VERSLAG over het vijfde cohesieverslag van de Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013

6.6.2011 - (2011/2035(INI))

Commissie regionale ontwikkeling
Rapporteur: Markus Pieper
Rapporteur voor advies (*):
Veronica Lope Fontagné, Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 50 van het Reglement


Procedure : 2011/2035(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0222/2011

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het vijfde cohesieverslag van de Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013

(2011/2035(INI))

Het Europees Parlement,

–   gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2010 met als titel "Conclusies van het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang: de toekomst van het cohesiebeleid" (COM(2010)0642) (hierna "de conclusies" genoemd),

–   gezien het vijfde verslag van de Commissie d.d. 9 november 2010 over de economische, sociale en territoriale cohesie met als titel "Investeren in de toekomst van Europa" (hierna "het vijfde cohesieverslag" genoemd),

–   gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name titel XVIII daarvan,

–   gezien Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1783/1999[1],

–   gezien Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1784/1999[2],

–   gezien Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS)[3],

–   gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds[4],

–   gezien Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1164/94[5],

–   gezien Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA)[6],

–  gezien Verordening (EG) nr. 1906/2006 van de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten[7],

–   gezien zijn resolutie van 24 april 2007 over de gevolgen van de toekomstige uitbreidingen voor de effectiviteit van het cohesiebeleid[8],

–   gezien zijn resolutie van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid[9],

–   gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU 2020-doelstellingen[10],

–   gezien zijn resolutie van 22 september 2010 over een Europese strategie voor de economische en sociale ontwikkeling van berggebieden, eilanden en dunbevolkte gebieden[11],

–   gezien zijn resolutie van 7 oktober 2010 over het cohesie- en regionaal beleid van de EU na 2013[12],

–   gezien zijn resolutie van 7 oktober 2010 over de toekomst van het Europees Sociaal Fonds[13],

–   gezien zijn resolutie van ... over de bestaande situatie met betrekking tot het EFRO en andere structuurfondsen en de synergievoordelen die kunnen worden bereikt door deze beter op elkaar af te stemmen[14],

–   gezien de mededeling van de Commissie van 26 mei 2004 over "Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's" (COM(2004)0343) en de mededeling van de Commissie van 17 oktober 2008 over "De ultraperifere regio's: Een troef voor Europa" (COM(2008)0642),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 met als titel "Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie" (COM(2010)0553),

–   gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2011 met als titel "Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie" (COM(2011)0017),

–   gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 21 februari 2011 inzake het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang (6738/2011),

–   gezien het advies van het Comité van de Regio's van 1 april 2011 inzake het vijfde cohesieverslag (CdR 369/2010),

–   gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie begrotingscontrole en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0222/2011),

A. overwegende dat het cohesiebeleid van de EU er tijdens de vorige en lopende steunperiode in alle regio's van de Unie in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de productiviteit is toegenomen; benadrukt dat bij de evaluaties achteraf voorts opvalt dat er duidelijk sprake is van een significante vermindering van de economische, sociale en regionale verschillen; overwegende dat deze ontwikkelingen voorts ook een positief effect hebben in termen van sociale zekerheid en investeringen in milieubescherming,

B.  overwegende dat het cohesiebeleid was bedoeld als tegenhanger voor de interne markt en ter bevordering van een op solidariteit gebaseerd innovatief Europa dat bescherming zou bieden tegen de uitdagingen van de globalisering en de demografische veranderingen en dat bevorderlijk zou zijn voor het behoud van natuurlijke hulpbronnen, en tevens overwegende dat het intrinsieke potentieel van alle regio's moet worden benut om de groei en de regionale en sociale cohesie te stimuleren,

C. overwegende dat het cohesiebeleid een zaak is die de burgers daadwerkelijk raakt, en waardoor Europa in het dagelijkse leven van de burgers gestalte krijgt en in de gehele EU tastbaar en zichtbaar wordt,

D. overwegende dat het cohesie- en structuurbeleid in crisissituaties flexibel is gebleken en in belangrijke mate kon bijdragen aan verschillende nationale conjunctuur- en scholingsprogramma's, en dat het belangrijk is om deze flexibiliteit te behouden,

E.  overwegende dat het Europees structuurbeleid een belangrijke bijdrage levert tot het overwinnen van de economische en financiële crisis, aangezien dit beleid qua insteek gericht is op innovatie en het wegwerken van verschillen, waardoor de Europese regio's er krachtig toe worden aangespoord hun infrastructuur te verbeteren, hun regionaal innovatiepotentieel te versterken en stimulansen te geven voor een duurzame ecologische ontwikkeling,

F.  overwegende dat de gerichtheid van de structuurfondsen op de doelstellingen van de Lissabonstrategie kennelijk resultaat heeft opgeleverd, zoals blijkt uit de indrukwekkende vastleggingspercentages die zijn gerealiseerd voor de doelstellingen convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en overwegende dat 20% van de Europese territoriale samenwerkingsprojecten op schema liggen met de doelstellingen van Lissabon,

G. overwegende dat de territoriale samenwerking ten doel heeft regio's en gebieden te helpen samen hun gemeenschappelijke problemen aan te pakken, fysieke, bestuurlijke en regeltechnische obstakels voor samenwerking uit de weg te ruimen en het "grenseffect" te verminderen,

H.  overwegende dat het gedeeltelijk mislukken van de Lissabonstrategie niet te wijten is aan ontoereikende tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid, maar veeleer aan het gebrek aan meerlagig beleid en betrokkenheid bij deze strategie van regionale en lokale zijde, de gevolgen van de financiële crisis en de gebrekkige verwezenlijking van de interne markt, alsmede aan de geringe begrotingsdiscipline en de inadequate macro-economische randvoorwaarden in de individuele lidstaten,

I.   overwegende dat het aantal fouten en het misbruik van subsidies de laatste tijd duidelijk zijn afgenomen; het evenwel betreurende dat het structuurbeleid niettemin nog steeds een beleidsterrein is dat er qua onregelmatigheden negatief uitspringt en dat sommige lidstaten wat dat betreft nog steeds niet beschikken over effectieve mechanismen om misbruik van subsidies tegen te gaan en ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen; overwegende dat onregelmatigheden – hetzij door nalatigheid, hetzij met opzet – soms niet worden gerapporteerd, en dat een aanzienlijk percentage fouten in het cohesiebeleid wellicht toe te schrijven is aan wettelijke voorschriften buiten de sfeer van het cohesiebeleid, op gebieden zoals overheidsopdrachten, milieu en overheidssteun,

J.   overwegende dat het bestaande systeem van cohesie- en structuurbeleidsdoelstellingen (convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en Europese territoriale samenwerking), in combinatie met een meerlagige beleidsaanpak, horizontale doelstellingen en de garantie dat wordt gepland op basis van betrouwbare subsidieverschaffing en binnen een vastgesteld tijdschema (zeven jaar) over het algemeen vruchten heeft afgeworpen, maar voorts overwegende dat er aanzienlijke vertragingen bij de programmering zijn opgetreden als gevolg van te langdurige financierings- en wetgevingsonderhandelingen in het kader van het besluitvormingsproces van de EU en van substantiële veranderingen in de regelgeving met betrekking tot het cohesiebeleid,

K. overwegende dat langdurige ondersteuning en ontwikkeling van convergentieregio’s een positief effect heeft op de vraag naar goederen en diensten op hun markten en daarmee ook aantoonbaar positieve effecten heeft op de rijkere lidstaten van de EU,

L.  overwegende dat een coherent en adequaat gefinancierd cohesiebeleid van de EU voor alle Europese regio's nog steeds van essentieel belang is, gezien de onevenwichtige economische en sociale situatie in de respectieve regio's en de geografische handicaps van sommige – met name ultraperifere – regio's, de specifieke structurele problemen waarmee zij te kampen hebben en het feit dat zij zich aan de nieuwe uitdagingen moeten aanpassen; overwegende dat een en ander ook noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het Verdrag van Lissabon,

M. overwegende dat het cohesiebeleid, gezien het strategische belang dat er voor de toekomst aan vastzit, geen aanpassingsvariabele mag worden voor toekomstige begrotingsonderhandelingen,

Meerwaarde van en investeringsprioriteiten voor het cohesiebeleid

1.  dringt erop aan dat er in de cohesie- en structuurbeleidsprogramma's meer aandacht wordt besteed aan de Europese meerwaarde die daaraan is verbonden; is van mening dat er van meerwaarde sprake is wanneer EU-projecten de economie, de infrastructuur en de sociale en/of milieusituatie van zwakkere, minder ontwikkelde regio's een duurzame kwalitatieve impuls geven die zonder steun van Europa niet zou kunnen worden gerealiseerd;

2.  ziet voorts meerwaarde in Europese steun wanneer gesubsidieerde projecten op nationaal, regionaal en lokaal niveau bijdragen aan de verwezenlijking van pan-Europese doelstellingen op het gebied van Europese integratie, economische groei, research, milieubescherming, cultuur, hulpbronnenbeheer, demografische ontwikkeling, duurzame energievoorziening, sociale cohesie of grensoverschrijdende ontwikkeling, en deze toegevoegde waarde zonder Europese impuls niet mogelijk zou zijn;

3.  beschouwt de verwezenlijking van Europese doelstellingen middels een gedecentraliseerd beleid en onder toepassing van het beginsel van meerlagig bestuur en gedeelde verantwoordelijkheid als een van de grote voordelen van het cohesiebeleid en dus ook als een meerwaarde op zich; beschouwt meerlagig bestuur met duidelijk gedefinieerde structuren en verantwoordelijkheden als een belichaming van het subsidiariteitsbeginsel en als een rechtmatige erkenning van het belang van regionale autoriteiten bij de uitvoering van het cohesiebeleid; dringt aan op nadrukkelijker erkenning van het partnerschapsbeginsel en de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken actoren door opneming van gedetailleerde bindende bepalingen in een per lidstaat te sluiten territoriaal pact om te komen tot een meer resultaatgerichte planning en uitvoering van het beleid;

4.  is van mening dat transparantie in het cohesiebeleid en de daarbij te volgen programmeringscyclus, correcte allocatie van uitgaven en toegang tot informatie voor potentiële begunstigden van de structuurfondsen essentiële voorwaarden zijn om de algemene doelstellingen van het cohesiebeleid te kunnen verwezenlijken, en dat transparantie derhalve het leidende, sectoroverschrijdende beginsel moet zijn bij de cohesieprogrammerings- en besluitvormingsprocessen voor de daaropvolgende financieringsperiode; onderstreept dat moet worden doorgegaan met de bekendmaking van de lijst van begunstigden – met name online – aangezien dit een efficiënt instrument is om de transparantie te verbeteren;

5.  is van mening dat de transparantievoorschriften (tot verplichte bekendmaking van de eindbegunstigden) voor de deskundigen, het publiek en de beleidsmakers een noodzakelijk instrument zijn om te beoordelen of de middelen uit de structuurfondsen conform de doelstellingen en rechtmatig zijn gebruikt; dringt erop aan de publicatie daarvan niet alleen in de desbetreffende landstaal, maar ook in een van de drie werktalen (Engels, Frans of Duits) verplicht te stellen, en pleit voor verdere standaardisering van de te verstrekken gegevens;

6.  onderstreept dat er, in weerwil van de tendens tot verkleining van interregionale verschillen, nog steeds grote onevenwichtigheden bestaan – en dat de verschillen tussen/binnen sommige lidstaten zelfs toenemen, onder andere als gevolg van de economische en financiële crisis – en dat het cohesiebeleid zich daarom moet blijven concentreren op verkleining van ongelijkheden en bevordering van een harmonieuze en duurzame ontwikkeling in alle regio's van de Unie, ongeacht de lidstaat waarin zij zich bevinden;

7.  erkent de speciale behoeften van regio's die op grond van hun geografische ligging of natuurlijke omstandigheden bijzonder zijn benadeeld; dringt er bij de lidstaten en de Commissie eens te meer op aan vast te houden aan speciale vormen van preferentiële steun – voor zover deze effectief zijn en een Europese meerwaarde opleveren – ten behoeve van bijzonder benadeelde categorieën regio's zoals bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (ultraperifere regio's, zeer dunbevolkte regio's in het hoge noorden en insulaire, berg- of grensregio's);

8.  erkent de bijzondere status en behoeften van bepaalde regio's die voortvloeien uit hun geografische situatie, demografische veranderingen of specifieke beperkingen zoals hun natuurlijke omgeving, waarbij ook de nodige aandacht moet worden besteed aan hun potentieel; dringt eens te meer aan op handhaving van bepaalde vormen van preferentie, flexibiliteit en speciale begrotingsfinanciering voor deze categorieën regio's, met name die welke zijn bedoeld in de artikelen 349 en 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te weten regio's die bijzonder zijn benadeeld (zoals ultraperifere gebieden, met inbegrip van landelijke ultraperifere gebieden, zeer dun bevolkte regio's in het hoge noorden die o.a. te kampen hebben met lange afstanden en een noordelijk klimaat, alsmede insulaire, berg- en grensoverschrijdende regio's), waarbij gunstiger voorwaarden kunnen worden bedongen voor investeringen in deze regio's door middel van directe steun of belastingvrijstellingen; dringt er tevens op aan dat wordt uitgezocht in hoeverre er voor deze categorieën regio's bepaalde preferenties kunnen worden gehandhaafd of gecreëerd om te waarborgen dat de te gebruiken cohesiebeleidsinstrumenten zijn aangepast aan hun economieën, onder inachtneming van de rol van hun kleine en middelgrote ondernemingen en van de noodzaak hun concurrentievermogen en gelijke kansen te vrijwaren, zodat zij een integraal onderdeel van de interne markt van de EU gaan uitmaken;

9.  benadrukt dat de Unie alleen in staat zal zijn in de mondiale context te concurreren indien zij via haar cohesiebeleid ten volle kan profiteren van de ontwikkelingsmogelijkheden van alle regio's, stedelijke gebieden en steden en een voldoende flexibele regionale respons kan geven op de uitdagingen en knelpunten die zijn gedefinieerd in de Europa 2020-strategie; onderstreept in dit verband dat de middelen uit de structuurfondsen vanuit een brede territoriale invalshoek ook doelgericht moeten worden ingezet om structurele tekortkomingen in de sterkere regio's te compenseren; benadrukt echter dat het cohesiebeleid niet alleen maar een instrument mag zijn ter implementatie van Europa 2020 en dat niet-aflatende concentratie op de kernbeginselen van het cohesiebeleid als meerwaarde zal opleveren dat de verworvenheden van Europa 2020 kunnen worden gehandhaafd, zelfs nadat deze strategie haar eindstadium heeft bereikt;

10. benadrukt dat het cohesiebeleid de nodige aandacht moet blijven schenken aan de territoriale cohesie en onderstreept dat het Verdrag van Lissabon territoriale cohesie als doelstelling heeft toegevoegd aan de na te streven economische en sociale cohesie; wijst erop dat deze doelstelling onlosmakelijk verbonden is met de te verwezenlijken economische en sociale cohesie en de Europese meerwaarde van het cohesiebeleid vergroot; onderstreept ten slotte dat territoriale cohesie ook op subregionaal niveau van belang is, met name in stedelijke gebieden (stedelijke probleemwijken, ongecontroleerde stedelijke expansie), zelfs in gebieden die als rijk worden beschouwd;

11. beschouwt macroregionale strategieën – voor zover de regionale autoriteiten bij de aansturing daarvan worden betrokken – als een reële mogelijkheid om optimaal gebruik te maken van supranationale capaciteitseffecten, om de samenwerking tussen de verschillende bestuursniveaus te verbeteren en aan ​​gezamenlijke oplossingen te werken voor gemeenschappelijke problemen zoals de bescherming van het milieu of het gebruik van hulpbronnen en ontwikkelingscapaciteiten, een en ander met het oog op een efficiëntere, evenwichtigere en duurzamere ontwikkeling; onderstreept de noodzaak om territoriale samenwerkingsprogramma's effectiever te combineren met territoriale strategieën (zoals regionale ontwikkelingsprogramma's, plaatselijke ontwikkelingsstrategieën en lokale ontwikkelingsplannen); ziet mogelijkheden om de EU-structuurfondsen door een betere coördinatie van bestaande subsidiemechanismen doelgerichter in te zetten, zonder dat daar een verhoging van de middelen voor deze vormen van interregionale samenwerking tegenover hoeft te staan; is bovendien van mening dat er voor deze strategieën geen nieuwe instrumenten, financiële middelen of implementatiestructuren mogen worden gecreëerd en dat de financiële steun aan de regio's voor kleinere ontwikkelingsprojecten daar niet ongunstig door mag worden beïnvloed; is van mening dat de banden tussen het cohesie- en het nabuurschapsbeleid langs macroregionale weg nauwer kunnen worden aangehaald; spoort de Commissie en de lidstaten er in dit verband toe aan meer rekening te houden met de territoriale dimensie van het ESF, in het bijzonder wat betreft de toegang tot de arbeidsmarkt;

12. betwijfelt of specifieke operationele programma's voor functionele geografische entiteiten die onder gezamenlijk overheidsbeheer staan zoals lokale gebieden, zee- of rivierbekkens extra voordelen opleveren wanneer er geen politieke (inclusief democratisch gekozen) instanties voorhanden zijn met voldoende breed gezag om deze programma's ook daadwerkelijk te kunnen uitvoeren; dringt daarom juist aan op intensievere coördinatie tussen macroregionale, grootstedelijke, regionale of milieugeografische strategieën op intergouvernementeel niveau en verlangt dat in de nationale operationele programma's de nodige aandacht aan deze functionele geografische entiteiten wordt besteed om het gebruik van EU-steun voor interregionale ontwikkelingsprojecten te vergemakkelijken; is van mening dat specifieke operationele programma's een uitvoeringsoptie dienen te zijn voor regio's waar subregionale implementatie toegevoegde waarde oplevert ten opzichte van nationale en regionale programma's en waar door de bevoegde politieke organen samenwerkingsverbanden zijn gevormd met het oog op de tenuitvoerlegging daarvan; pleit ervoor om voor grensoverschrijdende programma's op basis van de EGTS-verordening grensoverschrijdende groeperingen te betrekken bij de opstelling van de operationele programma's;

13. wijst met nadruk op de essentiële rol van stedelijke gebieden en regio's – met inbegrip van hoofdsteden en hoofdstedelijke regio's – bij de verwezenlijking van de economische, ecologische en sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie; staat positief tegenover de tijdens de vorige programmeringsperiode ontstane dynamiek in het kader van de geïntegreerde stedelijke programma's en onderstreept het belang van de momenteel lopende experimenten; dringt aan op steun voor modelconcepten en –projecten op basis van geïntegreerde plaatsgebonden ontwikkelingsplannen en op de wederzijds voordelige opwaardering van de relaties tussen steden en de plattelandsgebieden die daarmee functioneel verbonden zijn; is van mening dat een nauwere cohesie tussen deze gebieden van bijzonder belang is voor het oplossen van de problemen van gebieden met achtergestelde gemeenschappen; onderstreept in dit verband dat de grootste sociaaleconomische verschillen zich veelal binnen steden voordoen en dat ook in welvarende regio's steden met achterstandswijken en armoedekernen voorkomen;

14. benadrukt dat steden en stadsgebieden als groeicentra en groeimotoren voor een bepaalde regio een essentiële bijdrage kunnen leveren; wijst er tegelijkertijd op dat dorpen door bevordering van partnerschappen en netwerken in de gelegenheid moeten worden gesteld om mee te werken aan geïntegreerde oplossingen voor bepaalde functionele geografische entiteiten; wijst op de specifieke problemen waarmee grotere stedelijke centra te kampen hebben als gevolg van de complexiteit van hun sociale, economische en milieutaken; beschouwt het endogene potentieel van plattelandsgebieden in dit verband als een kans voor de verdere ontwikkeling van deze gebieden, maar is van mening dat dit niet alleen geldt voor gebieden in de buurt van agglomeraties en grote steden; wijst voorts op de mogelijkheid om de economische ontwikkeling van bijzonder achtergestelde gebieden te bevorderen door een correct gebruik en adequate ondersteuning van het endogene potentieel van plattelandsgebieden, onder meer van hun ecologische en culturele pluspunten; is voorts in het kader van het structuur- en cohesiebeleid van mening dat partnerschappen van stedelijke en plattelandsgebieden meer moeten worden gezien vanuit het perspectief van de mogelijkheden die zij bieden om plattelandsgebieden dezelfde ontwikkelingsmogelijkheden en dezelfde levenskwaliteit te bieden, vooral in sociaal en economisch opzicht; roept de lidstaten ertoe op de dynamische invloed van steden en stadsgebieden op het economische ontwikkelingsproces in de regio's en in termen van stimulering van de economie van de omringende plattelandsgebieden te erkennen en de benodigde middelen voor de realisatie van de noodzakelijke projecten in steden en voorsteden te waarborgen;

15. kant zich tegen het gebruik van verplichte quota's, met name voor de nationale toewijzingen in het kader van ESF- en EFRO-programma's, voor lokale en stedelijke ontwikkeling, voor plattelandsgebieden en andere soorten ruimtelijke agglomeraties of functionele gebieden, aangezien de kritische massa van de ondernomen acties daardoor zou worden vergroot; is van mening dat de verplichte specificatie in operationele programma's van de stedelijke en andere gebieden die voor subsidiëring in aanmerking komen een optie is waaraan de voorkeur dient te worden gegeven, voor zover deze methode meerwaarde en concentratie van de verleende steun oplevert, en is voorts van mening dat hierover moet worden onderhandeld op basis van de beginselen inzake meerlagige beleidsverantwoordelijkheid; is in dit verband tevens van mening dat de lidstaten en regio's meer eigen verantwoordelijkheid moeten krijgen voor het organiseren van selectieprocedures met een concurrentieel en resultaatgericht karakter;

16. benadrukt dat het structuur- en cohesiebeleid niet eenzijdig in het voor- of nadeel van bepaalde categorieën regio's mogen uitvallen; dringt erop aan dat partnerschappen tussen stedelijke en plattelandsgebieden vanuit een breder sociaal, economisch en milieuperspectief worden bekeken;

17. wijst erop dat bij de financiering van het structuur- en cohesiebeleid ook rekening moet worden gehouden met de educatieve, culturele en sociaal-politieke eisen van de Europa 2020-strategie, maar dat het gevoerde financieringsbeleid ook moet sporen met de overkoepelende EU-doelstelling van economische, sociale en territoriale cohesie, zoals neergelegd in het Verdrag en onder inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; is echter van mening dat een algehele europeanisering van de betreffende beleidsterreinen alleen al om financiële redenen gedoemd is te mislukken; pleit daarom voor de introductie van nader uitgewerkte plaatsgebonden lokale ontwikkelingsstrategieën die als modellen kunnen fungeren, zonder afbreuk te doen aan de bestaande nationale en regionale bevoegdheden;

18. onderstreept voorts dat het cohesiebeleid geen vehikel of instrument mag worden ten behoeve van sectorale aangelegenheden zoals het beleid op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, industriële innovatie en de bestrijding van klimaatverandering, aangezien daarmee de primaire doelstelling van dat beleid zou worden afgezwakt en het moeilijker zou kunnen worden ingezet voor de bevordering van het ontwikkelingspotentieel van de regio's, hetgeen essentieel is om de afstand tussen de meest benadeelde en de meest ontwikkelde regio's te verkleinen;

19.  dringt erop aan dat het cohesiebeleid, met name in het licht van de noodzakelijke overschakeling op hernieuwbare energiebronnen en van het klimaatdebat, een grotere bijdrage levert aan de snelle ontwikkeling van milieutechnologie en hernieuwbare energiebronnen; is van mening dat dit een van de prioriteiten moet zijn, voor zover er in de programma's voldoende geld beschikbaar wordt gesteld en duurzame energie voldoende aandacht krijgt om een meerwaarde voor de EU te kunnen bieden, waarbij plannen voor gedecentraliseerde energieconcepten in combinatie met effectieve technologieën voor energieopslag in de regio's als uitgangspunt moeten dienen; pleit ervoor op dit gebied het potentieel van de regionale economieën goed te benutten;

20. ziet mogelijkheden om via de structuurfondsen investeringen in specifieke energie-infrastructuur te ondersteunen, voor zover die steun alleen beschikbaar wordt gesteld in regio's waar de capaciteit van de markt om te voorzien in de energiebehoeften om politieke of geografische redenen duidelijk beperkt is; verlangt bovendien dat aan steun uit de structuurfondsen altijd de voorwaarde wordt verbonden dat hij bevorderlijk moet zijn voor de interne energiemarkt en de veiligheid van de energievoorziening en dat het beginsel van meerlagige verantwoordelijkheid voor het middelenbeheer moet worden gerespecteerd;

21. is daarnaast van mening dat er in het kader van het cohesiebeleid moet worden gedaan wat nodig is om leemten en knelpunten via een kernnetwerk van significante TEN- verkeersassen weg te werken, met name in de tot dusver sterk veronachtzaamde grensregio's;

22. benadrukt dat de trans-Europese vervoersnetwerken van doorslaggevend belang zijn voor de cohesie van Europese regio's en dat de ontwikkeling van en de toegang tot TEN-infrastructuren, maritieme snelwegen en specifieke E-wegen met name in grensgebieden en ultraperifere regio's moeten worden verbeterd; dringt aan op de nodige maatregelen om toereikende financiering en tijdige uitvoering van prioritaire TEN-T-projecten te kunnen waarborgen; stelt zich op het standpunt dat bepaalde grensoverschrijdende "infrastructuurvoorzieningen" moeten worden beschouwd als prioritaire projecten die in aanmerking komen voor subsidiëring in het kader van de doelstellingen 1, 2 en 3, en dringt erop aan dat de regio's het recht moeten krijgen om als eerste met voorstellen voor dergelijke projecten te komen en dat grensregio's en lokale autoriteiten in gelijke mate bij het planningproces moeten worden betrokken;

23. pleit voor toepassing van het "transportequivalent"-beginsel bij de gebruikmaking van EFRO-kredieten en nationale middelen, gelet op de toegevoegde waarde van dergelijke maatregelen voor de versterking van de regionale convergentie, de territoriale cohesie en ontwikkelingsactiviteiten zoals toerisme, die van groot belang zijn voor afgelegen gebieden zoals insulaire regio's;

24. spreekt zijn steun uit voor de economische ontwikkeling van mkb- en microbedrijven en voor de bevordering van de werkgelegenheid bij dergelijke ondernemingen; verlangt derhalve dat de fundamentele uitgangspunten van de Small Business Act for Europe (SBAE) zoals "denk eerst klein" en het "eenmaligheidsbeginsel" als een van de grondslagen van het cohesiebeleid worden beschouwd en is van mening dat de lidstaten en de regio's deze beginselen ook moeten toepassen bij de vaststelling van hun operationele programma's;

Doelstellingenstructuur en programmeringskader

25. onderstreept dat de kernelementen van de EU 2020-strategie (innovatie, onderwijs en opleiding, energie, milieu, werkgelegenheid, mededinging, beroepskwalificatie en armoedebestrijding) al integraal deel uitmaken van het cohesie- en structuurbeleid; is van mening dat de in het kader van Europa 2020 gestelde eisen moeiteloos kunnen worden ingepast in het driedoelstellingensysteem (convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en Europese territoriale samenwerking), dat zijn effectiviteit heeft bewezen;

26. wijst erop dat investeringen in innovatie en onderwijs groeibevorderend kunnen werken; wijst er evenwel op dat een en ander effectief moet worden ondersteund met behulp van de relevante infrastructuren (verkeer, breedbandinternet, energie) en van adequate institutionele voorzieningen (een evenwichtige combinatie van overheidsinvesteringen en begrotingsconsolidatie met macro-economische maatregelen, e-governmentdiensten en grensoverschrijdend leren);

27. is van mening dat ook de ontwikkeling van basisinfrastructuren als EU 2020-compatibel moet worden beschouwd, aangezien convergentieregio's alleen maar een bijdrage kunnen leveren aan de EU 2020-doelstellingen als ze beschikken over concurrentiebestendige vervoers-, energie- en communicatienetwerken en afvalverwerkingsinfrastructuren, hetgeen precies de reden is waarom de zwakste en armste regio's bij de interpretatie van die doelstellingen over enige armslag moeten kunnen beschikken;

28.  benadrukt dat het ESF het belangrijkste instrument is voor de tenuitvoerlegging van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie en dat het fonds een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de centrale prioriteiten van die strategie, te weten werkgelegenheid, overschakeling naar een duurzame economie, vermindering van het aantal vroegtijdige schoolverlaters, bestrijding van armoede, discriminatie en sociale uitsluiting en het formuleren van oplossingen voor de verschillende sociale situaties waarin mensen zich bevinden; benadrukt in deze context dat naast het bbp ook andere maatschappelijke indicatoren nuttig kunnen zijn voor het opmaken van SWOT-analyses;

29. is van mening dat het ESF van cruciaal belang is voor het cohesiebeleid en een grotere bijdrage kan leveren aan de doelstellingen van EU 2020, onder meer op het gebied van duurzame groei door mkb-bedrijven te steunen om groene arbeidsplaatsen te scheppen;

30. is van mening dat de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van hetzij geslacht, seksuele geaardheid, etnische herkomst, leeftijd, handicaps of woonplaats van het grootste belang is om echte kansengelijkheid te bevorderen; wijst erop dat vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen essentieel is om het werkgelegenheidsdoel van de EU 2020-strategie te bereiken en dat de belemmeringen voor de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt derhalve serieus moeten worden aangepakt; onderstreept dat het ESF in adequate middelen moet voorzien om ongelijkheid tussen de seksen op de arbeidsmarkt aan te pakken;

31. is van mening dat het bbp het belangrijkste criterium moet blijven voor de bepaling van gebieden die voor maximale ondersteuning in aanmerking komen (namelijk gebieden met een bbp per hoofd van de bevolking van minder dan 75% van het EU-gemiddelde) en eventueel ook van de desbetreffende cohesielanden (met een bni van minder dan 90% van het EU-gemiddelde); is van mening dat de bevoegde nationale en regionale autoriteiten de nodige speelruimte moet worden geboden om – op het juiste besluitvormingsniveau, voor elke doelstelling afzonderlijk en op een wijze die de relatieve geografische concentraties weerspiegelt – ook gebruik te maken van andere indicatoren, die in de respectieve ontwikkelings- en investeringspartnerschapscontracten moeten worden vastgelegd en aan de hand waarvan de sociale, economische, ecologische, demografische en geografische problemen waarmee zij te kampen hebben kunnen worden beoordeeld, en dat het gebruik van die indicatoren voor gerichte territoriale steun via de structuurfondsenverordeningen moet worden aangemoedigd in de regio's waar dit tot een grotere toegevoegde waarde en concentratie van EU-steun leidt;

32. dringt erop aan dat het cohesiebeleid zich conform het Verdrag van Lissabon vooral blijft richten op de meest achtergebleven regio's; onderstreept dat de meest behoeftige regio's moeten kunnen rekenen op een adequaat aandeel van de in het kader van doelstelling 1 (convergentie) beschikbare steun, dat in verhouding moet staan tot de ernst van hun ontwikkelingsproblemen;

33. dringt aan op een beperking van de steunperiodes voor regio's die ook na meerdere programmaperiodes nog geen noemenswaardige verbetering van hun economische, sociale en milieusituatie kunnen laten zien, hoewel ze maximale steun hebben ontvangen;

34. verzoekt de Commissie te komen met een voorstel tot vaststelling van de duur van de volgende programmeringsperiode, dat voorziet in een aanpasbare, solide en evenredige overgangssteunregeling voor regio's die niet langer vallen onder de convergentiedoelstelling, zodat hun specifieke situatie kan worden aangepakt, alsook voor regio's met een bbp per hoofd van de bevolking tussen 75% en 90% van het EU-gemiddelde bij wijze van tussencategorie, teneinde ongelijke behandeling van regio's die in een vergelijkbare situatie verkeren te vermijden; is van mening dat deze specifieke regeling in de plaats moet komen van de bestaande systemen voor "in- en uitfasering", zodat er een eerlijk systeem wordt gecreëerd dat beter is toegesneden op de negatieve gevolgen van de economische en financiële crisis voor de regio's, en dat tegelijkertijd positief uitpakt in termen van rechtvaardigheid en solidariteit, de fundamentele waarden van het cohesiebeleid; benadrukt dat deze overgangsmaatregelen voor de komende programmeringsperiode niet ten koste mogen gaan van de huidige convergentie- en concurrentieregio's (respectievelijk de doelstellingen 1 en 2) of van de doelstelling 3-regio's (Europese territoriale samenwerking);

35. pleit voor aanscherping van doelstelling 2 (regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid) om middels de horizontale opzet daarvan resultaten te bereiken voor een beperkt aantal EU-prioriteiten, zoals ondersteuning van mkb-bedrijven, groene innovaties, lokale economieën, onderwijs en opleiding, infrastructuur, duurzame mobiliteit, hernieuwbare energie en energievoorziening, optimalisering van hulpbronnen en sociale integratie; benadrukt dat moet worden gewerkt aan de instandhouding en verdere verbetering van systemen die zichzelf hebben bewezen en waardoor meer ontwikkelde regio's beter in staat zijn om hun structurele regionale tekortkomingen weg te werken, territoriale verschillen te verkleinen, bij te dragen aan de verwezenlijking van gemeenschappelijke Europese doelstellingen en toekomstige uitdagingen aan te gaan door het gebruik van structuren die flexibel kunnen inspelen op veranderende omstandigheden, o.a. in de vorm van innovatieclusters en concurrentiële steunfinanciering op regionaal niveau; dringt aan op aanvullende maatregelen voor gebieden die zwaar geraakt zijn door structurele aanpassingen welke kunnen helpen hun sociaaleconomische en infrastructurele situatie te verbeteren; wijst er in dit verband op dat er bij het uitwerken van de strategieën voldoende flexibiliteit moet worden ingebouwd om rekening te houden met de problemen en specifieke eigenschappen van elk van die regio's;

36. pleit ervoor om de meer ontwikkelde regio's in staat te stellen hun sociale en economische kapitaal te moderniseren en specifieke vormen van achterstand en uitblijvende economische ontwikkeling aan te pakken;

37. stelt zich ondubbelzinnig op het standpunt dat doelstelling 3 (Europese territoriale samenwerking) aan alle binnengrenzen van de EU en op alle drie de samenwerkingsniveaus (grensoverschrijdend, interregionaal en transnationaal) moet worden versterkt, en roept op tot verhoging van het daarvoor bestemde aandeel van de structuurfondsen tot 7%; dringt erop aan de subsidies per territoriaal samenwerkingsprogramma toe te kennen op basis van geharmoniseerde criteria, ten einde op een strategische, geïntegreerde wijze aan de behoeften en de specifieke kenmerken van ieder geografisch gebied en iedere geografische zone te kunnen voldoen; wijst nadrukkelijk op de betekenis van de grensregio's voor de verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen; is van mening dat de coördinatie tussen de trans-Europese netwerken moet worden verbeterd, met name die welke betrekking hebben op vervoer en energie, alsmede op grensoverschrijdende infrastructuur, en dat de subsidies voor deze netwerken in overeenstemming met de Europese prioriteiten moeten worden verhoogd, en dringt aan op een dienovereenkomstige verhoging van de subsidies voor alle grensregio's; dringt erop aan de uitvoeringsbepalingen voor de programma's in het kader van doelstelling 3 te vereenvoudigen op basis van het beginsel van evenredigheid, en gemeenschappelijke subsidiëringsregels te ontwikkelen opdat deze programma's effectiever en beter zichtbaar kunnen worden gemaakt; onderstreept dat lokale beleidsmakers hierbij nauw moeten worden betrokken, omdat dat de enige manier is om de programma's concreet gestalte te kunnen geven;

38. beschouwt Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) als een uniek en bijzonder waardevol instrument voor territoriaal bestuur dat voorziet in de behoeften aan gestructureerde samenwerking en moet worden bevorderd als hulpmiddel voor het opzetten van systemen voor grensoverschrijdend bestuur en om ervoor te zorgen dat de regionale en lokale instanties bij de respectieve beleidsvormen worden betrokken;

39. verwerpt resoluut alle voorstellen tot nationalisering of sectorale opdeling van het cohesiebeleid; is van mening dat de instelling van nieuwe thematische fondsen (voor klimaat, energie en vervoer) het beproefde beginsel van gedeelde verantwoordelijkheid en geïntegreerde ontwikkelingsprogramma's zou ondermijnen en de ontwikkeling van synergievoordelen en de effectiviteit van de genomen maatregelen, en derhalve ook de regionale betrokkenheid bij de verwezenlijking van de EU 2020-doelstellingen in gevaar zou brengen;

40. staat erop dat het Europees Sociaal Fonds deel blijft uitmaken van het cohesiebeleid, omdat alleen op die manier geïntegreerde strategieën voor het oplossen van economische en sociale problemen kunnen worden ontwikkeld en uitgevoerd;

41.  steunt de Commissie in haar streven naar een versterkt, efficiënt en beter zichtbaar ESF; roept de Commissie en de lidstaten er in dit verband toe op om bij de te voeren onderhandelingen overeenstemming te bereiken over de noodzakelijke omvang van de ESF-bijdrage binnen de structuurfondsen;

42. is van mening dat maatregelen om de doelmatigheid van het ESF te verbeteren allereerst moeten bestaan uit prikkels in plaats van boetes;

43. wijst erop dat de economische crisis de dringende noodzaak om maatregelen te nemen in de sectoren die onder het ESF vallen nog verder heeft versterkt, waarbij het met name gaat om maatregelen ter bevordering van werkgelegenheid, omscholing, sociale integratie en armoedebeperking;

44. wijst erop dat het ESF cruciale steun verleent voor het arbeidsmarktbeleid, o.a. in de vorm van preventieve en lokale maatregelen, alsmede beleidsmaatregelen om jongeren te helpen de arbeidsmarkt te betreden en de werkloosheid te bestrijden; wijst erop dat de lidstaten het ESF moeten gebruiken voor investeringen in nieuwe vaardigheden, onderwijs (inclusief kleuteronderwijs), permanente educatie en herscholings- en omscholingsactiviteiten, en benadrukt dat het ESF een belangrijke rol vervult bij het versterken van alle vormen van sociale integratie, ook voor de meest benadeelde en kwetsbare groepen;

45. verzoekt de Commissie meer werk te maken van de ESF-maatregelen om de integratie op de arbeidsmarkt te bevorderen; spoort de lidstaten ertoe aan al op zeer jonge leeftijd in kinderen te investeren in de vorm van onderwijs en in een later stadium schoolkeuzebegeleiding in te voeren die is gebaseerd op lokale en regionale beroepskansen en permanente educatie om werknemers te helpen zich aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt, en ondertussen maatregelen te treffen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan en om het verschijnsel van de "werkende armen" aan te pakken, en om specifieke bijstandsprogramma's voor benadeelde en kwetsbare groepen zoals Roma, migranten, gehandicapten en voortijdige schoolverlaters op te zetten teneinde effectieve en inclusieve groei en een Europa met een op kennis gebaseerde economie te bevorderen;

46. is verheugd over het feit dat in enkele lidstaten voor de financieringsperiode 2007-2013 in het kader van het ESF voor het eerst ook op nationaal niveau operationele programma's zijn opgezet die alle doelgebieden dekken;

47. onderstreept dat de onschatbare ervaring die is opgedaan met het Gemeenschapsinitiatief EQUAL nog steeds relevant is, vooral wat betreft de combinatie van lokale en regionale maatregelen en de EU-brede uitwisseling van optimale praktijken;

48. vestigt de aandacht op de synergievoordelen die zijn bewerkstelligd middels de geïntegreerde lokale en regionale ontwikkelingsstrategieën, waarbij met name een koppeling is gelegd tussen het ESF en het EFRO, en dringt aan op de instelling van een gemeenschappelijke subsidiabiliteitsregeling en op intensiever gebruik en facilitering van de mogelijkheid tot kruisfinanciering tussen deze beide fondsen, inzonderheid ter bevordering van plaatsgebonden geïntegreerde ontwikkelingsprogrammering; steunt de invoering van operationele programma's (OP's) die uit meerdere fondsen worden gefinancierd en waarbij een geïntegreerde benadering beter past; dringt voorts aan op verbetering van de synergieën tussen het EOF en het EFRO;

49. dringt met het oog op de verbetering van de synergiewerking aan op verdere integratie van sectorale beleidsvormen (vervoer, energie, onderzoek, milieu, onderwijs) in het kader van de cohesie- en het structuurbeleid, ter bevordering van de effectiviteit en de coördinatie tussen de structuurfondsen, het CIP en de kaderprogramma's voor onderzoek en ontwikkeling; stelt zich op het standpunt dat programmering via meerdere fondsen zou kunnen bijdragen tot een meer geïntegreerde aanpak en de effectiviteit van de interactie tussen deze respectieve fondsen ten goede zou komen; beschouwt de nationale en regionale ontwikkelingspartnerschappen als een geschikt instrument voor het samenbrengen van de diverse beleidsterreinen; onderstreept in dit verband dat het noodzakelijk is heldere doelstellingen te formuleren en te evalueren of deze inderdaad door de lidstaten zijn verwezenlijkt;

50. stelt voor, het onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid op territoriaal niveau gestalte te geven; onderstreept derhalve de noodzaak het cohesiebeleid en het onderzoek- en innovatiebeleid aan de specifieke behoeften van de respectieve territoria aan te passen, aangezien een nauwere betrokkenheid van regionale en lokale autoriteiten bij het ontwerp en de uitvoering van de regionale ontwikkelingsfondsen, onderzoek- en innovatieprogramma's van cruciaal belang is, gelet op het feit dat dezelfde ontwikkelingsstrategie niet in alle regio's kan worden toegepast;

51. dringt aan op een gemeenschappelijk strategisch kader voor het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds, de kaderprogramma's, het ELFPO en het EVF voor de programmeringsperiode na 2013; is van mening dat het model voor een geharmoniseerde regelgevingsaanpak (met betrekking tot beheer, subsidiabiliteit, auditing- en verslagleggingsvoorschriften) verder moet worden uitgewerkt door middel van een gemeenschappelijke kaderverordening; wijst er in dit verband op dat een soepele samenwerking tussen de verschillende fondsen belangrijk is om resultaten te kunnen boeken; verlangt dat de Commissie dienovereenkomstige aanpassingen doorvoert, zodat de desbetreffende fondsen elkaar waar mogelijk kunnen aanvullen;

52. verlangt dat de Raad en het Europees Parlement een nieuw gemeenschappelijk strategisch kader vaststellen overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure van artikel 177 van het VWEU;

53. is van mening dat het Europees Sociaal Fonds in het gemeenschappelijk strategisch kader moet worden ingepast, zonder dat echter mag worden geraakt aan zijn eigen specifieke operationele regels en bepalingen en met de garantie dat er voldoende middelen voor beschikbaar moeten zijn; dringt er bij de Commissie op aan de rol van het ESF te versterken, het ESF duidelijker te profileren en de begrotingscontrole binnen het fonds te stroomlijnen door eenvoudige en effectieve procedures voor samenwerking tussen de beheersautoriteiten en de afdelingen voor begrotingscontrole vast te stellen;

54. pleit er in deze context voor zich te beraden over herintegratie van de regionaal georiënteerde ELFPO-programma's (de bestaande centrale thema's 3 en 4); verzet zich er evenwel tegen dat dit resulteert in een verlaging van de budgetten voor het EFRO en het ELFPO; dringt aan op de vaststelling van bindende doelstellingen voor de lidstaten en regio's om de beheersstructuren voor de EU-structuurfondsen en de regionale programma's voor plattelandsontwikkeling meer op één lijn te krijgen;

55.  pleit ervoor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering te stroomlijnen met en te integreren in de structuurfondsen, en ervoor te zorgen dat dit niet leidt tot een vermindering van de totale omvang van de rubriek "cohesie" binnen de EU-begroting;

56. dringt aan op herziening van de verordening inzake grensoverschrijdende samenwerking aan de buitengrenzen en van het bestaande ENPI, zodat de desbetreffende middelen in doelstelling 3 (Europese territoriale samenwerking) kunnen worden geïntegreerd;

57. is ingenomen met de doelstellingen van de door de Commissie voorgestelde partnerschapsovereenkomsten voor ontwikkeling en investeringen tussen de EU en de lidstaten, die in de plaats moeten treden van de vroeger ten behoeve van de individuele lidstaten opgemaakte strategische referentiekaders; dringt erop aan dat reeds in dit stadium investeringsprioriteiten worden vastgesteld voor de implementatie van de EU 2020-strategie en voor de verwezenlijking van de andere doelstellingen van het cohesiebeleid; is van mening dat de concrete taakverdeling tussen de betrokken niveaus zo snel mogelijk duidelijk moet worden gemaakt, en dringt aan op handhaving van de nationale en/of regionale en lokale bevoegdheden conform het subsidiariteitsbeginsel; dringt aan op duidelijke toezeggingen met betrekking tot de betrokkenheid van partners bij de ontwikkelings- en investeringscontracten;

58. is voorstander van handhaving van de operationele programma's als belangrijkste instrument voor de omzetting van de strategiedocumenten in concrete investeringsprioriteiten; dringt erop aan dat hiervoor duidelijke en meetbare doelstellingen worden vastgesteld;

59. pleit ervoor regionale en lokale overheden en verenigingen van dergelijke instanties conform de grondwettelijke en institutionele systemen van de afzonderlijke lidstaten op een gestructureerde en systematische manier verplicht te betrekken bij alle fasen van de uitvoering van het cohesiebeleid (strategische planning, de opstelling en sluiting van overeenkomsten voor ontwikkelings- en investeringspartnerschappen en operationele programma's, monitoring en evaluatie); beschouwt het als essentieel dat in de structuurfondsenverordeningen daartoe de nodige bepalingen worden opgenomen;

60. is van mening dat toekomstige strategieën voor het gebruik van het ESF doeltreffender zullen zijn als de regionale en lokale bestuursniveaus erbij worden betrokken, omdat deze in staat zijn de strategische doelstellingen te verbinden met specifieke territoriale kenmerken op basis van een structurele dialoog met alle belanghebbenden, zoals organisaties die genderrechten bevorderen, niet-gouvernementele organisaties, sociale partners en financiële en bankinstellingen; benadrukt in dit verband het belang van scholing en responsabilisering van zogenoemde "actoren van verandering" en van innovatieve benaderingen zoals de territoriale werkgelegenheidspacten, waarbij rekening wordt gehouden met de lokale en regionale dimensie; verzoekt de Commissie om in elk contract voor ontwikkelings- en investeringspartnerschappen (DIC) een bijdrage voor technische bijstand op te nemen met het oog op de responsabilisering van de betrokken partners; is van mening dat het voor een efficiënter gebruik van de middelen van wezenlijk belang is dat de sociale partners hierbij actief worden betrokken in alle stadia van de programmering, uitvoering en beoordeling van het ESF;

61.  is voorstander van het systeem van thematische prioriteiten dat de Commissie heeft voorgesteld; wijst erop dat, hoe lager het ontwikkelingsniveau van een lidstaat of regio, hoe uitgebreider een dergelijke prioriteitenlijst moet zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met specifieke regionale ontwikkelingsbehoeften en ervoor moet worden gezorgd dat deze thematische aanpak voor de programmering van structuur- en cohesiefondsen niet ten koste gaat van de geïntegreerde plaatsgebonden aanpak;

62. verzoekt de lidstaten, in het geval er voor alle lidstaten bepaalde bindende prioriteiten worden vastgesteld, daartoe ook innovatie, infrastructuur, transport en een correct middelenbeheer te rekenen, maar is van mening dat er wel enige speelruimte dient te zijn om ook rekening te houden met de omvang van de te programma's, het basisscenario voor elke regio en de te bereiken resultaten, zodat deze prioriteiten kunnen worden toegesneden op de specifieke behoeften van elke regio; benadrukt in dit verband dat innovatie breed moet worden gedefinieerd, in overeenstemming met het vlaggenschipinitiatief "Innovatie-Unie"; merkt op dat mkb-bedrijven in de EU de belangrijkste bron voor werkgelegenheid zijn en een broedplaats voor zakelijke ideeën; benadrukt dat de steun voor mkb-bedrijven moet worden voortgezet en uitgebreid in het licht van de belangrijke rol die zij kunnen spelen bij de uitvoering van de Europa 2020-strategie; onderstreept dat in het kader van de "Innovatie-Unie" een brede definitie van het begrip "innovatie" moet worden gehanteerd, terwijl mkb-bedrijven daarnaast ook in de toekomst gemakkelijker toegang tot financiering moet worden verschaft; benadrukt dat op vrijwillige basis en overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel meer prioriteiten moeten kunnen worden aangeboden en nagestreefd; dringt erop aan dat tot de aangeboden prioriteitsterreinen ook energie, onderwijs en opleiding, alsmede armoedebestrijding moeten worden gerekend;

63. dringt erop aan dat vertragingen bij het opstarten van programma's worden vermeden en pleit meer in het algemeen voor een sneller verloop van besluitvormings- en evaluatieprocessen; benadrukt dat dit met name voor mkb-bedrijven van bijzonder groot belang is; dringt er tevens op aan dat de technische apparatuur waarover de bevoegde administratieve autoriteiten kunnen beschikken, wordt verbeterd en dat deze autoriteiten nauwer met elkaar contact onderhouden, dat de publicatievoorschriften worden versoepeld en dat de termijnen voor aanbestedingen en het indienen van aanvragen aanzienlijk worden verkort; verzoekt de Commissie na te gaan of er proefgebieden kunnen worden gecreëerd om nieuwe regelingen op kleinere schaal te kunnen uittesten voordat deze voor de overige regio's van kracht worden, teneinde mogelijke implementatieproblemen te kunnen opsporen;

Stimulansen, gestelde voorwaarden, resultaatgerichtheid, cofinanciering en financieringsopties

64. dringt erop aan dat aan steun in het kader van de ontwikkelings- en investeringspartnerschappen bepaalde specifieke verplichtingen worden verbonden waarover vooraf in overleg tussen de Commissie en de lidstaten afspraken moeten worden gemaakt; is van mening dat de lidstaten middels deze vooraf bepaalde voorwaarden moeten worden verplicht hervormingen door te voeren om ervoor te zorgen dat de steun efficiënt wordt gebruikt in gebieden die rechtstreeks vallen onder het cohesiebeleid, dat de lidstaten er waar nodig toe moeten worden opgeroepen hiertoe over te gaan, en dat de te verlenen steun van de vervulling van deze voorwaarden afhankelijk moet worden gesteld; dringt erop aan dat de actoren die betrokken zijn bij het ​​beheer van operationele programma's in staat moeten worden gesteld op de in acht te nemen voorwaarden invloed uit te oefenen; acht het terecht dat deze voorwaarden met name ook de correcte tenuitvoerlegging behelzen van al bestaande EU-wetgeving (bv. met betrekking tot prijsregulering, openbare aanbestedingen, vervoer, milieu en gezondheidszorg), om zo onregelmatigheden te voorkomen en effectiviteit te garanderen; staat echter afwijzend tegenover het opleggen van voorwaarden die van lidstaten fundamentele sociale en economische hervormingen verlangen; alle voorwaarden moeten volledig in overeenstemming zijn met de beginselen van subsidiariteit en partnerschap;

65. is van mening dat nieuwe voorwaarden niet mogen leiden tot bijkomende administratieve lasten voor de betrokken actoren; pleit voor de ontwikkeling van consistente, genormaliseerde systemen voor de formulering van voorwaarden voor zowel het EFRO als het ESF, die tevens objectief moeten kunnen worden beoordeeld;

66. is van mening dat de Commissie verantwoordelijk moet zijn voor het formuleren van de te stellen voorwaarden en voor het toezicht op de tenuitvoerlegging daarvan, en stelt daarom voor om voor de lidstaten en de regio's de bijbehorende actieplannen uit te werken;

67. is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het cohesiebeleid meer op een resultaatgerichte leest te schoeien door hantering van vooraf vast te stellen adequate doelstellingen en indicatoren; benadrukt dat het daarbij slechts om een klein aantal duidelijk omschreven en meetbare indicatoren mag gaan die rechtstreeks verband houden met de verleende subsidie en die in overleg met de regio's/lidstaten moeten worden vastgesteld; is echter van mening dat bij alle voorgestelde instrumenten en criteria voor het meten van resultaten in de eerste plaats de kwaliteit van de programma's voor ogen moet worden gehouden;

68. is van mening dat de indicatoren voor verlening van regionale steun uit de structuurfondsen en het Cohesiefonds gebaseerd moeten zijn op de meest recente Eurostatgegevens, zodat volledig rekening wordt gehouden met de economische en sociale gevolgen van de crisis voor de betrokken regio's;

69. dringt erop aan dat de doeltreffendheid en transparantie van het ESF worden vergroot met behulp van meer resultaatgerichte maatregelen en dringt aan op voorafgaande vaststelling van duidelijke en meetbare doelstellingen en resultaatindicatoren, die rechtstreeks gekoppeld moeten zijn aan het doel van de verleende steun en die vooral de resultaten moeten meten welke zijn behaald in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting en bij de beschikbaarstelling van hoogwaardige werkgelegenheid; is van mening dat de belanghebbenden op alle bestuursniveaus betrokken moeten worden bij de vaststelling van deze doelstellingen en indicatoren en dat ze ruim vóór het verstrekken van de steun duidelijk gedefinieerd moeten worden, zodat zowel de lidstaten als de Commissie de behaalde resultaten kunnen evalueren en er lering uit kunnen trekken voor de volgende programmeringsperiode; steunt het voorstel van de Commissie om de toewijzing van ESF-middelen afhankelijk te maken van vooraf vast te stellen voorwaarden, onder meer voor de omzetting van EU-wetgeving en EU-doelstellingen die van wezenlijk belang zijn voor het welslagen van de ESF-maatregelen, alsook van structurele hervormingen en toereikende capaciteiten binnen de betrokken administraties; benadrukt dat resultaatgerichtheid niet mag betekenen dat kleine steunprojecten benadeeld worden of te maken krijgen met nieuwe belemmeringen in termen van toegankelijkheid of risico's;

70.  beschouwt publieke en particuliere cofinanciering als een van de basisbeginselen van het cohesiebeleid; dringt erop aan dat wordt nagegaan wat het maximale steunpercentage van de EU zou moeten zijn, waarbij meer recht moet worden gedaan aan regionale ontwikkelingsniveaus, Europese toegevoegde waarde en de diverse categorieën ondersteunde acties, in die zin dat dit plafond dienovereenkomstig naar boven of naar beneden moet worden bijgesteld;

71. roept de lidstaten en regio's ertoe op bij de planning van cofinancieringssteun vooruit te kijken en het effect daarvan te vergroten door middel van financiële instrumentering;

72. dringt erop aan dat bij directe bedrijfssubsidiëring wordt onderkend dat cohesiebeleidssteun vaak niet zozeer van invloed is op het besluit van – met name grotere – bedrijven om op een bepaalde locatie een bedrijf te vestigen, maar veeleer terechtkomt bij bedrijven die daartoe toch al hadden besloten (het zogenaamde "buitenkanseffect"), en dringt er derhalve op aan dat bij subsidieverlening aan grote particuliere bedrijven sterker de nadruk komt te liggen op investeringen in onderzoek en ontwikkeling, of om de beoogde steun vaker dan nu het geval is indirect te verlenen door middel van infrastructuurfinanciering; dringt er voorts op aan dat in de algemene structuurfondsenverordening duidelijke regels worden opgenomen om te vermijden dat er EU-steun wordt verleend voor de verplaatsing van bedrijven binnen de Unie, om de drempel voor heroverweging van relocatie-investeringen substantieel te verlagen, grote ondernemingen niet in aanmerking te laten komen voor directe subsidies en een tienjarige limiet te hanteren voor de duur van de bedrijfsactiviteiten;

73. onderkent het hefboomeffect van nieuwe financieringsinstrumenten en hun potentieel om investeringen te mobiliseren, is principieel voorstander van meer kredietfinanciering en dringt aan op intensiever gebruik van roulerende financieringsinstrumenten in steungebieden die zich daarvoor goed blijken te lenen; dringt erop aan dat de desbetreffende procedures in die zin worden vereenvoudigd en pleit voor meer rechtszekerheid tijdens de gehele financieringsperiode, alsook voor de instelling van een EU-register waaruit blijkt voor welke projecten er leningen worden verstrekt en welke er worden gesubsidieerd; dringt erop aan dat de instrumenten kunnen worden aangepast, zodat kan worden gegarandeerd dat zij voor alle regio's en steden inzetbaar en uitvoerbaar zijn; is van mening dat uiterlijk na één financieringsperiode de verantwoordelijkheid voor de inzet van de middelen moet worden overgedragen naar het nationale of projectniveau; merkt op dat tijdens de huidige periode niet alle lidstaten hebben gekozen voor een gedecentraliseerde benadering bij de gebruikmaking van financieringsinstrumenten zoals JESSICA; benadrukt dat steden hiervan direct gebruik moeten kunnen maken;

74. benadrukt dat subsidiëring altijd als voorkeursoptie beschikbaar moet blijven en dat het aan de actoren ter plaatse is om in voorkomende gevallen een op de regionale behoeften afgestemde financieringsmix te kiezen; is van mening dat subsidiëring in regio's met een ontwikkelingsachterstand het zwaarst moet blijven wegen;

75. is van mening dat de EIB bij de financiering van TEN-infrastructuren een grotere rol moet spelen; dringt erop aan meer plaats in te ruimen voor publiek/private partnerschappen die met eigen middelen kunnen worden gefinancierd; is van mening dat het Europees Parlement in dit verband in beginsel een belangrijke verantwoordelijkheid dient te dragen in termen van transparantie en met betrekking tot de besluitvormings- en controletaken;

76.  is ingenomen met de effectieve samenwerking tussen de EIB en de Commissie bij de tenuitvoerlegging van drie gezamenlijke initiatieven, namelijk JESSICA, JEREMIE en JASMINE, die ten doel hebben de doelmatigheid en effectiviteit van het cohesiebeleid te vergroten en de werking van de structuurfondsen te verbeteren; dringt er bij de Commissie op aan, in samenwerking met de EIB actief door te gaan met de uitvoering van gezamenlijke initiatieven, vooral op het gebied van het cohesiebeleid, en de verstrekking van financiële steun voor mkb-bedrijven te waarborgen;

77. beschouwt globale subsidieverlening op subregionaal niveau als een passend instrument voor de ontwikkeling van onafhankelijke innovatiestrategieën conform de Europese regionale beleidsdoelstellingen;

78. is echter tegenstander van het hanteren van quota of verplichtingen voor globale subsidies, aangezien deze het vastleggen van primaire, op de behoeften van de regio's afgestemde prioriteiten zouden kunnen doorkruisen;

Budgettering, financiële procedures, vermindering van administratieve lasten, begrotingsdiscipline en financiële controle

79. is van mening dat het instellen van programmeringsperiodes van zeven jaar voor het cohesiebeleid effectief is gebleken en minimaal tot het einde van de volgende programmeringsperiode (2020) moet worden gehandhaafd; dringt evenwel aan ook op een snellere strategische herevaluatie van de basisvoorwaarden, zodat de EU nog sneller en flexibeler kan inspelen op exceptionele ontwikkelingen (zoals de financiële crisis, de energiecrisis of natuurrampen);

80. onderstreept niettemin dat de EU-begroting zoals die momenteel is gestructureerd en de allocatiemechanismen waarin zij voorziet – en die zijn gebaseerd op de respectieve fondsenverordeningen – voor de uitvoering van het cohesie- en het structuurbeleid hun waarde hebben bewezen, en dat deze daarom alleen mogen worden gewijzigd voor zover de procedures niet effectief zijn gebleken of de bewuste voorzieningen in strijd waren met het Financieel Reglement; steunt in dit verband de voorstellen van de Commissie tot harmonisatie van de regels met betrekking tot alle voor regionale ontwikkeling beschikbare fondsen; dringt erop aan bij elke wijziging in bestaande en beproefde structuren – hoe klein deze ook zij – zeer omzichtig te werk moet worden gegaan om verstoringen en twijfels bij nationale of regionale administratieve organen en vergroting van de bureaucratische rompslomp voor de betrokken subsidieontvangers te voorkomen, vooral wanneer het gaat om kleine bedrijven of begunstigden met een beperkte capaciteit;

81. beschouwt integratie van de EU 2020-doelstellingen in het bestaande stelsel van doelstellingen en fondsen als een haalbare kaart; verzet zich tegen elke vorm van opdeling van de EU-begroting in abstracte rubrieken zoals "slimme", "inclusieve" of "duurzame" groei, alsook tegen elke vorm van opsplitsing van het cohesiebeleid over meerdere begrotingsrubrieken; is van mening dat voor dit beleid een eigen rubriek binnen de EU-begroting moet worden gecreëerd;

82.  is van mening dat het cohesiebeleid in de periode na 2013 een nog grotere bijdrage kan leveren aan de verdere en duurzame ontwikkeling van de EU-regio's en kan uitgroeien tot de beleidsvorm die van doorslaggevend belang is voor de sectoroverschrijdende uitvoering van de Europa 2020-strategie, en dringt er daarom op aan dat hiervoor minimaal een even groot budget wordt uitgetrokken;

83. wijst erop dat de Europese Rekenkamer al sinds jaren bericht dat bij de betalingen voor het cohesiebeleid een foutenpercentage van ruim 5% wordt genoteerd, maar merkt op dat uit het jaarverslag van de Europese Rekenkamer blijkt dat dit percentage voor de laatste kwijtingsprocedure nog hoger uitkwam (namelijk op 11%), en dat de gehanteerde toezicht- en controlesystemen maar ten dele effectief zijn; dringt voorts aan op verduidelijking van de methode voor de berekening van het foutenpercentage, aangezien de verschillende cijfers die door de Rekenkamer en de Commissie worden geciteerd aanleiding geven tot verwarring en tot scepsis ten aanzien van de officiële cijfers;

84. pleit voor toepassing van strengere regels voor het toezicht op onregelmatigheden bij het gebruik van de structuurfondsen ten aanzien van lidstaten die veel onregelmatigheden te zien geven bij het gebruik van gelden uit de structuurfondsen, en dringt aan op een procedure voor de stelselmatige onderbreking en opschorting van betalingen van zodra er bewijs voorhanden lijkt te zijn dat wijst op significante functionele tekortkomingen bij de bevoegde instanties; dringt er echter tegelijkertijd op aan dat overbodige controles worden afgeschaft in lidstaten die over een bevredigend systeem voor middelenbeheer beschikken; is van mening dat de beginselen die besloten liggen in het "vertrouwenscontract"en het "single audit"-model waar mogelijk moeten worden toegepast;

85. verlangt dat de respectieve lidstaten/overheden instanties of entiteiten aanwijzen die exclusief verantwoordelijk zijn voor het rechtmatige beheer van gelden uit de structuurfondsen;

86. is van mening dat de jaarlijkse geverifieerde beheersverklaringen van de hoofden van de administratieve diensten die de middelen beheren (betaalorganen/ beheersautoriteiten) een geschikt instrument zijn om de rapportage- en controleketen te verbeteren, en benadrukt dat volstrekt zeker moet zijn dat deze verklaringen inhoudelijk juist zijn; dringt derhalve aan op de instelling van een stelsel van sancties voor onjuiste verklaringen; is nog steeds voorstander van het systeem van nationale betrouwbaarheidsverklaringen;

87. verlangt dat de Commissie van bij het begin van de volgende programmeringsperiode meer verantwoordelijkheid krijgt voor het verbeteren van de nationale administratieve procedures; is in dit verband van mening dat er dringend behoefte is aan vereenvoudiging en verduidelijking van het beheer van steunprogramma's, vooral wat betreft financiële implementatie en controle; is van mening dat het derhalve de Commissie is die verantwoordelijk dient te zijn voor de implementatie van procedures voor de accreditering van nationale en federale overheden en auditorganen; is van mening dat de toekenning van het recht op vereenvoudigde en minder frequente verslaggeving zou moeten zijn gekoppeld aan de succesvolle accreditering van die organen en aan vermindering van het foutenpercentage;

88.  verlangt voorts dat de toezichthoudende rol van de Commissie wordt verscherpt door invoering van automatische stopzetting en opschorting van betalingen van zodra er duidelijke aanwijzingen zijn voor significante tekortkomingen in het optreden van de geaccrediteerde instanties; dringt voorts bij de Commissie aan op beter onderbouwde plannen voor intensievere terugvordering van ten onrechte verstrekte betalingen;

89. dringt aan op vereenvoudiging van het inspectiesysteem en stroomlijning van het aantal inspectieniveaus, alsmede op verduidelijking van de respectieve verantwoordelijkheden van de Commissie en de lidstaten; dringt aan op gebruikmaking van een eenlagige inspectieprocedure waarbij de lidstaten projecten controleren en de Commissie de inspectiesystemen van de lidstaten verifieert;

90. is van mening dat er ter verbetering van de prestaties van de operationele programma's voor het selecteren van projecten binnen de regio's vaker gebruik zou moeten worden gemaakt van concurrerende procedures;

91. dringt ter beperking van de administratieve rompslomp aan op ruimere toepassing van gestandaardiseerde procedures met hogere standaardkosteneenheden en declaratie van overheadkosten op forfaitaire grondslag voor zover het systeem zich daartoe leent; dringt erop aan dat meer recht wordt gedaan aan het evenredigheidsbeginsel, d.w.z. dat voor de uitvoering van kleinere programma's beduidend minder verslagleggings- en auditverplichtingen dienen te worden opgelegd;

92. verzoekt de Commissie elk jaar een "foutenmelder" te publiceren met informatie over gebrekkig en/of te laat nagekomen rapportage- en meldingsverplichtingen en over onregelmatigheden of gevallen van misbruik of fraude bij het gebruik van geld uit de cohesiefondsen; dringt erop aan dat deze informatie wordt gespecificeerd per lidstaat en per fonds;

93. stelt met bezorgdheid vast dat de administratieve rompslomp voor kleine bedrijven en organisaties een belemmering vormt om toegang te krijgen tot structuurfondsensubsidies; dringt erop aan dat de desbetreffende regels en technische documentatie zo duidelijk mogelijk worden gemaakt;

94. dringt erop aan dat voor de nieuwe programmeringsperiode jaarlijkse rekeningcontroleprocedures worden gehanteerd die ook inzetbaar zijn voor meerjarige programma's;

95. is van mening dat er voor het gehele implementatie- en controlesysteem behoefte is aan efficiëntere e-overheidstoepassingen (in de vorm van gestandaardiseerde formulieren); dringt aan op door de Commissie gecoördineerde systemen voor de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten en op de gecoördineerde implementatie daarvan middels samenwerkingsverbanden van bestuurs- en auditinginstanties;

96.  steunt het voorstel van de Commissie om door nationale instanties gedane uitgaven pas te vergoeden nadat de betreffende EU-subsidie aan de begunstigden is uitgekeerd; is van mening dat de betalingsprocedures hierdoor zullen worden bespoedigd en dat dit een beslissende stimulans zal zijn voor het doorvoeren van stringente nationale auditcontroles; wijst er echter op dat lidstaten of regio's hierdoor te maken zouden kunnen krijgen met liquiditeitsproblemen en dat er adequate voorzieningen moeten worden getroffen om dit te ondervangen;

97. beschouwt de oproep van de Commissie om steunbetalingen nauwer af te stemmen op de behaalde resultaten als een onlogisch uitgangspunt omdat er hoe dan ook alleen resultaten kunnen worden geboekt met projecten die al gefinancierd zijn; ziet het als een punt van bezorgdheid dat het toezicht op projecten wellicht een zeer bureaucratische aangelegenheid is, maar acht het niettemin doenlijk om aan de te verlenen steun als voorwaarde te verbinden dat de bewuste projecten in overeenstemming dienen te zijn met bijvoorbeeld de Europa 2020-strategie;

98. is weliswaar van mening dat terugbetaling pas kan plaatsvinden nadat de EU-subsidie voor een project is uitbetaald, maar dat de begunstigden door banken of andere financiële instellingen geen extra lasten mogen worden opgelegd in de vorm van rentepercentages die geen correcte afspiegeling vormen van het lage risico dat aan dergelijke leningen is verbonden;

99. beschouwt het in mindering brengen van ten onrechte ontvangen, niet-terugbetaalde bedragen op nog uitstaande subsidietoezeggingen als een doelmatig instrument om lidstaten die er negatief uitspringen te disciplineren;

100. dringt aan op diversificatie van de toegepaste sanctiemechanismen – onder andere in de vorm van een bonussysteem voor lidstaten die de regels correct implementeren – door met name administratieve tegemoetkomingen te hanteren;

101. herinnert eraan dat het ESF in zoverre van de andere structuurfondsen verschilt dat het nauw gekoppeld is aan de doelgroepen die het ondersteunt en dat het in een vorm moet worden gegoten die ruimte laat voor tal van kleinschalige plaatsgebonden projecten; dringt erop aan dat de lidstaten de financiële steun voor projecten onmiddellijk doorsluizen zodat problemen voor kleinere begunstigden kunnen worden vermeden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan flexibiliteit bij de financiële implementatie van programma's te betrachten, bij de vaststelling van controle- en auditverplichtingen in termen van tijd, geleverde inspanningen en financiële bijdragen recht te doen aan het evenredigheidsbeginsel, de procedures te vereenvoudigen en buitensporige administratieve rompslomp terug te dringen en eventuele obstakels voor projecten en potentiële begunstigden te verkleinen, zodat het ESF beter kan bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU op het gebied van groei en nieuwe werkgelegenheid; dringt er bij de Commissie op aan beheersinstanties en begunstigden meer financieringsopties te bieden en daarnaast de mogelijkheid te verschaffen om naast traditionele boekhoudsystemen ook gestandaardiseerde kostenopties voor te stellen;

102. steunt het voorstel van de Commissie om ter wille van de flexibiliteit – eventueel in het kader van de allocaties per lidstaat – in bepaalde situaties stelselmatig de N+2 en N+3 regels toe te passen, behalve in het eerste subsidiejaar en met uitzondering van grensoverschrijdende programma's, en om alle andere afwijkingen van de regel inzake ambtshalve annulering alleen toe te staan bij wijze van aanpassing aan de administratieve lasten die voortvloeien uit nieuwe bepalingen inzake strategische programmering, resultaatgerichte beleidsoriëntatie en vooraf vast te stellen voorwaarden; pleit met name ook voor toepassing van de N+3 regel bij grensoverschrijdende programma's om recht te doen aan de tragere administratieve procedures die het gevolg zijn van taalkundige of culturele problemen; is van mening dat dit een evenwichtige verhouding tussen kwalitatief hoogwaardige investeringen en een probleemloze en snelle tenuitvoerlegging van de programma's garandeert;

Nabuurschaps- en uitbreidingsbeleid

103. wijst met nadruk op de betekenis voor het cohesiebeleid van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) met betrekking tot de grensoverschrijdende samenwerking met landen buiten de EU; neemt nota van de huidige problemen met de uitvoering van het programma; is ervan overtuigd dat het uiteindelijk nodig zal blijken te zijn de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's in het kader van het ENPI te herintegreren in het cohesiebeleid; verwacht juist van de infrastructuurverbanden (op het gebied van transport, energie en milieu) met de buurlanden bijzonder positieve effecten voor de Europese grensregio's; dringt erop aan de middelen uit het ENPI meer in te zetten ter dekking van strategische behoeften op het gebied van energievoorziening en transportinfrastructuur; benadrukt de rol die macroregio's in dit verband kunnen spelen; verzoekt de Commissie zich te beraden over de mogelijkheid om efficiëntere synergieën tot stand te brengen tussen EFRO-initiatieven, het instrument voor pretoetredingssteun, het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF); verzoekt de Commissie voorts te evalueren of de reeds in de regionale beleidssfeer gebruikte structuren ook kunnen worden ingezet bij het beheer van het ENPI;

104. onderstreept daarnaast ook het belang van het EU-uitbreidingsproces voor het cohesiegebeuren, in het kader waarvan het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) de kandidaat-lidstaten behulpzaam is bij de inhoudelijke en organisatorische voorbereiding op de implementatie van het cohesiebeleid; vestigt de aandacht op de uitvoeringsproblemen in de lidstaten; herinnert aan de oorspronkelijke doelstellingen van het IPA, dat met name gericht was op de versterking van de financiële capaciteit en de institutionele opbouw en ondersteuning van de voorbereidingen van de kandidaat-lidstaten ter uitvoering van het cohesiebeleid van de Gemeenschap, om deze voor te bereiden op de volledige tenuitvoerlegging van het communautair acquis op het moment van toetreding; dringt er bij de Commissie op aan de bestaande problemen bij het functioneren van het IPA nader te identificeren;

105. dringt er eens te meer op aan de Commissie regionale ontwikkeling te betrekken bij en medeverantwoordelijk te maken voor het bepalen van de vorm die deze beide instrumenten in de toekomst zullen aannemen;

106. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de leiders van de EU-regio's en deelstaten.

  • [1]  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1.
  • [2]  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 12.
  • [3]  PB L 210 van 31.7.2007, blz. 19.
  • [4]  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.
  • [5]  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 79.
  • [6]  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82.
  • [7]  PB L 391 van 30.12.2006, blz. 1.
  • [8]  PB C 74E van 20.3.2008, blz. 275.
  • [9]  PB C 117E van 6.5.2010, blz. 65.
  • [10]  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0191.
  • [11]  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0341.
  • [12]  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0356.
  • [13]  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0357.
  • [14]  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0000. (verslag A7-0141/2011, goed te keuren tijdens juni II).

TOELICHTING

1. Randvoorwaarden

De Europese Gemeenschap zal gezien de mondiale groei- en bevolkingsprognoses aan betekenis inboeten. Momenteel maakt de EU-27 nog ongeveer 8% van de wereldbevolking uit; in 2050 zal dit zijn gedaald naar 5%. Het economisch gewicht wordt op grond van de groei in met name in China en belangrijke opkomende landen van nu 20% afnemen tot ongeveer 12%.[1]

Als de Europese landen opgewassen willen zijn tegen de economische en politieke concurrentie, en dit relatieve verlies aan betekenis niet gepaard mag gaan met verlies van welvaart, moet de Gemeenschap meer op één lijn gaan zitten wat betreft veiligstellen van de toekomst. Dit geldt zowel voor het buitenlands en veiligheidsbeleid als voor de fundamentele kwesties van de interne markt, het onderzoek, de energievoorziening en de veiligstelling van de toevoer van grondstoffen. De Gemeenschap moet zich nog meer dan voorheen bezighouden met de snelle ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de mogelijkheden voor opslag van deze energie.

2. Rol van de regio's en de meerwaarde van het cohesiebeleid

Het cohesie- en structuurbeleid speelt op het gebied van het toekomstige concurrentievermogen een sleutelrol. Europese regio's en steden en hun bedrijven zijn reeds zeer sterk in de wereldeconomie geïntegreerd; de oorzaak hiervoor ligt in de Europese geschiedenis van afzonderlijke nationale staten. Daarmee is de Europese economische structuur aanmerkelijk complexer dan de Aziatische of Noord-Amerikaanse structuren. Meer dan de helft van de wereldwijde relaties tussen multinationale bedrijven en hun dochterondernemingen vindt haar oorsprong in de EU. Het cohesiebeleid moet dit nog steeds bestaande voordeel van internationale netwerken beter benutten en ook meer kleine en middelgrote bedrijven een springplank naar de internationale groeimarkten bieden.

Een dergelijk op groei en innovatie gericht beleid kan echter alleen functioneren op een interne markt zonder belemmeringen, die verder moet worden geharmoniseerd. Bovendien kan dit beleid op lange termijn alleen vruchten afwerpen als doelstellingen voor regionaal beleid worden gecombineerd met pan-Europese doelstellingen van innovatie en onderzoek en de uitdagingen op milieugebied en gebruik wordt gemaakt van het know-how van de welvarendere regio's.

Naast de groeicomponent is een regionaal en sociaal evenwicht nodig. Alleen als de bevolking en de regio's als geheel dit beleid omarmen, kan het cohesie- en structuurbeleid uiteindelijk worden geaccepteerd, wat nodig is om het succesvol ten uitvoer te leggen. Juist tegen deze achtergrond moet worden gezegd dat het EU-cohesiebeleid met zijn beginselen van gedeelde verantwoordelijkheid voor programma's en middelen een wereldwijd uniek, geïntegreerd en beproefd beleid is, dat moet worden versterkt.

Hiervoor moet – ook met het oog op de goedkeuring van de benodigde begroting voor de structuurfondsen - een Europese meerwaarde duidelijker worden gedefinieerd en beter voor het voetlicht worden gebracht. Europese doelstellingen en de doelstellingen op het gebied van regionale ontwikkeling moeten beter op elkaar worden afgestemd. Het oormerken van middelen voor een innovatiegericht beleid in het kader van het huidige Lissabonproces is in dit opzicht een geslaagde methode, die – zij het meer resultaatgericht – ook moet worden toegepast binnen de EU 2020-strategie.

We moeten ons bij de Europese meerwaarde nu ook afvragen: in hoeverre heeft het cohesiebeleid projecten nu echt geïnitieerd? Of zouden veel projecten, bedrijfsvestigingen en ontwikkeling van infrastructuur niet ook alleen onder de verantwoordelijkheid van landen, regio's of bedrijven zijn gerealiseerd? Alleen wanneer Europese programma's de oorspronkelijke drijfveer zijn voor projecten en hierdoor meerwaarde leveren, is een sterk cohesiebeleid te verdedigen. Anders financiert de Gemeenschap via een hele reeks bureaucratische omwegen alleen maar buitenkanseffecten.

De rapporteur ziet juist bij een aantal centrale thema's van de EU 2020-strategie (minder schoolverlaters, meer hoger opgeleiden, meer mensen aan het werk, minder armoede, meer gemeentelijke investeringen in het milieu) voornamelijk een rol weggelegd voor de nationale of zelfs regionale/lokale politiek. Cohesiebeleid mag hier geen katalysator voor een algemene europeanisering van het sociale of milieubeleid zijn. Dit zou te veel vergen van het cohesiebeleid. In plaats daarvan moet het beleid sterker gericht zijn op de regionale bijdrage aan pan-Europese kwesties (milieubescherming, klimaatverandering, energie, vervoersinfrastructuur, enz.), groei- en innovatie-impulsen (KMO's in internationale netwerken, enz.), sociale modelprojecten (geïntegreerde ontwikkelingsplanning, gezondheidszorg, demografie, enz.) en onder al deze onderwerpen met name ook op de compensatiegedachte voor achtergestelde regio's.

Daarom zou de rapporteur willen benadrukken dat invoering van een algemene nieuwe steuncategorie op basis van een bbp per hoofd van de bevolking dat zich beweegt tussen 75% en 90% op gespannen voet staat met de kernfilosofie achter het cohesiebeleid van de EU – namelijk ondersteuning van de zwakste regio's – terwijl tegelijkertijd vanuit een diagonale invalshoek wordt gedacht. Voor de instelling van een dergelijke nieuwe categorie is binnen de Commissie regionale ontwikkeling slechts een nipte meerderheid te vinden.

  • [1]  Bronnen: Publicaties van de Verenigde Naties (2006) en van het IMF (2009)

ADVIES van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (*) (24.5.2011)

aan de Commissie regionale ontwikkeling

inzake het vijfde cohesieverslag van de Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013
(2011/2035(INI))

Rapporteur voor advies (*): Veronica Lope Fontagné

(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 50 van het Reglement

SUGGESTIES

De Commissie werkgelegenheid en sociale zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie regionale ontwikkeling onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

–   gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin wordt onderstreept dat gelijkheid tussen vrouwen en mannen een grondbeginsel van de Europese Unie is en tevens een doelstelling van de Unie,

–   gezien de mededeling van de Commissie "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020) en de doelstellingen en kerninitiatieven daarin,

–   gezien de mededeling van de Commissie "Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang" (COM(2010)758),

–   gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap en de inwerkingtreding daarvan op 21 januari 2011, overeenkomstig het besluit van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (2010/48/EG),

–   gezien de conclusies van de Raad van 6 december 2010 "Werkgelegenheidsbeleid voor een concurrerende, koolstofarme en groene economie die een efficiënt gebruik maakt van hulpbronnen",

–   gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2010, "Het bevorderen van een doelmatige samenwerking bij het beheer van de programma's van het cohesiebeleid op basis van goede praktijken in de periode 2007-2013" (ECO/258),

–   gezien de studie van 24 januari 2011 van de Europese Commissie, Directoraat-generaal werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen, "Evaluatie van de steun van het Europees Sociaal Fonds voor gendergelijkheid",

–   gezien de door de Commissie gesubsidieerde activiteiten van de European Community of Practice on Gender Mainstreaming, die zich inzet voor opneming van de genderdimensie in de programma's van het Europees Sociaal Fonds,

1.  verwelkomt het vijfde verslag van de Commissie over de economische, sociale en territoriale samenhang, waarin voorstellen worden gedaan voor beleidsmaatregelen op dit gebied; benadrukt dat het ESF het belangrijkste instrument is voor de tenuitvoerlegging van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie en dat het een aanzienlijke bijdrage kan leveren ter verwezenlijking van de centrale prioriteiten van de EU 2020-strategie, te weten werkgelegenheid, omschakeling naar een duurzame economie, verlaging van het aantal jongeren dat de school verlaat zonder diploma en bestrijding van armoede, discriminatie en sociale uitsluiting en waarbij antwoorden worden gevonden voor de verschillende sociale situaties waarin mensen zich bevinden; benadrukt in deze context dat naast het BBP, andere sociale indicatoren nuttig kunnen zijn voor de SWOT-analyse; onderstreept dat een effectief cohesiebeleid van wezenlijk belang is om de verschillen in regionale ontwikkeling te beperken en economische, sociale en territoriale cohesie in de EU tot stand te brengen; vestigt in het bijzonder de aandacht op het feit dat er in alle lidstaten groepen zijn die een achterstand hebben op de arbeidsmarkt en waarvan de situatie met behulp van het Cohesiefonds moet worden verbeterd om een werkgelegenheidspercentage van 75% te bereiken; benadrukt dat de drie pijlers van de EU 2020-strategie (slimme groei, duurzame groei en inclusieve groei) elkaar moeten aanvullen;

2.  is verheugd over het voorstel van de Commissie om de coördinatie tussen het Cohesiefonds en het Europees Sociaal Fonds te verbeteren door middel van een gemeenschappelijk strategisch kader; acht het evenwel vooral van belang dat de specifieke doelstellingen en de flexibiliteit van de afzonderlijke fondsen op het vlak van de uitvoering niet worden beperkt en dat de totale administratieve rompslomp drastisch wordt verminderd; steunt de Commissie in haar streven naar een versterkt, efficiënt en zichtbaarder ESF; dringt er in dit verband bij de Commissie en de lidstaten op aan om in hun onderhandelingen overeenstemming te bereiken over de noodzakelijke hoogte van de ESF-bijdrage in de structuurfondsen;

3.  is van mening dat het gemeenschappelijke strategische kader een zeer goed instrument is om verbindingen te leggen met andere centrale beleidsterreinen van de Europese Unie, in het bijzonder de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid;

4.  is ingenomen met het voornemen om nieuwe macroregionale strategieën te ontwikkelen voor de noodzakelijke sociale en ecologische wederopbouw van de EU en als effectieve instrumenten om de regionale verschillen te bestrijden en om samenwerking te bevorderen, met name op het gebied van armoede en sociale uitsluiting, werkgelegenheid, onderwijs, beroepsopleiding en bijscholing en gelijke toegang tot hoogwaardige diensten, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de meest benadeelde microregio's binnen de NUTS2- en NUTS3-regio's; spoort de Europese Commissie en de lidstaten aan om meer rekening te houden met de territoriale dimensie van het ESF, in het bijzonder ten aanzien van toegang tot werkgelegenheid;

5.  wijst erop dat het Europese regionaal beleid van levensbelang is voor het versterken van de economische en sociale samenhang, dat het de Unie in staat stelt maatregelen te nemen om de regionale ongelijkheid te verminderen, echte convergentie te bevorderen en ontwikkeling, hoogwaardige werkgelegenheid en sociale vooruitgang te stimuleren, en dat het ook ten goede komt aan de minst ontwikkelde regio's;

6.  dringt erop aan dat het Europees Sociaal Fonds onderdeel van het cohesiebeleid blijft; meent dat alleen zo geïntegreerde strategieën voor het oplossen van economische en sociale problemen ontwikkeld en uitgevoerd kunnen worden;

7.  is van mening dat de coördinatie tussen de plannen en programma's op regionaal, nationaal en Europees niveau zinvol is gebleken en dringt erop aan dat deze wordt voortgezet;

8.  onderstreept dat het cohesiebeleid en de daarmee samenhangende uitgaven gebruikt moeten worden om duurzame economische, sociale, ecologische en territoriale ontwikkeling tot stand te brengen en dat dit beleid meer is dan alleen een financieel instrument, dat de doelstellingen ervan gehandhaafd moeten worden en dat negatieve gevolgen voor de economische en sociale samenhang moeten worden vermeden;

9.  benadrukt dat de overeengekomen doelen specifiek voor elk fonds moeten zijn en steeds toegesneden zijn op het betreffende beleidsprogramma; is er sterk tegen dat Europese doelen worden onderverdeeld, zonder dat rekening wordt gehouden met de concrete werkelijkheid en problemen;

10. is verheugd dat in enkele lidstaten voor de financieringsperiode 2007-2013 voor het eerst ook op nationaal niveau een beleidsprogramma voor het ESF is opgezet dat alle doelgebieden dekt;

11. beklemtoont dat de lidstaten en de regio's in het beleidsprogramma voldoende vrijheid moeten hebben om hun maatregelenpakket af te stemmen op hun specifieke uitdagingen en regionale strategieën voor ontwikkeling op lange termijn, daarbij rekening houdende met de nationale en regionale kenmerken;

12. pleit voor een sterke stijging van de investeringen in de kennisdriehoek van onderwijs, onderzoek en innovatie, omdat deze het Europese concurrentievermogen in stand houden en vergroten; is in dit verband verheugd over de aanzienlijke investeringen die in veel lidstaten in de kennisdriehoek worden gedaan uit het ESF en het EFRO;

13.  wijst erop dat het ESF cruciale steun verleent aan het arbeidsmarktbeleid, zoals preventief en lokaal beleid, alsmede beleid dat jongeren helpt de arbeidsmarkt te betreden en beleid ter bestrijding van de werkloosheid; wijst op het feit dat de lidstaten het ESF moeten gebruiken voor investeringen in nieuwe vaardigheden, onderwijs (inclusief kleuteronderwijs), permanente educatie, herscholings- en omscholingsactiviteiten, en benadrukt dat het ESF een belangrijke rol vervult bij het versterken van alle vormen van sociale integratie, ook voor de meest benadeelde en kwetsbare groeperingen; is van mening dat dit structuurfonds in het gemeenschappelijke strategische kader moet worden opgenomen zonder echter zijn eigen specifieke regels en bepalingen inzake de werking ervan, noch de toewijzing van voldoende middelen, te wijzigen; verzoekt de Commissie de rol van het ESF te versterken, het ESF duidelijker te profileren en de begrotingscontrole ervan te vereenvoudigen door eenvoudige en effectieve procedures voor samenwerking tussen de beheersautoriteiten en de afdelingen voor begrotingscontrole vast te stellen;

14. is van mening dat de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van geslacht, seksuele geaardheid, etnische herkomst, leeftijd, handicaps of woonplaats van het grootste belang is om echte kansengelijkheid te bevorderen; wijst erop dat vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen essentieel is om het werkgelegenheidsdoel van de EU 2020-strategie te bereiken en dat de belemmeringen voor de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt aangepakt moeten worden; benadrukt dat het ESF voldoende middelen moet verstrekken om de genderongelijkheid op de arbeidsmarkt aan te pakken en dat het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling moet zorgen voor voldoende middelen voor zorginfrastructuur;

15. wijst erop dat de economische crisis de dringende noodzaak om maatregelen te nemen in de sectoren die onder het ESF vallen nog heeft versterkt, met name maatregelen ter bevordering van werkgelegenheid, omscholing, sociale insluiting en armoedebeperking;

16. dringt erop aan dat de doeltreffendheid en de transparantie van het ESF worden vergroot door maatregelen die meer resultaatgericht zijn en verzoekt om vooraf duidelijke en meetbare doelstellingen en resultaatindicatoren te definiëren, die rechtstreeks gekoppeld zijn aan het doel van de financiële middelen, en die vooral de resultaten meten van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en de integratie in hoogwaardige werkgelegenheid; is van mening dat de belanghebbenden op alle bestuursniveaus betrokken moeten worden bij de vaststelling van deze doelstellingen en indicatoren en dat ze ruim vóór het verstrekken van de middelen duidelijk gedefinieerd moeten worden, zodat zowel de lidstaten als de Commissie de behaalde resultaten kunnen evalueren en er lering uit kunnen trekken voor de volgende programmeringsperiode; steunt het voorstel van de Commissie om de toewijzing van ESF-middelen afhankelijk te maken van vooraf vast te stellen voorwaarden, onder meer voor de omzetting van EU-wetgeving en EU-doelstellingen die van wezenlijk belang zijn voor het welslagen van de ESF-maatregelen, alsook structurele hervormingen en toereikende capaciteiten binnen de administraties; benadrukt dat resultaatgerichtheid niet mag betekenen dat kleine projectleiders benadeeld worden of te maken krijgen met nieuwe belemmeringen ten aanzien van toegang of risico's;

17. onderstreept dat de onschatbare ervaring met het Gemeenschapsinitiatief EQUAL nog steeds belangrijk is, vooral wat betreft de combinatie van lokale en regionale maatregelen en de uitwisseling van beste praktijken op het niveau van de EU;

18.  is van mening dat maatregelen om de doelmatigheid van het ESF te verbeteren allereerst moeten bestaan in prikkels in plaats van boetes;

19. verzoekt de Commissie om de ESF-maatregelen die gericht zijn op integratie op de arbeidsmarkt te versterken; moedigt de lidstaten aan al op zeer jonge leeftijd te investeren in kinderen in de vorm van onderwijs en in een later stadium schoolkeuzebegeleiding in te voeren die is gebaseerd op lokale en regionale beroepskansen en permanente educatie om werknemers te helpen zich aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt, en ondertussen maatregelen te treffen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan en om het verschijnsel van de "werkende armen" aan te pakken en om specifieke bijstandsprogramma's voor benadeelde en kwetsbare groepen, zoals Roma, migranten, gehandicapten en voortijdige schoolverlaters, op te zetten om effectieve en inclusieve groei te bevorderen en een Europa met een op kennis gebaseerde economie;

20. is van mening dat het ESF van cruciaal belang is voor het cohesiebeleid en een grotere bijdrage kan leveren aan de doelstellingen van EU 2020, onder meer op het gebied van duurzame groei door MKB-bedrijven te steunen om groene arbeidsplaatsen te scheppen;

21. verwerpt elke poging om impactindicatoren in te voeren, want het werkelijke effect van maatregelen is vaak pas merkbaar lang nadat de uitvoering ervan is afgerond, en is daarom moeilijk te meten;

22. is van mening dat het niet-halen van de doelstellingen niet bestraft mag worden met kortingen, want dit kan ertoe leiden dat onrealistisch lage doelstellingen worden vastgesteld of dat wordt besloten geen steun te geven aan risicogroepen; wijst er bijvoorbeeld op dat het gevaar bestaat dat ESF-maatregelen ter bevordering van sociale integratie alleen gericht worden op groepen met een grote kans op integratie;

23. is van mening dat de regels ter bepaling van wie in aanmerking komt voor de maatregelen, op nationaal niveau vastgesteld moeten blijven worden;

24. steunt het Commissievoorstel om het ESF deel te laten blijven uitmaken van het cohesiebeleid; vindt dat een betere coördinatie en grotere flexibiliteit tussen de verschillende structuurfondsen tot stand moet worden gebracht en een betere synergie tussen het ESF en het EFRO, vooral met het oog op de uitvoering van complexe programma's ter bestrijding van de uitsluiting van de meest achtergebleven sociale groepen; dringt derhalve aan op een verbetering van de regels inzake de verlening van ESF- en EFRO-steun en verzoekt de Commissie te blijven onderzoeken of er mogelijkheden voor kruisfinanciering tussen beide fondsen zijn; herinnert eraan dat een betere coördinatie met het ELFPO en de horizontale programma's van de EU, zoals CIP, 7FP, enz. ook van belang is, met name op de gebieden opleiding en scholing;

25. benadrukt dat, ten einde het cohesiebeleid zo doeltreffend mogelijk te maken, zowel wat betreft ontwikkeling als versterking van de sociale cohesie, het niveau van cofinanciering moet worden herzien, zodat het een betere afspiegeling is van het niveau van ontwikkeling van de actieplannen en de specifieke kenmerken van de begunstigden;

26.  onderstreept dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de ontwikkeling van de sector onderzoek en ontwikkeling, innovatie en het vermogen tot projectontwikkeling voor alle mogelijke begunstigden, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan onafhankelijke ondernemers en MKB-bedrijven, die de meeste werkgelegenheid scheppen en die klagen over moeilijkheden die ze ondervinden om toegang te krijgen tot financiering en de administratieve rompslomp van de procedures; herinnert in dit verband aan het belang van het terugdringen van de administratieve rompslomp voor de begunstigden;

27. meent dat toekomstige strategieën voor het gebruik van het ESF doeltreffender zullen zijn als de regionale en lokale bestuursniveaus erbij worden betrokken, omdat zij in staat zijn de strategische doelstellingen te verbinden met specifieke territoriale kenmerken op basis van een structurele dialoog met alle belanghebbenden, zoals organisaties die genderrechten bevorderen, niet-gouvernementele organisaties, sociale partners en financiële en bankinstellingen; benadrukt in dit verband het belang van scholing en versterking van de zogenoemde "actoren van verandering" en van innovatieve benaderingen zoals de territoriale werkgelegenheidspacten, waarbij rekening wordt gehouden met de lokale en regionale dimensie; verzoekt de Commissie om in elk contract voor ontwikkeling en investering (DIC) een bijdrage voor technische bijstand op te nemen ter versterking van de positie van de partners; is van mening dat het voor een efficiënter gebruik van de middelen van wezenlijk belang is dat de sociale partners hierbij actief worden betrokken in alle stadia van de programmering, uitvoering en beoordeling van het ESF;

28. pleit voor versterking van de open coördinatiemethode en betere coördinatie en uitwisseling van informatie tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten op het gebied van het cohesiebeleid;

29. verzoekt de Commissie om te zorgen voor meer maatregelen voor capaciteitsopbouw, met inbegrip van gender mainstreaming, en om richtsnoeren en simpele gestroomlijnde procedures voor de betreffende bestuurlijke instanties vast te stellen, met inbegrip van procedures voor de selectie van projecten, om de gendereffecten van projecten te kunnen beoordelen;

30. herinnert eraan dat het ESF in die zin verschilt van de andere structuurfondsen dat het nauw verbonden is met de doelgroepen die het steunt en dat het zo moet worden vormgegeven dat vele kleinschalige, plaatsgebonden projecten ervoor in aanmerking komen; dringt erop aan dat de lidstaten de financiële middelen voor projecten onmiddellijk moeten doorsluizen, om problemen voor kleinere begunstigden te vermijden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om te zorgen voor flexibiliteit in de financiële tenuitvoerlegging van de programma's, om bij de vaststelling van controle- en auditverplichtingen rekening te houden met het evenredigheidsbeginsel qua tijd, inspanning en financiële bijdrage en om de procedures te vereenvoudigen en buitensporige administratieve rompslomp te verminderen, alsook andere obstakels voor projecten en begunstigden, waardoor het ESF beter kan bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie op het gebied van groei en werkgelegenheid; verzoekt de Commissie om de beheersinstanties en de begunstigden meer keuze te geven ten aanzien van de financieringsopties en de mogelijkheid van standaardkostenopties voor te stellen naast de traditionele boekhouding;

31.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om, overeenkomstig het verslag over de EU-strategie voor de integratie van de Roma (2010/2276(INI)), bijzondere nadruk te leggen op de rol van het Cohesiefonds en de structuurfondsen bij de integratie van de Roma; beveelt derhalve aan dat er administratieve instrumenten worden ingevoerd die ervoor zorgen dat ontwikkelingsprojecten bijdragen tot beperking van de ongelijkheid tussen de Roma-gemeenschap en de andere gemeenschappen;

32. dringt erop aan dat bij het post-2013 cohesiebeleid rekening wordt gehouden met een aantal grote uitdagingen, zoals sociale onevenwichtigheden in stedelijke gebieden, demografische veranderingen en sociale uitsluiting;

33. verzoekt de Commissie om zowel de sancties als de stimuleringsmaatregelen voor de lidstaten te versterken met het oog op de tenuitvoerlegging van artikel 16 van Verordening 1083/2006/EG van de Raad, en om de wettelijk bindende voorschriften na te leven, de anti-discriminatiebepalingen in het toekomstige cohesiebeleid 2014-2020 te versterken, en de correcte tenuitvoerlegging van de Europese financieringsprogramma's en het gebruik van het Europees Sociaal Fonds te controleren en te evalueren.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

24.5.2011

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

40

0

2

Bij de eindstemming aanwezige leden

Regina Bastos, Edit Bauer, Heinz K. Becker, Philippe Boulland, Milan Cabrnoch, David Casa, Alejandro Cercas, Ole Christensen, Sergio Gaetano Cofferati, Tadeusz Cymański, Proinsias De Rossa, Frank Engel, Richard Falbr, Thomas Händel, Roger Helmer, Nadja Hirsch, Stephen Hughes, Vincenzo Iovine, Liisa Jaakonsaari, Ádám Kósa, Jean Lambert, Patrick Le Hyaric, Veronica Lope Fontagné, Elizabeth Lynne, Thomas Mann, Elisabeth Morin-Chartier, Rovana Plumb, Konstantinos Poupakis, Licia Ronzulli, Elisabeth Schroedter, Jutta Steinruck, Traian Ungureanu

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Raffaele Baldassarre, Vilija Blinkevičiūtė, Tamás Deutsch, Edite Estrela, Ildikó Gáll-Pelcz, Jelko Kacin, Jan Kozłowski, Csaba Sógor, Emilie Turunen

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Morten Løkkegaard

ADVIES van de Commissie begrotingscontrole (12.4.2011)

aan de Commissie regionale ontwikkeling

inzake het vijfde cohesieverslag van de Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013
(2011/2035(INI))

Rapporteur voor advies: Derek Vaughan

SUGGESTIES

De Commissie begrotingscontrole verzoekt de ten principale bevoegde Commissie regionale ontwikkeling onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  wijst erop dat de Europese Rekenkamer al jaren bericht dat de uitgaven op het gebied van het cohesiebeleid een foutenpercentage van boven de 5% kennen, hetgeen zoals blijkt uit het jaarverslag van de Europese Rekenkamer een daling inhoudt ten opzichte van het cijfer voor het voorgaande jaar (11%), en dat de toezicht- en controlesystemen maar ten dele doeltreffend zijn; dringt voorts aan op verduidelijking van de methode voor de berekening van het foutenpercentage, omdat verschillen tussen de cijfers van de Rekenkamer en die van de Commissie aanleiding geven tot verwarring en tot scepsis over officiële cijfers;

2.  is daarom van oordeel dat de toezicht- en controlesystemen voor de periode na 2013 doelmatiger moeten worden en dat moet worden getracht een toename van de administratieve lastendruk te voorkomen;

3.  dringt aan op versoepeling van de administratieve beperkingen wat betreft financieel beheer en toezicht; is verheugd over de discussies over doorlopende afsluiting van programma's en de n+2-regel, en dringt aan op een flexibele benadering teneinde de lidstaten in staat te stellen de middelen op correcte wijze te benutten, te voorkomen dat de lidstaten contraproductief optreden, en de controle meer in de richting van risico's te sturen en aldus de doelmatigheid ervan te verhogen;

4.  wijst erop dat een hoog foutenpercentage bij het cohesiebeleid het gevolg is van ingewikkelde regels en procedures; dringt er bij de Commissie op aan dat zij deze vereenvoudigt, zodat het systeem efficiënter wordt; wijst er voorts op dat er meer aandacht moet worden geschonken aan preventieve controlemaatregelen en dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen fouten, onregelmatigheden en fraude; wijst er wel op dat de uiteindelijke cijfers alleen voor reeds afgesloten perioden kunnen worden vastgesteld en dat alleen de periode 1994-1999 als afgesloten kan worden beschouwd;

5.  is van oordeel dat invoering van gemeenschappelijke regels voor beheer, subsidiabiliteit, controle en verslaglegging wat betreft projecten met financiering door EFRO, ESF en Cohesiefonds en projecten voor economische diversifiëring van landbouw- en visserijregio's in het kader van ELFPO en EVF een essentiële rol kan spelen bij de vereenvoudiging van het beheer van de fondsen, verkleining van de kans op fouten, bevordering van deelname aan cohesieprogramma's door kleine belanghebbenden en bevordering van de opname van beschikbare middelen;

6.  neemt ter kennis dat de Commissie voornemens is de nationale autoriteiten te vragen een beheersverklaring en een onafhankelijke accountantsverklaring ter zake over te leggen; beschouwt dit als een goed idee, maar wijst erop dat een op ministersniveau ondertekende verklaring slechts een tussendoel vormt bij de aanpak van het huidige gebrek aan betrokkenheid; verlangt dat de Commissie met elke lidstaat een doeltreffend partnerschap tot stand brengt om te bereiken dat beide partijen hun verantwoordelijkheid voor de hun toevertrouwde middelen nakomen; wijst erop dat de Commissie slechts over beperkte instrumenten beschikt en derhalve op de middelen van de lidstaten moet vertrouwen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de handen ineen te slaan bij de ontwikkeling van een doeltreffende controleopzet waarbij de middelen van beide zijden complementair worden ingezet ten einde maximale waarborgen met minimale bureaucratie te bewerkstelligen;

7.  neemt ter kennis dat het de bedoeling is dat de nationale instanties aan een accrediteringsproces worden onderworpen; beklemtoont evenwel dat de Commissie overeenkomstig artikel 317 VWEU de begroting onder haar eigen verantwoordelijkheid dient uit te voeren;

8.  dringt er daarom bij de Commissie op aan dat zij haar toezichthoudende rol gestalte geeft door het accrediteringsproces zelf ter hand te nemen en op gezette tijden gedurende de looptijd van het programma te verifiëren of de geaccrediteerde instanties correct te werk gaan;

9.  verlangt voorts dat het toezicht van de Commissie verscherpt wordt door invoering van stelselmatige opschorting van de betalingen zodra er aanwijzingen zijn voor duidelijke tekortkomingen in het optreden van de geaccrediteerde instanties; verzoekt de Commissie voorts meer gedegen plannen in te zetten met het oog op een versterkte terugvordering van op incorrecte wijze verrichte betalingen;

10. is van mening dat er daarnaast een verzameling sancties moet komen waaraan de lidstaten en eindbegunstigden in geval van onregelmatigheden zullen worden onderworpen; is voorts van oordeel dat de toepassing van sancties gestoeld moet zijn op duidelijke voorschriften en regelingen; dringt erop aan dat bij onregelmatigheden sancties in de eerste plaats op de eindbegunstigden worden toegepast om te bereiken dat wie in gebreke is gebleven ook voor zijn fouten ter verantwoording wordt geroepen; is van oordeel dat sancties tegen lidstaten pas toegepast moeten worden als er sprake is van tekortschietend beheer of systematische gebreken waarvoor de lidstaten verantwoordelijk zijn, en niet als snelle, gemakkelijke oplossing om de eindbegunstigden niet ter verantwoording te hoeven roepen;

11. wijst erop dat 43% van de kwantificeerbare fouten bij de cohesie-uitgaven op het gebied van de overheidsopdrachten ligt; verzoekt de Commissie met duidelijke en transparante regels te komen voor de procedure voor overheidsopdrachten teneinde het foutenpercentage te verlagen;

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

11.4.2011

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

19

1

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Marta Andreasen, Jean-Pierre Audy, Inés Ayala Sender, Zigmantas Balčytis, Andrea Češková, Luigi de Magistris, Jens Geier, Gerben-Jan Gerbrandy, Ville Itälä, Iliana Ivanova, Monica Luisa Macovei, Jan Olbrycht, Aldo Patriciello, Bart Staes, Georgios Stavrakakis

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Thijs Berman, Cornelis de Jong, Sidonia Elżbieta Jędrzejewska, Ivailo Kalfin, Jan Mulder, Derek Vaughan

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Peter Skinner

ADVIES van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (11.5.2011)

aan de Commissie regionale ontwikkeling

inzake het vijfde cohesieverslag van de Europese Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013
(2011/2035(INI))

Rapporteur voor advies: Tadeusz Cymański

SUGGESTIES

De Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid verzoekt de ten principale bevoegde Commissie regionale ontwikkeling onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

A. overwegende dat gendergelijkheid een aanzienlijke invloed heeft op de economische, sociale en territoriale cohesie in Europa, die onder meer samenhangt met de vertegenwoordiging van vrouwen op de arbeidsmarkt en ertoe kan bijdragen dat vrouwen en mannen dezelfde kansen hebben wat betreft toegang tot kwalitatief goed onderwijs, waardig werk en de ontwikkeling van een professionele loopbaan, waardoor ook de beroepsbevolking toeneemt en de beschikbare vaardigheden verbeteren en bijgevolg wordt bijgedragen aan een toename van de groei en een verbetering van het concurrentievermogen,

B.  overwegende dat in de periode 2000-2006 slechts 7% van de middelen van het ESF is besteed aan de financiering van maatregelen ter bevordering van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen; overwegende dat de door het EFRO gesubsidieerde maatregelen voor directe of indirecte steun ten behoeve van gelijke kansen in dezelfde periode 21% van de totale financiering uitmaakten,

C. overwegende dat de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt per regio opmerkelijke verschillen vertoont, en dat de gemiddelde participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt lager ligt dan de participatie van mannen en vrouwen minder verdienen dan mannen, overwegende dat deze omstandigheid deels te verklaren valt uit het feit dat vrouwen werk en gezin moeilijker kunnen combineren omdat zij over het algemeen verantwoordelijk zijn voor de verzorging van kinderen en andere zorgbehoevende personen,

D. overwegende dat de meerderheid van de hoger opgeleiden vrouw is, maar dat deze trend zich nog niet heeft vertaald in een gelijkschakeling van de participatiegraad van vrouwen en mannen; overwegende dat vrouwen tevens dominant zijn in de bevolkingsgroep met het laagste opleidingsniveau, hoewel deze situatie in de loop van de tijd onmiskenbaar is veranderd,

E.  overwegende dat in 16 lidstaten het risico van extreme armoede voor vrouwen groter is dan voor mannen en dat vrouwen vaker dan mannen in precaire arbeidsomstandigheden tewerkgesteld zijn, met name in plattelandsgebieden,

F.  overwegende dat gelijke kansen van mannen en vrouwen en het beginsel van gendermainstreaming uitdrukkelijk in de verordeningen inzake de structuurfondsen worden vermeld als dimensie die dwars door het programmabeleid en de tenuitvoerlegging loopt,

G. overwegende dat gemiddeld de helft van de personen die deelnemen aan activiteiten die door het ESF in het kader van het actief werkgelegenheidsbeleid worden georganiseerd, vrouwen zijn,

1.  benadrukt in het kader van het cohesiebeleid dat meer financiële steun moet gaan naar maatregelen die het vrouwen en mannen makkelijker maken beroeps- en gezinsleven te combineren, met name flexibelere arbeidsvoorwaarden en een toereikend aanbod van kwalitatief goede diensten voor kinderopvang en verzorging van hulpbehoevende personen tegen betaalbare prijzen, zodat vaders, en met name moeders, werk en gezin kunnen combineren, hetgeen ten goede komt aan de sociale cohesie doordat meer aandacht wordt geschonken aan gelijke kansen en aan de rol van het gezin en van aanmoedigende ouders, en aan de economische cohesie doordat meer vrouwen participeren op de arbeidsmarkt;

2.  wijst erop dat een hogere participatiegraad een van de belangrijkste factoren voor groei is; wijst er eveneens op dat met het oog op de verwezenlijking van de in de Europa 2020- strategie vastgestelde doelstelling van een participatiegraad van 75% in de leeftijdsgroep 20 - 64 jaar niet alleen de werkloosheid moet worden teruggedrongen, maar ook mensen in het arbeidsproces moeten worden opgenomen die momenteel niet werken, waaronder veel vrouwen;

3.  benadrukt de noodzaak van innovatieve maatregelen ter bestrijding van armoede die zijn gericht op vrouwen in een kwetsbare positie, met name vrouwelijke immigranten, alleenstaande vrouwen en vrouwen met grote gezinnen;

4.  betreurt dat de vooruitgang die is geboekt bij de totstandbrenging van gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt zeer beperkt is en onderstreept dat de meeste EU-lidstaten schromelijk tekortschieten als het gaat om de integratie van gender mainstreaming in hun werkgelegenheidsbeleid en het stelselmatig beoordelen van de gevolgen van hun beleid vanuit het genderperspectief, zoals door de Commissie in haar vijfde cohesieverslag wordt aangegeven;

5.  meent dat de steun van het Europees Sociaal Fonds in de eerste plaats moet zijn gericht op de verhoging van de arbeidsparticipatiegraad, door maatregelen te financieren die zijn gericht op achtergestelde groepen (vrouwen, jongeren, langdurig werklozen, immigranten, minderheden, mensen met een handicap, enz.) die steun nodig hebben om een baan te vinden, door bij- en nascholing te bevorderen, door discriminatie op grond van geslacht bij de keuze van een loopbaan en een beroep te bestrijden, door de deelname van vrouwen aan wetenschappelijke en technologische activiteiten te steunen en hen te helpen een bedrijf op te zetten, en door individuele economische initiatieven mede te financieren van personen die buiten de arbeidsmarkt vallen, met inbegrip van met name vrouwen ouder dan 45 jaar;

6.  is van mening dat in precaire omstandigheden werkzame personen in het belang van hun volledige integratie op de arbeidsmarkt op dezelfde wijze als werklozen aanspraak moeten kunnen maken op deelname aan werkgelegenheidsstimulerende programma’s die door de structuurfondsen worden medegefinancierd;

7.  onderstreept de belangrijke bijdrage van het EFRO aan de integratie van het genderperspectief in het beleid, met name bij de verlening van steun voor opleiding en onderwijs, voor vrouwelijke ondernemers en voor investeringen in zorgfaciliteiten voor kinderen, ouderen en andere hulpbehoevende personen;

8.  verzoekt om wijziging van de ELFPO-verordening, teneinde, net als via de ESF, positieve maatregelen te nemen voor vrouwen in de komende programmeringsperiode 2014-2020, wat in voorgaande periodes wel haalbaar was, maar niet in de huidige, aangezien dit positieve gevolgen zal hebben voor de arbeidsparticipatie van vrouwen op het platteland;

9.  verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat de professionele vorming van vrouwen in het kader van het cohesiebeleid wordt versterkt, en verzoekt de lidstaten om programma's voor levenslang leren en initiatieven voor actief ouder worden verder uit te bouwen, vooral nu de crisis nadelige gevolgen heeft gehad voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving zoals oudere vrouwen, vrouwen die tot een etnische minderheid behoren en achtergestelde vrouwen;

10. verzoekt de Commissie en de lidstaten te voorzien in specifieke maatregelen waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande middelen en procedures - bijvoorbeeld garantiefondsen - om initiatieven op het gebied van microfinanciering en microkrediet te ontplooien die hoofdzakelijk op vrouwen zijn toegesneden;

11. steunt de Commissie in de hervorming van het cohesiebeleid, waarbij zij onder meer de financiering concentreert op een kleiner aantal prioriteiten, met gerichte maatregelen en strategische doelstellingen, mits gendergelijkheid op de arbeidsmarkt een belangrijke prioriteit blijft in de nieuwe periode;

12. verzoekt de lidstaten binnen de beheersinstanties deskundigengroepen op het gebied van gendermainstreaming en gelijke kansen op te richten, een gendereffectbeoordelingsprocedure tijdens de selectiefase in te voeren en de uitkomsten en resultaten van de uitgevoerde programma’s nauwkeurig te toetsen aan vooruitgang op het gebied van gendergelijkheid;

13. verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten zich te blijven inzetten voor gelijkheid van mannen en vrouwen, non-discriminatie en toegang van personen met een handicap tot alle uitvoeringsfasen van de programma’s; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat gelijkheid in de programma’s weliswaar uitdrukkelijk wordt genoemd, maar dat er bij de uitvoering van de programma’s niet altijd rekening mee wordt gehouden, zoals is gebleken bij de beoordeling van de uitvoering en resultaten ervan;

14. verzoekt de Commissie een actieplan op te stellen om specifieke en meetbare doelstellingen met termijnen vast te stellen, zoals uiteengezet in het begeleidend document "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" en wijst erop dat er toezicht moet worden gehouden op de uitvoering van de activiteiten van de Commissie;

15. verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten alle op Europees niveau beschikbare financiële middelen doeltreffend te gebruiken met het oog op de integratie op de arbeidsmarkt van alle personen, met name de kwetsbaarste groepen vrouwen (vrouwen met een handicap, emigranten, vrouwen die tot een minderheid behoren, vrouwen die het slachtoffer zijn van gendergeweld, laagopgeleide vrouwen, enz.);

16. verzoekt de Commissie er bij de lidstaten op aan te dringen in de voor transnationale projecten van het Europees Sociaal Fonds bestemde sector specifieke doelstellingen vast te stellen voor Europese mobiliteit, onderwijs, opleiding en ontwikkeling van beroepsmogelijkheden voor vrouwen;

17. verzoekt de Commissie en de lidstaten richtlijnen vast te stellen voor een zodanig gebruik van het Europees Sociaal Fonds dat de specialistische bekwaamheden en vaardigheden van jonge vrouwen worden verbeterd in sectoren waar zij in mindere mate vertegenwoordigd zijn, een en ander in overeenstemming met de strategie inzake de regionale ontwikkeling van innovatie en werkgelegenheid van hoge kwaliteit.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

9.5.2011

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

23

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Andrea Češková, Marije Cornelissen, Tadeusz Cymański, Edite Estrela, Ilda Figueiredo, Iratxe García Pérez, Zita Gurmai, Teresa Jiménez-Becerril Barrio, Nicole Kiil-Nielsen, Constance Le Grip, Barbara Matera, Elisabeth Morin-Chartier, Siiri Oviir, Antonyia Parvanova, Eva-Britt Svensson, Britta Thomsen, Marina Yannakoudakis, Anna Záborská

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Anne Delvaux, Gesine Meissner, Antigoni Papadopoulou, Angelika Werthmann

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Stanimir Ilchev

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

26.5.2011

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

31

4

9

Bij de eindstemming aanwezige leden

François Alfonsi, Catherine Bearder, Zuzana Brzobohatá, John Bufton, Alain Cadec, Salvatore Caronna, Francesco De Angelis, Tamás Deutsch, Elie Hoarau, Danuta Maria Hübner, Juozas Imbrasas, María Irigoyen Pérez, Seán Kelly, Mojca Kleva, Constanze Angela Krehl, Petru Constantin Luhan, Ramona Nicole Mănescu, Riikka Manner, Iosif Matula, Erminia Mazzoni, Jan Olbrycht, Wojciech Michał Olejniczak, Markus Pieper, Tomasz Piotr Poręba, Georgios Stavrakakis, Nuno Teixeira, Michael Theurer, Michail Tremopoulos, Lambert van Nistelrooij, Kerstin Westphal, Hermann Winkler, Joachim Zeller, Elżbieta Katarzyna Łukacijewska

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Karima Delli, Cornelia Ernst, Karin Kadenbach, James Nicholson, Maurice Ponga, Marie-Thérèse Sanchez-Schmid, Elisabeth Schroedter, Patrice Tirolien, Derek Vaughan, Sabine Verheyen

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Philip Claeys