Resolutie van het Europees Parlement over genitale verminking van vrouwen (2001/2035(INI))
Het Europees Parlement,
- gezien de door de leden Maurizio Turco e.a. ingediende en door 317 leden van het Europees Parlement ondertekende ontwerpresolutie van 26 februari 2001 over genitale verminking van vrouwen (B5-0686/2000/rev.
),
- gezien de artikelen 2, 3 en 5 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
- gezien de artikelen 2, 3 en 26 van het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,
- gezien de artikelen 2, 3 en 12 van het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties inzake economische, sociale en culturele rechten van 1966,
- gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950,
- gezien met name artikel 5, onder a) van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979,
- gezien de artikelen 2, lid 1, 19, lid 1, 24, lid 3, 34 en 39 van het Verdrag inzake de rechten van het kind dat op 20 november 1989 is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,
- gezien de artikelen 1, 2, letter f), 5, 10, letter c), 12 en 16 van aanbeveling nr. 19 van 1992 van het VN-comité voor de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,
- gezien de verklaring en het actieprogramma van Wenen die zijn aangenomen op de in 1993 gehouden Wereldconferentie over mensenrechten,
- gezien de verklaring van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van december 1993, het eerste internationale instrument voor de mensenrechten dat uitsluitend betrekking heeft op geweld tegen vrouwen,
- gezien de verslagen van mevrouw Coomaraswamy, speciaal rapporteur van de Verenigde Naties, over geweld tegen vrouwen,
- gezien de verklaring en het actieprogramma van de Conferentie van de Verenigde Naties over bevolking en ontwikkeling (Caïro, 13 september 1994),
- gezien de verklaring en het actieprogramma van de Wereldvrouwenconferentie van Peking (15 september 1995),
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 1995 over de deelname van de Europese Unie aan de vierde Wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties te Peking: "Acties voor gelijke rechten, ontwikkeling en vrede”(1)
,
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2000 over de resultaten van de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties Vrouwen 2000: gelijkheid van man en vrouw, ontwikkeling en vrede voor de eenentwintigste eeuw, van 5 t/m 9 juni(2)
,
- gelet op de op 23 juni 2000 ondertekende Partnerschapsovereenkomst tussen de ACS en de EU (Overeenkomst van Cotonou), en het daaraan gehechte Financieel Protocol,
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2000 over de follow-up van het Actieplatform van Beijing (2000/2020(INI))(3)
,
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 1997 over de schending van de rechten van de vrouw(4)
,
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 september 1997 over de noodzaak van een campagne in de gehele Europese Unie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen(5)
,
- gezien het facultatief protocol bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen dat op 12 maart 1999 is aangenomen door de VN-Commissie inzake de positie van de vrouw,
- gezien de resolutie van de Raad van Europa van 12 april 1999 over verminking van de geslachtsorganen bij vrouwen,
- onder verwijzing naar zijn standpunt van 16 april 1999 inzake het gewijzigd voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma (het programma DAPHNE) (2000-2004) betreffende maatregelen ter voorkoming van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen (COM(1999)82
C4- 0099/1999
1998/0192(COD)
)(6)
,
- onder verwijzing naar zijn standpunt van 15 november 2000betreffende het programma in verband met de communautaire raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001-2005) (COM(2000) 335
- C5-0386/2000
- 2000/0143(CNS)
)(7)
,
- gezien zijn besluit van 14 december 2000 om in de toelichting bij artikel B5-802 van de begroting 2001
/DAPHNE-programma een expliciete verwijzing op te nemen naar genitale verminking van vrouwen(8)
,
- gezien de aanbevelingen inzake genitale verminking van vrouwen van de groep van deskundigen van november 1998 in het kader van het programma DAPHNE/FGM heeft gedaan(9)
,
- gezien het verslag van 3 mei 2001 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa genitale verminking van vrouwen(10)
,
- gezien de gezamenlijke afkondiging door de Raad, het Europees Parlement en de Commissie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tijdens de Europese Raad van Nice op 8 december 2000,
- gelet op de standpunten die het Europees Parlement herhaaldelijk heeft ingenomen in het kader van internationale mensenrechten,
- gelet op de artikelen 6 en 7 van het EU-Verdrag over de eerbiediging van de mensenrechten (algemene beginselen) en de artikelen 12 en 13 van het EG-Verdrag (non-discriminatie),
- gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
- gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen en de adviezen van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A5-0285/2001
),
A. overwegende dat volgens de Wereldgezondheidsorganisatie 130 miljoen vrouwen in de wereld het slachtoffer zijn van genitale verminking en dat jaarlijks 2 miljoen vrouwen aan deze praktijken zijn blootgesteld,
B. overwegende dat het moeilijk is precieze ramingen op te stellen omdat geen officiële cijfers beschikbaar zijn, maar dat deze praktijken volgens de WHO, diverse NGO's en verschillende onderzoeken worden bedreven in ten minste 25 Afrikaanse landen, sommige Aziatische landen (Indonesië, Maleisië) en in het Midden-Oosten (Jemen, Verenigde Arabische Emiraten, Egypte); dat is vastgesteld dat ook in de VS, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Europa genitale verminking bij vrouwen voorkomt binnen gemeenschappen van uit de genoemde landen afkomstige immigranten (volgens bepaalde bronnen zouden er 60.000 slachtoffers zijn en zouden 20.000 vrouwen gevaar lopen),
C. overwegende dat ongeveer de helft van de 25 à 30 Afrikaanse landen waar genitale verminking van vrouwen voorkomt diverse wetten hebben aangenomen om het gebruik geheel of gedeeltelijk te verbieden maar dat deze niet worden gehandhaafd,
D. overwegende dat sprake is van verschillende vormen van genitale verminking bij vrouwen, uiteenlopend van clitoridectomie (gedeeltelijke of volledige verwijdering van de clitoris) en excisie (verwijdering van de clitoris en de kleine schaamlippen), die ongeveer 85% van de genitale verminkingen bij vrouwen uitmaken, tot de meest extreme vorm, namelijk infibulatie (totale verwijdering van de clitoris en de kleine schaamlippen en van de binnenkant van de grote schaamlippen, waarna de vulva wordt dichtgenaaid zodat er nog slechts een nauwe vaginale opening overblijft),
E. overwegende dat genitale verminking onherstelbare schade toebrengt aan de gezondheid van de vrouwen en meisjes die er het slachtoffer van zijn, en zelfs tot de dood kan leiden; dat het gebruik van primitieve instrumenten en het ontbreken van antiseptische voorzorgsmaatregelen schadelijke nevenwerkingen hebben, zodat het gevaar bestaat van pijn bij seksueel contact en bevallingen, dat organen onherstelbaar worden beschadigd en dat sprake kan zijn van complicaties (zoals bloedingen, shocktoestand, infecties, overdracht van het AIDS-virus, tetanus, goedaardige gezwellen, alsmede ernstige complicaties bij zwangerschap en bevalling),
F. overwegende dat genitale verminking bij vrouwen, ongeacht de mate ervan, een daad van geweld is tegen de vrouw die neerkomt op schending van haar fundamentele rechten, met name het recht op persoonlijke integriteit en lichamelijke en geestelijke gezondheid, alsmede van haar seksuele en reproductieve rechten en dat deze schending in geen geval kan worden gerechtvaardigd door de eerbiediging van culturele of religieuze tradities van uiteenlopende aard of initiatieplechtigheden,
G. overwegende dat het universele en ondeelbare karakter van de mensenrechten zoals opgenomen en erkend in alle internationale verdragen op dit gebied en met name de rechten van de vrouw het doelwit zijn van aanvallen van het radicale culturele relativisme dat in zijn meest extreme vorm de cultuur beschouwt als de enige bron van morele legitimiteit; dat de rechten van jonge vrouwen en meisjes zodoende worden bedreigd uit naam van culturen, traditionele gebruiken dan wel gewoonten of zelfs van religieus extremisme, die de vrouw in de meeste gevallen een lagere maatschappelijke positie en status toekennen dan de man,
H. overwegende dat seksuele verminking van meisjes op de meest nadrukkelijke wijze moet worden veroordeeld en een duidelijke schending betekent van de nationale en internationale wetgeving inzake de bescherming van kinderen en hun rechten,
I. overwegende dat genitale verminking bij vrouwen een schending is van de rechten van vrouwen en kinderen die door meerdere internationale verdragen worden bekrachtigd, volgens de strafwetgeving van de lidstaten verboden is en in strijd is met de beginselen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
J. overwegende dat geweld tegen vrouwen voortkomt uit sociale structuren die berusten op de ongelijkheid van de geslachten en op onevenwichtige machts- en gezagsverhoudingen, en waar de druk van de maatschappij en het gezin de oorzaak is van de schending van een fundamenteel recht, nl. de eerbiediging van de persoonlijke integriteit,
K. overwegende dat genitale verminking van vrouwen een extra discriminatie betekent van de vrouwen en meisjes in de gemeenschappen waar dit gebruik voorkomt,
L. met nadruk wijzend op de kardinale betekenis van onderwijs en voorlichting bij de bestrijding van het gebruik, en met name beseffend dat het belangrijk is de mensen ervan te overtuigen dat zij een specifiek gebruik kunnen opgeven zonder in hun ogen significante aspecten van hun eigen cultuur te verliezen,
M. overwegende dat artikel 2, letter f) van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van de staten die partij zijn bij dit verdrag verlangt dat zij passende maatregelen nemen om bestaande wetten, gebruiken en praktijken, die discriminatie van vrouwen inhouden, te wijzigen of af te schaffen,
N. overwegende dat in artikel 5, letter a) van het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen het volgende wordt bepaald: "De staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen alle passende maatregelen om het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen teneinde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op de stereotiepe rollen van mannen en vrouwen”,
O. overwegende dat in de in juni 1993 aangenomen verklaring en het actieprogramma van Wenen voor het eerst wordt gesteld dat de fundamentele rechten van de vrouw een onvervreemdbaar, integraal en onlosmakelijk onderdeel vormen van de universele rechten van de mens en dat alle vormen van geweld, inclusief die welke voortvloeien uit culturele vooroordelen, onverenigbaar zijn met de waardigheid en de waarde van de mens,
P. overwegende dat de in december 1993 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen voor het eerst een officiële interpretatie van de Verenigde Naties geeft van geweld dat is gebaseerd op het geslacht: alle daden van geweld gericht tegen het vrouwelijk geslacht die bij vrouwen (kunnen) leiden tot schade of fysiek, seksueel en psychologisch lijden, met inbegrip van dreiging met dergelijke daden, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, bedreven in het openbare of privé-leven,
Q. overwegende dat in artikel 2 van deze verklaring duidelijk wordt gesteld dat onder geweld tegen vrouwen wordt verstaan - zonder daartoe beperkt te zijn - fysiek, seksueel en psychologisch geweld binnen het gezin en met name genitale verminking en andere voor de vrouw schadelijke traditionele praktijken,
R. overwegende dat in artikel 4 van deze verklaring wordt bepaald dat de lidstaten geweld tegen vrouwen moeten veroordelen en geen argumenten in verband met gewoonte, traditie of religie mogen aanvoeren om zich te onttrekken aan hun verplichting het geweld uit te bannen,
S. overwegende dat in artikel 2, lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989 het volgende wordt bepaald: "De staten die partij zijn bij dit Verdrag eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht .... geslacht ....”; dat in artikel 24, lid 3 het volgende wordt bepaald: "De staten die partij zijn, nemen alle doeltreffende en passende maatregelen teneinde traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen af te schaffen”,
T. overwegende dat het actieplatform van de in 1994 in Caïro gehouden internationale conferentie over bevolking en ontwikkeling aanbevelingen aan de staten bevat om een einde te maken aan genitale verminking bij vrouwen en vrouwen en meisjes hiertegen te beschermen,
U. overwegende dat de Conferentie over de follow-up van Caïro en met name art. 42 van de kernactiviteiten voor de verdere uitvoering van het actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling bepaalt dat regeringen moeten zorgen voor de bevordering en de bescherming van de mensenrechten van meisjes en jonge vrouwen, die zowel betrekking hebben op economische en sociale rechten als op het recht gespaard te worden van dwang, discriminatie en geweld, met inbegrip van schadelijke praktijken en seksuele uitbuiting, en dat regeringen alle wetgeving moeten herzien en die bepalingen intrekken die meisjes en jonge vrouwen discrimineren,
V. overwegende dat in de in 1995 aangenomen verklaring en het platform van Peking krachtige aanbevelingen aan de regeringen worden gedaan waarin deze worden verzocht wetten af te kondigen en toe te passen op grond waarvan personen worden gestraft die geweldpraktijken en -daden tegen vrouwen zoals genitale verminking bedrijven en hun krachtige steun te verlenen aan de inspanningen van niet-gouvernementele en communautaire organisaties om een einde aan deze praktijken te maken,
W. overwegende dat het platform van Peking de staten verzoekt alle passende maatregelen te nemen, met name op het gebied van onderwijs, om het sociale en culturele gedragspatroon van mannen en vrouwen te veranderen en een einde te maken aan vooroordelen, gewoonten en alle andere gebruiken die berusten op het idee dat één van de twee geslachten superieur of minderwaardig is aan het andere of op de stereotiepe rollen van mannen en vrouwen,
X. overwegende dat de Partnerschapsovereenkomst tussen ACS en EU (Overeenkomst van Cotonou) gebaseerd is op deze universele beginselen, en bepalingen tegen genitale verminking van vrouwen bevat (artikel 9 inzake wezenlijke delen van de overeenkomst, met inbegrip van eerbiediging van de mensenrechten, en de artikelen 25 en 31 inzake resp. sociale ontwikkeling en genderproblemen),
Y. overwegende dat in het op 3 mei 2001 door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aangenomen verslag wordt aangedrongen op een verbod op seksuele verminking bij vrouwen, hetgeen wordt beschouwd als een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens; eraan herinnerend dat de bescherming van culturen en tradities niet ten koste mag gaan van de eerbiediging van de grondrechten en het verbod op praktijken die veel weg hebben van foltering,
Z. overwegende dat de Commissie en de Raad in het kader van een gemeenschappelijk Europees immigratie- en asielbeleid aandacht zouden moeten besteden aan aspecten van mogelijke verminking van de geslachtsorganen bij afwijzing van een asielaanvraag;
AA. overwegende dat de lidstaten thans over een communautair rechtskader beschikken dat hen in staat stelt een doeltreffend beleid te voeren in de strijd tegen discriminatie en een gemeenschappelijk asielbeleid in te voeren alsook een nieuw immigratiebeleid (artikel 13 en titel IV van het EG-Verdrag);
1. veroordeelt scherp de genitale verminking bij vrouwen als een schending van de fundamentele rechten van de mens;
2. wenst dat de Europese Unie en de lidstaten uit naam van de rechten van de mens, de persoonlijke integriteit, de vrijheid van geweten en het recht op gezondheid samenwerken om de bestaande wetgeving te harmoniseren en, ingeval de bestaande wetgeving ontoereikend is,ter zake specifieke wetgeving op te stellen;
3. verzet zich tegen elke vorm van medicalisering op dit terrein, waardoor genitale verminking bij vrouwen op het grondgebied van de Unie alleen maar zou worden gerechtvaardigd en aanvaard;
4. blijft van mening dat genitale verminking bij vrouwen qua aard en gevolgen een ernstig sociaal probleem vormt voor de samenleving als geheel en dat, wil men de betrokken gemeenschappen of groepen overtuigen van de noodzaak om dergelijke praktijken uit te bannen, de te nemen maatregelen de steun en medewerking van deze gemeenschappen moeten krijgen en afgestemd moeten worden op hun realiteit;
5. is van mening dat de redenen die door veel gemeenschappen worden aangevoerd voor de handhaving van traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van vrouwen en kinderen geen wetenschappelijke basis hebben noch een religieuze oorsprong of rechtvaardiging;
6. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten een uitgebreid onderzoek in te stellen naar de draagwijdte van dit verschijnsel in de lidstaten;
7. wenst dat de Commissie, om een einde te maken aan genitale verminking bij vrouwen in de Europese Unie, een complete strategische aanpak uitwerkt die verder gaat dan het louter aan de kaak stellen van deze handelingen, en dat zij niet alleen juridische en administratieve, maar ook educatieve en sociale mechanismen invoert die vrouwen die het slachtoffer van genitale verminking zijn of kunnen worden daadwerkelijk beschermen;
8. wenst dat deze integrale strategie gepaard gaat met educatieve programma's en het organiseren van nationale en internationale voorlichtingscampagnes;
9. verzoekt de Commissie een bewustwordingscampagne te organiseren die gericht is op de wetgevers/parlementen in de betrokken landen, teneinde het effect van bestaande wetgeving zo hoog mogelijk op te voeren en, indien dergelijke wetgeving niet bestaat, steun te bieden bij de opstelling en goedkeuring hiervan;
10. verzoekt de Europese Unie en de lidstaten deze praktijken te vervolgen, te veroordelen en te bestraffen en daarbij een integrale strategie toe te passen waarin rekening wordt gehouden met de normatieve aspecten, de gezondheid, de sociale dimensie en de integratie van de immigrantenbevolking;
11. verzoekt de lidstaten in dit verband:
-
genitale verminking bij vrouwen als delict aan te merken, ongeacht of de betrokken vrouw hiervoor al dan niet op enigerlei wijze toestemming heeft gegeven en degene te straffen die een ander helpt, ertoe aanzet of raad of steun geeft om dergelijke handelingen aan het lichaam van een (jonge) vrouw of meisje te verrichten,
-
elke persoon die zich schuldig heeft gemaakt aan genitale verminking bij vrouwen strafrechtelijk te vervolgen, te berechten en te bestraffen, ook al is het delict buiten hun grenzen gepleegd (extraterritorialiteit van het delict),
-
wetgevingsmaatregelen goed te keuren die de rechter of de officier van justitie de mogelijkheid bieden voorzorgsmaatregelen te nemen indien zij kennis hebben van gevallen van vrouwen of meisjes die gevaar lopen te worden verminkt;
-
administratieve voorschriften vast te stellen voor gezondheidscentra en medische beroepen, onderwijscentra en maatschappelijk werkers alsook gedragscodes, verordeningen en beroepscodes, opdat de beroepsbeoefenaren op het gebied van de gezondheid, de maatschappelijk werkers, de onderwijzers en leraren en de opvoeders de gevallen aangeven waarvan zij kennis dragen dan wel de risicogevallen waar bescherming noodzakelijk is en bovendien samen met de gezinnen werken aan onderwijs en bewustwording, zonder dat dit leidt tot schending van het beroepsgeheim,
-
vanuit de optiek van de normen voor de bescherming van het kind de dreiging en/of het risico van genitale verminking bij vrouwen te beschouwen als geldige reden voor overheidsoptreden,
-
een preventieve strategie inzake sociale actie uit te stippelen die is gericht op de bescherming van de minderjarigen en de immigrantengemeenschappen niet stigmatiseert, en wel via overheidsprogramma's en sociale dienstverlening teneinde deze praktijken te voorkomen (scholing, onderwijs en bewustmaking van de risicogemeenschappen en de concrete gevallen) en de slachtoffers bij te staan (psychologische en medische hulp, indien mogelijk ook een kosteloze reconstructieve medische behandeling),
-
bij de verstrekking van visa via de consulaten van de Europese landen nauwkeurige informatie te verspreiden die begrijpelijk is voor een bevolking die kan lezen noch schrijven; de informatie over het waarom van het wettelijk verbod moet ook bij aankomst in het gastland door de immigratiedienst worden verstrekt, opdat de gezinnen begrijpen dat het verbod op de traditionele handeling geenszins is bedoeld als een daad van culturele agressie, maar een wettelijke bescherming voor vrouwen en meisjes betekent; de gezinnen moeten worden geïnformeerd over de strafrechtelijke gevolgen, waarbij gevangenisstraf mogelijk is wanneer verminking wordt vastgesteld,
-
leidraden en richtsnoeren op te stellen voor de beroepsbeoefenaren op het gebied van de gezondheid, opvoeders en maatschappelijk werkers om de vaders en moeders op respectvolle wijze en zo nodig met behulp van een tolk te informeren en voor te lichten over de enorme gevaren van genitale verminking bij vrouwen en over het feit dat dergelijke praktijken in de landen van de Europese Unie als een delict worden beschouwd,
-
cursussen op het gebied van seksuele voorlichting te organiseren voor scholen en doelgroepen om deze te informeren over de gevolgen van genitale verminking bij vrouwen,
-
mee te werken aan de activiteiten van netwerken en NGO's die zich in nauw contact met de gezinnen en gemeenschappen inzetten voor scholing, bewustwording en bemiddeling op het gebied van genitale verminking bij vrouwen en deze activiteiten te financieren;
12. verzoekt de Raad na raadpleging van het Europees Parlement maatregelen te nemen om dit verschijnsel krachtens artikel 13 van het EG-Verdrag wegens discriminatie op grond van geslacht en geweld tegen vrouwen en meisjes te bestrijden;
13. wenst dat met de genomen maatregelen wordt gezorgd voor ondersteuning en wederaanpassing van vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld door hen gespecialiseerde hulp te bieden en dat functionarissen van politie en justitie worden geschoold en bewust worden gemaakt van de problemen met betrekking tot het geweld tegen vrouwen;
14. wenst dat de Commissie en de Raad, in het kader van de in Titel IV van het Verdrag van Amsterdam bedoelde ontwikkeling van een gemeenschappelijk immigratie- en asielbeleid, samen met de lidstaten maatregelen nemen met betrekking tot de verlening van een verblijfsvergunning en de bescherming van de slachtoffers van deze praktijken en het recht op asiel erkennen van (jonge) vrouwen en meisjes die het gevaar lopen genitale verminking te ondergaan;
15. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om het thema "toegang tot asielprocedures voor vrouwen die het gevaar lopen genitale verminking te ondergaan” hoog op de agenda van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2002 te plaatsen;
16. looft de belangrijke bijdragen van vele nationale en internationale NGO's, van onderzoeksinstellingen, van het Europees netwerk voor de preventie van genitale verminking bij vrouwen in Europa en van geëngageerde personen, die onder meer dankzij de financiële steun van VN-organen en het DAPHNE-programma verschillende projecten ten uitvoer leggen die erop gericht zijn de mensen bewust te maken en genitale verminking bij vrouwen te voorkomen of daaraan een einde te maken; twijfelt er niet aan dat networking tussen NGO's en basisorganisaties op nationaal, regionaal en internationaal niveau essentieel is voor de definitieve uitbanning van genitale verminking bij vrouwen, voor de uitwisseling van informatie en ervaring en voor het leveren van gezamenlijke inspanningen;
17. wenst dat genitale verminking bij vrouwen als zeer ernstige schending van de fundamentele rechten volledig wordt opgenomen in het ontwikkelingsbeleid van de Unie, rekening houdend met de goedkeuring van Verordening (EG) nr. 2836/98 van de Raad van 22 december 1998 naar aanleiding van de slotverklaring van de Vierde Wereldvrouwenconferentie van Peking in 1995 en het desbetreffende actieplatform; meent dat het voorkomen van genitale verminking bij vrouwen prioriteit moet krijgen in de samenwerkingsprogramma's op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;
18. verzoekt de Commissie en de Raad in de met het oog op samenwerking met derde landen opgestelde strategische documenten per land ten volle rekening te houden met een strategie ter bestrijding van verminking van de geslachtsorganen bij vrouwen;
19. verzoekt de Commissie en de Raad de strategie ter bestrijding van genitale verminking van vrouwen ter sprake te brengen in de besprekingen die zij in het kader van de Overeenkomst van Cotonou met de landen in kwestie voeren over hun programma's voor ontwikkelingsbijstand (nationale indicatieve programma's);
20. roept de landen waar verminking van de geslachtsorganen van vrouwen voorkomt, met name de ACS-landen die onder de Overeenkomst van Cotonou vallen, ertoe op onverwijld wetten aan te nemen, zo deze al niet bestaan, die deze praktijken veroordelen en tegelijkertijd wetgeving en procedures vast te stellen om de naleving hiervan te waarborgen;
21. wijst nogmaals op de artikelen 9, 25 en 31 van de Overeenkomst van Cotonou en verzoekt de Commissie en de Raad intensiever te streven naar tenuitvoerlegging van programma's in het kader waarvan de genitale verminking van vrouwen wordt aangepakt;
22. spreekt de aanbeveling uit dat de voor bestrijding van de verminking van geslachtsorganen bij vrouwen uitgetrokken begrotingsmiddelen die momenteel her en der verspreid zijn, worden geconsolideerd in een speciale begrotingslijn of als duidelijk herkenbaar en afzonderlijk deel van een bestaande lijn, en dat met ingang van de begroting 2002 per jaar tenminste 10 miljoen euro ter beschikking wordt gesteld;
23. is in het kader van de mensenrechtenbepalingen in de ontwikkelingsprogramma's van de EU van mening dat genitale verminking van vrouwen een dermate ernstige schending van de vrouwenrechten is dat de Commissie, mochten de betrokken regeringen de bestrijding van de verminking van geslachtsorganen bij vrouwen niet willen opnemen als sector van de samenwerking, bereid moet zijn deze bepalingen toe te passen;
24. dringt aan op stimulering van de buitenlandse hulp voor landen die wetgevende en administratieve maatregelen hebben genomen die genitale verminking bij vrouwen verbieden en bestraffen en op plaatsen waar verminking gebruikelijk is onderwijskundige, sociale en gezondheidsprogramma's bevorderen die gericht zijn op preventie en bestrijding van deze praktijken; dringt erop aan dat de betrokken regeringen genitale verminking bij vrouwen verbieden en verzoekt de Europese Commissie nauw samen te werken met NGO's, plaatselijke initiatieven en geestelijke leiders die zich inspannen om deze praktijken uit te bannen;
25. beklemtoont dat de verandering op middellange en lange termijn uit de betrokken landen moet komen en dat de internationale ontwikkelingshulp, zoals bijvoorbeeld de ontwikkelingsprogramma's van de EG, een aanvullende rol van kardinale betekenis moet spelen;
26. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van de mensenrechtenclausule om de strijd tegen genitale verminking bij vrouwen tot een prioriteit te maken in de betrekkingen met derde landen, in het bijzonder met de landen die preferentiële betrekkingen hebben met de EU in het kader van de overeenkomst van Cotonou en druk op deze landen uit te oefenen om wetgevende, administratieve, juridische en preventieve maatregelen te nemen die nodig zijn om een einde aan deze praktijken te maken;
27. wenst dat de Europese Unie in de Verenigde Naties haar stem laat horen, opdat de talrijke staten die voorbehoud hebben gemaakt bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, in de zin dat zij zich aan de verplichtingen van het verdrag zullen houden mits dit niet in strijd is met bepaalde nationale gewoonten, gebruiken of wetten, dit voorbehoud intrekken, omdat hun bezwaren volledig onverenigbaar zijn met de geest en de doelstelling van het verdrag en derhalve onaanvaardbaar zijn;
28. verzoekt de Europese Unie, alle instellingen en de lidstaten met overtuiging en vastberadenheid de verdediging op zich te nemen van de Europese waarden die gebaseerd zijn op de mensenrechten, de rechtsstaat en de democratie; meent dat geen enkel cultureel of religieus gebruik kan worden tegengeworpen aan deze beginselen, die de grondslag vormen voor onze democratie;
29. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de regeringen van de ACS-landen.