Ontwerpresolutie - B8-1400/2015Ontwerpresolutie
B8-1400/2015

ONTWERPRESOLUTIE over octrooien en kwekersrechten

14.12.2015 - (2015/2981(RSP))

naar aanleiding van vraag met verzoek om mondeling antwoord B8-1112/2015
ingediend overeenkomstig artikel 128, lid 5, van het Reglement

Jan Huitema, Jean-Marie Cavada, Ivan Jakovčić namens de ALDE-Fractie

Zie ook gezamenlijke ontwerpresolutie RC-B8-1394/2015

Procedure : 2015/2981(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B8-1400/2015
Ingediende teksten :
B8-1400/2015
Aangenomen teksten :

B8-1400/2015

Resolutie van het Europees Parlement over octrooien en kwekersrechten

(2015/2981(RSP))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen[1],

–  gezien Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen[2] en met name artikel 4, waarin wordt bepaald dat werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn,

–  gezien het Europees Octrooiverdrag (EOV) van 5 oktober 1973, en met name paragraaf 53, onder b),

–  gezien het besluit van de grote kamer van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) van 25 maart 2015 in de zaken G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli),

–  gezien het uitvoeringsreglement van het EOV en met name artikel 26, waarin wordt gesteld dat Richtlijn 98/44/EG als aanvullend middel voor uitleg moet worden gebruikt voor Europese octrooiaanvragen en octrooien met betrekking tot biotechnologische uitvindingen,

–  gezien het Internationaal Verdrag van 2 december 1961 tot bescherming van kweekproducten, zoals herzien in Genève op 10 november 1972, 23 oktober 1978 en 19 maart 1991 (hierna "het UPOV-verdrag"), en met name artikel 15, lid 1, onder iii),

–  gezien Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht[3], en met name artikel 15, onder c) en d),

–  gezien de Overeenkomst van de Raad van 19 februari 2013 betreffende een eengemaakt octrooigerecht[4], en met name artikel 27, onder c);

–  gezien de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, met inbegrip van de handel in namaakproducten (TRIPS-Overeenkomst), en met name artikel 27, lid 3, waarin wordt bepaald dat lidstaten werkwijzen van wezenlijk biologische aard kunnen uitsluiten van octrooieerbaarheid,

–  gezien de vraag aan de Commissie over octrooien en kwekersrechten (O-000146/2015 – B8-1112/2015),

–  gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat toegang tot biologisch plantaardig materiaal, met inbegrip van plantenkenmerken, absoluut noodzakelijk is om innovatie te stimuleren en voor het ontwikkelen van nieuwe plantenrassen om de mondiale voedselzekerheid te waarborgen, de klimaatverandering tegen te gaan en monopolievorming in de kweeksector te voorkomen, en tegelijkertijd kmo's meer kansen te bieden;

B.  overwegende dat intellectuele eigendomsrechten belangrijk zijn voor het behoud van de economische prikkels om nieuwe plantaardige producten te ontwikkelen en voor het concurrentievermogen;

C.  overwegende dat octrooien op conventioneel voortgebrachte producten of op genetisch materiaal dat noodzakelijk is voor conventionele voortbrenging, afbreuk kunnen doen aan de uitzondering van artikel 53, onder b), van het Europees Octrooiverdrag en van artikel 4 van Richtlijn 98/44/EG;

D.  overwegende dat via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten, zoals planten, zaden en inheemse characteristica of genen, niet octrooieerbaar mogen zijn;

E.  overwegende dat gewasveredeling een innovatief proces is dat door landbouwers en landbouwgemeenschappen sinds het ontstaan van de landbouw wordt uitgeoefend en overwegende dat niet geoctrooieerde rassen en teeltwijzen belangrijk zijn voor de genetische diversiteit;

F.  overwegende dat Richtlijn 98/44/EG biologische uitvindingen en in het bijzonder gentechnologie regelt, maar dat het niet de bedoeling van de wetgever was om in het kader van die richtlijn producten van wezenlijk biologische aard octrooieerbaar te maken, zoals ook aangegeven wordt in de overwegingen 52 en 53;

G.  overwegende dat talrijke aanvragen voor via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten momenteel hangende zijn bij het Europees Octrooibureau en overwegende dat het dus dringend noodzakelijk is de reikwijdte en uitlegging van Richtlijn 98/44/EG, en met name artikel 4, te verduidelijken;

H.  overwegende dat Richtlijn 98/44/EG de impliciete erkenning inhoudt van de vrijheid om materiaal te gebruiken dat onder een octrooi voor experimentele doeleinden valt, hetgeen volgt uit artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 13, lid 3, onder b);

I.  overwegende dat de "kwekersvrijstelling" van artikel 27, onder c), van de UPC-overeenkomst alleen van toepassing zal zijn op krachtens het eenheidsoctrooisysteem verleende octrooien en niet automatisch zal gelden voor nationale octrooien in de EU, hetgeen leidt tot een niet-geharmoniseerde situatie met betrekking tot de mogelijkheden om te kweken met via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen materiaal dat onder een octrooi valt;

J.  overwegende dat zowel het internationale stelsel voor kwekersrecht, dat gebaseerd is op het UPOV-verdrag, als het EU-stelsel, dat gebaseerd is op Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad, als grondbeginsel hebben dat een houder van een kwekersrecht anderen er niet van mag weerhouden het beschermde product voor verdere kweekactiviteiten te gebruiken;

1.  is van mening dat octrooien op conventioneel voortgebrachte producten of op genetisch materiaal dat noodzakelijk is voor conventionele voortbrenging, afbreuk kunnen doen aan de uitzondering van artikel 53, onder b), van het Europees Octrooiverdrag en van artikel 4 van Richtlijn 98/44/EG;

2.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het recente besluit van de grote kamer van beroep van het EOB in zaak G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli) dat ertoe zou kunnen leiden dat het EOB meer octrooien gaat verlenen voor natuurlijke eigenschappen die in nieuwe rassen worden ingevoerd met gebruikmaking van werkwijzen van wezenlijk biologische aard, zoals kruising en selectie;

3.  verzoekt de Commissie dringend om verduidelijking van de reikwijdte en uitlegging van Richtlijn 98/44/EG, en met name artikel 4, artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 13, lid 3, onder b), teneinde te zorgen voor rechtszekerheid inzake het verbod op de octrooieerbaarheid van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten en om verduidelijking omtrent de toelaatbaarheid van kweken met biologisch materiaal dat onder een octrooi valt;

4.  verzoekt de Commissie haar verduidelijking inzake de octrooieerbaarheid van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten toe te sturen aan het EPB, zodat het die als aanvullend uitleggingsmiddel gebruikt;

5.  verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat de Unie de toegang tot en het gebruik van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten zal blijven waarborgen, zodat, wanneer van toepassing, de praktijk om "kwekersvrijstelling" te verlenen niet verstoord wordt;

6.  verzoekt de Commissie om tijdens onderhandelingen over handels- en partnerschapsovereenkomsten samen te werken met derde landen om ervoor te zorgen dat via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten niet octrooieerbaar mogen zijn;

7.  verzoekt de Commissie verslag te leggen over de ontwikkeling en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie, zoals voorgeschreven wordt in artikel 16, onder c), van Richtlijn 98/44/EG en en zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en het Europees Octrooibureau.