VERSLAG over de toekomst van kleine landbouwbedrijven

15.1.2014 - (2013/2096(INI))

Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling
Rapporteur: Czesław Adam Siekierski


Procedure : 2013/2096(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0029/2014
Ingediende teksten :
A7-0029/2014
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over de toekomst van kleine landbouwbedrijven

(2013/2096(INI))

Het Europees Parlement,

–   gezien de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid uit artikel 39 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), in het bijzonder de doelstellingen "de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren" en "de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn",

–   gezien Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad[1], in het bijzonder artikel 32 en artikel 61 die respectievelijk de herverdelingstoeslagen en de regeling voor kleine landbouwbedrijven betreffen,

–   gezien Verordening nr. (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005[2], in het bijzonder artikel 7 en artikel 19 die respectievelijk de thematische subprogramma's en de ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen betreffen,

   gezien de mededeling van de Commissie van 3 mei 2011, getiteld "Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020" (COM(2011)0244),

–   gezien zijn resolutie van 7 september 2010 inzake billijke inkomens voor de boeren: een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa[3],

–   gezien de analyse uit 2013 getiteld "Semi-Subsistence Farming - Value and Directions of Development" van de Beleidsondersteunende Afdeling B (Structuur- en Cohesiebeleid ) van het Europees Parlement,

–   gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7‑0029/2014),

A. overwegende dat kleine landbouwbedrijven in Europa voortdurend onder demografische, commerciële en technologische druk staan, waardoor in regio's waarin ze de meerderheid vormen, de landbouw geleidelijk verdwijnt en het platteland ontvolkt, onder meer door het massaal afstoten van kleine veehouderij en het afzien van de teelt van specifieke lokale gewassen;

B.  overwegende dat deze kleine landbouwbedrijven een agrarisch model vertegenwoordigen met een sociaal karakter dat vandaag de dag nog in de meerderheid is in de EU en dat kan en moet bestaan naast andere landbouwmodellen die grootschaliger en meer marktgericht zijn;

C. overwegende dat kleine landbouwbedrijven niet alleen een productiefunctie hebben, maar ook een essentiële rol spelen bij het leveren van collectieve goederen: natuur- en landschapsbeheer (bijdrage aan de instandhouding van de karakteristieke kenmerken van het Europese platteland en de biodiversiteit van plattelandsgebieden), een maatschappelijke rol (levensonderhoud voor miljoenen mensen in Europa en voorkoming van armoede, arbeidsreserve voor de industrie en andere bedrijfstakken, zoals het toerisme) en een culturele rol (instandhouding van waardevolle tradities, volksgebruiken en ander immaterieel erfgoed en voortbrenging van regionale en traditionele producten);

D. overwegende dat kleine landbouwbedrijven gunstige voorwaarden scheppen voor het uitoefenen van milieu- en diervriendelijke landbouwactiviteiten;

E.  overwegende dat de ontvolking en de trek naar de stad een sterke belemmering vormen voor het ondernemingsklimaat in plattelandsgebieden, daardoor ook de leefkwaliteit en arbeidsvoorwaarden van landbouwers sterk in het gedrang brengen en vaak doorslaggevend zijn bij het voortzetten dan wel stopzetten van een klein landbouwbedrijf; wijst erop dat het scheppen van bestaansvooruitzichten voor met name jonge mensen in plattelandsgebieden cruciaal is voor de toekomst van kleine landbouwbedrijven;

F.  overwegende dat de aanwezigheid en het voortbestaan van kleine landbouwbedrijven in bepaalde gebieden een bron van inkomsten garanderen en de ontvolking een halt toeroepen;

G. gelet op de prijsschommelingen op de markt, die vaak worden versterkt door tussenhandelaars die de prijzen dicteren door misbruik te maken van de kwetsbaarheid van de producenten;

H. overwegende dat kleine landbouwbedrijven doorgaans flexibeler zijn en zich makkelijker aanpassen aan crisisverschijnselen op de markt;

I.   overwegende dat veel kleine landbouwbedrijven zich specialiseren en samen producentenorganisaties opzetten en dus met recht kunnen stellen dat ze net als grotere bedrijven voor de levensmiddelenmarkt te produceren;

J.   overwegende dat de problemen van kleine landbouwbedrijven een bredere benadering vereisen; overwegende dat steun voor mogelijke alternatieve bronnen van inkomsten en de mogelijkheid van diversificatie, evenals het scheppen van niet-agrarische arbeidsplaatsen en de levering van openbare diensten in plattelandsgebieden daarbij van fundamenteel belang zijn voor de toekomst van kleine landbouwbedrijven en rurale gemeenschappen;

K. overwegende dat kleine landbouwbedrijven in het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) onvoldoende aandacht krijgen, onder andere doordat de structuur van de GLB-steun in belangrijke mate op areaal en historische productie gebaseerd is en daardoor onvoldoende in kan spelen op de situatie en functie van kleine landbouwbedrijven, doordat sommige lidstaten minimale subsidiedrempels in het kader van de tweede pijler vaststellen en doordat de lidstaten geen uitvoeringsbepalingen invoeren die tegemoet komen aan de behoeften van dit soort bedrijven;

L.  overwegende dat kleine landbouwbedrijven problemen ondervinden bij het verkrijgen van financiële steun, bijvoorbeeld uit EU-programma's, doordat ze niet aan de kapitaal- en/of capaciteitsvereisten kunnen voldoen, of doordat ze niet of nauwelijks kredietwaardig zijn;

M. overwegende dat de kleine landbouwbedrijven in de ultraperifere regio's eveneens bijzondere aandacht dienen te krijgen, aangezien hun activiteiten langs twee kanten onder druk staan;

N. overwegende dat aanvullende en nevenactiviteiten voor veel kleine landbouwbedrijven van groot belang zijn;

O. overwegende dat sommige soorten kleine landbouwbedrijven, zoals zelfvoorzieningsbedrijven, als buffer fungeren tegen absolute ontbering, aangezien ze tenminste een geringe hoeveelheid voedsel en inkomsten opleveren;

P.  overwegende dat het in bepaalde gevallen schort aan administratieve ondersteuning en goede voorlichting voor kleine landbouwbedrijven; overwegende dat de lidstaten vaak onnodige bureaucratische barrières opwerpen, en dat sommige kleine boeren niet over de nodige middelen en ervaring beschikken om formaliteiten effectief af te handelen;

Q. overwegende dat landbouwbedrijven door geografische versnippering een veel slechtere onderhandelingspositie in de voedselketen hebben dan de overige marktdeelnemers, hetgeen vooral de kleine landbouwbedrijven treft;

R.  overwegende dat kleine landbouwbedrijven een bijzondere rol spelen bij de vitaliteit van bepaalde regio's, zoals berggebieden, achterstandsregio's en de meest afgelegen gebieden, alsook de regio's waar de landbouw als gevolg van geografische en morfologische beperkingen een van de weinige, zo niet de enige duurzame economische activiteit is;

S.  overwegende dat het inkomensniveau en de levensstandaard van gezinnen die in hun levensonderhoud voorzien op kleine landbouwbedrijven, vele malen lager ligt dan die van grote landbouwers of werknemers in andere bedrijfstakken;

T.  overwegende dat tal van kleinere landbouwbedrijven niet van de landbouw alleen kunnen leven en dat ze alternatieve inkomstenbronnen nodig hebben voor hun bestaanszekerheid; overwegende dat deze kleine landbouwbedrijven zich daarnaast sterker moeten richten op de rentabiliteit en productiviteit van hun bedrijf;

U. overwegende dat in veel regio's kleine landbouwbedrijven in het levensonderhoud voorzien van gezinnen die geen mogelijkheid hebben om andere inkomstenbronnen te vinden;

V. overwegende dat er onvoldoende betrouwbare gegevens over de situatie van de kleine landbouwbedrijven en de invloed van de GLB-instrumenten op deze sector beschikbaar zijn en dat kleine bedrijven in de afzonderlijke lidstaten zeer uiteenlopend worden gedefinieerd;

W. overwegende dat bepaalde kleine landbouwproducenten, zoals imkers, ofwel geen land bezitten, ofwel dit land niet bebouwen, waardoor ze niet onder de regeling voor kleine landbouwers vallen;

X. overwegende dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties 2014 heeft uitgeroepen tot het internationaal jaar van de gezinslandbouw;

1.  verzoekt de lidstaten en de Commissie om in het kader van het nieuwe gemeenschappelijk landbouwbeleid passende maatregelen te nemen en uitgangspunten te formuleren voor de periode na 2020 om sterker rekening te houden met de specifieke behoeften van kleine gezinsbedrijven, die een belangrijk element van het Europese landbouwmodel zijn en de spil vormen van multifunctionele plattelandsontwikkeling en de duurzame ontwikkeling van de regio's in het algemeen;

2.  dringt aan op voortzetting van het steunbeleid voor ruilverkaveling en toekenning van betalingen aan landbouwers die deelnemen aan de regeling voor kleine landbouwers en hun grond definitief aan een andere landbouwer hebben overgedragen, als effectieve methode om de agrarische productiestructuur te verbeteren;

3.  is van mening dat het simpelweg beperken van het aantal kleine landbouwbedrijven niet het hoofddoel van de herstructureringsmaatregelen mag zijn, omdat dit niet tot verbetering van het concurrentievermogen van de grotere bedrijven leidt; verzoekt de lidstaten in dit verband passende oplossingen en ontwikkelingsmodellen voor kleine landbouwbedrijven te ontwikkelen, rekening houdend met de specifieke eigenschappen van de landbouw in de betreffende lidstaat en de regionale verschillen, teneinde hun concurrentievermogen, rentabiliteit en winstgevendheid te vergroten, ondernemerschap te ontwikkelen, arbeidsplaatsen te scheppen en de ontvolking van het platteland tegen te gaan;

4.  is van mening dat de trek naar de stad en de ontvolking van het platteland dringend moeten worden tegengegaan om kleine landbouwbedrijven een passende omgeving te kunnen bieden zodat ze op hun vestigingsplaats ook vooruitzichten voor de lange termijn hebben; spoort de lidstaten dan ook aan om, mede met behulp van de ter beschikking staande Europese middelen uit desbetreffende fondsen, gerichte steun te verlenen voor infrastructuur, het opleidingsaanbod, de zorgsector, kinderopvang, snelle internettoegang en de opbouw en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) in plattelandsgebieden, zodat in de stad en op het platteland gelijke levensomstandigheden heersen; pleit ervoor om de nadruk te leggen op het scheppen van solide toekomstmogelijkheden voor goed opgeleide jongeren en voor vrouwen;

5.  bepleit dat de directe verkoop van onder andere traditionele producten op de lokale en regionale markten wordt gestimuleerd en dat er duurzame vormen van productverwerking op kleine landbouwbedrijven worden ontwikkeld, met toepassing van aansprakelijkheidsbeginselen en een noodzakelijk en proportioneel controlesysteem; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de huidige wetgeving inzake voedselveiligheid te beoordelen met het oog op lastenverlichting en het wegnemen van de belemmeringen die daardoor kunnen ontstaan voor de ontwikkeling van de productverwerking en de voedselverkoop door kleine landbouwbedrijven; verzoekt de Commissie en de lidstaten om een platform te creëren voor de uitwisseling van goede praktijken betreffende regulering en controle van de productverwerking door kleine landbouwbedrijven; spoort daarnaast de regionale overheden aan om de infrastructuur voor directe verkoop, zoals markten op het platteland en in de stad, actiever te ontwikkelen, zodat consumenten gemakkelijker goedkope, gezonde en hoogwaardige landbouwproducten kunnen kopen;

6.  is van mening dat naast het GLB ook ander EU-beleid, waaronder het cohesiebeleid, moet worden ingezet bij de oplossing van de problemen van kleine landbouwbedrijven om de technische infrastructuur en de toegang tot openbare diensten in plattelandsgebieden te verbeteren, en dat de middelen uit het Europees Sociaal Fonds dienen te worden gebruikt om sociale maatregelen voor maatschappelijke integratie, onderwijs, scholing en kennisoverdracht te financieren; stelt dat deze landbouwbedrijven geen aanzienlijk effect op de markt hebben en dat daarom extra steun uit nationale middelen toelaatbaar is volgens de regels die met de Commissie zijn overeengekomen en zonder dat de mededinging belemmerd wordt;

7.  vestigt er de aandacht op dat de prijzen van landbouwgrond stijgen als gevolg van de ophanden zijnde liberalisering van de vastgoedmarkt in de nieuwe lidstaten; wijst erop dat kleinschalige boeren het sterkst door de stijgende grondprijzen worden getroffen;

8.  verzoekt de lidstaten in hun onderwijssysteem te zorgen voor een adequate infrastructuur voor beroepsopleiding in de landbouw;

9.  vestigt er de aandacht op dat de prijzen van landbouwgrond stijgen als gevolg van stadsuitbreiding;

10. is ingenomen met de instelling van een steunregeling voor kleine landbouwers in het kader van de eerste pijler van het GLB, maar is van mening dat alleen de wijze van overdracht is vereenvoudigd en dat de lage tarieven voor rechtstreekse steun geen ontwikkelingskansen bieden, waardoor deze maatregelen nog steeds onvoldoende zijn om de situatie van kleine landbouwbedrijven in de EU te verbeteren; is van mening dat er een voorziening moet worden getroffen waardoor kleine landbouwbedrijven meerjarige aanvragen voor rechtstreekse betalingen kunnen indienen, die alleen worden aangepast wanneer zich op het bedrijf veranderingen voordoen;

11. vestigt andermaal de aandacht op de grote verschillen tussen de in de diverse lidstaten toegekende landbouwsubsidies, die ten nadele van de nieuwe lidstaten zijn;

12. benadrukt dat de regeling voor kleine landbouwers in het kader van de eerste pijler van het GLB een vrijwillig karakter draagt en dat het dus noodzakelijk is dat alle steunmogelijkheden voor kleine producenten in het kader van de tweede pijler in ogenschouw worden genomen en worden benut;

13. is van mening dat het daarnaast nog steeds nodig is om een doeltreffende manier van ondersteuning te vinden voor kleine landbouwers die niet gebonden zijn aan het bezit en/of het bewerken van grond;

14. spoort de lidstaten aan passende financieringsinstrumenten te ontwikkelen, bijvoorbeeld in de vorm van microkredieten, rentesubsidies, financiële leasing, vergoeding van eerste aflossingen of kredietgaranties; stelt dat de lagere overheden bij dit proces moeten worden betrokken;

15. onderstreept dat ook de kleine landbouwbedrijven zich moeten houden aan de eisen van goede landbouwpraktijken en de Europese en nationale voorschriften inzake de landbouwproductie en de bescherming van de consumenten en het milieu en dat een minimale kwalificatie voor de bedrijfseigenaar daarom absoluut noodzakelijk is; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband na te gaan hoe deze minimumkwalificatie in een op kleine bedrijven toegesneden vorm over de gehele linie kan worden gerealiseerd;

16. dringt aan op een beter op de behoeften afgestemde gratis voorlichting aan kleine landbouwbedrijven, vereenvoudiging van de procedures met betrekking tot informatie, scholing, risicobeoordeling en gezondheidstoezicht, het lanceren van voorlichtingscampagnes, bevordering van beste praktijken op het gebied van een korte voedselvoorzieningsketen, technische ondersteuning bij de indiening van aanvragen voor EU-subsidie en voorlichting om kleine landbouwers te helpen hun productieprofiel aan het productie- en milieupotentieel aan te passen;

17. benadrukt dat het noodzakelijk is dat kleine landbouwbedrijven zich verenigen in organisaties, producentengroeperingen of coöperaties en gezamenlijke marketingplannen opstellen; is van mening dat er voor alle vormen van samenwerking tussen kleine landbouwbedrijven (coöperaties, producentenorganisaties of gemeenschappelijke gebruik van bedrijfsmiddelen zoals machines) speciale steun moet worden verstrekt in het kader van Europese en nationale regelingen;

18. is van mening dat kleine landbouwbedrijven in berggebieden, achterstandsgebieden en verafgelegen streken in aanmerking moeten komen voor productiegerelateerde steun, bijvoorbeeld voor de veeteelt, wanneer er ook bepaalde natuurbeheersfuncties worden vervuld;

19. is van mening dat het bij agrarische activiteiten meer dan ooit gaat om strategische activiteiten waar alle lidstaten oog voor moeten hebben om voor kleine boeren wegen te vinden om hun bedrijf te kunnen voortzetten, en wel zo dat er een evenwicht bestaat tussen de verkoopprijzen van landbouwproducten en de productiekosten;

20. spoort de lidstaten aan om subprogramma's en maatregelen voor kleine landbouwbedrijven in hun programma's in de eerste en tweede pijler op te nemen; wijst erop dat in het bijzonder kleine bedrijven aanvullende en nevenactiviteiten, bijvoorbeeld in het toerisme, moeten ontplooien om toereikende inkomsten te verkrijgen; beklemtoont daarom dat een goed uitgeruste tweede pijler van het GLB en op kleine bedrijven afgestemde programma's voor plattelandsontwikkeling bijzonder belangrijk zijn;

21. pleit ervoor om het bereik van het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen (ILB) uit te breiden om de situatie van kleine landbouwbedrijven en de invloed van het GLB te kunnen onderzoeken, en de ontwikkeling ervan te plannen;

22. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

  • [1]  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608.
  • [2]  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.
  • [3]  PB C 308 E, 20.10.2011, blz. 22.

TOELICHTING

Kleine landbouwbedrijven vormen een onlosmakelijk onderdeel van de Europese plattelandsgebieden en leveren talrijke collectieve goederen, onder andere door de inspanningen die worden geleverd om de verscheidenheid van het landschap in stand te houden en door aan miljoenen mensen in de zogenaamde nieuwe lidstaten een bestaan te verzekeren en rijke eeuwenoude tradities en volksgebruiken op het platteland te cultiveren. Met hun werking is het leven van talrijke gezinnen verbonden, vaak al vele generaties lang. Niettemin worden in het kader van het GLB nog steeds grote landbouwbedrijven met een marktkarakter begunstigd, die reeds voordelen putten uit het schaaleffect.

Kleine landbouwbedrijven worden gekenmerkt door een lage effectiviteit, een hogere tewerkstelling en een grotere verscheidenheid qua productie. Hun eigenaars zijn daarentegen meestal op gevorderde leeftijd, hebben een lagere opleiding genoten dan voor de markt producerende landbouwers en kampen met een tekort aan actieve opvolgers. Vaak wordt over de toekomst van het kleine landbouwbedrijf beslist op het moment van de generatiewissel. Daarom is het noodzakelijk om deze landbouwbedrijven te steunen, zodat hun eigenaars er kunnen blijven functioneren tot aan het einde van hun actieve productieve leven.

De technologische evolutie en het marktconform maken van de landbouw leiden tot de vermindering van de interne consumptie binnen een bedrijf, en een groeiende productieschaal tot een grotere binding van de bedrijven met de markt.

De sector van de kleine landbouwbedrijven is zowel in de EU-12 als in de EU-15 vertegenwoordigd. In de landen van de EU-15 dient bovendien een groep zuidelijke landen te worden onderscheiden, m.a.w. Spanje, Portugal, Italië en Griekenland, waar de grote versnippering het gevolg is van historische omstandigheden en de aard van de productie. Wat nog belangrijker is, is het feit dat verscheidenheid eveneens voorkomt bij de nieuwe lidstaten. In de landen van de EU-12, en meer bepaald in de landen van het voormalige socialistische blok, is de versnippering eveneens het gevolg van historische en politieke processen. In het verleden (1945-1948) zijn grote landbouwbedrijven opgedeeld door grond af te nemen van grote eigenaars en die te verdelen onder kleinere. Later werd een gedwongen collectivisering (1948-1955) doorgevoerd, terwijl in de periode van de transformatie van het systeem in de jaren negentig de grond opnieuw onder kleinere landbouwbedrijven werd verdeeld. Momenteel stelt men een concentratieproces vast in de groep van de grotere landbouwbedrijven.

Het lijdt geen twijfel dat een klein landbouwbedrijf in de landen van het Zuiden, met een gevestigde markt- en inkomenspositie, totaal verschilt van het typische kleine landbouwbedrijf in Polen, dat vaak een eigen traditie en ingeburgerde beheersvormen heeft, en sinds vele decennia op dezelfde manier functioneert, waar de eigendom overgaat van generatie op generatie, en dat dit ook totaal verschilt van het landbouwbedrijf dat is ontstaan als gevolg van de toebedeling van een bepaald stuk grond na de liquidatie van een staatslandbouwbedrijf of -collectieve na de systeemhervorming in Oost-Europa (Roemenië, Bulgarije, ...)

Het toetreden van nieuwe lidstaten in 2004 en later heeft op aanzienlijke wijze de structuur gewijzigd, niet enkel van de landbouw in zijn geheel, maar ook van de sector van de kleine landbouwbedrijven in de Europese Unie. Het lijdt geen twijfel dat de kleine landbouwbedrijven in de oude Unie stabieler zijn dan die in de nieuwe Unie. Na de toetreding tot de Europese Unie is de rentabiliteit van de kleine bedrijven in de EU-12 gedaald, maar daar waar ze konden rekenen op steun van het GLB, is de inkomenssituatie verbeterd. Het probleem van de kleine landbouwbedrijven doet zich daar voor, waar de landbouw in een zwakke conditie verkeert en de kwaliteit van de grond slecht is.

We zijn getuige van een afname van het aantal commerciële landbouwbedrijven in Europa. De gemiddelde grootte van het landbouwbedrijf is gegroeid in alle landen. Er komen echter regionale verschillen voor. In 2010 bedroeg de gemiddelde grootte van een landbouwbedrijf in de EU-27 14,2 ha, waarbij dit in het noordwesten 50,1 ha was, in het zuiden 12,0 ha, maar in de nieuwe lidstaten slechts 7,1 ha. Ondanks de vastgestelde trend dat het aantal kleine bedrijven daalt, dient te worden aangestipt dat men in tijden van crisis of herstructurering van de industrie vaststelt, dat de populatie in kleine landbouwbedrijven groeit, wanneer als gevolg van afdankingen het aantal mensen stijgt dat naar het platteland terugkeert naar landbouwfamilies en naar de landbouw. Men kan dus stellen dat de beroepsbevolking in tijden van economische groei en lage werkloosheid uit de landbouw wordt "gezogen", hetgeen zorgt voor een versnelling van de invoering van technologieën die de behoefte aan mankracht beperken, en voor wijzigingen in de landbouwstructuren. In tijden van economische recessie, zoals we nu meemaken in de zuidelijke lidstaten, wordt de beroepsbevolking daarentegen terug "opgenomen" in de landbouw, die dient als buffer om het werkloosheidspeil in de steden te nivelleren. Uit economisch standpunt is dit een positief verschijnsel. Wanneer de schaal van de migratie van het platteland en de landbouw als gevolg van de vervanging van arbeid door kapitaal echter groot en blijvend is, kan dit leiden tot ontvolking en bijgevolg ook tot het verdwijnen van dorpen en gehuchten in plattelandsgebieden.

Tot nu toe is weinig aandacht besteed aan de sector van de kleine landbouwbedrijven en de semizelfvoorzieningsbedrijven. Nochtans is in de loop van de laatste jaren de interesse voor deze problematiek gegroeid. Het is de moeite waard om hier al was het maar de conferentie in Sibiu, in Roemenië in 2010 te vermelden, of de drie internationale conferenties in Krakau, in Polen in de jaren 2011-2013.

Een van de uitdagingen die de rapporteur aanging, was de kwestie van het definiëren van het kleine landbouwbedrijf op Europees niveau. Na een grondige analyse is de rapporteur tot de conclusie gekomen, dat het niet mogelijk is om één universele definitie te bepalen. Er zijn weliswaar verschillende pogingen ondernomen om op een meer of minder geslaagde manier het kleine landbouwbedrijf of het semizelfvoorzieningsbedrijf te definiëren, maar de grote verschillen tussen de lidstaten en de landbouwproductiesectoren maken de toepassing van eender welke van deze definities in de Europese context onmogelijk. Bovendien verschillen de definities afhankelijk van de behoeften waarvoor ze zijn bepaald, en is er een gebrek aan eensluidende criteria.

We beschikken dus over definities die gestoeld zijn op de economische grootte van een bedrijf, het zogenaamde ESU (European Size Unit), op het aantal mensen dat in een bedrijf is tewerkgesteld op basis van de zogenaamde AWU (Annual Working Unit) en sinds enige tijd wint een nieuwe categorie aan populariteit, met name de standaardproductie (SO – Standard Output) uitgedrukt in euro. In de nieuwe typologie van het ILB zijn zeer kleine landbouwbedrijven bedrijven die een SO van minder dan 8 000 euro hebben, terwijl kleine bedrijven een SO tussen 8 000 en 25 000 euro hebben.

De meest populaire maar tegelijkertijd ook minst ideale definitie is die welke enkel gebaseerd is op het criterium van de oppervlakte, m.a.w. het aantal bewerkte hectaren landbouwgrond (UAA – Utilised agricultural area). En zo wordt meestal aangenomen dat een klein landbouwbedrijf kleiner is dan 2 of 5 hectare UAA.

Als we het criterium van 2 ha hanteren, dan bevindt bijna de helft van alle landbouwbedrijven van de Europese Unie zich in die groep.

Als echter wordt uitgegaan van de grens van 5 ha, dan valt hier twee derde van de Europese landbouwbedrijven onder. Deze methode is vooral vanwege van de enorme verscheidenheid tussen de lidstaten en de landbouwproductiegebieden niet volmaakt. Zo is in bijvoorbeeld Roemenië meer dan 90% van de landbouwbedrijven kleiner dan 5 ha, terwijl dit in Denemarken, Zweden, de Benelux-landen of in Tsjechië een te verwaarlozen aantal binnen het totale aantal bedrijven is.

Bovendien kan bijvoorbeeld een landbouwbedrijf dat 4 ha groot is en zich bezighoudt met intensieve groenteteelt en enkele mensen tewerkstelt, niet worden vergeleken met typische gediversifieerde kleine bedrijven. Zo kan een 10 ha tellend familiaal landbouwbedrijf dat gevestigd is in gebieden waar landbouw zeer moeilijk is, en dat zich bezighoudt met veeteelt, af te rekenen krijgen met de problemen die eigen zijn aan versnipperde landbouw.

Er is eveneens de definitie van het zogenaamde semizelfvoorzieningsbedrijf (semi-subsistence farm), die ervan uitgaat dat het om een bedrijf gaat dat minder van 50% van zijn productie op de markt brengt, en de rest laat dienen voor eigen gebruik. Men gaat ervan uit dat 5,8 miljoen landbouwbedrijven in de EU, dus bijna de helft van het totale aantal semizelfvoorzienend is.

Kleine landbouwbedrijven hebben in principe vier mogelijke werkwijzen:- ontwikkeling door middel van het vergroten van hun oppervlakte en een verhoging van de productie, om een volwaardige marktdeelnemer te worden;

- het verderzetten van hun werkwijze in combinatie met het doorvoeren van wijzigingen door hun bronnen van inkomen te diversifiëren en bijgevolg bijkomende productierichtingen in te voeren, die zorgen voor nieuwe inkomsten, of deeltijds te gaan werken buiten het landbouwbedrijf;

- liquidatie als gevolg van het overdragen van de grond aan bedrijven die toekomst hebben, terwijl de eigenaars met pensioen gaan of een andere vorm van tewerkstelling kiezen;

- onder de huidige vorm verder gaan en een latere overname door de volgende generatie door gebrek aan tewerkstellingsmogelijkheden of andere bronnen van inkomen.

Volgens de rapporteur dienen inspanningen ten voordele van kleine landbouwbedrijven in het kader van het GLB rekening te houden met de eerder vermelde ontwikkelingswijzen, en meer in het bijzonder dienen de maatregelen van de tweede pijler te worden gekenmerkt door flexibiliteit en een zekere stap-voor-stapaanpak, in de veronderstelling dat de gekozen maatregelen ondoeltreffend zouden kunnen blijken. Volgens de rapporteur zou het een goede oplossing zijn om bijvoorbeeld de mogelijkheid te scheppen om alle betalingen in het kader van het Systeem van kleine landbouwproducenten tegen 2020 uit te betalen met een bepaalde premie, bijvoorbeeld voor verzekerings- of andere doeleinden, indien de eigenaar zijn landbouwbedrijf zou verkopen aan een commerciële boer, of aan een boer die zich ontwikkelt.

De rapporteur is van oordeel dat de kleine landbouwbedrijven niet rechtvaardig zijn behandeld in het kader van het huidige gemeenschappelijke landbouwbeleid. Hij aanvaardt dus met genoegen nieuwe vormen van steun voor hen, alsook zekere vereenvoudigingen (onder andere de vrijstelling van de vergroeningseisen) die in het kader van de hervorming van het GLB zijn aanvaard, maar is tegelijkertijd ook van mening dat deze nog steeds onvoldoende zijn. De belangrijkste obstakels zijn: het karakter van de eerste pijler (die gesteund is op oppervlakte en historische waarden van de productie, en hierbij geen rekening houdt met het tewerkstellingsniveau of het inkomen) en de minimale kwalificatievereisten in de tweede pijler.

De rapporteur ziet voor de kleine landbouwbedrijven de mogelijkheid om verschillende productietypes en werkzaamheden in te voeren naar het voorbeeld van firma's van het type "small business" in andere sectoren van de economie, en dus niet enkel als een overgangsvorm met een sociaal karakter, die eigen is aan minder ontwikkelde lidstaten die een transformatie doormaken. Daarom moeten ze bepaalde productieniches zien te vinden, aangezien men in een klein bedrijf niet hetzelfde kan produceren als in een groot bedrijf en hiervoor een bevredigend inkomen kan krijgen. Anderzijds is hij er zich echter van bewust dat het eveneens een levensstijl kan zijn voor mensen die weinig actief zijn, voor wie hun "hobby" verbonden is met een ecologische voedselproductie.

Hij is ervan overtuigd dat kleine landbouwbedrijven niet voor een bevredigend inkomen zullen zorgen, indien ze zich niet concentreren op gespecialiseerde productierichtingen die veel toegevoegde waarde vereisen. Een grote kans is eveneens weggelegd voor het vervaardigen van regionale producten die direct worden verkocht in het kader van een korte toeleveringsketen. De rapporteur ziet eveneens de behoefte aan een algemene grotere activiteit van kleine landbouwbedrijven om hun zwakke kanten te beperken.

Hij is er zich eveneens van bewust dat gespecialiseerde productierichtingen slechts in een deel van de kleine landbouwbedrijven kunnen worden ingevoerd. Daarom speelt het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen in plattelandsgebieden buiten de landbouwsector volgens de rapporteur een sleutelrol. Nu reeds put een belangrijk deel van de eigenaars van kleine landbouwbedrijven zijn inkomen uit activiteiten buiten de landbouw of uit diensten voor de landbouw en buiten de landbouw, die gebaseerd zijn op de infrastructuur van het landbouwbedrijf. Een deel van de eigenaars van kleine landbouwbedrijven gaat heel zeker aan het werk buiten de landbouw indien de kans zich voordoet, en zal deeltijds blijven functioneren binnen het landbouwbedrijf. Een aanzienlijk deel van de eigenaars van landbouwbedrijven, vooral in de nieuwe lidstaten, zou werk buiten de landbouw aanvaarden door zijn landbouwbedrijf te liquideren, indien de arbeidsmarkt dit zou toelaten.

Volgens de rapporteur zouden bij het oplossen van de problemen van kleine landbouwbedrijven niet enkel de twee pijlers van het GLB een sleutelrol moeten spelen, maar eveneens het cohesiebeleid van de Europese Unie, dat de noodzakelijke infrastructuur voor deze kleine bedrijven in plattelandsgebieden zou moeten financieren, en met behulp van het Europees Sociaal Fonds ook bepaalde maatregelen met een sociale inslag met betrekking tot sociale integratie, onderwijs, scholing. Een grotere activiteit van de lokale overheden is eveneens noodzakelijk. Kleine landbouwbedrijven hebben geen belangrijke impact op de markt. Daarom dienen op Europees niveau bepaalde vormen van nationale steun voor kleine landbouwbedrijven te worden toegelaten, mits inachtneming van het mededingingsbeleid. Gespecialiseerde financiële raadgeving door de overheid is eveneens noodzakelijk.

De rapporteur ziet eveneens een behoefte aan het verzamelen van gepaste gegevens voor analyses om zo de juiste politieke beslissingen te kunnen nemen. Daarom dringt hij aan om op een eenvoudige manier het netwerk van het ILB uit te breiden.

BIJLAGE I

Tabel 1: Aantal kleine en semizelfvoorzieningsbedrijven in de landen van de EU-27, in subgroepen van lidstaten en in de individuele lidstaten, 2010 (x 1 000)

Lidstaat

Totaal aantal landbouwbedrijven en kleine landbouwbedrijven

SSF

Totaal

minder dan 2 ha

minder dan 5 ha

SO minder dan 2 000 EUR

SO minder dan 8 000 EUR

Totaal

minder dan 2 ha

minder dan 5 ha

SO minder dan 2 000 EUR

SO minder dan 8 000 EUR

EU-27

12 015

5 637

8 056

5 132

8 507

5 842

4 053

5 186

3 906

5 487

EU-15

5 225

1 728

2 728

1 167

2 669

845

660

786

501

758

EU-15 NW*

1 586

119

267

109

388

20

10

17

7

16

EU-15 S*

3 639

1 609

2 461

1 058

2 281

825

649

769

494

742

NMS-12*

6 789

3 909

5 328

3 965

5 838

4 997

3 393

4 401

3 406

4 729

Oostenrijk

150

16

46

21

55

0

0

0

0

0

België

43

4

9

1

6

0

0

0

0

0

Bulgarije

370

295

325

254

340

177

163

171

153

176

Cyprus

39

29

34

22

32

20

19

20

16

20

Tsjechië

23

2

3

1

8

2

0

1

0

2

Denemarken

42

1

1

1

6

0

0

0

0

0

Estland

20

2

6

5

11

6

1

3

3

5

Finland

64

1

6

3

20

0

0

0

0

0

Frankrijk

516

67

129

42

116

20

10

17

7

16

Duitsland

299

14

26

1

34

0

0

0

0

0

Griekenland

723

367

551

236

511

119

117

118

113

117

Hongarije

577

413

459

359

496

454

367

395

323

424

Ierland

140

2

10

18

60

0

0

0

0

0

Italië

1 621

819

1 177

495

995

645

485

592

343

568

Letland

83

10

28

39

64

59

9

25

35

51

Litouwen

200

32

117

97

170

114

24

82

65

109

Luxemburg

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

Malta

13

11

12

5

8

7

6

6

3

3

Nederland

72

8

19

0

9

0

0

0

0

0

Polen

1 507

355

823

443

1 007

511

171

373

195

447

Portugal

305

152

230

117

237

57

44

55

36

55

Roemenië

3 859

2 732

3 459

2 717

3 632

3 590

2 608

3 277

2 593

3 438

Slowakije

24

9

15

8

18

13

7

11

6

13

Slovenië

75

20

45

16

51

44

17

37

15

42

Spanje

990

270

503

211

538

4

4

4

1

2

Zweden

71

1

8

6

29

0

0

0

0

0

Verenigd Koninkrijk

187

4

13

16

54

0

0

0

0

0

*Categorie EU-15 NW omvat alle landen van de EU-15 met uitzondering van Griekenland, Italië, Spanje en Portugal; EU-15 S omvat Griekenland, Italië, Spanje en Portugal; bij de categorie NMS-12 worden alle nieuwe lidstaten gerekend, die in 2004 en 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden.

Bron:

"Semi-Subsistence Farming - Value and Directions of Development", Beleidsondersteunende afdeling B (Structuurbeleid en cohesie) van het Europees Parlement, april 2013, pag. 27

BIJLAGE II

Tabel 2: Percentage kleine en semizelfvoorzieningsbedrijven in de landen van de EU-27, in subgroepen van lidstaten en in de individuele lidstaten, 2010 (in %)

Lidstaat

% SSF in het totale aantal landbouwbedrijven in de lidstaat

% SSF in het totale aantal landbouwbedrijven met een oppervlakte van minder dan 2 ha in de lidstaat

% SSF in het totale aantal landbouwbedrijven met een oppervlakte van minder dan 5 ha in de lidstaat

% SSF in het totale aantal landbouwbedrijven met een SO van minder dan 2 000 EUR in de lidstaat

% SSF in het totale aantal landbouwbedrijven met een SO van minder dan 8 000 EUR in de lidstaat

EU-27

49

72

64

76

64

EU-15

16

38

29

43

28

EU-15 NW*

1

8

6

6

4

EU-15 S*

23

40

31

47

33

NMS-12*

74

87

83

86

81

Oostenrijk

0

0

0

0

0

België

0

0

0

0

0

Bulgarije

48

55

53

60

52

Cyprus

51

66

59

73

63

Tsjechië

9

0

33

0

25

Denemarken

0

0

0

0

0

Frankrijk

30

50

50

60

45

Finland

0

0

0

0

0

Frankrijk

4

15

13

17

14

Duitsland

0

0

0

0

0

Griekenland

16

32

21

48

23

Hongarije

79

89

86

90

85

Ierland

0

0

0

0

0

Italië

40

59

50

69

57

Letland

71

90

89

90

80

Litouwen

57

75

70

67

64

Luxemburg

0

0

0

0

0

Malta

54

55

50

60

38

Nederland

0

0

0

0

0

Polen

34

48

45

44

44

Portugal

19

29

24

31

23

Roemenië

93

95

95

95

95

Slowakije

54

78

73

75

72

Slovenië

59

85

82

94

82

Spanje

0

1

1

0

0

Zweden

0

0

0

0

0

Verenigd Koninkrijk

0

0

0

0

0

*Categorie EU-15 NW omvat alle landen van de EU-15 met uitzondering van Griekenland, Italië, Spanje en Portugal; EU-15 S omvat Griekenland, Italië, Spanje en Portugal; bij de categorie NMS-12 worden alle nieuwe lidstaten gerekend, die in 2004 en 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden.

Bron: "Semi-Subsistence Farming - Value and Directions of Development", Beleidsondersteunende afdeling B (Structuurbeleid en cohesie) van het Europees Parlement, april 2013, blz. 28.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

17.12.2013

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

22

2

4

Bij de eindstemming aanwezige leden

Liam Aylward, José Bové, Luis Manuel Capoulas Santos, Michel Dantin, Paolo De Castro, Albert Deß, Herbert Dorfmann, Mariya Gabriel, Iratxe García Pérez, Julie Girling, Béla Glattfelder, Martin Häusling, Esther Herranz García, Peter Jahr, Elisabeth Jeggle, Jarosław Kalinowski, James Nicholson, Marit Paulsen, Britta Reimers, Czesław Adam Siekierski, Sergio Paolo Francesco Silvestris, Alyn Smith, Ewald Stadler, Marc Tarabella, Janusz Wojciechowski

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Anthea McIntyre, Milan Zver

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Enrique Guerrero Salom