Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2011/2051(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0202/2011

Ingediende teksten :

A7-0202/2011

Debatten :

PV 22/06/2011 - 15
CRE 22/06/2011 - 15

Stemmingen :

PV 23/06/2011 - 12.23
CRE 23/06/2011 - 12.23
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2011)0297

Aangenomen teksten
PDF 193kWORD 107k
Donderdag 23 juni 2011 - Brussel
Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten
P7_TA(2011)0297A7-0202/2011

Resolutie van het Europees Parlement van 23 juni 2011 over het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten (2011/2051(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie „Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten” (COM(2010)0672),

–  gezien artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid(1),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO)(2),

–  gezien Besluit nr. 2006/144/EG(3) en nr. 2009/61/EG van de Raad inzake de communautaire strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling(4),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten(5),

–  gezien Verordening (EG) nr. 73/2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers(6),

–  gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013(7),

–  gezien zijn resolutie van 16 juni 2010 over EU-2020(8),

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 maart 2011 over „het GLB tot 2020”,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 maart 2010 over „de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013”,

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's, „Het GLB tot 2020 - voedsel, natuurlijke hulpbronnen en plattelandsgebieden - de toekomstige uitdagingen”,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0202/2011),

A.  overwegende dat een duurzame, productieve en concurrerende Europese landbouwsector een bijdrage van vitaal belang levert aan het behalen van de doelstellingen die in de Verdragen voor het GLB zijn vastgesteld en van de doelen van de Europa 2020-strategie, en tevens overwegende dat hij ook kan bijdragen aan het vinden van oplossingen voor nieuwe politieke uitdagingen zoals voorzieningszekerheid van voedsel, energie en industriële grondstoffen, de klimaatverandering, milieu en biodiversiteit, gezondheid en demografische veranderingen in de EU, en tenslotte overwegende dat de komende hervorming van het GLB de eerste zal zijn waarbij het Europees Parlement, overeenkomstig het Verdrag van Lissabon, als medewetgever naast de Raad optreedt,

B.  overwegende dat voedselzekerheid de centrale uitdaging blijft voor de landbouw, niet alleen in de EU, maar wereldwijd en vooral in de ontwikkelingslanden, daar de wereldbevolking volgens de prognoses van 7 naar meer dan 9 miljard mensen in 2050 zal groeien, wat volgens de FAO een toeneming van 70% van de landbouwproductie in de gehele wereld zal vergen; overwegende dat er meer voedsel moet worden geproduceerd tegen de achtergrond van hogere productiekosten, een sterke volatiliteit op de markten voor landbouwproducten en een toenemende druk op de natuurlijke hulpbronnen, wat betekent dat landbouwers meer zullen moeten produceren terwijl zij minder grond, minder water en minder energie gebruiken,

C.  overwegende dat voedsel van strategisch belang is en dat de beste manier om voedselzekerheid te waarborgen het behoud van een stabiele, concurrerende landbouwsector is; overwegende dat een sterk GLB hierbij een centrale positie inneemt, evenals voor het behoud, de ecologische duurzaamheid en de economische ontwikkeling van de plattelandsgebieden in de EU die worden bedreigd door braaklegging van landbouwgrond, ontvolking van het platteland en economische teruggang,

D.  overwegende dat middels de GLB-hervorming van 2003 en de check-up van het landbouwbeleid in 2008 is geprobeerd bij te dragen aan een nieuw model voor het GLB dat effectiever en transparanter is en wordt gekenmerkt door een grotere marktgerichtheid; overwegende dat dit proces moet worden voortgezet en dat aan de andere kant het beheer van de GLB-instrumenten en -procedures aanzienlijk in de praktijk vereenvoudigd dient te worden om de landbouwers en de overheidsdiensten te ontlasten,

E.  overwegende dat het in zijn resolutie van 8 juli 2010 over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013 de basis legde voor een duurzaam landbouwbeleid dat de Europese producenten concurrerend zou kunnen maken op de plaatselijke, regionale, nationale en internationale markten, en overwegende dat het steun gaf aan het concept van een multifunctionele, breed opgezette landbouw op het hele grondgebied van de EU, met name in gebieden met natuurlijke beperkingen en ultraperifere gebieden, waarbij eveneens rekening wordt gehouden met kleine landbouwbedrijven,

F.  overwegende dat het GLB moet worden uitgerust met de nodige instrumenten voor het opvangen van ernstige markt– en voorzieningscrises en een extreme prijsvolatiliteit in de landbouwsector; overwegende dat deze instrumenten niet alleen gemoderniseerd en doeltreffend, maar tevens flexibel dienen te zijn, zodat ze indien nodig snel in gebruik kunnen worden genomen,

G.  overwegende dat de integratie van vernieuwde en ambitieuze doelen in het GLB, met name ter bescherming van consumenten, milieu, dieren en van de regionale cohesie, is toe te juichen en dat deze strenge normen op internationaal niveau moeten worden verdedigd ter waarborging van de levensvatbaarheid en concurrentiepositie van de Europese landbouwers, die zich met hogere productiekosten zien geconfronteerd; overwegende dat productiviteit en voedselzekerheid op de lange termijn, vooral met het oog op de klimaatverstoringen, afhankelijk zijn van een zorgvuldige omgang met natuurlijke hulpbronnen, zoals met name grond, water en biodiversiteit,

H.  overwegende dat voor de landbouwsector een vooraanstaande rol is weggelegd bij de strijd tegen de klimaatverandering, met name door het terugdringen van de emissie van de eigen broeikasgassen, door de bevordering van opslag van CO2 en middels de productie van biomassa en duurzame energie, waarbij een bijkomende stroom opbrengsten voor de landbouwinkomens wordt gecreëerd,

I.  overwegende dat het GLB ook steun moet verlenen aan het specifieke beheer van landbouwgrond met een grote biodiversiteit (zoals landbouwgrond met een hoge natuurwaarde) en van agro-ecosystemen in Natura 2000-gebieden, en, in dit verband, een overgang naar productiemodellen die minder input vereisen (met inbegrip van organische landbouw), permanent ongeploegde weidegronden of agrarische wetlands,

J.  overwegende dat het percentage van de GLB-uitgaven in de begroting van de EU van bijna 75% in 1985 tot naar verwachting 39,3% in 2013 zal dalen; overwegende dat het GLB, als één van de oudste en weinige gemeenschappelijke beleidsterreinen van de EU, minder dan 0,5% van het bbp van de EU ontvangt, terwijl de overheidsuitgaven ongeveer 50% van het bbp bedragen, en overwegende dat het landbouwareaal van de Europese Unie als gevolg van de opeenvolgende uitbreidingen met 40% is toegenomen en dat er tweemaal zo veel landbouwers zijn als in 2004,

K.  overwegende dat volgens de laatste Eurobarometer 90% van de ondervraagde EU-burgers van mening is dat de landbouw en plattelandsgebieden belangrijk zijn voor de toekomst van Europa, 83% van de ondervraagde EU-burgers voor financiële steun aan boeren is en de ondervraagden over het geheel genomen van mening zijn dat de besluitvorming over het landbouwbeleid ook in de toekomst op Europees niveau moet plaatsvinden,

L.  overwegende dat het Europees Parlement zich al dikwijls heeft uitgesproken tegen een renationalisatie van het GLB en een uitbreiding van de cofinanciering die de eerlijke concurrentie binnen de EU-markt zou kunnen schaden; en overwegende dat het zich met het oog op de naderende hervorming opnieuw verzet tegen iedere poging tot renationalisatie van het GLB door middel van cofinanciering van rechtstreekse betalingen of via de overheveling van middelen naar de tweede pijler,

M.  overwegende dat het GLB zijn twee pijlers moet behouden, waarbij de structuur en de doelstellingen van elke pijler duidelijk zijn omschreven en zodanig zijn ontworpen dat de een de ander kan aanvullen,

N.  overwegende dat de kleine landbouwers in de EU een bijdrage van vitaal belang leveren aan het behalen van de doelstellingen van het GLB en overwegende dat met de belemmeringen waarvoor zij zich zien geplaatst in het hervormingsproces terdege rekening moet worden gehouden,

O.  overwegende dat in de nieuwe lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen een groot deel van de landbouwers, met name in de veeteeltsector, geen landbouwgrond bezit en derhalve geen recht heeft op rechtstreekse betalingen,

P.  overwegende dat landbouwers een steeds geringer aandeel ontvangen van de meerwaarde die door de voedselvoorzieningsketen wordt gegenereerd en overwegende dat een goed functionerende voedselvoorzieningsketen en maatregelen om de onderhandelingspositie van de producenten te verbeteren noodzakelijk zijn om te waarborgen dat landbouwers een billijke beloning voor hun productie krijgen,

Q.  overwegende dat het reëel inkomen per hoofd bij landbouwers de laatste twee jaar dramatisch is gedaald en dat dit zich door deze voortdurende achteruitgang intussen onder het niveau van bijna vijftien jaar geleden bevindt, overwegende dat de landbouwinkomens aanmerkelijk lager liggen (naar schatting 40% per arbeidseenheid) dan inkomens in andere sectoren van de economie, en dat het inkomen per inwoner in plattelandsgebieden aanzienlijk lager ligt (circa 50%) dan in stedelijke gebieden en overwegende dat uit Eurostatgegevens blijkt dat tussen 2000 en 2009 de werkgelegenheid in de landbouwsector met 25% is gekrompen,

R.  overwegende dat de wereldeconomie steeds sterker geïntegreerd raakt en dat handelssystemen in sterkere mate door multilaterale en bilaterale onderhandelingen worden geliberaliseerd, en overwegende dat overeenkomsten op multilateraal en bilateraal niveau ervoor moeten zorgen dat de productiemethoden van derde landen voor de uitvoer naar de EU de Europese consumenten dezelfde garanties bieden in termen van gezondheid, voedselveiligheid, dierenwelzijn, duurzaamheid en minimum sociale normen als die welke door de methoden in de EU worden geleverd,

S.  overwegende dat plattelandsontwikkeling tegen de achtergrond van toenemende ongelijkheid, verlies van sociaal kapitaal en cohesie, een gebrek aan demografisch evenwicht en emigratie, een vitaal belangrijk component van het GLB is en dat toekomstig beleid inzake plattelandsontwikkeling gericht moet zijn op een betere territoriale balans, en een minder bureaucratisch en meer participerend beheer van programma's voor plattelandsontwikkeling die de versterking en diversificatie van plattelandseconomieën effectief ondersteunen, het milieu beschermen, onderwijs en innovatie bevorderen, een bijdrage leveren aan de verbetering van de levenskwaliteit in plattelandsgebieden, met name in minder begunstigde gebieden, en voorkomen dat jonge mensen de landbouwsector de rug toekeren,

T.  overwegende dat enerzijds slechts 6% van de Europese landbouwers jonger is dan 35 jaar en dat anderzijds 4,5 miljoen landbouwers de komende 10 jaar met pensioen gaan; overwegende dat het derhalve gewenst is generatievernieuwing in de landbouwsector tot een topprioriteit van het toekomstig GLB te maken,

U.  overwegende dat in het GLB rekening moet worden gehouden met de noodzaak een oplossing te bieden voor de specifieke beperkingen en structurele problemen waar de land- en bosbouwsector mee kampt in de ultraperifere regio's van de EU als gevolg van hun insulaire en afgelegen karakter en het feit dat de plattelandseconomie in hoge mate afhankelijk is van een klein aantal landbouwproducten,

V.  overwegende dat kwaliteitsbeleid een integraal deel van het toekomstig GLB is, hetgeen betekent dat ontwikkeling en versterking van dit beleid, met name ten aanzien van geografische aanduidingen, bepalend zal zijn voor de duurzame groei en het concurrentievermogen van de Europese landbouw,

1.  verwelkomt in grote lijnen de mededeling van de Commissie „Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten”; erkent de noodzaak van een verdere hervorming van het GLB in het licht van de zich veranderende landbouwsituatie in de EU-27 en de nieuwe gemondialiseerde internationale context; verlangt voor de toekomst het behoud van een sterk en duurzaam GLB met voldoende financiële middelen om de ambitieuze doelstellingen te verwezenlijken teneinde de nieuwe uitdagingen het hoofd te bieden; verwerpt met nadruk alle stappen in de richting van een renationalisatie van het GLB;

2.  dringt erop aan de rond twee pijlers opgebouwde structuur van het GLB te behouden; wijst erop dat de eerste pijler volledig uit de EU-begroting en op jaarlijkse basis moet blijven worden gefinancierd, terwijl in het kader van de tweede pijler meerjarige programmering, een contractuele benadering en medefinanciering kunnen worden voortgezet; benadrukt dat de op twee pijlers gebaseerde structuur de helderheid ten goede dient te komen, waarbij de pijlers elkaar aanvullen zonder elkaar te overlappen; de eerste pijler moet zijn gericht op doelstellingen die algemene maatregelen vereisen, terwijl de tweede pijler resultaatgericht moet zijn en over genoeg flexibiliteit moet beschikken om gemakkelijk aan nationale, regionale en/of lokale bijzonderheden te beantwoorden; is derhalve van mening dat de huidige tweepijlerstructuur weliswaar behouden moet blijven maar dat er wijzigingen aan moeten worden aangebracht om het geheel van de maatregelen die noodzakelijk zijn voor elke pijler en hun respectieve financieringsregeling beter te richten;

3.  herinnert eraan dat de voedselzekerheid de grootste inzet voor de landbouw blijft, niet alleen in de EU maar ook op wereldvlak en meer in het bijzonder in de ontwikkelingslanden, omdat moet worden ingespeeld op de uitdaging om tegen 2050 9 miljard mensen te voeden en daarbij het gebruik van schaarse hulpbronnen, vooral water, energie en land, te verminderen; wenst een duurzame, productieve en concurrerende Europese landbouwsector die een aanzienlijk bijdrage levert aan het behalen van de doelstellingen die in de Verdragen voor het GLB zijn vastgesteld en van de prioriteiten van de Europa 2020-strategie van slimme, duurzame en inclusieve groei; is van mening dat de landbouwsector goed in staat is een belangrijke bijdrage te leveren aan de bestrijding van klimaatverandering, het creëren van nieuwe banen door middel van groene groei en het leveren van duurzame energie, en tegelijkertijd de verschaffing van veilige, kwalitatief hoogstaande voedselproducten en voedselveiligheid voor Europese consumenten voort te zetten;

4.  acht het van essentieel belang dat een duidelijk pakket voorschriften voor de langere termijn wordt opgesteld, zodat de Europese landbouwers plannen kunnen maken voor de investeringen die nodig zijn voor de modernisering van de landbouwpraktijken en de ontwikkeling van innovatieve methoden die zullen uitmonden in agronomisch gezondere en duurzamere landbouwsystemen, een proces dat van vitale betekenis is ter waarborging van hun concurrentievermogen op de lokale, regionale en internationale markten;

5.  meent dat, ter wille van de eenvoud, de duidelijkheid en een gemeenschappelijke benadering, bij het begin van de hervorming overeenstemming moet worden bereikt over de financiering van alle pijlers van het GLB;

6.  dringt erop aan dat de landbouwbegroting van de EU voor de volgende financieringsperiode minstens de omvang van de landbouwbegroting van 2013 behoudt; erkent dat adequate financiële middelen nodig zullen zijn om de uitdagingen op het gebied van voedselzekerheid, milieubescherming, klimaatverandering en territoriale balans in een vergrote EU het hoofd te kunnen bieden en om het GLB een bijdrage te kunnen laten leveren aan het succes van de EU 2020-strategie;

7.  is ervan overtuigd dat dit nieuwe landbouwbeleid, afgestemd op systemen voor een duurzame voedselproductie, in de allereerste plaats meer coherentie vereist in de complementariteit tussen de eerste pijler van de directe steun en de tweede pijler met de steun aan de plattelandsontwikkeling; is van oordeel dat in het kader van het nieuwe GLB overheidsmiddelen erkend moeten worden als een legitieme vorm van betaling voor openbare voorzieningen die ter beschikking van de samenleving worden gesteld en waarvan de kosten niet door de marktprijzen worden vergoed, en dat er overheidsgeld moet worden gebruikt om landbouwers te prikkelen in geheel Europa extra milieudiensten te verrichten; is van oordeel dat met deze gerichte benadering de gehele EU beslaande doelstellingen zijn te bereiken terwijl daarbij ook de nodige flexibiliteit wordt geboden om recht te doen aan de diversiteit van de landbouw in de EU; is van mening dat een dergelijk systeem ervoor zou zorgen dat ieder element van de betalingen op transparante wijze duidelijke collectieve voordelen oplevert, zowel voor de belastingbetaler, de boeren als voor de samenleving in haar geheel;

8.  dringt erop aan duurzaamheid, concurrentievermogen en billijkheid de richtsnoeren te laten zijn van een GLB dat het speciale karakter van de afzonderlijke sectoren en de productielocaties behoudt en de taak heeft om de bevolking in voldoende mate en voor gepaste prijzen van veilige en gezonde levensmiddelen te voorzien en om de grondstoffenvoorziening voor een productieve Europese verwerkende en levensmiddelenindustrie en voor de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen te garanderen; benadrukt dat de EU op het gebied van voedselveiligheid, milieubescherming en dierenwelzijn de strengste normen ter wereld kent en dat ook de minimum sociale normen strikt in acht worden genomen; dringt erop aan dat een GLB tot stand komt dat waarborgen biedt voor de in maatschappelijk opzicht wenselijke hoge normen van de Europese landbouw in de context van de internationale mededinging (externe kwaliteitsbescherming);

9.  erkent dat veel van deze nieuwe uitdagingen en doelstellingen zijn opgenomen in wettelijk bindende internationale afspraken en verdragen waar de EU zich bij heeft aangesloten zoals het Protocol van Kyoto/Cancun-overeenkomsten, het Ramsar-verdrag en het Nagoya-verdrag;

10.  onderstreept dat vereenvoudiging van fundamenteel belang is en een drijvende kracht achter het toekomstige GLB moet vormen, waarbij de kosten van uitvoering van het beleid op lidstaatniveau moeten dalen, en dat er duidelijke gemeenschappelijke rechtsgronden nodig zijn die in een vroeg stadium moet worden voorgelegd en die een garantie bieden voor een uniforme interpretatie;

11.  onderstreept dat de ontwikkeling van het voedselkwaliteitsbeleid, ook ten aanzien van geografische aanduidingen (BOB/BGA/GTS), een prioriteit binnen het GLB moet zijn en verder verdiept en versterkt moet worden, zodat de EU op dit gebied toonaangevend kan blijven; is van mening dat in het geval van deze kwaliteitsproducten het gebruik van oorspronkelijke beheers-, beschermings- en bevorderingsinstrumenten moet worden toegestaan, zodat zij zich harmonieus kunnen ontwikkelen en een belangrijke bijdrage kunnen blijven leveren aan de duurzame groei en de concurrentiepositie van de Europese landbouw;

12.  verzoekt de Commissie om haar inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, innovatie en afzetbevordering op te voeren; wenst bovendien dat bij het toekomstige EU-programma voor onderzoek en ontwikkeling steeds rekening wordt gehouden met het onderzoek op het gebied van landbouw en levensmiddelen;

Rechtstreekse betalingen

13.  wijst erop dat ontkoppelde rechtstreekse betalingen, waarbij het voldoen aan cross-compliancevereisten als voorwaarde wordt gesteld, kunnen bijdragen aan het ondersteunen en stabiliseren van de inkomens van de landbouwers, die in aanvulling op de productie van voedsel collectieve goederen die van groot belang zijn voor de gehele samenleving kunnen leveren, zoals ecosysteemdiensten, werkgelegenheid, landschapsbeheer en economische levenskracht op het platteland in geheel Europa; is van oordeel dat de landbouwers door middel van rechtstreekse betalingen voor de verstrekking van deze goederen moeten worden beloond, aangezien de markt niet alleen collectieve goederen levert en landbouwers niet voor de verstrekking ervan beloont, in een tijd waarin zij zich vaak voor hoge kosten voor de productie van voedsel van hoge kwaliteit zien geplaatst en lage af-boerderijprijzen voor het producten ontvangen;

14.  dringt ook verder aan op een sterke eerste pijler die over aanzienlijke middelen beschikt en in staat is de nieuwe uitdagingen in de Europese landbouw het hoofd te bieden;

15.  verlangt een billijke verdeling van de GLB-middelen voor de eerste en de tweede pijler zowel over de lidstaten als over de landbouwers binnen een lidstaat, waarbij objectieve criteria gehanteerd moeten worden met als basisbeginsel een pragmatische aanpak; wijst grotere niveauverschillen bij de verdeling van deze middelen over de lidstaten af; dit veronderstelt dat geleidelijk wordt afgestapt van de achterhaalde historische referenties en dat deze na een overgangsperiode worden vervangen door billijke steunmaatregelen, die beter verdeeld zijn over de lidstaten, de verschillende landbouwsectoren en landbouwers; wijst erop dat dit eveneens efficiëntere, beter gerichte en aantrekkelijkere steunmaatregelen vereist om de landbouw te helpen de weg op te gaan van duurzamere landbouwsystemen; wijst, in overeenstemming met de mededeling van de Commissie, een forfaitair bedrag voor de gehele EU af (flat rate), omdat dat de Europese diversiteit niet zou weerspiegelen; beschouwt de handhaving van de diversiteit in de landbouw en zijn productielocaties in de EU als een belangrijk doel, en vindt daarom dat zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met de specifieke productievoorwaarden in de lidstaten via een gerichter systeem van rechtstreekse betalingen;

16.  spreekt zich daarom uit voor een bedrijfstoeslagregeling die ten behoeve van een billijke verdeling van de middelen voor rechtstreekse betalingen in de hele EU tot een bepaalde verdeling leidt; stelt voor dat iedere lidstaat een minimumpercentage ontvangt van het EU-gemiddelde van de rechtstreekse betalingen en dat er een plafond wordt vastgesteld; is voorstander van een zo snel mogelijke uitvoering hiervan, met een overgangsperiode van beperkte duur;

17.  pleit bij de individuele rechtstreekse betalingen voor het opgeven van historische en individuele referentiewaarden die voor de verdeling onder de lidstaten werden toegepast en dringt aan op het overstappen naar een areaalgerelateerde regionale of nationale premie van de ontkoppelde betalingen binnen de volgende financieringsperiode; erkent daarbij echter dat de situatie in de afzonderlijke lidstaten zeer verschillend is, waardoor regionaal bepaalde uitzonderingsmaatregelen nodig zijn;

18.  is van mening dat lidstaten die nu het systeem van de regeling inzake een enkele areaalbetaling (REAB) toepassen, na een overgangsperiode van beperkte duur zouden moeten overgaan op het systeem van de bedrijfstoeslagregeling met toeslagrechten; dringt aan op het beschikbaar stellen van ondersteuning, waaronder financiële en technische steun, bij deze omzetting;

19.  is verheugd over de erkenning van de rol van de kleine boeren in landbouw en plattelandsontwikkeling in Europa; pleit voor de invoering van een specifieke en vereenvoudigde steunregeling ten bate van de kleine landbouwbedrijven, die een bijdrage aan de stabilisering van de plattelandsontwikkeling; verzoekt de Europese Commissie ter wille van transparantie en rechtszekerheid soepele en objectieve criteria vast te stellen voor de omschrijving van het statuut van kleine boer in elke lidstaat; vraagt de lidstaten overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel te besluiten welke boeren voor deze regeling in aanmerking komen;

20.  dringt aan op een verdere vereenvoudiging van het systeem van rechtstreekse betalingen, in het bijzonder op vereenvoudigde overdrachtsregels voor niet-uitbetaalde bedragen bij niet-activering, op vereenvoudiging van de regels met betrekking tot de nationale reserve, afhankelijk van de overstap naar een regionale of nationale uniforme enkele areaalbetaling, op het combineren van minimum betalingsrechten en op een doeltreffend en onbureaucratisch controlesysteem voor beide pijlers; is van mening dat aantoonbaar goed functionerende beheersystemen bij het niveau van de voorgeschreven controleniveaus positief moeten worden beoordeeld;

21.  wijst erop dat maatregelen met het oog op verjonging in de landbouw nodig zijn, aangezien slechts 6% van de Europese boeren jonger dan 35 jaar is en er in de komende 10 jaar 4,5 miljoen boeren met pensioen zullen gaan; beseft dat jonge boeren bij de start van een bedrijf met belemmeringen geconfronteerd worden zoals hoge investeringskosten en moeite om grond en krediet te verkrijgen; benadrukt dat de maatregelen voor jonger boeren in de tweede pijler onvoldoende zijn gebleken om de snelle vergrijzing in de landbouw tot staan te brengen en vraagt om voorstellen om deze ontwikkeling, die een bedreiging voor de duurzaamheid vormt, om te keren, waartoe ook veranderingen zouden moeten behoren van de regels met betrekking tot de nationale reserve, zodat deze meer op jonge boeren zouden zijn afgestemd;

22.  wijst erop dat het GLB genderneutraal dient te zijn en dat beide echtgenoten aanspraak moeten kunnen maken op dezelfde rechten wanneer zij in het bedrijf werkzaam zijn; wijst op het feit dat 42% van de 26,7 miljoen regelmatig in de landbouw werkzame personen in de Europese Unie vrouw is, maar dat slechts één bedrijf op de vijf (circa 29%) geleid wordt door een vrouw;

23.  is van mening dat de ontkoppeling zich heeft bewezen door grotere beslissingsvrijheid van de landbouwers mogelijk te maken, de boeren ertoe te brengen op marktsignalen te reageren en het GLB grotendeels in de „groene doos” van de WTO onder te brengen; sluit zich aan bij de suggestie van de Commissie dat ook in de toekomst in sommige gebieden waar geen alternatieven voor de traditionele, kostenintensieve productievormen en producten bestaan, de betaling van gekoppelde premies moet worden voortgezet; erkent derhalve dat productiegerelateerde premies binnen bepaalde nauwe grenzen in principe ook voor de tijd na 2013 verdedigd kunnen worden;

24.  wenst derhalve dat de lidstaten de mogelijkheid hebben de rechtstreekse betalingen geheel of gedeeltelijk binnen de WTO-grenzen gekoppeld te laten ter financiering van maatregelen voor het opvangen van de effecten van de ontkoppeling in bepaalde uit economisch, ecologisch en sociaal oogpunt gevoelige streken en sectoren; is verder van mening dat deze betalingen kunnen dienen voor de bevordering van streekgebonden milieumaatregelen en van de territoriale samenhang, en bovendien stimulansen, steun en een duw in de rug kunnen geven aan kernsectoren, waaronder kwaliteitsverbetering, de productie van landbouwgrondstoffen, bepaalde specifieke productietypes of landbouwmethoden;

25.  stelt vast dat landbouwbedrijven in de Europese Unie van oudsher zeer uiteenlopend zijn qua bedrijfsomvang, arbeidsvoorwaarden, arbeidsproductiviteit en rechtsvorm; is zich ervan bewust dat de rechtstreekse betalingen zodanig worden toegewezen dat hun legitimiteit twijfelachtig is geworden; neemt kennis van het voorstel van de Commissie om een plafond voor de rechtstreekse betalingen in te stellen en is verheugd over deze poging tot benadering van de legitimiteit en acceptatie door het publiek van het GLB; verzoekt de Commissie de invoering te overwegen van dergelijke mechanismen die hieraan bijdragen, zoals een systeem van geleidelijke vermindering van de rechtstreekse betalingen naar gelang van de bedrijfsomvang dat rekening houdt met de objectieve criteria werkgelegenheid en duurzame praktijken;

26.  verzoekt de Commissie praktische voorstellen voor de middellange en de lange termijn in te dienen om de veehouderijsectoren te helpen het hoofd te bieden aan de forse stijging van de prijzen van productiemiddelen; is van mening dat hiertoe stimulansen zouden kunnen behoren voor het gebruik van graslandsystemen en eiwithoudende gewassen in wisselbouw, wat de landbouwers grotere economische voordelen zou opleveren, een antwoord zou betekenen op de nieuwe uitdagingen, de afhankelijkheid van ingevoerde eiwithoudend gewassen zou verminderen en een gunstig effect op de kosten van diervoeder zou kunnen hebben; verzoekt de Commissie om langs de lijnen van het huidige artikel 68 een element van flexibiliteit voor de lidstaten in haar voorstellen op te nemen om te voorkomen dat kwaliteits- en duurzaamheidsgerichte veeteeltbedrijven van de nieuwe steunregeling worden uitgesloten en met de specifieke kenmerken van deze bedrijven rekening te houden;

27.  is van mening dat de rechtstreekse betalingen uitsluitend aan actieve landbouwers moeten zijn voorbehouden; is zich er daarbij van bewust dat in het stelsel van ontkoppelde rechtstreekse betalingen elke bedrijfseigenaar die landbouwgrond voor productiedoeleinden gebruikt en de goede agrarische en ecologische toestand behoudt, rechtstreekse betalingen behoort te ontvangen; verzoekt de Commissie daarom een definitie van „actieve landbouwer” uit te werken die de lidstaten zonder extra administratieve inspanningen of kosten kunnen hanteren, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat traditionele landbouwactiviteiten (zuivere landbouwbedrijven en deeltijd- en nevenlandbouwbedrijven), ongeacht hun rechtspositie, als actieve landbouwwerkzaamheden worden aangemerkt en dat rekening wordt gehouden met de diverse vormen van exploitatie van de grond en de diverse regelingen voor het beheer van het land, alsmede met het beheer van gemeenschappelijk land; acht het noodzakelijk erop te wijzen dat van de definitie van „actieve landbouwer” alle gevallen moeten zijn uitgesloten waarbij de administratieve kosten om een betaling te verrichten hoger zijn dan de werkelijke kosten van de betaling zelf;

28.  pleit voor de opheffing van natuurlijke achterstanden in de tweede pijler en wijst een aanvullende betaling in de eerste pijler af vanwege de extra administratieve belasting;

Behoud van natuurlijke hulpbronnen en milieucomponent

29.  is van mening dat een betere bescherming en het beheer van natuurlijke hulpbronnen een centraal element van duurzame landbouw is dat binnen het kader van de nieuwe uitdagingen en doelstellingen van de EU 2020-strategie aanvullende stimulansen rechtvaardigt om landbouwers aan te moedigen uit milieuoogpunt verstandige praktijken in te voeren die verder reiken dan de basisvereisten van cross-compliance (CC) en die een aanvulling zouden vormen op de reeds bestaande programma's met milieumaatregelen voor de landbouw;

30.  is van oordeel dat de bescherming van de natuurlijke hulpbronnen sterker gekoppeld moet worden aan de toekenning van rechtstreekse betalingen en dringt daarom aan op invoering, door middel van een vergroenende component, van een stimuleringsprogramma op Europese schaal ter waarborging van de duurzaamheid van de landbouwbedrijven en een ononderbroken voedselvoorziening op de lange termijn door middel van een effectief beheer van de schaarse hulpbronnen (water, energie, grond), met daarbij een verlaging van de productiekosten op de lange termijn door een verminderd gebruik van productiemiddelen; is van oordeel dat dit programma een maximale steun moet bieden aan landbouwers die zich bezighouden met, of die zich stap voor stap willen toeleggen op landbouwpraktijken die bedoeld zijn om tot duurzamer productiesystemen te komen;

31.  onderstreept dat dit programma hand in hand dient te gaan met een vereenvoudiging van het CC-systeem voor degenen die rechtstreekse betalingen ontvangen, dat het door middel van eenvoudige maatregelen moet worden toegepast, een balans moet vinden tussen de milieuvoordelen en economische opbrengsten, uit agronomisch oogpunt relevant dient te zijn en niet discriminatoir mag werken tegenover landbouwers die al grotendeels aan deelnemen aan milieumaatregelen voor de landbouw;

32.  verwerpt de invoering van een nieuw aanvullend betalingssysteem dat leidt tot extra controles en sancties voor vergroening; staat erop dat praktische beslommeringen voor landbouwers en extra complexiteit voor de autoriteiten voorkomen moeten worden; verlangt bovendien, met het oog op het stroomlijnen van de administratieve procedures in verband met deze maatregelen, dat alle landbouwcontroles zo veel mogelijk gelijktijdig plaatsvinden;

33.  verzoekt de Commissie daarom zo snel mogelijk een effectbeoordeling van de administratieve aspecten van de uitvoering van de vergroeningscomponent te presenteren; benadrukt dat met milieumaatregelen de productie-efficiëntie van de landbouwers kunnen vergroten en wenst dat alle eventuele kosten en gederfde inkomsten als gevolg van de uitvoering van dergelijke maatregelen gedekt moeten worden;

34.  wijst erop dat een verdere vergroening in de lidstaten moet worden geïmplementeerd aan de hand van een aantal prioritaire, volledig door de EU bekostigde areaalgerelateerde en/of bedrijfsmaatregelen; is van oordeel dat elke ontvanger van deze bijzondere betalingen aan een aantal op reeds bestaande structuren voortbouwende vergroeningsmaatregelen moet deelnemen, te kiezen uit een door de lidstaat op basis van een bredere EU-lijst opgestelde nationale of regionale lijst die voor alle soorten landbouw geldt; is van oordeel dat voorbeelden van zulke maatregelen zouden kunnen zijn:

   steun voor lage CO2-emissies en maatregelen ter beperking of het opvangen van emissies van broeikasgassen,
   steun voor een gering energieverbruik en energie-efficiëntie,
   bufferstroken, veldranden, aanwezigheid van heggen, enz.,
   blijvend grasland,
   precisielandbouwtechnieken,
   gewasdiversiteit en wisselteelt,
   voeder-efficiëntieplannen;

35.  is van mening dat er voor de EU een rol weggelegd is bij de aanpak van voedsel- en energievoorziening en dat de EU er daarom op toe moet zien dat de landbouw daarbij een volwaardige rol speelt; is daarom van oordeel dat verplichte braaklegging niet thuishoort op de lijst van duurzaamheidsmaatregelen die de Commissie voorstelt;

36.  dringt erop aan dat het GLB doelen omvat voor het gebruik van duurzame energie; gelooft dat de landbouwsector uiterlijk in 2020 40% duurzame brandstoffen zou kunnen gebruiken en uiterlijk in 2030 fossielvrij zou kunnen zijn;

37.  stelt in dit verband vast dat de biotechnologie van de volgende generatie thans klaar is en verzoekt de Commissie dan ook in het kader van de hervorming van het GLB een multisectorbeleid inzake biomassa te formuleren voor biotechnologie van de volgende generatie, met inbegrip van duurzaamheidscriteria voor biomassa, ten einde de ontwikkeling mogelijk te maken van een duurzame markt voor biomassa afkomstig uit land- en bosbouw en agro-industriële bedrijven door het ophalen van beschikbare restproducten ten behoeve van de productie van bio-energie aan te moedigen, en tegelijkertijd te voorkomen dat de hoeveelheid uitstoot toeneemt en de biologische verscheidenheid verloren gaat;

38.  wijst erop dat de Europese boeren door rationeel Europees beleid zoals goedkopere diesel voor gebruik in de landbouw en accijnsvrijstellingen voor energie en brandstof die worden geproduceerd voor landbouwdoelen, met name ten behoeve van elektrisch aangedreven bevloeiingspompen, zouden kunnen worden geholpen om meer te produceren en landbouwproducten te leveren aan de binnenlandse en de exportmarkt; wijst ook op de betekenis van innovatieve bevloeiingssystemen om de duurzaamheid van de Europese landbouw te waarborgen, gezien de verwoestende gevolgen van de klimaatverandering zoals droogteperioden, hittegolven en woestijnvorming voor landbouwgrond die bedoeld is om de mensen te voorzien van voedsel;

39.  wijst erop dat er doelmatige bevloeiingssystemen moeten worden ontwikkeld om te zorgen voor doelmatige landbouwmethoden in de lidstaten waardoor kan worden voldaan aan de binnenlandse vraag naar voedsel en waardoor de exportmarkt kan worden voorzien van landbouwproducten, in overweging nemend dat er in de toekomst een tekort aan water, met name drinkwater zal zijn;

40.  betreurt dat de doelen van de EU op het gebied van biodiversiteit nog niet zijn gehaald en hoopt dat het GLB een bijdrage zal leveren aan de pogingen om deze doelen en de doelen van Nagoya inzake biodiversiteit te verwezenlijken;

41.  pleit ervoor dat het GLB het behoud van de genetische diversiteit bevordert, Richtlijn 98/58/EG inzake het welzijn van dieren in acht neemt, en afziet van de financiering van de productie van levensmiddelen die zijn verkregen van gekloonde dieren en hun nakomelingen of afstammelingen;

42.  is van mening dat diervriendelijke productiemethoden ook een positief effect hebben op de gezondheid van dieren en op de kwaliteit en de veiligheid van het voedsel, en tevens milieuvriendelijker zijn;

43.  wijst erop hoe belangrijk het is dat de lidstaten, tezamen met alle belanghebbenden, alle mogelijke kansen tot samenwerking op het gebied van bodembescherming verkennen;

Naleving van randvoorwaarden (cross-compliance) en vereenvoudiging

44.  wijst erop dat het systeem van cross-compliance de toekenning van rechtstreekse betalingen afhankelijk stelt van de naleving van statutaire vereisten en het in een goede landbouw- en milieustaat houden van landbouwgronden, en een passend middel is om het aanbod van zogenaamde „base-line” ecosysteemdiensten door landbouwers te optimaliseren en in te spelen op nieuwe milieu-uitdagingen door waarborgen betreffende het aanbieden van publieke basisgoederen; wijst er evenwel op dat de uitvoering van cross-compliance voor veel nieuwe problemen heeft gezorgd op het gebied van de administratie en de acceptatie door de landbouwers;

45.  is van mening dat rechtstreekse betalingen zonder tegenprestatie niet kunnen worden gerechtvaardigd en dat daarom een CC-systeem dat als gevolg van de vergroening van het GLB vereenvoudigd is en in de praktijk en administratief gezien (controles) doeltreffend functioneert gelijkelijk op alle ontvangers van rechtstreekse betalingen moet worden toegepast; herinnert eraan dat cross-compliance op risico moet zijn gebaseerd en proportioneel moet zijn, moet worden geëerbiedigd en voldoende moet worden gecontroleerd door de bevoegde nationale en Europese autoriteiten;

46.  is van oordeel dat een betere bescherming en beheer van natuurlijke hulpbronnen ook een fundamenteel onderdeel van landbouwactiviteiten met inachtneming van cross-compliance moeten vormen, waarmee grotere milieuvoordelen kunnen worden behaald; pleit ervoor de CC-controles te stroomlijnen, en effectief en efficiënt te maken en wenst een gerichte benadering van de werkingssfeer van CC; pleit voor de uitwisseling en mainstreaming van systemen van goede praktijken tussen betaal- en controleorganen, zoals de interoperabiliteit van gegevensbestanden en een optimaal gebruik van passende technologie, teneinde de bureaucratische lasten voor de landbouwers en instanties zo veel mogelijk te verminderen; is van oordeel dat CC moet worden beperkt tot normen in verband met landbouwactiviteiten, die stelselmatig en op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd en gebaseerd zijn op de verplichting resultaten te boeken, en dat de voorschriften moeten worden geharmoniseerd; benadrukt het belang tolerantieniveaus vast te stellen en bij nieuwe sanctiesystemen het evenredigheidsbeginsel toe te passen;

47.  is van mening dat het toezicht op de CC meer moet berusten op prestatiecriteria en op het uitgangspunt dat landbouwers moeten worden aangemoedigd resultaten te nehalen; is verder van oordeel dat de landbouwers zelf bij dit toezicht moeten worden betrokken, gezien hun know how en hun praktische ervaring, wat een sterk voorbeeldsignaal zou geven naar en een stimulans zou betekenen voor minder presterende landbouwers;

48.  is er daarom tegen dat zware en onduidelijke vereisten uit de kaderrichtlijn water naar het systeem voor cross-compliance worden overgeheveld zolang niet duidelijk is hoe het in alle lidstaten met de implementatie van die richtlijn is gesteld;

49.  erkent de aanzienlijke inspanningen die al zijn geleverd in de zich momenteel in moeilijkheden bevindende veehouderijsector om gebouwen en uitrustingen aan normen op het gebied van hygiëne en gezondheid aan te passen; pleit, zonder afbreuk te doen aan de fundamentele beginselen van sanitaire veiligheid en traceerbaarheid, aan op een kritische beoordeling van een aantal diergezondheids- en dieridentificatienormen om een einde te maken aan de buitensporige belasting van kleine en middelgrote bedrijven door CC; dringt er vooral bij de Commissie op aan de hygiënenormen van de EU te herzien, met name voor plaatselijke of direct marketing en de houdbaarheid van producten, zodat ze evenredig zijn met de risico's en vermeden wordt dat een onevenredig grote last wordt gelegd op kleine productiekanalen, zoals rechtstreekse relaties tussen producent en consument en korte voedselvoorzieningsketens;

Marktinstrumenten, vangnet en risicobeheer

50.  acht het belangrijk dat kan worden opgetreden tegen te sterke prijsschommelingen en dat tijdig op crises kan worden gereageerd die veroorzaakt worden door marktinstabiliteit in de context van het GLB en op de wereldmarkten; erkent de fundamentele rol van marktondersteunende maatregelen bij het reageren op crises in de landbouwsector in het verleden, vooral de rol van interventie en particuliere opslag; benadrukt dat de marktondersteuningsmaatregelen doeltreffend moeten zijn en prompt geactiveerd moeten kunnen worden als het nodig is om ernstige problemen voor zowel producenten en verwerkers als consumenten te voorkomen, en die het GLB is staat stellen zijn fundamentele doel te bereiken: voedselzekerheid;

51.  onderstreept dat het GLB een aantal flexibele en doeltreffende marktinstrumenten moet omvatten die als vangnet functioneren, die op adequate niveaus zijn vastgesteld en beschikbaar zijn in geval van ernstige marktverstoringen; deze instrumenten zouden niet permanent geactiveerd moeten zijn en mogen niet dienen als voortdurende en onbeperkte productieopvang; merkt op dat sommige van die instrumenten al bestaan maar kunnen worden aangepast, terwijl andere kunnen worden gecreëerd naar gelang van de behoeften; is van mening dat gezien de volledig verschillende omstandigheden die in de verschillende productiesectoren overheersen, gedifferentieerde sectorale oplossingen de voorkeur genieten boven horizontale benaderingen; vestigt de aandacht op de moeilijkheden die boeren ondervinden bij het vooruit plannen in tijden van extreme volatiliteit; is van oordeel dat marktinstrumenten met het oog op de toegenomen marktvolatiliteit herzien moeten worden ter verhoging van hun efficiëntie en flexibiliteit, ter waarborging van een snelle inzet, uitbreiding tot andere sectoren indien nodig en aanpassing aan de courante marktprijzen, terwijl ze ook een effectief vangnet moeten bieden zonder marktverstoringen te creëren;

52.  is van mening dat tot die marktinstrumenten onder meer specifieke instrumenten voor het beheer van het aanbod kunnen behoren, die dankzij een eerlijke, niet-discriminerende werking kunnen zorgen voor een doeltreffend marktbeheer en crises als gevolg van overproductie kunnen voorkomen zonder enige kosten voor de EU-begroting;

53.  dringt aan op een meerdere stappen omvattend vangnet dat alle sectoren beslaat, bestaande uit een combinatie van instrumenten zoals openbare en particuliere opslag, openbare interventie, instrumenten tegen marktverstoring en een noodclausule; pleit ervoor dat particuliere opslag en openbare interventie bij tijdelijke marktverstoringen worden toegestaan voor specifieke sectoren; pleit bovendien voor de verankering van een instrument tegen marktverstoringen en een noodclausule voor alle sectoren, zodat de Commissie in geval van crises onder bepaalde omstandigheden tijdelijk, gedurende een beperkte periode van maximaal een jaar, maatregelen kan treffen die efficiënter zijn dan tot dusver; is daarom van oordeel dat een snel te activeren speciale reservebegrotingslijn in toekomstige EU-begrotingen moet worden opgenomen om als instrument voor een snelle reactie te functioneren in geval van ernstige crises op de landbouwmarkten;

54.  is van mening dat het inzetten van interventie-instrumenten onder de uitvoeringsbevoegdheden van de Europese Commissie valt; benadrukt echter dat het Europees Parlement prompt van beoogde maatregelen op de hoogte moet worden gebracht; onderstreept in dit verband dat de Commissie terdege rekening moet houden met de door het Parlement ingenomen standpunten;

55.  wenst dat het interventiestelsel wordt versterkt door elk jaar de marktsituatie pragmatisch en in het licht van de situatie op de markten te beoordelen;

56.  is van mening dat met het oog op te verwachten milieu- en klimaatincidenten en epidemieën, alsook met het oog op grote prijsschommelingen op de landbouwmarkten, aanvullende, effectievere risicopreventiemaatregelen die voor alle landbouwers in de lidstaten toegankelijk zijn, op het niveau van de Unie, de lidstaten en de individuele landbouwers absoluut noodzakelijk zijn om de inkomens te beschermen;

57.  wijst erop dat marktgerichte productie, rechtstreekse betalingen en concurrentievermogen de kernpunten van risicopreventie vormen en dat het ook aan de landbouwers is rekening te houden met en te anticiperen op die risico's; ondersteunt in dit kader de lidstaten bij het ter beschikking stellen van nationale instrumenten voor risicopreventie aan landbouwers zonder renationalisatie en marktverstoring; is daarom van mening dat de Commissie gemeenschappelijke regels moet ontwikkelen voor de facultatieve bevordering van risicobeheersystemen door de lidstaten, eventueel door invoering van WTO-conforme gemeenschappelijke regels in de gemeenschappelijke marktordening, om concurrentiebelemmerende gevolgen op de interne markt te voorkomen; pleit er daarnaast voor dat de Commissie alle invoeringsmaatregelen voor het risicobeheersysteem bekendmaakt en de wetgevingsvoorstellen voorziet van een effectbeoordeling;

58.  is van mening dat met het oog op de toenemende risico's particuliere preventiesystemen, zoals de meervoudig-risicoverzekering (klimaatverzekering, inkomensverzekering, enz.), termijnmarkten of onderlinge fondsen, moeten worden uitgebreid; ondersteunt in dit verband in het bijzonder de aansluiting van landbouwers bij consortia en onderlinge maatschappijen; verwelkomt de ontwikkeling van nieuwe, innovatieve instrumenten; onderstreept echter dat deze instrumenten met de voorschriften van de WTO moeten stroken en dat zij de concurrentievoorwaarden en handel binnen de EU niet mogen verstoren; dringt er daarom op aan dat een kader wordt geboden aan de lidstaten die deze maatregelen, die opgenomen dienen te worden in de integrale GMO-verordening, uitvoeren;

59.  verzoekt de Commissie om na te gaan in hoeverre voor alle productiesectoren de rol van producentengroeperingen, industrieverenigingen en brancheorganisaties of bedrijfschappen bij de risicopreventie en de bevordering van de kwaliteit kan worden uitgebreid; vraagt dat bij het optreden op deze gebieden in het bijzonder rekening wordt gehouden met producten met een kwaliteitsteken;

60.  verzoekt de Commissie om in het kader van de hervorming van het GLB concrete maatregelen voor te stellen om het oprichten van producentenorganisaties te stimuleren, zodat zij hun marktpositie kunnen versterken;

61.  pleit ervoor de suikermarktregeling van 2006 in de huidige vorm te verlengen tot 2020 en dringt aan op geschikte maatregelen ter bescherming van de suikerproductie in Europa, zodat de suikersector van de EU zijn concurrentievermogen binnen een stabiel kader kan blijven verbeteren;

62.  onderstreept dat de specifieke situatie in de zuivelsector vóór maart 2015 opnieuw moet worden bekeken, teneinde de goede werking en de stabiliteit van de melkmarkt te waarborgen;

63.  is van oordeel dat de Commissie moet overwegen voor te stellen om de aanplantrechten in de wijnbouwsector ook na 2015 te handhaven en daar rekening mee te houden in haar voor 2012 geplande evaluatieverslag over de hervorming van 2008 van de GMO voor wijn;

64.  onderstreept de sleutelrol van melkproductie voor de Europese landbouw en voor het inkomen en het behoud van de plattelandsgebieden, met name melkproducerende weideregio's en gebieden met natuurlijke handicaps in de EU, en benadrukt dat een duurzame continuïteit van de voorziening van zuivelproducten voor de Europese consumenten moet worden gewaarborgd; is ervan overtuigd dat een verzekerde voorziening van zuivelproducten het best gewaarborgd wordt door middel van een stabiele zuivelmarkt, waar de landbouwers een rechtvaardige prijs kunnen krijgen voor hun producten; verzoekt dan ook de Commissie de duurzame ontwikkeling van de zuivelmarkt op te volgen en mogelijk te maken, door middel van adequate beleidsinstrumenten voor melk en zuivelproducten voor de periode na 2015 en door een kader van eerlijke mededinging dat zorgt voor een sterkere positie van de primaire producenten en een meer evenwichtige verdeling van de opbrengst in de gehele voedselproductieketen (van boerderij tot winkel);

65.  is van oordeel dat de beheerssystemen versterkt moeten worden in de sectoren groenten en fruit (citrusfruit en alle betrokken producten), wijn en olijfolie en dat er ook behoefte is aan een efficiënter crisisfonds in groenten en fruit, een beter crisisbeheer in de wijnsector, en een geactualiseerd particulier opslagsysteem voor olijfolie;

Internationale handel

66.  vraagt de EU te zorgen voor samenhang tussen het GLB en haar handels- en ontwikkelingsbeleid; dringt er bij de EU met name op aan oog te hebben voor de situatie in de ontwikkelingslanden en de zelfvoorziening met levensmiddelen in deze landen, alsmede de voedselveiligheid en het vermogen van de betrokken bevolkingen zichzelf te voeden, niet in gevaar te brengen, met inachtneming van het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling; is daarom van mening dat EU-akkoorden over de handel in landbouwproducten geen belemmering voor de markten in de minst ontwikkelde landen mogen zijn;

67.  herinnert aan de toezegging van de WTO-leden tijdens de ministersconferentie van Hongkong in 2005 om te streven naar de uitbanning van alle vormen van exportsubsidie parallel aan het aan banden leggen van alle exportmaatregelen met vergelijkbaar effect, met name uitvoerkredieten, overheidsbedrijven voor de handel in landbouwproducten en de regulering van voedselhulp;

68.  vraagt de Commissie een gedetailleerde effectbeoordeling van alle lopende handelsbesprekingen te verstrekken, met name van de associatieovereenkomst met Mercosur, die geen negatieve invloed op de ontwikkelingslanden mag hebben en de doeltreffendheid van het GLB tot 2020 niet mag beletten;

69.  merkt op dat voedsel niet louter een handelsproduct is, maar dat de toegang tot voedsel essentieel is voor een menselijk bestaan; verzoekt de EU om door middel van haar handels- en ontwikkelingsbeleid duurzame landbouwpraktijken en voedselzekerheid in de minst ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden te bevorderen in een context van een stijgende vraag en stijgende voedselprijzen;

70.  vraagt de Commissie te onderzoeken welke rol de concentratie van de internationale handel in granen bij de toeneming van de prijsschommelingen heeft gespeeld;

De voedselvoorzieningsketen

71.  wenst dat op wereldniveau oplossingen worden geformuleerd voor de aanpak van speculaties met landbouwgrondstoffen en een extreme prijsvolatiliteit, omdat beide de voedselveiligheid in gevaar brengen; erkent echter het belang van goed functionerende goederentermijnmarkten voor landbouwgrondstoffen; is van mening dat excessieve speculatie alleen doeltreffend kan worden bestreden met internationaal gecoördineerd optreden; steunt in dit verband het initiatief van het Franse voorzitterschap van de G20 om de strijd tegen de toenemende prijsschommelingen bij landbouwgrondstoffen op de agenda te plaatsen; is voorstander van een wereldwijd meldingssysteem voor landbouwvoorraden en van een gecoördineerd optreden met betrekking tot de landbouwvoorraden die de voedselzekerheid moeten waarborgen; is derhalve van mening dat moet worden overwogen een reserve van belangrijke landbouwgrondstoffen aan te leggen; wijst erop dat de nagestreefde doelen niet doeltreffend kunnen worden verwezenlijkt als de opslagcapaciteiten, maar ook instrumenten voor markttoezicht en -waarneming, niet worden uitgebreid; wijst met name op de alarmerende gevolgen van de prijsvolatiliteit van landbouwproducten voor de ontwikkelingslanden;

72.  benadrukt het feit dat het gemiddelde inkomen van landbouwers en plattelandshuishoudens - in tegenstelling tot dat in de toeleverende en afnemende sectoren van de primaire agrarische productie - de afgelopen decennia gestaag is gedaald in vergelijking met de rest van de economie en nog slechts de helft bedraagt van het inkomen van stedelijke huishoudens, terwijl handelaren en detailhandelaren hun macht op de markt en marges binnen de levensmiddelenketen aanzienlijk hebben vergroot;

73.  wenst dat er maatregelen worden genomen ter versterking van de beheerscapaciteiten en onderhandelingspositie van primaire producenten en producentenorganisaties tegenover andere marktdeelnemers in de voedselketen (voornamelijk detaillisten, verwerkers en grondstoffenleveranciers), mits deze ontwikkelingen een goed werking van de interne markt niet in de weg staan; is van mening dat de werking van de voedselvoorzieningsketen met spoed door middel van wetgevingsmaatregelen verbeterd moet worden door transparantere voedselprijzen en initiatieven tegen oneerlijke handelspraktijken, zodat landbouwers de toegevoegde waarde waar zij recht op hebben, ook verkrijgen; vraagt de Commissie de positie van landbouwers te versterken en een eerlijke concurrentie te bevorderen; is van mening dat de aanstelling van ombudsmannen moet worden overwogen om geschillen tussen de actoren in de voedselvoorzieningsketen op te lossen;

74.  is voorts van mening dat de onderhandelingspositie van de landbouwers in de levensmiddelenbranche moet worden versterkt door middel van instrumenten voor ondersteuning van het beheer door de landbouwers van transparante en doeltreffende korte productieketens met een geringe milieu-impact, die kwaliteit bevorderen en informatie aan de consument bieden, minder tussenschakels en billijke en transparante prijsvormingsmechanismen kennen;

75.  wenst dat de steunregeling voor de meest behoeftigen wordt gehandhaafd;

Plattelandsontwikkeling

76.  is zich bewust van het plattelandsontwikkelingsbeleid zoals omschreven en gefinancierd in de tweede pijler met het oog op hun bijdrage aan een beter milieu, modernisering, innovatie, infrastructuurverbetering en verbetering van de concurrentiepositie en gezien de noodzaak van verdere ontwikkeling van de plattelandseconomie, de landbouw- en voedingsmiddelensector en verbetering van de kwaliteit van leven in plattelandsgebieden; wijst ook op de noodzaak om politieke doelen te verwezenlijken, waaronder de doelstelling „slimme, duurzame en inclusieve groei” in de EU 2020-strategie, waarvan voornamelijk ook landbouwers en plattelandsgemeenschappen moeten profiteren;

77.  meent dat deze plattelandsontwikkelingsmaatregelen oplossingen moeten bieden voor de problemen inzake de zekerheid van de voedselvoorziening, een duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, de klimaatverandering, het verloren gaan van biodiversiteit, uitputting van de waterreserves en aantasting van de bodemvruchtbaarheid, en de territoriale cohesie en de werkgelegenheid moeten bevorderen; is van oordeel dat deze maatregelen ook de zelfvoorziening van de landbouwbedrijven bij de productie van hernieuwbare energie, vooral op basis van landbouwafval, moeten aanmoedigen; bevestigt dat plattelandsontwikkelingsmaatregelen moeten helpen een toegenomen meerwaarde voor de plattelandgebieden te behouden door opwaardering van de plattelands-infrastructuur en het verlenen van betaalbare diensten aan plaatselijke bevolking en bedrijfsleven;

78.  daarbij moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de ondersteuning van jonge landbouwers; is van oordeel dat, gezien de snel vergrijzende bevolking op het platteland in Europa, aantrekkelijke maatregelen nodig zijn ter aanmoediging van de vestiging van jonge landbouwers en starters en dat steunregelingen in de tweede pijler moeten worden uitgebreid, b.v. toegang tot land, subsidies en leningen tegen gunstige voorwaarden. vooral op het gebied van innovatie, modernisering en de ontwikkeling van investeringen, enz. en verwacht dat dergelijke mechanismen in alle lidstaten beschikbaar zullen komen;

79.  stelt voor een aanzienlijk aandeel van het landbouwareaal onder agro-ecologische regelingen te laten vallen die landbouwers financiële en technische prikkels bieden, zodat duurzamere, efficiënter met hulpbronnen omspringende en minder input vereisende productiemodellen worden bevorderd;

80.  benadrukt dat het beleid voor plattelandsontwikkeling de mogelijkheid moet bieden om alle sterke punten van plattelandsgebieden te benutten, door middel van rechtstreekse verkoop, aanprijzing van producten, bevoorrading van plaatselijke markten, diversifiëring en het gebruik van biomassa, energie-efficiëntie, enz.;

81.  onderstreept dat er behoefte is aan een passende infrastructuur voor de ontwikkeling en verspreiding van landbouw kennis en innovatiesystemen, met inbegrip van kansen op vorming en beroepsopleiding, landbouwadviesdiensten en uitwisseling van optimale praktijken, om de landbouw te moderniseren, innovatieve landbouwers te helpen hun ervaring door te geven en meerwaardeketens in plattelandsgebieden te verbeteren; meent dat dergelijke programma's in alle lidstaten beschikbaar moeten zijn;

82.  spreekt zich daarom uit voor de invoering van doelgerichtere, door de lidstaten te bepalen maatregelen in de tweede pijler om gemeenschappelijke doelstellingen van het beleid voor plattelandsontwikkeling van de EU (2020-strategie) te verwezenlijken; stelt dat, ondanks het belang van een zich op globale doelen richtend en resultaatgericht Europees kader, de lidstaten en regionale instanties het best in staat zijn een beslissing te nemen over de programma's die lokaal het meest kunnen bijdragen tot het realiseren van Europese doelen; dringt daarom aan op subsidiariteit en flexibiliteit bij de opzet van plattelandsontwikkelingsprogramma's en op een benadering die nadrukkelijk uitgaat van lokale en subregionale partnerschappen, terwijl daarnaast de LEADER-methode bij de opstelling en uitvoering van de toekomstige Europese en nationale programma's voor plattelandsontwikkeling moet worden aangewend; is van mening dat een beperkte nationale bijdrage die van toepassing is op de meer gerichte maatregelen het voorwerp zal moeten vormen van uitgebreide effectbeoordelingen en gedetailleerde simulaties;

83.  is er voorstander van om in het kader van de plattelandsontwikkeling ook doelgerichte maatregelen ter bescherming van de bergbossen te nemen;

84.  verzoekt de Commissie om invoering van nieuwe financieringsinstrumenten waarmee met name boeren die nieuwkomers in de landbouwsector zijn, de toegang tot gunstige leningen wordt vereenvoudigd, of van een nieuw stelsel, bijvoorbeeld met de naam JERICHO („Joint Rural Investment CHOice”), voor het Fonds voor plattelandsontwikkeling, uitgaande van de ervaring die is opgedaan met het JEREMIE-initiatief in het kader van de structuurfondsen;

85.  onderstreept dat minder begunstigde gebieden vaak van grote waarde zijn qua cultuurlandschap, instandhouding van de biodiversiteit en milieuvoordelen, alsmede door de dynamiek van plattelandsgebieden; spreekt zich in dit kader uit voor het behoud van de compensatie voor probleemgebieden in de tweede pijler en wenst dat de doeltreffendheid daarvan wordt verhoogd; is van mening dat de gerichte steun aan boeren die werkzaam zijn in minder begunstigde gebieden (mbg's) van het grootste belang is voor de voortzetting van de landbouwactiviteiten in die gebieden en daarbij het gevaar van braaklegging van de landbouwgrond vermindert; onderstreept dat het de taak van de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten moet zijn om binnen het EU-kader de criteria gedetailleerd vast te stellen;

86.  benadrukt dat de plattelandsstructuren in de lidstaten sterk van elkaar verschillen en daarom verschillende maatregelen vereisen; pleit daarom voor flexibiliteit van de lidstaten en regio's in de vorm van vrijwillige maatregelen, die voor medefinanciering door de EU in aanmerking zouden moeten komen, mits deze maatregelen bij de Commissie zijn gemeld en zijn goedgekeurd; herhaalt dat het financieringsaandeel ook na 2013 rekening zal moeten blijven houden met de specifieke behoeften en kenmerken van de convergentieregio's;

87.  bepleit dat voor maatregelen in de tweede pijler die van bijzondere betekenis zijn voor lidstaten, de thans bestaande medefinancieringspercentages ook na 2013 moeten blijven gelden; onderstreept evenwel dat aanvullende nationale cofinanciering niet mag leiden tot een renationalisering van de tweede pijler of een verbreding van de kloof tussen de lidstaten ten aanzien van hun vermogen tot cofinanciering van hun prioriteiten;

88.  herinnert eraan dat modulatie, in al haar variëteiten, zowel verplicht als vrijwillig, ter financiering van maatregelen voor plattelandsontwikkeling in 2012 wordt beëindigd en benadrukt dat in de komende financieringsperiode voor adequate financiële middelen voor pijler 2 moet worden gezorgd;

89.  verzoekt om bij de verdeling van middelen uit de tweede pijler abrupte wijzigingen te vermijden omdat de lidstaten, lokale overheden en landbouwbedrijven behoefte hebben aan planningszekerheid en continuïteit; benadrukt dat het debat over de verdeling van deze middelen niet mag worden losgekoppeld van het debat over de verdeling van de middelen van de eerste pijler; vraagt de Commissie daarom om een pragmatische aanpak als basisbeginsel voor de herverdeling van de fondsen van de tweede pijler; ziet de noodzaak van een eerlijke herverdeling van de middelen uit de tweede pijler onder de lidstaten aan de hand van objectieve criteria die een afspiegeling moeten zijn van de verscheidenheid aan behoeften in de Europese gebieden pleit ervoor dat deze wijzigingen na een beperkte overgangsperiode parallel met de wijzigingen in de verdeling van de middelen uit de eerste pijler hun beslag krijgen;

90.  geeft de voorkeur aan voorschriften voor cofinanciering in plattelandsontwikkeling die op regionaal of lokaal niveau complementariteit bieden tussen publieke en particuliere fondsen van het nationaal gecofinancierde aandeel, zodat de beschikbare middelen voor het nastreven van de doelen die in het overheidsbeleid voor de plattelandsgebieden zijn vastgesteld, worden versterkt;

91.  roept op tot vereenvoudiging van de planning en uitvoering van de programma's in de tweede pijler ter verbetering van de efficiëntie; dringt verder aan op vereenvoudigde, doeltreffende en efficiënte systemen voor de controle, en evaluatie van en verslaggeving over cross-compliance maatregelen; is van oordeel dat de controle en het toezicht voor de eerste en tweede pijler geharmoniseerd moeten worden en coherenter moeten worden gemaakt, met vergelijkbare voorschriften en procedures, om de algehele last van de controles voor de landbouwers te verminderen; dringt aan op een flexibelere toepassing van de regel dat men zich bij agrarische milieumaatregelen op een periode van vijf jaar moet vastleggen;

92.  dringt erop aan dat coöperaties worden vrijgesteld van de bepalingen van Aanbeveling 2003/61/EG van de Commissie inzake het niet in aanmerking komen van ondernemingen die bepaalde mkb-drempels overschrijden voor toegang tot financiële middelen voor plattelandsontwikkeling en, in het algemeen, voor subsidies boven een bepaald maximum;

93.  is van mening dat de speciale behandeling van de ultraperifere regio's in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid in de toekomst moet blijven bestaan, aangezien de geografische problemen waarmee zij te kampen hebben en het kleine aantal landbouwproducten waarvan de plattelandseconomie in deze gebieden afhankelijk is, de handhaving van een financieringsaandeel van de EU tot maximaal 85% rechtvaardigen ter dekking van de kosten van hun plattelandsontwikkelingsprogramma's;

94.  verwelkomt het streven naar meer coördinatie op EU-niveau tussen de programma's voor plattelandsontwikkeling en het cohesiebeleid in het bijzonder, teneinde dubbel werk, tegenstrijdige doelstellingen en overlappingen te vermijden; evenwel aan dat de projecten in het kader van het EU-cohesiebeleid een andere om herinnert er vang hebben dan die in de programma's voor plattelandsontwikkeling, en pleit er daarom voor dat de fondsen uit elkaar worden gehouden en dat de programma's voor plattelandsontwikkeling gericht blijven op plattelandsgemeenschappen en als politiek autonome instrumenten behouden blijven;

95.  is van mening dat het cohesiebeleid tezamen met een nieuw en krachtig GLB het economisch potentieel van plattelandsgebieden kunnen ontsluiten en zekere werkgelegenheid kunnen scheppen, en zo duurzame ontwikkeling van deze gebieden kunnen waarborgen;

96.  wijst op het belang van beleid waarmee grensoverschrijdende samenwerking tussen lidstaten en met derde landen wordt aangemoedigd voor de ontwikkeling van goede praktijken waarmee het milieu en de duurzaamheid van de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd in de gevallen waarin landbouwactiviteiten en met name watergebruik grensoverschrijdende effecten hebben;

o
o   o

97.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1.
(2) PB L 277 van 21.10.05, blz. 1.
(3) PB L 55 van 25.2.2006, blz. 20.
(4) PB L 30 van 31.1.2009, blz. 112.
(5) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(6) PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0286.
(8) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0223.

Juridische mededeling - Privacybeleid