingen gekenmerkte informele economie; benadrukt in dat opzicht het belang van landregistratiesystemen; wijst erop dat de plaatselijke particuliere sector in ontwikkelingslanden moet worden bevorderd, onder meer via toegang tot financiering en bevordering van ondernemerschap; verzoekt de Commissie, andere donoren en ontwikkelingsagentschappen om hun steun voor capaciteitsopbouw in binnenlandse kleine en middelgrote ondernemingen te verhogen;

20.  verzoekt de EU om nationaal beheerde ontwikkelingsstrategieën te bevorderen waarmee vorm kan wordt gegeven aan de bijdrage van de particuliere sector aan ontwikkeling, en daartoe contacten te leggen met de particuliere sector binnen een ontwikkelingskader dat gericht is op binnenlandse coöperaties en kleine en middelgrote ondernemingen, en micro-ondernemingen, en in het bijzonder op kleine landbouwers, aangezien zij het grootste potentieel bieden voor het aansturen van een billijke ontwikkeling in de landen;

21.  onderstreept de behoefte aan meer steun voor partnerschappen met ontwikkelingslanden ten behoeve van de modernisering van hun regelgevingskaders door totstandbrenging van omstandigheden die bevorderlijk zijn voor particuliere initiatieven, door in ondersteuningsmechanismen voor ondernemingen te voorzien, terwijl tegelijkertijd een goed evenwicht wordt gevonden tussen enerzijds het scheppen van een gunstig investeringsklimaat en anderzijds het beschermen van het algemeen belang en het milieu via regelgeving; merkt op dat de totstandbrenging van betrouwbare bankenstelsels en belastingadministraties in de ontwikkelingslanden die kunnen zorgen voor een efficiënte financiële governance en een efficiënt beheer van publieke en particuliere middelen, moet worden vergemakkelijkt; verzoekt de regeringen van de partnerlanden om een vervalbepaling in te voeren op grond waarvan overbodige maatregelen kunnen worden ingetrokken; merkt op dat wetgeving dient te worden onderworpen aan effectbeoordelingen die tot doel hebben negatieve effecten op de werkgelegenheid en risico's voor de milieunormen in te schatten;

22.  verzoekt de EU om de capaciteit van ontwikkelingslanden te versterken om binnenlandse middelen vrij te maken ter bestrijding van belastingontduiking, corruptie en illegale geldstromen, en in het bijzonder om de minst ontwikkelde landen en kwetsbare staten erbij te helpen om doeltreffendere en stabielere overheidsinstellingen op te zetten, onder meer door de totstandbrenging van eerlijke en effectieve belastingstelsels; verzoekt de EU daartoe om haar financiële en technische bijstand aan ontwikkelingslanden te verhogen om een hoog niveau van transparantie en een sterke verantwoordingsplicht te waarborgen; verzoekt de EU, de lidstaten, alle betrokken organisaties en de ontwikkelde en ontwikkelingslanden die in 2011 het partnerschap van Busan voor effectieve ontwikkelingssamenwerking hebben ondertekend, hun toezeggingen gestand te doen en zich harder in te zetten voor de bestrijding van corruptie en illegale geldstromen;

23.  verzoekt het DG DEVCO van de Commissie om samen met het DG Groei ook in ontwikkelingslanden regionale ondersteunende structuren voor micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen op te zetten, naar het model van het Enterprise Europe Network, die tot doel hebben hen te helpen een legale status te verwerven, zich toegang te verschaffen tot financiering en kapitaal, toegang tot de markt te verkrijgen en wettelijke belemmeringen te overwinnen, en hierbij in het bijzonder de versterking van hun bemiddelende representatieve organisaties te ondersteunen; benadrukt dat dergelijke structuren in de loop der tijd ook zouden kunnen uitgroeien tot kanalen voor het lanceren van lokale en regionale publiek-private partnerschappen op uiteenlopende terreinen, van de agro-industrie tot beroepsopleidingen en zorgprogramma’s, en kunnen bijdragen aan het opbouwen van capaciteit, de overdracht van kennis en ervaring, alsmede het samenbrengen van lokale en internationale middelen;

24.  wijst nogmaals op de verantwoordelijkheid van de EU om steun te geven aan een billijk mondiaal belastingstelsel, hetgeen betekent dat er effectief verplichte vereisten voor openbare verslaglegging per land door transnationale ondernemingen worden vastgesteld, openbare registers van de begunstigde eigenaren van ondernemingen, trusts en soortgelijke rechtsentiteiten worden uitgewerkt, wordt gezorgd voor een automatische uitwisseling van belastinginformatie en een billijke verdeling van belastingrechten, en er tegelijkertijd met ontwikkelingslanden over belasting- en investeringsverdragen wordt onderhandeld; is eveneens van oordeel dat instellingen voor ontwikkelingsfinanciering alleen zouden moeten investeren in ondernemingen en fondsen die bereid zijn om de uiteindelijke begunstigden bekend te maken en verslag uit te brengen over hun financiële boekhouding op land-voor-landbasis;

25.  herinnert eraan dat tariefregelingen een essentieel onderdeel uitmaken van een regelgevingsomgeving die is afgestemd op ontwikkeling en het scheppen van banen door de particuliere sector ten voordele van armen; merkt evenwel tot zijn bezorgdheid op dat economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) aanzienlijke tariefverlagingen opleggen voor verschillende economische sectoren in de ACS-landen, terwijl het afschaffen van alle tarieven voor EU-invoer de inkomsten uit tarieven aanzienlijk zou verlagen, in sommige gevallen met wel 15-20 % van de overheidsinkomsten; dringt er bij de EU op aan om haar handelsbeleid af te stemmen op het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling;

26.  is ingenomen met de impactfinancieringsenveloppe van de EIB van 500 miljoen EUR in het kader van de Cotonou-investeringsfaciliteit die de EIB in staat stelt om zijn betrokkenheid bij de particuliere sector in meer risicovolle gebieden en onder moeilijkere omstandigheden te vergroten; betreurt de vermindering van de EIB-begroting voor leningen aan Azië; benadrukt dat alle EIB-investeringen in het kader van de Cotonou-investeringsfaciliteit afgestemd dienen te zijn op de ontwikkelingsstrategieën die door de landen zelf zijn opgesteld, in overeenstemming met het beginsel van democratische eigen verantwoordelijkheid;

27.  benadrukt dat de hinderpalen op het gebied van ontwikkeling voor de particuliere sector in kwetsbare staten en naties die een conflict achter de rug hebben groter zijn dan elders en een meer gerichte aanpak vereisen om het investeringsklimaat te verbeteren en starre, achterhaalde voorschriften voor de bedrijfswereld, roofzuchtige gedragingen en de hoge mate van corruptie weg te werken; beveelt in dat verband aan dat de Commissie met de partnerlanden en de particuliere sector een dialoog over beleidshervorming aangaat, om het diepgewortelde wantrouwen tussen regeringen en de particuliere sector, dat gewoonlijk in stand wordt gehouden door winstbejag, vriendjespolitiek en een gebrek aan legitimiteit, te overwinnen;

28.  verzoekt de Commissie, de lidstaten en ontwikkelingslanden meer te doen om de economische emancipatie van vrouwen te bevorderen en mechanismen in te stellen voor het ondersteunen van ondernemerschap van vrouwen merkt op dat een op besparingen gebaseerde benadering van de financiële inclusie van vrouwen in het verleden goede resultaten heeft opgeleverd; beveelt een gendermainstreamingaanpak aan voor alle partnerschapsprogramma's, in combinatie met ondernemerstrainingen voor vrouwen, jongeren en personen met een handicap en gerichte vrouwelijke business angel netwerken; vraagt dat meer steun wordt verleend aan plaatselijke vrouwelijke ondernemers, zodat zij kunnen profiteren van door de particuliere sector geleide groei; pleit voor maatregelen om toezicht te houden op het proces voor de economische emancipatie van vrouwen, en dat merkt op dat het inkomen per hoofd van de bevolking volgens het IMF aanzienlijk zou toenemen als vrouwen in dezelfde mate als mannen zouden bijdragen tot de arbeidsmarkt;

Europese en internationale ondernemingen inschakelen voor de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling

29.  onderstreept dat de potentiële bijdrage van de particuliere sector aan duurzame ontwikkeling op lange termijn verder reikt dan het verstrekken van financiële middelen, ervaring en expertise, en eveneens de vestiging van waardeketens en distributiekanalen ter plaatse omvat, hetgeen leidt tot meer banen, minder armoede en ongelijkheid, de bevordering van rechten en mogelijkheden voor vrouwen en ecologische duurzaamheid, een toename van de reikwijdte en doeltreffendheid, en een vergroting van de toegang tot in de handel verkrijgbare en betaalbare producten, diensten en technologie; dringt erop aan dat de EU-inspanningen voor ontwikkeling een grote rol spelen bij de tenuitvoerlegging van op internationaal niveau overeengekomen normen, zoals de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten en de normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, en dat daartoe onder meer wordt samengewerkt met ondernemingen en investeerders opdat hun bedrijfsactiviteiten en hun toeleveringsketens in ontwikkelingslanden in overeenstemming zijn met de VN-richtsnoeren en met de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

30.  benadrukt dat de sociale dialoog van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat de particuliere sector zich effectief inzet voor ontwikkeling; dringt aan op de verantwoordelijkheid van de ontwikkelingslanden om de sociale dialoog tussen werkgevers en werknemers in de particuliere sector en nationale regeringen te ondersteunen, daar dit een manier is om goed bestuur te verzekeren en de stabiliteit van de staat te verbeteren; verzoekt de ontwikkelingslanden in het bijzonder om ervoor te zorgen dat de sociale dialoog wordt uitgebreid naar exportproductiezones (EPZ's) en industriële clusters;

31.  beklemtoont dat de particuliere sector, en in het bijzonder plaatselijke kleine en middelgrote ondernemingen, moet deelnemen aan de beleidsdialoog, samen met alle andere ontwikkelingspartners, om het wederzijdse begrip te bevorderen, de verwachtingen in goede banen te leiden en tegelijkertijd de doeltreffendheid en transparantie te verbeteren; benadrukt in deze context de belangrijke rol van de EU-delegaties in ontwikkelingslanden als platform voor dergelijke dialogen; benadrukt de positieve rol van coöperaties als katalysator van sociaal inclusieve ontwikkeling en hun vermogen om gemeenschappen te versterken door banen te scheppen en inkomsten te genereren; wijst er in het bijzonder op dat werknemers gedeelde dienstencoöperaties en -verenigingen hebben gevormd om hun zelfstandige activiteiten in de informele economie te ondersteunen, terwijl spaar- en kredietcoöperaties in landelijke gebieden toegang bieden tot bankdiensten, die in veel gemeenschappen ontbreken, en de oprichting van kleine en micro-ondernemingen financieren; erkent dat de particuliere sector spelers omvat als sociale ondernemingen en fairtrade-organisaties, die in hun werkzaamheden sociale en milieuprincipes hun beslag hebben doen vinden; verzoekt de Commissie om deze inspanningen te erkennen in haar werkzaamheden ten aanzien van de rol van de particuliere sector in ontwikkeling;

32.  verlangt van de Commissie dat zij haar steun betuigt aan het voorstel van investeerders en andere belanghebbenden tot invoering van bindende regelgeving inzake verslaglegging door ondernemingen over sociale kwesties, milieu en mensenrechten overeenkomstig de EU-richtlijn inzake bekendmaking van niet-financiële informatie; wijst erop dat dit voorstel ook is opgenomen in de nieuwe VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

33.  verzoekt de EU om bij te dragen tot de opzet en versterking van structuren, netwerken en instellingen van binnenlandse marktdeelnemers in de particuliere sector, en in het bijzonder micro- kleine en middelgrote ondernemingen, die hun rol in de nationale en regionale beleidsvorming opnemen;

34.  benadrukt dat een van de voornaamste belemmeringen voor de toename van de particuliere deelname in de ontwikkelingslanden te wijten is aan het gebrek aan financierbare projecten als gevolg van de zwakke juridische, institutionele en fiscale kaders en handhavingscapaciteit, alsook het gebrek aan middelen voor investeringsplanning en projectvoorbereiding; verzoekt om meer technische bijstand te verlenen aan de ondernemingen in de publieke sector van de partnerlanden opdat zij meer capaciteit verwerven om de verantwoordelijkheid voor het beheer van PPP's op zich te nemen en aan het einde van het proces de PPP's zich eigen te maken; wijst erop dat de particuliere sector langetermijninvesteringen moet plannen om rendement te creëren, aangezien zij afhankelijk zijn van hun aandeelhouders en anders mogelijk niet over de nodige langetermijnvisie beschikken die nodig is om rendement te behalen in sociale sectoren die van essentieel belang zijn voor de menselijke ontwikkeling;

35.  merkt op dat de particuliere deelname in infrastructuur in de ontwikkelingslanden beduidend is toegenomen, van 18 miljard USD in 1990 tot 150 miljard USD in 2013; pleit in dat verband voor een doorlopend engagement, en wijst erop dat het gebrek aan toegang tot infrastructuur een belangrijke belemmering vormt voor groei in de particuliere sector, waardoor de output en het creëren van banen worden ondermijnd;

36.  wijst op de enorme mogelijkheden die PPP's bieden op het gebied van de landbouw, binnen een duidelijk afgebakend en sterk wetgevingskader voor eigendomsrechten en zekerheid van landbezit, ter voorkoming van landroof en met het oog op een hogere, doeltreffendere landbouwproductie; is ermee ingenomen dat in 2014 een EU-programma van start is gegaan ter verbetering van het landbeheer in Afrikaanse landen; beveelt aan dat de EU en haar delegaties een belangrijkere rol gaan spelen in de samenwerking met de partnerregeringen, evenals de EIB, het International Fonds voor Landbouwontwikkeling (IFAD) en andere soortgelijke organen, door de particuliere sector in te schakelen bij het streven naar marktgestuurde oplossingen voor uitdagingen op het gebied van landbouw; benadrukt dat er financiële stimulansen moeten worden geboden om uitsluiting te voorkomen van arme, afgelegen volkeren en landbouwers die gewassen telen die van geen groot commercieel belang zijn of die naar alle waarschijnlijkheid niet aantrekkelijk zullen zijn als agrarische zakenpartners; benadrukt dat deze vrijwaringsmaatregelen onder meer sociale en milieueffectbeoordelingen dienen te omvatten, naast de raadpleging van legitieme vertegenwoordigers van de betrokken gemeenschappen, hun voorafgaande, vrije en geïnformeerde toestemming voor het respectievelijke project en juridische steun voor deze gemeenschappen als zij die nodig hebben; vraagt de Commissie om te voorzien in toezichtprocedures voor de projecten en om te onderhandelen over herziening van de contracten indien deze nadelig zijn gebleken voor de plaatselijke bevolking;

37.  wijst eveneens op de risico's van PPP's op het gebied van de landbouw, zoals landroof, die moeten worden voorkomen; wijst erop dat de bijstand moet worden toegespitst op kleine landbouwers, in het bijzonder vrouwen; verzoekt de Commissie om eventuele PPP's in de landbouwsector waar EU-middelen mee gemoeid zijn te koppelen aan omvattende maatregelen om kleine landbouwers, herders en andere kwetsbare landgebruikers te beschermen tegen potentieel verlies van toegang tot land of water; benadrukt dat deze vrijwaringsmaatregelen onder meer sociale en milieueffectbeoordelingen dienen te omvatten, als voorwaarde moet gelden voor de start van het respectievelijke project, en naast juridische steun voor deze gemeenschappen als zij die nodig hebben; beveelt aan om de projecten van het nieuwe bondgenootschap van de G8 te vervangen door initiatieven in het kader van het alomvattende programma voor landbouwontwikkeling in Afrika (CAADP); benadrukt dat financiële en sociale compensaties bindende verbintenissen moeten zijn en dat alternatieve ontwikkelingsplannen altijd in aanmerking moeten worden genomen;

38.  beveelt de EU aan projecten op het gebied van hernieuwbare en groene energie te blijven ondersteunen in ontwikkelingslanden, in het bijzonder in afgelegen plattelandsgebieden, en dit op duurzame wijze te doen; is ingenomen met het feit dat een van de prioriteiten van de impactfinancieringsenveloppe van de EIB investeringen in energie behelst, een terrein dat algemeen wordt erkend als van vitaal belang voor het aanzwengelen van de economische groei in Afrika; verwacht dat innovatieve financieringsinstrumenten als katalysator zullen dienen voor investeringen door de particuliere sector in hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en toegang tot energie; spoort ook de EIB en de Europese instellingen voor ontwikkelingsfinanciering ertoe aan om investeringsprojecten verder te financieren ter ondersteuning van mitigatie van en aanpassing aan klimaatverandering in Afrika, in overeenstemming met de verbintenissen en verplichtingen van de EU in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC); herinnert eraan dat voorrang moet worden verleend aan kleinschalige, gedecentraliseerde en off-gridprojecten voor hernieuwbare energie, om toegang tot energie voor plattelandsgebieden te waarborgen en tegelijkertijd eventuele negatieve maatschappelijke en milieugevolgen van grootschalige energie-infrastructuur te voorkomen;

39.  dringt er bij de EU op aan om een robuust regelgevingskader te ontwikkelen op basis van criteria inzake de doeltreffendheid van ontwikkeling, waarbinnen de particuliere sector zich dient te bewegen, onder meer ook voor de bevordering van contractuele PPP's voor de lange termijn; dringt er bij de EU op aan om PPP's alleen te bevorderen wanneer er geen goedkopere, minder riskante financieringsmogelijkheden beschikbaar zijn, op basis van een kosten-batenanalyse; verzoekt de EU om doeltreffende vrijwaringsmaatregelen voor PPP-projecten in te voeren om de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van de vrouw, te waarborgen;

40.  is ingenomen met de resultaten die zijn geboekt bij het samenbrengen van publiek-private middelen voor de gezondheidszorg en het verbeteren van de toegang tot geneesmiddelen, alsmede het in toenemende mate aanboren van het potentieel voor technologieoverdracht in de ontwikkelingslanden; beveelt aan dat de EU als facilitator optreedt om mogelijkheden voor samenwerking te creëren die verder reiken dan de toegang tot geneesmiddelen en gericht zijn op een hervorming van slecht werkende gezondheidsstelsels in de ontwikkelingslanden; benadrukt dat de steun voor plaatselijke kleine en middelgrote ondernemingen en kleine en middelgrote industrieën kan worden versterkt met niet alleen financieringsinstrumenten maar ook technologieoverdracht, capaciteitsopbouw, duurzame leveranciersontwikkeling en banden met de bedrijfswereld;

41.  wijst erop dat de kloof tussen het onderwijs en de bestaande arbeidsmarkt in de ontwikkelingslanden moet worden gedicht; verzoekt de Commissie om programma's te bevorderen en PPP's te ondersteunen die alle belanghebbenden omvatten, van scholen, universiteiten en opleidingscentra tot marktdeelnemers in de particuliere sector, teneinde voor de markt relevante opleidings- en onderwijskansen te kunnen aanbieden; pleit voor de oprichting van instellingen voor duale beroepsopleiding waarbinnen jongeren enerzijds een programma volgen met beroepsstages waarin de nadruk ligt op de praktische aspecten van een beroep, maar anderzijds ook theoretische lessen krijgen aan gespecialiseerde beroepsscholen;

42.  merkt op dat de capaciteit van de overheden van ontwikkelingslanden als regelgever moet worden versterkt om met succes duurzame ontwikkeling tot stand te brengen;

De beginselen die ten grondslag liggen aan de betrokkenheid van de particuliere sector

43.  wijst erop dat de betrokkenheid van het bedrijfsleven een flexibele aanpak vergt, die niet alleen is afgestemd op de beoogde resultaten maar ook rekening houdt met de mate waarin de plaatselijke omstandigheden gunstig zijn voor particuliere ondernemingen en investeringen; beveelt een gedifferentieerde aanpak aan voor de minst ontwikkelde landen en kwetsbare staten; merkt op dat de investeringen door en de betrokkenheid van de particuliere sector in de verschillende sectoren van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling sterk verschilt van ontwikkelingsland tot ontwikkelingsland; verzoekt de donoren het gros van hun hulp aan de minst ontwikkelde landen in de vorm van subsidies te verstrekken;

44.  is ingenomen met de criteria die worden uiteengezet in de mededeling van de Commissie inzake de particuliere sector en ontwikkeling, ten behoeve van de verlening van rechtstreekse steun aan de particuliere sector; pleit voor de vaststelling van een welomschreven kaderovereenkomst die alle partnerschappen met de particuliere sector regelt door de toepassing van benchmarks zoals maatregelen voor micro-ondernemingen, strategieën voor toegang tot kredietverlening en insluiting van achtergestelde groepen, vrouwen en jongeren op de arbeidsmarkt, die de naleving moeten waarborgen van het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, de beginselen van doeltreffende ontwikkeling en de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid, in het bijzonder ten aanzien van het terugdringen van armoede en ongelijkheid; is van mening dat een besluit om het gebruik van PPP’s via blending in ontwikkelingslanden te bevorderen moet worden gebaseerd op een grondige beoordeling van de invloed van deze mechanismen op ontwikkeling, verantwoordingsplicht en transparantie en op in het verleden opgedane ervaringen;

45.  is bezorgd dat waarborgen met het oog op het gericht gebruik van overheidsgelden niet altijd voorhanden zijn; benadrukt dat er tijdens de voorbereidende fase van de projecten meetbare outputindicatoren en toezicht- en evaluatiemechanismen overeengekomen moeten worden en er tevens voor moeten worden gezorgd dat de investeringen in overeenstemming zijn met de internationale mensenrechten en sociale en milieunormen en dat deze transparant zijn, en dat de particuliere sector een billijk aandeel van de belastingen betaalt; benadrukt het belang van risicobeoordelingen, schuldhoudbaarheid, transparantie en investeringsbescherming; wijst op het belang van de formele adviserende en toezichthoudende rol van de nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld met het oog op volledige verantwoording en transparantie; beveelt aan om slachtoffers van misbruik door ondernemingen effectieve toegang tot rechtspraak en schadeloosstelling te bieden in het ontwikkelingsland waar een ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd;

46.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de bij ontwikkelingspartnerschappen betrokken ondernemingen zich houden aan de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en aan de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO); is groot voorstander van de daadwerkelijke en alomvattende verspreiding en tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten in en buiten de EU en benadrukt dat alle nodige beleids- en wetgevingsmaatregelen moeten worden genomen om lacunes in de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren aan te pakken, onder meer voor wat betreft de toegang tot de rechter; beveelt aan ervoor te zorgen dat alle ondernemingen die actief zijn in ontwikkelingslanden een niveau van transparantie verzekeren dat in overeenstemming is met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen wat betreft het eerbiedigen van de mensenrechten, het leveren van een positieve bijdrage aan het sociale welzijn en aan een goed milieu in de ontwikkelingslanden en de samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld; benadrukt dat de lidstaten nationale plannen moeten opstellen om de VN-richtsnoeren inzake bedrijven en mensenrechten ten uitvoer te leggen, en in het bijzonder het OESO-richtsnoer inzake de zorgvuldigheidseisen voor verantwoorde bevoorradingsketens van bodemschatten uit door conflicten getroffen gebieden en risicogebieden;

47.  benadrukt dat binnen het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU de politieke en economische speelruimte van ontwikkelingslanden, en in het bijzonder die van de minst ontwikkelde landen, moet worden geëerbiedigd om waar nodig belangrijke invoertarieven te handhaven, en dat het scheppen van hoogwaardige en fatsoenlijke banen in de lokale be- en verwerkende sector en agro-voedingsmiddelensector moet worden bevorderd, omdat deze bedrijfstakken de binnenlandse toegevoegde waarde, de industriële groei, de export en de diversifiëring kunnen stimuleren, die op hun beurt belangrijke voorwaarden zijn voor inclusieve economische en maatschappelijke vooruitgang; roept de EU en de lidstaten ertoe op zich in te zetten voor concrete maatregelen om ervoor te zorgen dat multinationale ondernemingen belasting afdragen in de landen waar ze hun winst maken, en doeltreffende verslaglegging per land door de particuliere sector te bevorderen, zodat meer binnenlandse middelen kunnen worden vrijgemaakt en eerlijke concurrentie wordt bevorderd;

48.  moedigt de EU aan het lopende proces van de uitwerking van een internationaal juridisch bindend instrument van de VN inzake transnationale ondernemingen en andere ondernemingen met betrekking tot de mensenrechten te ondersteunen, aangezien dit instrument zal verduidelijken welke verplichtingen transnationale ondernemingen hebben op het gebied van de mensenrechten en ten opzichte van staten en zal voorzien in daadwerkelijke rechtsmiddelen voor slachtoffers in zaken waarin de nationale rechtsmacht duidelijk niet in staat is die ondernemingen op doeltreffende wijze te vervolgen;

49.  is ingenomen met het standpunt van de Commissie dat de strategische pijlers van de agenda voor waardig werk van de IAO moeten worden gestimuleerd als een manier om ongelijkheid en sociale uitsluiting aan te pakken, in het bijzonder in de meest gemarginaliseerde bevolkingsgroepen, zoals vrouwen, kinderen, ouderen en personen met een handicap; benadrukt dat ondernemingen een billijke behandeling van werknemers moeten steunen, veilige en gezonde arbeidsomstandigheden, sociale bescherming en een sociale dialoog moeten verzekeren, en een constructieve relatie tussen werknemers, directie en aannemers mogelijk moeten maken;

Verdere stappen: stappen die moeten worden ondernomen om van de particuliere sector een duurzame partner in het ontwikkelingsbeleid te maken

50.  roept de Europese instellingen en organen op een duidelijk, gestructureerd en transparant kader dat zorgt voor verantwoording vast te stellen ter regulering van partnerschappen en allianties met de particuliere sector in ontwikkelingslanden, en benadrukt dat evenveel belang moet worden gehecht aan de ontwikkeling van passende waarborgen en de opbouw van institutionele capaciteiten als aan de uitbreiding van de rol van de particuliere sector;

51.  verzoekt de EU en de lidstaten om een duidelijke en concrete strategie uit te werken om ervoor te zorgen dat de particuliere sector afgestemd is op de ontwikkelingsprioriteiten van nationale regeringen en het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden;

52.  pleit voor de oprichting op EU-niveau van sectorale platformen met meerdere belanghebbenden, waarin de particuliere sector, maatschappelijke organisaties, ngo's, denktanks, regeringen van partnerlanden, donoren, coöperaties, sociale ondernemingen en andere belanghebbenden worden samengebracht, teneinde de bezwaren en het gebrek aan vertrouwen onder de partners te overwinnen en de uitdagingen die ongewild ontstaan door ontwikkelingsinterventies in samenwerkingsverband het hoofd te bieden; benadrukt in dit opzicht het belang van de rol van de EU-delegaties in de desbetreffende landen als facilitatoren van dergelijke dialogen; merkt op dat het voorstel van de Commissie om bestaande mechanismen, zoals het Policy Forum for Development, te versterken een stap in de goede richting is;

53.  schaart zich bij de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie de additionaliteit, in financiële en ontwikkelingstermen, van EU-subsidies voor projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van blending, duidelijk aantoont; ondersteunt het voornemen van de Commissie om het bereik van gecombineerde instrumenten uit te breiden tot andere gebieden dan infrastructuur, zoals duurzame landbouw, sociale sectoren en de ontwikkeling van de lokale particuliere sector indien de Commissie met overtuigend bewijs komt; wijst er echter met klem op dat alle blendingoperaties volledig in overeenstemming moeten zijn met de beginselen voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, zoals verantwoordelijkheid van belanghebbenden, verantwoordingsplicht en transparantie, terwijl wordt gewaarborgd dat de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling worden nagestreefd; verzoekt de Commissie om het mechanisme voor mengvormen van leningen en subsidies te evalueren en om haar beheercapaciteit voor blendingprojecten te versterken, zoals aanbevolen door de Rekenkamer; verzoekt de Commissie om de beheersstructuur van het EU-platform voor blending en de regionale blendingsfaciliteiten te democratiseren door alle belanghebbenden op het plaatselijke niveau, waaronder partnerregeringen, nationale parlementen, marktdeelnemers uit de particuliere sector, vakbonden en plaatselijke gemeenschappen, naar behoren hierbij te betrekken; dringt er bij de Commissie op aan om de criteria voor het vaststellen van subsidies en de bedragen ervan aan te scherpen en in detail te specificeren welke meerwaarde blending bij elk van de desbetreffende projecten biedt;

54.  pleit voor een uitbreiding van het huidige EIB-mandaat voor externe leningen, om de rol van de EIB bij het verwezenlijken van duurzame ontwikkeling te versterken en er met name voor te zorgen dat de EIB actiever gaat deelnemen aan de nieuwe strategie voor de particuliere sector, door middel van blending, cofinanciering van projecten en ontwikkeling van de lokale particuliere sector; pleit daarnaast voor meer transparantie en verantwoordelijkheid ten aanzien van partnerschappen en projecten waarbij de EIB betrokken is; herinnert eraan dat de EIB-financieringsverrichtingen die via de aan de EIB verleende garantie van de Unie geïmplementeerd worden in ontwikkelingslanden, in de eerste plaats tot doel moeten hebben de armoede terug te dringen en op lange termijn uit te bannen; roept de EIB en andere instellingen in de lidstaten voor ontwikkelingsfinanciering op ervoor te zorgen dat de ondernemingen die hun steun ontvangen zich niet schuldig maken aan belastingontduiking;

55.  verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat partnerschappen met en leningen aan de particuliere sector in lage-inkomenslanden en kwetsbare staten gekoppeld worden aan directe subsidies aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld en afgestemd worden op de ontwikkelingsprioriteiten van het betrokken land, om de deelname van burgers te verzekeren evenals het gebruik van processen met meerdere belanghebbenden, zoals organisaties uit het maatschappelijk middenveld, plaatselijke regeringen en vakbonden;

56.  verzoekt de Commissie erop toe te zien dat alle EU-delegaties beschikken over geschoold en gekwalificeerd personeel dat actief is voorbereid om partnerschappen met actoren uit de particuliere sector te faciliteren en op te zetten; merkt op dat de toezegging om de gezamenlijke huisvesting van EIB-kantoren en EU-delegaties te versnellen een stap in de goede richting vormt; verzoekt de Commissie om in het veld de beste praktijken van de lidstaten toe te passen, wier ambassades in het algemeen het "eerste aanspreekpunt" vormen voor actoren uit de particuliere sector;

57.  vraagt de Commissie zich meer in te zetten om haar politieke invloed aan te wenden en mogelijkheden tot dialoog met de regeringen van de partnerlanden en de lokale autoriteiten te creëren teneinde een grotere en positievere interactie met de particuliere sector te bevorderen; onderstreept dat landenstrategiedocumenten, nationale indicatieve programma’s en begrotingssteun mogelijk de waardevolste instrumenten zijn om hervormingen van het ondernemingsklimaat in de partnerlanden te stimuleren en de industrialisering van de landen te bevorderen; beveelt de EU aan zich te scharen achter het actieplan voor investeringen in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van UNCTAD; vestigt de aandacht op het feit dat de opzet, structuur en tenuitvoerlegging van PPP's een uitdagende en complexe onderneming blijft en dat het succes van deze partnerschappen ook afhankelijk is van de vraag of zij in een bevorderlijke omgeving kunnen opereren;

58.  beklemtoont dat de verantwoordelijkheid voor effectieve gezamenlijke actie niet alleen ligt bij de betrokken donoren en ondernemingen, maar ook bij de regeringen van de partnerlanden; verzoekt de EU om te ijveren voor een versterking van de capaciteitsopbouw van partnerlanden opdat zij kunnen beoordelen wanneer het passend is PPP-projecten op te zetten; benadrukt dat een goed bestuur, de rechtsstaat, een kader voor bedrijfshervormingen, anticorruptiemaatregelen, het beheer van de overheidsfinanciën en doeltreffende overheidsinstellingen van vitaal belang zijn voor investeringen, innovatie en de ontwikkeling van de particuliere sector;

59.  pleit voor meer nadruk op een verbetering van de donorcoördinatie en de gezamenlijke programmering, en dringt erop aan dat meetbare ontwikkelingsresultaten centraal worden gesteld teneinde het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid zo groot mogelijk te maken en een volledige verantwoording van de uitgaven voor ontwikkeling te waarborgen;

o
o   o

60.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de UNCTAD, de UNIDO en het panel op hoog niveau over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015.

(1) http://unctad.org/en/PublicationsLibrary/wir2014_en.pdf.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0163.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.
(4) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0196.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0250.
(6) http://www.oecd.org/development/effectiveness/49650173.pdf.
(7) http://www.mofa.go.jp/mofaj/annai/honsho/seimu/nakano/pdfs/hlf4_5.pdf.
(8) http://www.ifc.org/wps/wcm/connect/topics_ext_content/ifc_external_corporate_site/idg_home/p4p_home.
(9) http://www.uncsd2012.org/content/documents/727The%20Future%20We%20Want%2019%20June%201230pm.pdf.
(10) http://www.ohchr.org/Documents/Publications/GuidingPrinciplesBusinessHR_EN.pdf.
(11) http://www.oecd.org/corporate/mne/34873731.pdf.
(12) http://unctad.org/en/PublicationsLibrary/diaepcb2012d5_en.pdf.
(13) http://www.afdb.org/fileadmin/uploads/afdb/Documents/Policy-Documents/2013-2017_-_Private_Sector_Development_Strategy.pdf.
(14) http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---ed_emp/---emp_ent/---multi/documents/publication/wcms_094386.pdf.
(15) http://www.unido.org/fileadmin/Lima_Declaration.pdf.
(16) http://www.un.org/disabilities/documents/convention/convention_accessible_pdf.pdf.
(17) http://www.fao.org/nr/tenure/voluntary-guidelines/en/
(18) http://www.unido.org/fileadmin/user_media/Services/PSD/WP4_2014_Industrialisation_and_social_well-being.pdf.
(19) Wereldbankgroep, Doing Business 2014: Understanding Regulations for Small and Medium-Size Enterprises, 29 oktober 2013.
(20) http://unctad.org/en/PublicationChapters/wir2014ch4_en.pdf.
(21) http://www.unido.org/fileadmin/user_media/Services/PSD/WP4_2014_Industrialisation_and_social_well-being.pdf.
(22) Building an employment-Oriented Framework for Strong, Sustainable and Balanced Growth - in "Challenges of Growth, Employment and Social Cohesion", achtergronddocument voor de IAO-IMF-conferentie op hoog niveau, IAO, 2010.
(23) https://www.unido.org/fileadmin/user_media/Research_and_Statistics/UNIDO_IDR_2013_main_report.pdf.
(24) ActionAid (2005): Real Aid, An Agenda for Making Aid Work, blz. 4.

Juridische mededeling - Privacybeleid