Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2010/2307(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0169/2011

Ingediende teksten :

A7-0169/2011

Debatten :

PV 12/05/2011 - 9
CRE 12/05/2011 - 9

Stemmingen :

PV 12/05/2011 - 12.1
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2011)0230

Aangenomen teksten
PDF 179kWORD 94k
Donderdag 12 mei 2011 - Straatsburg
Jeugd in beweging - een kaderinitiatief voor verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa
P7_TA(2011)0230A7-0169/2011

Resolutie van het Europees Parlement van 12 mei 2011 over Jeugd in beweging - een kaderinitiatief voor verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa (2010/2307(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 9 juni 2010 getiteld „Een nieuwe impuls voor Europese samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0296),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2010, getiteld „Jeugd in beweging: een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie (COM(2010)0477),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 mei 2010, getiteld „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment”(1),

–  gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over Het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap(2),

–  gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020)(3),

–  gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding, competenties ten behoeve van een leven lang leren en het initiatief „nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”(4),

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 juni 2010 over de nieuwe groei- en werkgelegenheidstrategie, met name het deel waarin de centrale doelstellingen en de verbetering van de onderwijsniveaus worden bevestigd,

–  gezien de conclusies van de Raad van 19 november 2010 betreffende het initiatief „Jeugd in beweging”, waarin wordt gewezen op het belang van een meer geïntegreerde, sectoroverschrijdende aanpak van de problemen waarvoor jongeren zich geplaatst zien(5),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 28 januari 2011(6) en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 maart 2011(7) over het initiatief „Jeugd in beweging”,

–  gelet op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0169/2011),

A.  overwegende dat, in de context van de Europa 2020-strategie, de kennis en vaardigheden van jongeren van essentieel belang zijn om de doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei te bereiken,

B.  overwegende dat met „Jeugd in beweging”, een vlaggenschipinitiatief van de Europa 2020-strategie, wordt beoogd de aantrekkingskracht van het hoger onderwijs in Europa te verbeteren, de algemene kwaliteit van alle onderwijs- en opleidingniveaus te verhogen en de mobiliteit van studenten en werknemers te bevorderen door efficiënter gebruik te maken van de bestaande Europese programma's,

C.  overwegende dat in de Europa 2020-strategie wordt gesteld dat „in 2020 alle jongeren in Europa de mogelijkheid moeten hebben een deel van hun opleiding in andere lidstaten te volgen”,

D.  overwegende dat voor jongeren een belangrijke rol is weggelegd bij de verwezenlijking van de vijf centrale EU-doelstellingen voor 2020 op het gebied van: werkgelegenheid, onderzoek en innovatie, klimaat en energie, onderwijs en armoedebestrijding,

E.  overwegende dat „Jeugd in beweging” de bestaande EU-strategie voor jongeren (COM(2009)0200) versterkt, doordat het initiatief jongeren de mogelijkheid biedt de kennis, vaardigheden en bekwaamheden te verwerven die nodig zijn voor hun werkzame en hun persoonlijke leven,

F.  overwegende dat jongeren bijzonder heftig door de crisis zijn getroffen en dat de werkeloosheidscijfers onder jongeren in de EU meer dan 20% bedragen, het dubbele van de gemiddelde werkeloosheid onder volwassenen, en dat in sommige lidstaten dat cijfer zelfs boven de 40% ligt,

G.  overwegende dat de jeugdwerkloosheid met bijna 21% een van de meest urgente uitdagingen voor Europa is,

H.  overwegende dat lidstaten door de economische crisis minder investeren in onderwijs en opleiding, hetgeen rechtstreeks van invloed is op de toekomstvooruitzichten van jongeren, terwijl Europa wordt geconfronteerd met een groeiend demografisch probleem bij het bereiken van de noodzakelijke groei,

I.  overwegende dat de economische kosten van ondermaatse onderwijsprestaties aanzienlijk hoger zijn dan de kosten van de financiële crisis,

J.  overwegende dat de crisis benadrukt dat het noodzakelijk is onze economieën en samenlevingen te hervormen, en dat kwalitatief hoogwaardige stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding van vitaal belang zijn als grondslag van deze hervormingen, om Europa beter uit te rusten voor de uitdagingen die het nu en in de toekomst moet aangaan,

K.  overwegende dat, ten gevolge van de steeds verder teruglopende overheidsinvesteringen in universiteiten en de daarmee gepaard gaande stijging van de collegegelden en/of de verlaging van de sociale steun en studiebeurzen, een groeiend aantal studenten de universiteit verlaat, waardoor de sociale kloof wordt vergroot,

L.  overwegende dat het menselijk kapitaal een fundamenteel strategisch instrument is om het welslagen van de economische en sociale ontwikkeling van onze maatschappijen te garanderen,

M.  overwegende dat blijkens Europass-gegevens steeds meer jongeren de wens uiten om zich binnen de Europese Unie te verplaatsen voor ofwel studie- ofwel beroepsdoeleinden,

N.  overwegende dat onderwijs van fundamenteel belang is voor de ontwikkeling van de creativiteit van jongeren en van het innovatiepotentieel; overwegende dat onderwijs mensen de mogelijkheden aanreikt voor intellectuele ontwikkeling, intrede op de arbeidsmarkt, persoonlijke ontplooiing en sociale en maatschappelijke integratie,

O.  overwegende dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat mobiliteit bijdraagt tot een groter gevoel van Europees burgerschap en betrokkenheid bij de democratische processen,

P.  overwegende dat mobiliteitsprogramma's niet alleen toegankelijk moeten zijn voor universiteitsstudenten maar ook voor jongeren met weinig kwalificaties, omdat dit hun kansen op de arbeidsmarkt kan verbeteren,

Q.  overwegende dat mobiliteitsprogramma's voor alle jongeren toegankelijk moeten zijn ongeacht het door hen gekozen opleidingstraject,

R.  overwegende dat het aantal jongeren dat in het buitenland kan gaan studeren of werken, met name in het kader van een EU-programma, niet snel genoeg toeneemt,

S.  overwegende dat het Bolognaproces in het eerste decennium veel problemen heeft gekend bij de verwezenlijking van zijn doelstellingen op het vlak van de ontwikkeling van het Europees hoger onderwijs,

T.  overwegende dat het terugdringen van schooluitval van cruciaal belang is, niet alleen om te voorkomen dat jongeren worden blootgesteld aan het risico van sociale uitsluiting en armoede, maar ook om hun toegang tot de arbeidsmarkt te verbeteren en vereenvoudigen,

U.  overwegende dat precies de overgang van het algemene en beroepsonderwijs naar het werkzame leven een grote uitdaging voor jongeren vormt,

V.  overwegende dat vrijwilligerswerk bij uitstek een gelegenheid is om via informeel en niet-formeel leren meer vaardigheden op te doen, maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen, zich bewust te worden van het belang van de opbouw van Europa en op vele terreinen actieve Europese burgers te worden, hetgeen met name in het kader van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011 kan worden benut,

W.  overwegende dat jongerenorganisaties belangrijke aanbieders zijn van niet-formeel onderwijs als aanvulling op het formeel onderwijs, en dat dit essentieel is om jongeren de vaardigheden en bekwaamheden bij te brengen die zij nodig hebben om zich te ontwikkelen tot actieve burgers en gemakkelijker aan werk te komen; overwegende dat jongerenorganisaties op deze manier bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie,

X.  overwegende dat het van wezenlijk belang is jongeren en de diverse jongerenorganisaties die hen vertegenwoordigen bij het besluitvormingsproces te betrekken om ze een gevoel van verantwoordelijkheid te geven en ervoor te zorgen dat zij met hun ideeën actief aan een jongerenstrategie bijdragen,

Y.  overwegende dat een van de centrale doelen van „Jeugd in beweging” is de Europese samenhang te versterken en de burgers bewust te maken van hun Europese identiteit,

Algemene opmerkingen en financiële steun

1.  neemt met voldoening kennis van „Jeugd in beweging” als politiek initiatief om de bestaande onderwijs-, mobiliteits- en werkgelegenheidsprogramma's voor de jeugd een impuls te geven en als stimulans voor de lidstaten om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te bereiken;

2.  onderstreept dat „Jeugd in beweging” de instellingen voor tertiair onderwijs uitnodigt om de kwaliteit te verhogen door versterkte samenwerking met andere instellingen uit de hele wereld en dat samenwerking met instellingen uit de Verenigde Staten in dit kader bijzonder vruchtbaar kan zijn;

3.  wijst erop dat investeringen in het onderwijs zonder twijfel van essentieel belang zijn om duurzame groei en ontwikkeling te bereiken en dat, zelfs in tijden van economische crisis, het financieren van jeugdprogramma's en onderwijs niet als een kostenpost van het nu moet worden beschouwd, maar eerder als een investering in de toekomst van Europa;

4.  benadrukt het feit dat het doel van alle jongereninitiatieven moet zijn jongeren de weg te wijzen naar een geslaagde integratie in de maatschappij en hen continu voor te bereiden op een Europa van de toekomst, dat wil zeggen dat hun ook kansen moeten worden geboden om zich bezig te houden met sociale activiteiten en bij te dragen tot de vormgeving van de maatschappij en dat alle jongeren in staat moeten worden gesteld gebruik te maken van de voordelen van onderwijs, hoger onderwijs en niet-formeel onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en vervolgonderwijs dat is gericht op de uitdagingen van een moderne, concurrerende, inclusieve en duurzame maatschappij, ten einde hun toegang tot de arbeidsmarkt te bevorderen;

5.  benadrukt dat de crisis niet als reden voor de verlaging van de opleidingskosten mag worden gebruikt, aangezien een hoger opleidingsniveau van jongeren noodzakelijk is om de gevolgen van de crisis te bestrijden;

6.  betreurt het feit dat volgens de Commissie de door de lidstaten opgestelde nationale plannen om bij te dragen aan de onderwijsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie niet geschikt zijn;

7.  begrijpt dat de inzetbaarheid van studenten een van de doelstellingen van het hoger onderwijs moet zijn, maar onderstreept dat het hoger onderwijs creativiteit en innovatiepotentieel van jongeren moet stimuleren en zich moet inzetten voor hun intellectuele en sociale ontplooiing;

8.  bevestigt dat het succes van het initiatief „Jeugd in beweging” vooral staat of valt bij de uitvoering door de lidstaten van zijn kernactiviteiten; verzoekt de Commissie daarom tijdens het tenuitvoerleggingsproces cruciale onderdelen van zeer nabij te volgen en te analyseren om de lidstaten bijstand te verlenen en te zorgen voor betere coördinatie ertussen;

9.  verzoekt de Commissie aan het Parlement regelmatig verslag uit te brengen over de doeltreffendheid van de kernacties die in het kader van „Jeugd in beweging” worden genomen en over de door de lidstaten geboekte vooruitgang;

10.  dringt er bij de Europese instellingen op aan een goed gestructureerde dialoog op het gebied van onderwijs in gang te zetten binnen het „Onderwijs en opleiding 2020”-kader, met het doel de jongerenorganisaties en andere belanghebbenden volledig te betrekken bij de tenuitvoerlegging van de onderwijsmaatregelen om te zorgen voor de follow up van „Jeugd in beweging” in samenwerking met de jongeren, en om van gedachte te wisselen over prioriteiten en acties voor jongeren en hun een grotere rol toe te bedelen in het besluitvormingsproces over thema's die op hun betrekking hebben;

11.  verzoekt de Commissie in haar voorstel voor een nieuwe meerjarig financieel kader gaandeweg steeds meer te investeren in mobiliteits- en jeugdprogramma's, zoals „Een leven lang leren” (Erasmus, Leonardo da Vinci, Comenius, Grundtvig), Marie Curie, Erasmus Mundus en „Jeugd in actie”, in de huidige vorm, en ook in de Europese dienst voor vrijwilligers; vraagt om een betere promotie van deze programma's en een betere communicatie van de kansen die deze programma's bieden aan mogelijke begunstigden; verzoekt de Commissie voorts te blijven investeren in de samenwerking met de kandidaatlanden en potentiële kandidaatlanden, en een voorstel te doen voor de volgende generatie mobiliteits- en jeugdprogramma's, overeenkomstig de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

12.  benadrukt dat jongeren die om verschillende redenen gedurende hun opleidingstraject problemen ondervinden niet voor de arbeidsmarkt verloren mogen gaan, maar dat deze jongeren in plaats daarvan gerichte ondersteuning moeten krijgen; toegang tot onderwijs mag geen kwestie van de sociale of financiële status van de ouders zijn; van bijzonder belang is de horizontale toegankelijkheid van opleidingsniveaus, binnen zowel het algemene als het beroepsonderwijs;

13.  onderstreept dat de mobiliteit aantrekkelijker moet worden gemaakt en dat de financiële steun ruim en voldoende moet zijn, met bijzondere nadruk op de meest benadeelden; herhaalt dat dit standpunt in de volgende financiële vooruitzichten moet doorklinken; dringt er met het oog op de verbetering van de opleidingsmobiliteit op aan dat het deel van de begroting dat bestemd is voor het Leonardo-programma wordt uitgebreid;

14.  benadrukt dat een ambitieuze financiering noodzakelijk is het streefdoel te realiseren dat iedereen de mogelijkheid moet hebben om een deel van zijn opleiding in het buitenland te volgen; is van mening dat onderwijs en opleiding voor de Europese Unie prioritair moeten zijn en dat dit doel in het volgende meerjarige financiële kader moet doorklinken;

15.  wenst dat de onderwijsprogramma's die tot doel hebben de mobiliteit te bevorderen, tot na 2013 worden verlengd, en verzoekt de Commissie bij de opstelling van de toekomstige kaderprogramma's in een aanzienlijke verhoging van de daarvoor uitgetrokken middelen te voorzien;

16.  verzoekt de Europese Unie haar eigen financiële instrumenten in te zetten om jongeren bij te staan en daarbij meer gebruik te maken van de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds;

17.  dringt erop aan dat de lidstaten meer investeren in alle onderwijs- en opleidingsniveaus, de uitvoering van EU-mobiliteitsprogramma's op nationaal niveau financieel ondersteunen en de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen zekerstellen of verbeteren;

18.  is ervan overtuigd dat het programma „Jeugd in actie” essentieel is voor de participatie van de Europese jeugd en dat dit programma moet worden versterkt en voortgezet; verzoekt daarom de Commissie in het komende meerjarige financiële kader te voorzien in een afzonderlijk „Jeugd in actie”-programma;

19.  benadrukt het belang van het initiatief „Jeugd in beweging”, dat er wezenlijk aan bijdraagt dat de jeugd meer bij de maatschappij wordt betrokken, en dringt er bij de Commissie op aan dat de kennis wordt toegepast die verworven is bij het programma „Jeugd in actie”;

20.  spoort de lidstaten aan zich te richten op een totale investering van ten minste 2 % van het bnp in het hoger onderwijs, zoals de Commissie in de jaarlijkse groeianalyse heeft aanbevolen als het vereiste minimum voor kennisintensieve economieën;

21.  wijst op het belang van flexibele onderwijsprogramma's die met een baan gecombineerd kunnen worden;

Jongeren en mobiliteit

22.  verlangt dat de jongeren actief worden betrokken bij alle fasen van de EU-programma's, van ontwerp tot uitvoering;

23.  wijst erop dat het belangrijk is jongeren niet alleen te betrekken bij de arbeidsmarkt en de economie, maar eveneens bij de vormgeving en het sturen van de toekomst van Europa; verzoekt de Commissie te komen met een groenboek over jongerenparticipatie;

24.  onderschrijft dat in een vroeg stadium actie moet worden ondernomen om het aantal vroegtijdige schoolverlaters terug te dringen tot minder dan 10%, zoals in het kader van de Europa 2020-strategie is overeengekomen, met extra aandacht voor de probleemgebieden; verwelkomt het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad om de inspanningen van de lidstaten voor het terugdringen van de schooluitval te ondersteunen;

25.  benadrukt dat het aantal voortijdige schoolverlaters, die een grotere kans lopen op werkloosheid en maatschappelijke uitsluiting, drastisch moet worden teruggedrongen; benadrukt dat voor de bestrijding van dit fenomeen een veelzijdige aanpak geboden is, die moet worden gecombineerd met sociale maatregelen om onderwijs en opleiding in achtergestelde gebieden te verbeteren;

26.  verzoekt de Europese instellingen, aangezien de mobiliteit van jongeren kan leiden tot ondersteuning van democratiseringsprocessen, kaders te scheppen om jongeren uit de landen van het Europees nabuurschapsbeleid te betrekken bij het initiatief „Jeugd in beweging”, waardoor beter onderwijs mogelijk wordt voor jongeren uit zowel de lidstaten van de Europese Unie, als de nabuurschapslanden;

27.  acht het belangrijk dat ook de mobiliteit wordt gestimuleerd van leerkrachten en werkers uit de sector jeugd en onderwijs, als mogelijke katalysatoren voor de jongeren die zij begeleiden;

28.  erkent de aanzienlijke bijdrage die regionale en lokale overheden leveren aan de bevordering van de mobiliteit;

29.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om tevens bijzondere aandacht en steun te geven aan hen die het meeste risico lopen, voor categorieën jongeren met minder kansen en voor degenen die een „tweede kans” willen om een voortijdig afgebroken opleiding af te maken;

30.  verzoekt de Commissie op nationaal, regionaal en lokaal niveau gegevens te verzamelen over de praktische belemmeringen voor mobiliteit en alle noodzakelijke stappen te ondernemen om deze uit de weg te ruimen teneinde in kwalitatief opzicht hoogwaardige en voor iedereen toegankelijke mobiliteit te bewerkstelligen, in alle fasen van het opleidingstraject en met inbegrip van beroepsonderwijs- en opleiding; is van mening dat het door de Commissie voorgestelde „mobiliteitsscorebord” van groot nut kan zijn voor het verwezenlijken van deze doelstelling;

31.  moedigt de Commissie ertoe aan om meer initiatieven voor mobiliteit van jongeren te ontplooien, ook in aan de EU grenzende gebieden;

32.  verzoekt de Commissie dringend actie te ondernemen om de mobiliteit aan te moedigen met als doel het bevorderen van het onderwijs, de werkgelegenheid en de erkenning van beroepskwalificaties;

33.  acht het belangrijk dat maatregelen worden genomen die ervoor zorgen dat jongeren, waaronder die uit probleemgebieden, in alle fasen van hun opleiding mobiel zijn, dat beurzen volledig meeneembaar zijn wanneer zij in het buitenland vertoeven en dat hun tussentijds behaalde resultaten en diploma's in alle lidstaten erkend worden, zoals voorgesteld in het Europees kwalificatiekader;

34.  bevestigt dat aan jongeren met een handicap en jongeren met kinderen aanvullende steun moet worden verleend, zodat ook zij toegang krijgen tot bestaande mobiliteitsprogramma's en daar volledig van kunnen profiteren bij een combinatie van studie, werk en privé-leven;

35.  wijst erop dat naast internationale mobiliteit ook internationalisering in het eigen land moet worden aangemoedigd en dat het creëren van een internationaal samenwerkingsnetwerk vanuit de eigen universiteit en het eigen land moet worden gesteund; onderstreept het potentieel van virtuele mobiliteit van jongeren, naast fysieke mobiliteit;

36.  onderstreept het belang van het erkennen van vaardigheden die via enige vorm van leren zijn opgedaan, waaronder niet-formeel en informeel leren, en de rol van deze leervormen bij de ontwikkeling van belangrijke vaardigheden en bekwaamheden die nodig zijn om toegang te verkrijgen tot, en zich te kunnen aanpassen aan de vraag vanuit de arbeidsmarkt, en vraagt dat de via deze weg verkregen vaardigheden en bekwaamheden deel uitmaken van het „mobiliteitsscorebord”;

37.  beveelt aan projecten ter ondersteuning van de doorgifte van kennis en vaardigheden van de ene generatie aan de andere aan te moedigen; wijst op het belang om de kennis en vaardigheden en het cultureel kapitaal van mobiele internationale studenten te benutten;

38.  verzoekt de Commissie te komen met een omvattende strategie ter bevordering van het niet-formeel onderwijs en ter ondersteuning van aanbieders van niet-formeel onderwijs;

39.  onderstreept het belang van mobiliteit voor de versterking van het gevoel van Europees burgerschap, de bevordering van de Europese cultuur en de Europese waarden van wederzijds respect, het kweken van meer democratische betrokkenheid onder jongeren en de vergroting van hun Europees bewustzijn;

40.  herinnert de lidstaten eraan om in een vroeg levensstadium en in het voorschoolse onderwijs het beginsel „moedertaal plus twee andere talen” in te voeren; wijst erop dat mobiliteit niet bereikbaar zal zijn voor mensen die geen tweede taal beheersen; wijst op het belang van het leren van de talen van buurlanden;

41.  verzoekt de lidstaten opleidings- en arbeidsmarktmobiliteit te bevorderen door: a) het besef op te voeren en informatie gemakkelijk beschikbaar te stellen aan alle belangstellende jongeren; b) in een vroeg stadium de nadruk te leggen op de toegevoegde waarde van mobiliteit; c) ervoor te zorgen dat de leerresultaten van mobiliteitservaringen tussen de lidstaten worden gevalideerd; en d) de administratieve lasten te beperken en de samenwerking tussen de desbetreffende overheden in alle lidstraten aan te moedigen;

42.  verzoekt de Commissie opleidings- en arbeidsmarktmobiliteit te bevorderen door: a) uitbreiding van de onderwijs- en jeugdprogramma's van de EU zoals Erasmus, Leonardo en „Jeugd in beweging”, b) betere tenuitvoerlegging van bestaande Europese instrumenten zoals het Europees studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS) en de Europass; en c) ontwikkeling van de nieuwe instrumenten die zij reeds heeft onderzocht, zoals de website en kaart van „Jeugd in beweging”, het Europees vaardighedenpaspoort en het proefproject „Je eerste EURES-baan”;

43.  is ingenomen met de belangrijke nieuwe acties in het kader van het initiatief „Jeugd in beweging”, zoals de introductie van een enkele centrale mobiliteitswebsite, een mobiliteitskaart die aansluit op de al ingevoerde jeugd- en studentenkaart en het succes daarvan een nieuwe impuls geeft, en een Europees vaardighedenpaspoort dat een online dossier moet worden van gedurende het leven opgedane kennis en vaardigheden, die stuk voor stuk voor een verdere verbetering van nuttige en al bestaande mobiliteitshulpmiddelen zorgen; vraagt bovendien om verbetering van de zichtbaarheid van alle lopende en toekomstige programma's;

Europees hoger onderwijs en het Bolognaproces

44.  onderstreept dat het belangrijk is een nieuwe, constructievere dialoog te beginnen tussen alle belanghebbenden bij het Bolognaproces, waarin de positieve ervaringen en de problemen in kaart worden gebracht en als uitgangspunt kunnen dienen om het proces verder te verbeteren;

45.  verzoekt de Commissie de focus van de moderniseringsagenda voor de universiteiten te verbreden en de prioriteiten bij te stellen met het oog op nieuwe uitdagingen als de sociale dimensie van het hoger onderwijs, de bevordering van studentgericht leren en de ondersteuning van de lidstaten bij hun inspanningen om de doelstelling te verwezenlijken dat 40 % van de jongeren een tertiaire of gelijkwaardige kwalificatie moet behalen;

46.  is sterk van mening dat de universiteiten zelfstandig moeten zijn, maar benadrukt tegelijkertijd dat zij verantwoordelijkheid dragen ten opzichte van de maatschappij; spoort de lidstaten aan te investeren in de hervorming en modernisering van het hoger onderwijs;

47.  wijst erop dat het nodig is tot een evenwicht te komen tussen hogeronderwijssystemen enerzijds en de behoeften van de economie en de maatschappij in het algemeen anderzijds, en ze met elkaar te verbinden via adequate leerplannen waarmee bekwaam- en vaardigheden worden bijgebracht die zijn toegesneden op de toekomstige maatschappij en economie;

48.  verzoekt de lidstaten, de regionale en de lokale autoriteiten de samenwerking tussen universiteiten, instellingen voor beroepsonderwijs en het bedrijfsleven te bevorderen en te versterken zodat de dialoog tussen de universiteit en het bedrijfsleven kan worden aangezwengeld en kan worden gezorgd voor een betere coördinatie tussen de drie delen van de kennisdriehoek: onderzoek, onderwijs en innovatie;

49.  benadrukt het belang van de bestaande programma's binnen het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling en het cohesiebeleid voor het financieren van onderzoek en innovatie; benadrukt eveneens het belang van een betere coördinatie met de onderwijsinitiatieven; is daarnaast van mening dat de grensoverschrijdende samenwerking een essentiële voorwaarde is voor het slagen van het initiatief „Jeugd in beweging”; roept daarom de actoren op om ten volle gebruik te maken van de geboden mogelijkheden in het kader van de doelstelling „territoriale samenwerking” van het cohesiebeleid;

50.  onderstreept dat het van belang is flexibele onderwijsstructuren op te zetten, zoals open universiteiten, en in het universitair onderwijs sterker gebruik te maken van internet, zodat alle jongeren een kwalitatief hoogwaardige opleiding kunnen volgen en niemand wegens de afstand of ongunstige roosters daarvan uitgesloten wordt; is van mening, gezien het feit dat jongeren later op de arbeidsmarkt komen en er problemen zijn rond de belastbaarheid van de socialezekerheidsstelsels, dat het buitengewoon belangrijk is dat de nodige voorwaarden worden geschapen om beroep en studie te kunnen combineren;

51.  moedigt de universiteiten aan hun programma's en structuren beter op de behoeften van de arbeidsmarkt af te stemmen, om bij het ontwikkelen van leerplannen rekening te houden met de behoeften van het bedrijfsleven en om nieuwe methoden voor samenwerking met particuliere en overheidsbedrijven na te streven door het creëren van publiek-private partnerschappen (PPP's) en sponsorschappen, en daarnaast jong ondernemerschap aan te moedigen en te ondersteunen;

52.  wijst erop dat het nodig is dat universiteiten programma's ontwikkelen om ondernemerschap onder studenten te stimuleren door middel van opleidingsprogramma's en door het creëren van ontmoetingsplaatsen met investeerders die mogelijk geïnteresseerd zijn in het ondersteunen van innovatieve projecten;

53.  onderstreept het belang van het bevorderen van ondernemerschap en het helpen van jongeren bij het opzetten van hun eigen bedrijf en van de bevordering en uitbreiding van het Erasmus-programma voor jonge ondernemers; beveelt derhalve een voorlichtingscampagne van de EU op onderwijsinstellingen aan over ondernemerschap, startkapitaal, belasting voor startende ondernemers, en aanhoudende opleidingssteun;

54.  spoort de Commissie aan een databank van innovatieve projecten te creëren ter bevordering van de uitwisseling van goede praktijken tussen projecten die reeds zijn uitgeprobeerd door lidstaten en universiteiten, teneinde de kennisoverdracht tussen afgestudeerden en ondernemingen te bevorderen en afgestudeerden onmiddellijke toegang tot de arbeidsmarkt te garanderen;

55.  erkent het nut van studiebeurzen voor studenten, aangeboden door ondernemingen;

56.  pleit ervoor dat de Commissie het systeem van een mondiale ranglijst van universiteiten vervangt door een op informatie gebaseerd systeem gericht op programma's van Europese universiteiten, waarbij, onder andere, regelmatig verslagen zouden gepubliceerd over de inzetbaarheid van studenten bij elk programma en over de mogelijkheden in het kader van mobiliteit;

57.  dringt er bij de Commissie op aan alle nodige inspanningen te verrichten om de Europese onderzoeksruimte af te ronden, waarbij de mobiliteit van jonge onderzoekers extra wordt ondersteund, teneinde Europees toptalent op onderzoeksgebied te stimuleren; ;

58.  is van mening dat de lidstaten moeten instaan voor een systeem met beurzen waarmee jonge mannen en vrouwen onder gelijke omstandigheden toegang hebben tot het hoger onderwijs, om te voorkomen dat de kiem voor ongelijkheden wordt gelegd, met speciale aandacht voor het tertiair onderwijs;

Beroepsonderwijs en -opleiding

59.  roept de lidstaten op om het beroepsonderwijs en de beroepsopleidingen te moderniseren en de aantrekkingskracht en de kwaliteit daarvan te vergroten om ze beter te laten aansluiten op de huidige en toekomstige behoeften van de veranderende arbeidsmarkt, waarvoor in 2020 nieuwe kennis en vaardigheden vereist zijn waarvan diploma's getuigen die in alle lidstaten wederzijds moeten worden erkend; wijst in dit verband op het grote succes van systemen voor duaal onderwijs in de betrokken lidstaten;

60.  benadrukt dat de aanpassing van de onderwijsstelsels en de beroepsopleiding aan de toekomstige behoeften aan vaardigheden van de arbeidsmarkt een essentiële rol speelt bij de bestrijding van de jeugdwerkloosheid en dat de overgang van onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en hoger onderwijs naar een beroepsactiviteit beter moet worden voorbereid en onmiddellijk na het onderwijs of de opleiding moet plaatsvinden; is van mening dat onderwijsinstellingen, jongerenorganisaties, de verschillende sectoren van de arbeidsmarkt en werkgevers moeten worden aangemoedigd beter samen te werken, bijvoorbeeld door vakmensen uit verschillende branches lessen of seminars te laten verzorgen om hun werk aan de scholieren te presenteren;

61.  wijst daarom op de doorslaggevende betekenis van doelmatige uitvoering van het initiatief „Europese Jeugdgarantie” en de ontwikkeling daarvan tot een instrument voor actieve opneming op de arbeidsmarkt; wijst erop dat de lidstaten zich tot dusverre nog niet op overtuigende wijze hebben vastgelegd op de tenuitvoerlegging van het initiatief „Europese Jeugdgarantie” en verzoekt hen dit onverwijld te doen;

62.  is van mening dat mobiliteit voor de verwerving van nieuwe vaardigheden een krachtig instrument is ter verbetering van vaardigheden en vakmanschap, persoonlijke ontwikkeling en het actieve burgerschap van jongeren; is van mening dat vrijwillige mobiliteit in het kader van onderwijs en beroepsopleiding, vervolgonderwijs en hoger onderwijs derhalve moet worden bevorderd voor alle jongeren – los van hun financiële, sociale en etnische achtergrond, het soort onderwijs of opleiding welke zij volgen, hun handicaps, gezondheidsproblemen of geografische situatie – en moet worden aangemoedigd door het beschikbaar stellen van beroepskeuzevoorlichting en -advisering tijdens het hele proces;

63.  benadrukt dat mobiliteit niet mag leiden tot een verlaging van de sociale normen in het gastland; benadrukt het belang van wederzijdse erkenning van in de EU behaalde school-, beroepsopleidings- en hogeronderwijsdiploma's en diploma's van vervolgopleidingen voor de vergroting van de mobiliteit;

64.  dringt aan op de consequente omzetting van maatregelen zoals ECVET, EQF en ECTS; geeft te verstaan dat bewijs van wederzijdse erkenning dient te worden verstrekt binnen 12 maanden na het behalen van het diploma; wijst erop dat het Europees Parlement regelmatig via de mobiliteitsindicatoren wordt geïnformeerd;

65.  beklemtoont het belang om de mobiliteit op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding, met inbegrip van stages, te ondersteunen en verder te vergroten door de studenten in dat onderwijs en stagiairs te voorzien van informatie, advies, richtsnoeren en opvangstructuren wanneer zij in het buitenland verblijven; benadrukt met name de noodzaak om partnerschappen aan te gaan met opleidingscentra en brancheorganisaties voor een mobiliteit van hoge kwaliteit en om mobiliteit op samenhangende wijze te integreren in het opleidingstraject;

66.  legt de nadruk op de moeilijkheden die worden ondervonden bij de overstap van beroepsonderwijs en -opleiding naar hoger onderwijs en beklemtoont dat onderwijsinstellingen aanpassingen moeten doorvoeren om deze overgang te vergemakkelijken;

67.  onderstreept dat beroepsonderwijs en –opleiding en het hoger onderwijs de jongeren kennis en vaardigheden bijbrengen en hierdoor een positief effect kunnen hebben op hun motivatie en optimisme en op hun gevoel van eigenwaarde;

Overgang van onderwijs en opleiding naar werk

68.  verzoekt de Commissie en de lidstaten vrijwilligerswerk te stimuleren door vrijwilligers een sterke rechtspositie toe te kennen en de tijd die aan vrijwilligerswerk wordt besteed als gewerkte tijd te erkennen, waardoor vrijwilligerswerk een reële optie wordt voor jongeren, met name in tijden van hoge werkeloosheid;

69.  legt er sterk de nadruk op dat een soepele intrede van jongeren op de arbeidsmarkt grotendeels afhangt van de modernisering van de instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding en van universiteiten, onder meer op het vlak van hun leerplannen, met als doel de kwaliteit van het onderwijs te garanderen en de studieprogramma's af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt;

70.  acht het van groot belang dat de collegeroosters voor universiteitsstudenten die al aan het werk zijn en gelijktijdig willen studeren worden versoepeld;

71.  benadrukt het feit dat jongeren zodra zij werken toegang tot aanvullende beroepsopleiding moeten krijgen, zodat zij tijdens het werk opleidingen kunnen volgen, dat een continue - en permanente educatieaanpak en de loopbaanontwikkeling na de loopbaanstart moeten worden bevorderd en dat de lidstaten moet worden verzocht infrastructuur op te zetten voor onafhankelijke advisering over aanvullende beroepsopleiding, om een systematische aanvullende beroepsopleiding te waarborgen;

72.  onderstreept dat hoogwaardige kwaliteit van het initieel onderwijs en de initiële beroepsopleiding in alle sectoren de participatie van jongeren op de arbeidsmarkt vergroot en ondernemingen verzekert van gekwalificeerde werknemers; de lidstaten waarborgen een en ander door middel van passende toezichthoudende organen;

73.  spreekt zijn krachtige steun uit voor het EU-streven dat 40% van de jongeren tertiair of gelijkwaardig onderwijs (dat wil zeggen hoger en beroepsonderwijs) moet hebben afgerond;

74.  onderstreept het belang van studie- en beroepskeuzevoorlichting ten dienste van jongeren bij de overstap van het basisonderwijs naar onderwijs en opleiding op hoger niveau om hen beter voor te bereiden voor een soepele overgang naar een werkzaam leven; is van mening dat de gezins- en sociale omgeving van jongeren en de school met het oog op de beroepsoriëntatie en beroepskeuze versterkt moeten worden; wijst erop dat daarvoor in veel gevallen een op het individu gerichte ondersteuning met behulp van beroepskeuze- en arbeidsmarktbegeleiding nodig is;

75.  nodigt instellingen voor tertiair onderwijs uit in de studieprogramma's waar nodig een redelijk betaalde stage van hoge kwaliteit op te nemen om jongeren de kans te geven zich op het beroepsleven voor te bereiden en in het bijzonder om banen waarvoor hoge kwalificaties zijn vereist binnen hun bereik te brengen; onderstreept dat de stage echter niet in de plaats mag komen van een echte baan en een adequate beloning en sociale bescherming moet bieden, en onderstreept de noodzaak om deze stages op de arbeidsmarkt te erkennen; verzoekt de lidstaten beleid te ontwikkelen waarmee de indienstneming van jongeren wordt aangemoedigd;

76.  spoort de Commissie aan om op Europees niveau initiatieven te bevorderen om stages te laten meetellen als tewerkstellingsperiode voor de sociale zekerheid, zoals in sommige lidstaten al het geval is;

77.  beschouwt het als essentieel dat private initiatieven van jongeren worden gesteund, ter bevordering van het creëren van arbeidsplaatsen en de sociale integratie;

78.  wijst op de noodzaak de Europese geschiedenis en de Europese beschaving te gebruiken als de instrumenten bij uitstek om de Europese integratie te verdiepen;

79.  is van oordeel dat kwalitatief hoogstaande systemen voor onderwijs en opleiding kunnen helpen de kansen van jongeren op bevredigend werk te vergroten, wat vervolgens hun vertrouwen in de toekomst zal doen toenemen, hun creativiteit zal stimuleren en daarmee zal bijdragen aan de welvaart van de samenleving;

80.  erkent de rol die plaatselijke en regionale overheden spelen op het gebied van opleiding en mobiliteit; is van mening dat hun bevoegdheden en ervaring moeten worden beschouwd als aanvulling op maatregelen van de EU; wijst erop dat de EU, om haar doelen te verwezenlijken, een partnerschapsbenadering moet ontwikkelen, vooral met plaatselijke en regionale overheden;

Werkgelegenheidssituatie van jongeren

81.  wijst erop dat de werkgelegenheidssituatie van jongeren afhangt van het algemene economische beleid; dringt er bij de lidstaten op aan over te stappen op investeringen en de schepping van werkgelegenheid; wijst erop dat bezuinigingsmaatregelen die bijvoorbeeld besnoeiingen op het onderwijsstelsel en de schepping van werkgelegenheid met zich meebrengen jongeren niet zullen helpen en maatschappij en economie op langere termijn kunnen schaden;

82.  benadrukt dat een nauwe band moet worden gecreëerd tussen de vlaggenschipinitiatieven ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid zoals „Jeugd in beweging” en „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”; is van mening dat de sociale partners, de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de plaatselijke en regionale overheden en de jeugdorganisaties bij de ontwikkeling van een duurzame strategie voor de terugdringing van de jeugdwerkloosheid moeten worden betrokken, waarbij sprake moet zijn van wederzijdse erkenning en certificering in de gehele EU van de vaardigheden die blijken uit formele en informele kwalificaties – overeenkomstig het Europees kwalificatiekader (EQF) - en zijn verworven via formeel, niet-formeel en informeel onderwijs;

83.  benadrukt het feit dat de jeugdwerkloosheid – waarvan de oorzaken volgens de IAO niet liggen in de hoogte van de inkomens en de indirecte loonkosten, de medezeggenschapsrechten en de normen inzake sociale bescherming – als gevolg van de economische en financiële crisis in de hele EU tot een groot probleem is uitgegroeid dat tot dusverre niet in voldoende mate is aangepakt door de EU en de lidstaten; wijst erop dat werkloosheid op jonge leeftijd het gevaar van armoede op lange termijn in zich kan bergen; benadrukt de noodzaak van hoogwaardige banen om te voorkomen dat jongeren tot de werkende armen gaan behoren;

84.  benadrukt dat arbeids- en stageovereenkomsten vanaf dag één moeten voorzien in sociale rechten voor allen; wijst alle voorstellen om hiervan af te wijken van de hand; wijst erop dat de opzeggingstermijnen niet mogen worden verkort, dat de voor het vaste personeel geldende cao- en wettelijke regelingen moeten worden toegepast en dat onbeperkte medezeggenschapsrechten en vrijheid van vereniging vanaf dag één moeten gelden;

85.  dringt aan op een EU-kader voor de invoering van rechten en beschermende bepalingen voor atypische arbeidsvormen en tijdelijk werk, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel;

86.  benadrukt dat jongeren moeten worden beschermd tegen discriminatie op het werk, met name op grond van leeftijd en beroepservaring, door Richtlijn 2000/78/EG daadwerkelijk toe te passen; dringt er bij alle lidstaten op aan een nationale strategie op te zetten om de jeugdwerkloosheid aan te pakken;

87.  wijst erop dat het belangrijkste voor jonge mensen is dat zij onafhankelijk zijn en tegen een redelijke prijs toegang hebben tot gezondheidszorg en aanvaardbare huisvesting, en tegelijkertijd een opleiding kunnen volgen, werken en zich ontwikkelen; verzoekt de lidstaten dan ook een eind te maken aan elke vorm van discriminatie op grond van leeftijd met betrekking tot de toegang tot de socialezekerheidsstelsels;

88.  herhaalt dat concrete, controleerbare doelstellingen gekoppeld aan adequate financiële middelen bij de uitvoering van de Europa 2020-strategie en de geïntegreerde richtsnoeren voor de terugdringing van de jeugdwerkloosheid belangrijk zijn; benadrukt derhalve dat de lidstaten zich er in hun nationale hervormingsprogramma's toe moeten verbinden de participatiegraad van jongeren in de leeftijdsgroep van 15 tot 25 jaar tegen 2014 met 10% te verhogen en het percentage werkende jongeren (die geen onderwijs volgen) tegen 2020 tot 75% op te voeren;

89.  wijst erop dat, aangezien tegen 2020 voor ongeveer 35% van alle banen een hogere opleiding nodig zal zijn, in combinatie met het vermogen tot aanpassing en innovatie, de verhoging van het aandeel van de leeftijdsgroep van 30 tot 34 jaar met een hogeronderwijsdiploma of vergelijkbaar opleidingsniveau tot tenminste 40% intensief moet worden nagestreefd;

90.  erkent dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de geïntegreerde richtsnoeren, terwijl de Commissie via de open coördinatiemethode maatregelen op nationaal niveau moeten steunen en in het oog houden; is van mening dat de door de Commissie in het initiatief voorgestelde doelgroepen en indicatoren moeten worden gecontroleerd en dat de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging met duidelijke indicatoren moet worden gemeten;

91.  is van mening dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om zo veel mogelijk informatie, keuze en opleiding te bieden om jonge mensen te helpen ten volle gebruik te maken van hun mogelijkheden, maar is er in hoge mate van overtuigd dat dit het best kan gebeuren door veldwerkers op plaatselijk niveau in iedere lidstaat;

92.  is van mening dat hoogwaardige adviesdiensten voor loopbaan- en beroepskeuze verder moeten worden ontwikkeld; wijst erop dat het belangrijk is de sociale partners te betrekken bij opzet, structuur, functionering en financiering hiervan om ervoor te zorgen dat zij voor de arbeidsmarkt van betekenis en doelmatig zijn;

93.  onderstreept hoe belangrijk het is dat ondernemingen in het kader van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid de nodige maatregelen nemen om jongeren bij een gedegen beroepskeuze te ondersteunen, waarbij zowel de behoeften van de nationale als de Europese arbeidsmarkt in aanmerking wordt genomen, en wijst erop dat deze maatregelen door gerichte beroepspraktica kunnen worden ondersteund;

94.  is van mening dat beroepskeuze nog steeds in hoge mate geslachtsgebonden is en dat dit een factor is van ongelijkheid van mannen en vrouwen; wijst erop dat dit gevolgen heeft voor werkloosheid en armoede onder vrouwen; benadrukt dat discriminatie op grond van geslacht moet worden afgebouwd;

95.  wijst erop dat maatregelen moeten worden genomen om een volledig beeld van mogelijke onderwijs- en opleidingstrajecten en latere beroepsmogelijkheden te tonen, bijvoorbeeld via adviseurs voor gelijke kansen, en dat moet worden getracht in het bijzonder meisjes al vroeg belangstelling bij te brengen voor technische of exacte studievakken (wiskunde, informatica, natuurwetenschappen of technologie) en gebieden die van strategisch belang zijn voor de loopbaanontwikkeling en hen in dezen te steunen, en jongens al vroeg voor opvoedkundige, verzorgende en sociale beroepen te interesseren en daarbij te steunen;

96.  benadrukt dat het potentieel van meisjes en vrouwen met het oog op het toekomstig tekort aan gekwalificeerd personeel gericht moet worden bevorderd via onder meer specifieke stimuleringsprogramma's die de voorbereiding van meisjes en vrouwen op wetenschappelijke en technische beroepen aanmoedigen;

97.  is verheugd over de steeds grotere rol van de EIB bij het opzetten van financieringsprogramma's voor studenten en bij het bevorderen van initiatieven van jongeren om een eigen bedrijf te beginnen; is van mening dat de EIB een nog grotere rol moet spelen en gericht moet investeren in sectoren met een hoge meerwaarde in de lidstaten en met name in ondernemingen die meer dan andere proberen jongeren in dienst te nemen en een kwalitatief hoogstaande opleiding te verschaffen;

98.  benadrukt dat jongeren met slechtere startkansen, met name de „NEET”-groep (jongeren die niet werken noch onderwijs of een opleiding volgen) moeten worden gesteund of zelfs door een mentor worden begeleid, met als doel rekening te houden met hun persoonlijke behoeften en nadruk te leggen op verbetering van hun integratie op de arbeidsmarkt en hun toegang tot hoogwaardige banen;

99.  is van mening dat door de overheid ondersteunde opleidingsplaatsen en een gestandaardiseerd systeem van begeleidingsmaatregelen een doeltreffend instrument kunnen zijn voor de integratie van in bijzondere mate achtergestelde jongeren op de arbeidsmarkt;

100.  wijst er echter op dat opneming in de eerste arbeidsmarkt van wezenlijk belang is en dat integratiemaatregelen gericht moeten zijn op het bevorderen van vroegtijdige toegang tot de arbeidsmarkt, gekoppeld aan ondersteunende maatregelen die gericht zijn op de behoeften van individuen;

101.  wijst op de specifieke moeilijkheden die arme jongeren die een tijdlang in het buitenland willen verblijven ondervinden door financiële en taalkundige beperkingen en soms ten gevolge van discriminatie; is ervan overtuigd dat financiële steun in het bijzonder gericht moet zijn op de behoeften van de meest achtergestelden;

102.  onderstreept dat het van belang is arbeidsmogelijkheden voor gehandicapte jongeren te creëren, door speciale onderwijsprogramma's op te zetten en door het beschikbaarstellen van subsidies voor indienstneming van deze belangrijke groep jongeren te bevorderen om ze te helpen beter in de maatschappij geïntegreerd te geraken en zich ten volle te ontplooien;

103.  verzoekt de lidstaten en de Commissie steun te geven voor voorlichtingscampagnes over onderwijs- en opleidingsmogelijkheden voor jongeren met een handicap, bijv. over projecten in het kader van het Europese Forum voor gehandicapten en het studentenuitwisselingsprogramma Erasmus – Erasmus voor studenten met een handicap;

104.  wijst erop dat het werkprogramma van Eurofound voor de periode 2009-2012 het specifieke project „Actieve integratie van jongeren met handicaps of gezondheidsproblemen” omvat, en wijst op de centrale rol die opleidingscentra die maatschappelijke en beroepvaardigheden aanbieden spelen voor jongeren met handicaps en jongeren die zijn opgegroeid in instellingen; dringt aan op steun voor ontwikkeling en gebruik van deze opleidingscentra indien deze nodig is;

105.  acht het nodig dat er maatregelen worden genomen om het verschijnsel dat sommige jongeren geen werk, geen schooldiploma en geen beroepsopleiding hebben, zowel op nationaal als op internationaal vlak uitgebreid te belichten; verzoekt de Commissie met de lidstaten samen te werken om de oorzaken van de marginalisering van jongeren te achterhalen en maatregelen te nemen om hen te reïntegreren, maar ook om dit verschijnsel te bestrijden – en wel in het kader van hun inspanningen ten behoeve van de doelstellingen inzake de inzetbaarheid en het concurrentievermogen van Europese werknemers en de vermindering van het percentage schoolverlaters;

106.  benadrukt het feit dat stages in alle fasen van de beroepskeuze een geschikt middel voor de juiste beroepskeuze zijn en wijst er nogmaals op dat er minimumvoorschriften voor stages moeten worden vastgesteld zoals met betrekking tot een inkomen en sociale rechten, o.a. sociale bescherming en socialezekerheidsregelingen, om de kwaliteit van de stages te verbeteren en hun onderwijskundige waarde te waarborgen;

107.  wijst er andermaal op dat stages geen reguliere arbeidsplaatsen mogen vervangen en van beperkte duur moeten zijn; wijst erop dat een juridisch bindend Europees kwaliteitskader voor stages voor alle vormen van onderwijs en opleiding dringend noodzakelijk is om uitbuiting van stagiairs te voorkomen en dat de Commissie een actieprogramma moet indienen met een tijdschema en een concept van de wijze van tenuitvoerlegging van dit kwaliteitskader;

108.  is verheugd over het initiatief „Je eerste EURES-baan” ter bevordering van de arbeidsmobiliteit dat moet worden gekoppeld aan de „Europese vacaturemonitor”, zodat werknemers en werkgevers een transparant en voor geheel Europa geldend overzicht van de arbeidsmarkt krijgen en vacatures zo spoedig mogelijk door competente mensen worden bezet; wijst er echter op dat dit niet mag leiden tot een braindrain binnen de EU;

109.  benadrukt het feit dat de gecoördineerde maatregelen van de EU voor een actief arbeidsmarktbeleid zoals door de overheid ondersteunde arbeidsprogramma's voor jongeren en de schepping van nieuwe, duurzame en goede banen – die naar behoren worden betaald - en nieuwe ondernemingen, stimulering van een ondernemerscultuur in de scholen, prikkels om initiatieven te ontplooien, technische steun voor mensen die een eigen bedrijf beginnen, administratieve vereenvoudiging zodat ondernemers sneller aan de slag kunnen, diensten op lokaal niveau om het bedrijfsbeheer te vergemakkelijken, samenwerkingsverbanden met universiteiten en onderzoeksinstellingen ter bevordering van product- en procesinnovatie, erkenning van vrijwilligerswerk als beroepservaring en bevordering van ondernemerschap stuk voor stuk noodzakelijke elementen zijn om de jeugdwerkloosheid terug te dringen en inclusieve groei te bevorderen;

110.  wijst op het belang van niet-formele en informele opleidingen en onderwijs, alsook van vrijwilligerswerk voor de ontwikkeling van jongeren; wijst erop dat de verworven vaardigheden de jongeren niet alleen kansen bieden voor hun toegang tot de arbeidsmarkt, maar hen tevens in staat stellen actief aan het maatschappelijk leven deel te nemen en de verantwoordelijkheid voor hun leven te aanvaarden;

111.  benadrukt dat het uiteindelijke doel van het initiatief „Jeugd in beweging” niet alleen is de Europese onderwijsstelsels te verbeteren of de inzetbaarheid van jongeren te vergroten, maar ook een sociale omgeving tot stand te brengen waarin elke jongere zijn of haar mogelijkheden kan benutten en aspiraties kan verwezenlijken;

o
o   o

112.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0166.
(2) PB L 17 van 22.1.2010, blz. 43.
(3) PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
(4) PB C 135 van 26.5.2010, blz. 2 en blz. 8.
(5) PB C 326 van 3.12.2010, blz. 9.
(6) CdR 292/2010.
(7) SOC/395.

Juridische mededeling - Privacybeleid