Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2009/2182(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0267/2010

Ingediende teksten :

A7-0267/2010

Debatten :

PV 20/10/2010 - 3
CRE 20/10/2010 - 3

Stemmingen :

PV 20/10/2010 - 6.8
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2010)0376

Aangenomen teksten
PDF 333kWORD 159k
Woensdag 20 oktober 2010 - Straatsburg
De financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen met betrekking tot maatregelen en initiatieven
P7_TA(2010)0376A7-0267/2010

Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU-niveau (tussentijds verslag) (2009/2182(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn overeenkomstig artikel 184 van zijn Reglement goedgekeurd besluit van 7 oktober 2009 over de instelling, de bevoegdheden, de samenstelling en de ambtstermijn van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis(1),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis (A7-0267/2010),

Oorzaken

1.  merkt op dat de huidige crisis velerlei oorzaken heeft en dat de gevolgen ervan zich zowel onmiddellijk als op lange termijn doen gevoelen, dat diverse waarschuwingssignalen over het hoofd zijn gezien en dat de omvang van de crisis alsmede de gevolgen en spillover-effecten ervan zijn onderschat;

2.  merkt op dat de oorzaken van de crisis, die in de Verenigde Staten is ontstaan als gevolg van de zeepbel op de subprimemarkt, ver teruggaan;

3.  merkt op dat mondiale onevenwichtigheden, de reguleringsaanpak (regelgeving en toezicht) en het monetair beleid – in combinatie met specifieke, aan het financiële stelsel inherente factoren, zoals de complexiteit en ondoorzichtigheid van financiële producten, op de korte termijn gerichte beloningsregelingen en tekortschietende bedrijfsmodellen − de belangrijkste factoren zijn die tot de huidige financiële crisis hebben bijgedragen;

4.  is van mening dat de proliferatie in de financiële sector van belangenconflicten, gevestigde belangen en gevallen waarin partijen „te dicht bij het vuur zitten” („too close to talk”), de crisis in sommige gevallen nog heeft verergerd;

5.  merkt op dat het expansionistische monetaire beleid van de VS het ontstaan heeft aangemoedigd van een liquiditeitenoverschot, dat op zoek ging naar hoge rendementen en daardoor de binnenlandse vraag – die gebaseerd was op consumentenkrediet en dus de schuldenlast per huishouden opdreef – aanwakkerde, en ook hoge overheidsuitgaven in de hand heeft gewerkt die gefinancierd werden met goedkoop aan te trekken kapitaal;

6.  merkt op dat er sprake is geweest van speculatief gedrag op de financiële markten, waarbij sommige beleggers zeer grote risico's hebben genomen, nog versterkt door het oligopolie van de ratingbureaus; merkt op dat een markteconomie het beste functioneert in het kader van democratisch overeengekomen, transparante, gelaagde regelgeving, ingebed in gezonde ethische en morele opvattingen die degelijke financieel-economische stelsels stimuleren en de reële economie geen schade toebrengen;

7.  merkt op dat door de wildgroei van complexe buitenbalansproducten (SPV's, CDO's, CDS, enz.) en securitisatieregelingen die voortvloeiden uit een ongereguleerd parallel bankenstelsel, de systeemrisico's zijn toe- en niet afgenomen; merkt op dat instellingen die zich richten op spaarders en kredietverstrekking aan KMO's, hun waarde hebben bewezen;

8.  is van mening dat het ontbreken van een duurzamer productie-, distributie- en consumptiepatroon in het licht van klimaatverandering, verlies van biodiversiteit en uitputting van natuurlijke hulpbronnen tot de diepere oorzaken van de crisis behoort;

9.  is van mening dat de bij het uitbreken van de crisis op mondiaal niveau, in de VS of in de Europese Unie bestaande economische en financiële bestuursstructuren werden gekenmerkt door een gebrek aan samenhang en consistentie in het scheiden van macro- en microprudentieel toezicht en door een buitensporig grote aandacht voor bottom-up microprudentieel toezicht op financiële instellingen en toezicht op landelijk niveau op macro-economische indicatoren, terwijl verzuimd werd op een systeembrede manier naar de financiële en macro-economische ontwikkelingen te kijken, hetgeen toezicht op de onderlinge banden tussen financiële instellingen en tussen landen noodzakelijk zou hebben gemaakt;

10.  merkt op dat de globalisering zich heeft voltrokken zonder dat er daarnaast parallelle mondiale bestuursstructuren zijn ontstaan of ontwikkeld om de integratie van de markten te begeleiden, vooral met het oog op de mondiale evenwichten en onevenwichtigheden en de situatie op de financiële markten, en beschouwt het G20-proces als een stap in de goede richting, doch wijst erop dat het EU-standpunt in de G20 op een effectieve manier moet worden uitgedragen;

11.  merkt op dat de Europese Unie de in EU-verdragen vastgelegde vrijheid van het kapitaalverkeer in juli 1990 heeft erkend, waarmee een bijdrage is geleverd aan de economische ontwikkeling; merkt evenwel op dat het vrije kapitaalverkeer niet vergezeld is gegaan van een harmonisering van de belasting op spaargelden, adequate grensoverschrijdende regulering of toezicht op Europees niveau;

12.  veroordeelt het feit dat de beginselen van het stabiliteits- en groeipact (SGP) in het verleden niet altijd zijn geëerbiedigd en merkt op dat er aanzienlijke evenwichtsverstoringen tussen de economieën in de eurozone zijn opgetreden;

13.  merkt op dat het ontbreken van geschikte regelgeving en streng toezicht en het complete gebrek aan instrumenten die nodig zijn voor crisisbeheer in geval van een bankencrisis, aantonen hoeveel verder de Europese Unie nog moet gaan om mechanismen in te voeren die aansluiten bij de beleidsuitdagingen van de interne markt en een geïntegreerd financieel systeem; wijst met name op het ontbreken van een grensoverschrijdend mechanisme voor faillissementen;

Gevolgen

14.  stelt vast dat het overheidstekort in de Europese Unie volgens Eurostat van 2,3% van het BBP in 2008 is opgelopen tot 7,5% in 2010, en in de eurozone van 2% tot 6,3%, waarbij de overheidsschuldquote in de Europese Unie van 61,6% van het BBP in 2008 is toegenomen tot 79,6% in 2010, terwijl zij in de eurozone van 69,4% tot 84,7% is gestegen, waardoor in twee jaar tijd alle begrotingsconsolidatie-inspanningen die sommige lidstaten zich bijna twee decennia lang hebben getroost, zijn tenietgedaan; betreurt dat het zover is moeten komen, aangezien het hierdoor nog veel moeilijker zal worden om de werkeloosheid en de demografische problematiek aan te pakken;

15.  is van mening dat het ook vóór de crisis al slecht was gesteld met de overheidsfinanciën: sinds de jaren zeventig is de staatsschuld van de lidstaten namelijk langzaam maar zeker opgelopen onder invloed van diverse recessieperioden in de EU; merkt op dat door kostbare herstelplannen, dalende belastinginkomsten en hoge socialezekerheidsuitgaven de staatsschuld en het aandeel ervan in het BBP in alle lidstaten zijn opgelopen, zij het niet overal in dezelfde mate;

16.  is van mening dat de crisis nog niet volledig is uitgewoed en dat een terugval, zoals in een recessie met twee dieptepunten, niet kan worden uitgesloten, met name wat de omvang van de werkloosheid betreft;

17.  merkt op dat de crisis consequenties heeft gehad voor de werkgelegenheid in de hele Unie, ofschoon de gemiddelde stijging van de werkloosheid beperkt is gebleven tot 1,9% in de EU-27, en dat de nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid voelbaar zullen blijven doordat de arbeidsmarkt doorgaans vertraagd reageert op de conjunctuur; onderstreept dat de Commissie schat dat het werkloosheidscijfer van de EU in 2010 bijna 11% zal bedragen, hetgeen ernstige gevolgen zal hebben voor het menselijk kapitaal van de EU;

18.  merkt op dat de sociale gevolgen van de crisis van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen: terwijl de gemiddelde werkloosheid 10% bedraagt, ligt het cijfer in sommige landen bij 20%, met een jeugdwerkloosheid die oploopt tot ruim 40%, hetgeen onderstreept hoe omvangrijk de structurele verbeteringen zijn die in sommige landen noodzakelijk zijn;

19.  is van mening dat een op schuldenvermindering gericht beleid van belang is, maar dat een snelle consolidering van de overheidsfinanciën niet ten koste mag gaan van de stelsels van sociale zekerheid en openbare dienstverlening, want de rol die deze vervullen als automatische stabilisatoren die de gevolgen van de crisis helpen op te vangen, heeft terecht instemming gekregen; merkt op dat door de efficiëntie van de sociale zekerheid en de openbare dienstverlening te bevorderen, tegelijk de economische efficiëntie en de kwaliteit van de dienstverlening kunnen worden verbeterd; beseft dat als het juiste evenwicht niet wordt gevonden, dit gedurende langere tijd zou kunnen resulteren in een zwakke groei, vergezeld van langdurige werkloosheid, en daarmee in het onverbiddelijk afkalven van het concurrentievermogen van Europa in de wereld;

20.  constateert dat een hoge werkloosheid niet alleen maatschappelijke kosten, maar ook hoge economische kosten veroorzaakt, aangezien werklozen de binnenlandse vraag nauwelijks helpen te ondersteunen en minder belastingen en sociale bijdragen betalen; stelt vast dat dit een lastenverzwaring betekent voor de werkenden in de vorm van hogere belastingen en voor de toekomstige generaties in de vorm van een grotere schuldenlast;

21.  constateert dat er volgens de laatst bekende cijfers uit 2007 – die dus dateren van vóór de crisis – in de Europese Unie 30 miljoen werkende armen waren en er volgens recente cijfers 79 miljoen mensen onder de armoedegrens leven, en dat dit aantal inmiddels naar alle waarschijnlijkheid nog is toegenomen;

22.  merkt op dat, afgezien van de werkloosheid, de crisis op tal van gebieden enorme maatschappelijke gevolgen heeft gehad, met name een zekere mate van uitholling van de arbeidsvoorwaarden, de toenemende moeilijkheden van sommige mensen om in hun basisbehoeften te voorzien en van basisdiensten gebruik te maken, toenemende dakloosheid, schulden en financiële uitsluiting;

23.  stelt vast dat de huidige crisis, zoals bij elke crisis het geval is, negatieve gevolgen heeft voor groei en werkgelegenheid, waaronder allereerst de meest kwetsbaren te lijden hebben, zoals jongeren, kinderen en vrouwen, alsmede etnische minderheden en migranten;

24.  deelt de bezorgdheid over de procyclische aspecten van de regulerende, prudentieel- boekhoudkundige en fiscale bepalingen die de aan de werking van een markteconomie inherente schommelingen verder versterken;

Reactie

25.  merkt op dat de door de regeringen opgezette reddingsoperatie voor de bankensector slechts een deel vertegenwoordigt van de kosten die de financiële crisis voor de samenleving tot gevolg heeft, terwijl de recessie en de toename van de overheidsschuld een enorme financiële impact zullen hebben en op wereldschaal zo'n 60 triljoen USD in rook zal opgaan;

26.  merkt op dat de crisis tot een gigantische stijging van de staatssteun heeft geleid als gevolg van de invoering van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun, en betreurt het mogelijk schadelijke effect hiervan op het in stand houden van een gelijk speelveld in Europa; roept de Commissie op om doortastend het voortouw te nemen bij de bestrijding van protectionisme en concurrentievervalsing;

27.  hecht zijn goedkeuring aan de onconventionele maatregelen van de ECB en nationale centrale banken in de afgelopen twee jaar om banken in de lidstaten te redden die failliet dreigden te gaan vanwege de ongekende omvang van hun dubieuze vorderingen; juicht in het bijzonder toe dat de klanten van deze banken depositogaranties kregen, maar benadrukt wel dat deze onconventionele maatregelen weer geleidelijk aan ingetrokken moeten worden om oneerlijke concurrentie in de banksector te voorkomen;

28.  brengt in herinnering dat de Europese Unie in oktober 2008 het Europees economisch herstelplan ten belope van 1,6% van haar BBP heeft goedgekeurd, terwijl de respectieve percentages in China en de Verenigde Staten 5% en 6,55% bedroegen;

29.  verwelkomt de aanneming door de Ecofin-Raad van 10 mei 2010 van het stabilisatieplan ter waarde van 750 miljard EUR, waarmee een financieel stabiliteitsmechanisme is ingesteld om wanbetalingsrisico's voor landenkredieten te ondervangen en waarvoor ten dele artikel 122 van het VWEU als rechtsgrond is gebruikt; wijst op het inherente democratisch tekort en het gebrekkige afleggen van verantwoording door de Raad over zijn besluiten inzake het herstelpakket, waarvoor het Europees Parlement niet is geraadpleegd; eist dat het Europees Parlement in toekomstige crises als medewetgever wordt betrokken bij voorstellen en besluiten over reddingsmaatregelen;

Nationale herstelplannen

30.  betreurt de bescheiden mate van afstemming tussen de verschillende nationale herstelplannen, aangezien het multipliereffect en de potentiële hefboomwerking van afstemming op EU-niveau zeer waarschijnlijk groter zouden zijn geweest dan het effect dat bereikt kan worden met plannen die hoofdzakelijk op nationaal niveau spelen en het risico in zich dragen dat ze elkaar gaan tegenwerken; roept op tot een versterking van de Europese dimensie bij toekomstige herstelplannen en grootschalige investeringen;

31.  dringt er bij de Commissie op aan zeer nauwgezet verslag uit te brengen over de effectiviteit van de nationale reddingspakketten voor de banken en de in het najaar en de winter van 2008-2009 op nationaal en Europees vlak vastgestelde herstelplannen, in termen van verwezenlijking van de lange- en kortetermijndoelstellingen van de Unie, met inbegrip van een diepgaande analyse van de gevolgen van de herziene staatssteunregelingen die in verband met de crisis zijn aangenomen, en van de concurrentiesituatie en de zorg voor een gelijk speelveld in de EU, financiële hervormingen en het scheppen van banen;

32.  merkt op dat sommige lidstaten, met name lidstaten die communautaire betalingsbalanssteun hebben ontvangen, momenteel geen mogelijkheden hebben om werkelijke nationale herstelplannen in te voeren met elementen die de groei en werkgelegenheid bevorderen, aangezien de opties tot 2012 beperkt zijn tot bezuiniging op de overheidsuitgaven, belastingverhoging en verlaging van de overheidsschuld;

De toekomst – een Europa met een toegevoegde waarde

33.  acht het onbestaanbaar dat de Unie de enige geïntegreerde ruimte zou zijn waarbinnen het energievraagstuk, en met name de energiemix, zowel intern, als in de betrekkingen met partnerlanden niet wordt beschouwd als een strategische aangelegenheid; is van mening dat initiatieven op energiegebied moeten worden genomen door de EU, in nauwe samenwerking tussen de Commissie, de lidstaten en de relevante sectoren van de economie om de energievoorziening, zoals die van gas en olie, van haar lidstaten veilig te stellen door middel van een gediversifieerd netwerk van pijpleidingen, met name door te onderhandelen over leverantiecontracten en door opslagcapaciteiten te organiseren, evenals door het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen te financieren en te coördineren als onderdeel van alle terzake dienende programma's, zoals het zevende onderzoeksprogramma 2007-2013 en de herzieningen daarvan;

34.  pleit ervoor dat de Commissie volledige verantwoordelijkheid neemt om de sturing en financiering van projecten op de volgende gebieden te waarborgen:

   nieuwe investeringen in onderzoek naar en ontwikkeling en toepassing van hernieuwbare energiebronnen, in energie-efficiëntie, met name in het Europese gebouwenbestand, en in een efficiënter gebruik van hulpbronnen in het algemeen,
   uitbreiding van het Europese energienet door interconnectie van nationale netten en stroomdistributie vanuit grotere centrales voor de productie van hernieuwbare energie naar de consumenten, alsmede de introductie van nieuwe vormen van energieopslag en het Europese HVDC-„supernetwerk” voor hoogspanningsgelijkstroom,
   ondersteuning van in de ruimte te stationeren EU-infrastructuren op het gebied van radionavigatie en aardobservatie om de levering van nieuwe diensten in de EU en de ontwikkeling van innovatieve toepassingen te bevorderen, en om de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving en EU-beleid te faciliteren,
   ontwikkeling van hogesnelheidstreinendiensten die het oostelijke en westelijke deel en het noordelijke en zuidelijke deel van de Unie met elkaar verbinden, in combinatie met plannen om investeringen in de daarvoor benodigde infrastructuur en in kritieke publieke infrastructuur te vergemakkelijken,
   snelle toegang tot internet in de hele Unie, zodat vlot uitvoering wordt gegeven aan de digitale agenda van de EU en alle burgers over een betrouwbare, vrije toegang beschikken,
   ontwikkeling van leiderschap van de EU op het gebied van e-gezondheid,
   voltooiing van de ontwikkeling van en invoering van gemeenschappelijke standaarden voor elektrische mobiliteit;

35.  is van mening dat, ook al is men het in termen van gedeelde bevoegdheden en flankerend beleid eens over de bestuurstaken en activiteiten die tot het domein van de Unie behoren, de EU ook moet kunnen beschikken over de nodige middelen – en met name financiële middelen – om deze strategie te kunnen waarmaken;

Financiële regulering en toezicht

36.  wijst erop dat het uiteindelijke doel van het financiële systeem erin bestaat adequate instrumenten aan te bieden voor spaarders en de ontvangen spaargelden weer te benutten in de vorm van investeringen ter ondersteuning van de reële economie en ter bevordering van de economische efficiency, waarbij een deel van het risico van bedrijven en huishoudens wordt gedragen, ter optimalisering van de langetermijnfinanciering van pensioenen en voor het creëren van banen, zoals bijvoorbeeld in de praktijk wordt gebracht door regionaal en lokaal opererende retailbanken; merkt op dat deze rol vooral van belang is nu er een nieuw groeimodel moet worden ontwikkeld, waarbij omvangrijke bedragen moeten worden geïnvesteerd in schone technologieën;

37.  onderstreept dat de nieuwe financieringsmogelijkheden ook op een uit rechtvaardigheidsoogpunt verantwoorde manier moeten worden besteed door – onder inachtneming van adequate waarborgen – bredere toegang tot kredieten en verzekeringen te verschaffen aan delen van de bevolking die daarvoor tot nu toe niet in aanmerking kwamen; dringt erop aan dat de hervorming van de regelgeving in de financiële sector niet alleen maar in het teken mag staan van de financiële stabiliteit, maar ook een duurzame ontwikkeling ten doel moet hebben;

38.  constateert dat deze crisis de grenzen heeft laten zien van een systeem van zelfregulering en van overmatig vertrouwen in de capaciteit van de marktdeelnemers in de financiële sector en van ratingbureaus om risico's altijd correct in te schatten en er naar behoren mee om te gaan en om morele valkuilen te vermijden;

39.  is ingenomen met de nieuwe voorstellen van het Bazels Comité voor Bankentoezicht (BCBS) en de rol van die instelling als zodanig, maar stelt zich, gezien het feit dat een uniforme standaardbenadering nadelig is voor de financiële instellingen in de EU, op het standpunt dat reguleringsvoorstellen qua timing en formulering gebaseerd moeten zijn op een grondige beoordeling van hun effect op de mate waarin financiële instellingen de reële economie en de samenleving dienen; deelt de zorg die tot uitdrukking is gebracht over de juiste hoogte van de kapitaalvereisten en de duur van overgangsperioden;

40.  merkt op dat transparantie in de financiële staten van zowel ondernemingen als lidstaten noodzakelijk is om het vertrouwen te herstellen; verzoekt daarom de Commissie onderzoek te doen naar het gebruik van buitenbalanstransacties, ongefinancierde verplichtingen en de proliferatie van SPV's en SPE's, en te overwegen het gebruik ervan te beperken of wettelijk verplichte verklaringen in de gepubliceerde rekeningen te eisen;

41.  merkt op dat als gevolg van de crisis grote tekortkomingen in het toezichtstelsel aan het licht zijn gekomen; dringt erop aan de mogelijkheden voor toezichtarbitrage mondiaal tot een minimum te beperken door middel van bindende afspraken op G20-niveau en binnen de EU, en hieraan, voor zover dat haalbaar is, een eind te maken door toepassing van een gemeenschappelijk reglement voor financiële diensten;

42.  is van mening dat de mazen in de wetgeving die het dochterondernemingen van buitenlandse financiële dienstverleners mogelijk maakten op grote schaal ongereguleerd zaken te doen in de EU, moeten worden gedicht;

43.  merkt op dat het crisisbeheer in de financiële sector momenteel op internationaal niveau onvoldoende is gereguleerd; dringt er bij de Commissie op aan met concrete voorstellen te komen voor een EU-kader voor grensoverschrijdend crisisbeheer in de financiële sector, waarbij rekening moet worden gehouden met initiatieven van internationale organen zoals de G20 en het IMF, teneinde op mondiaal niveau gelijke voorwaarden te waarborgen;

44.  merkt op dat normen, met name wanneer daarin wordt uitgegaan van „fair value”, procyclisch zijn wat betreft het effect ervan op de besluitvorming, vooral bij financiële instellingen die daar te zwaar op leunen; merkt op dat deze tekortkoming ook kan worden vastgesteld in bepaalde regelgevende, prudentiële en fiscale bepalingen;

45.  is zich bewust van de specifieke problemen die zijn verbonden aan het feit dat in veel nieuwe lidstaten een belangrijk deel van de banken- en verzekeringssector in handen is van buitenlandse ondernemingen;

46.  merkt op dat een evenwicht moet worden gevonden tussen de noodzaak maatregelen te nemen die de financiële stabiliteit helpen behouden en de noodzaak het vermogen van banken om de economie van kredieten te voorzien, in stand te houden; het is van belang dat het bankenstelsel zowel in normale tijden als in tijden van crisis zijn fundamentele taken kan vervullen;

47.  stelt vast dat de omvang van financiële instellingen en hun respectieve balansen heeft geleid tot de invoering van het begrip „too big to fail” (te groot om failliet te mogen gaan); roept de Commissie derhalve op banken ertoe te verplichten een „living will” (testament bij leven) op te stellen waarin een ordelijke liquidatie wordt geregeld mocht er een crisis optreden;

48.  verwelkomt de sterke rol van de Europese Centrale Bank (ECB) in het kader van het Europees Comité voor systeemrisico's (ECSR), zodat de ECB een krachtige bijdrage kan leveren aan de financiële stabiliteit in de Europese Unie;

49.  benadrukt de noodzaak om nieuwe standaarden voor statistische gegevens over de financiële sector in te voeren, om zo het vermogen van de Commissie om risico's te monitoren en toezicht te houden te versterken;

50.  is er voorstander van om financiële innovatie te stimuleren, mits deze leidt tot de ontwikkeling van transparante instrumenten voor de financiering van nuttige technologische innovatie, langetermijninvesteringen, pensioenfondsen, banen en een groene economie; ziet uit naar verder optreden van de EU op het gebied van innovatief financieren met het oog op het mobiliseren van langetermijnspaargeld ten behoeve van duurzame, strategische langetermijnbeleggingen en de uitbreiding van de toegang tot financiële diensten;

51.  wijst nogmaals op het allesoverheersende belang van een systeem van toezicht en regulering dat niet toelaat dat enige financiële transactie of financieel instrument buiten de boeken blijft; houdt staande dat hedgefondsen zich aan dezelfde regels moeten onderwerpen als elk ander investeringsfonds; onderstreept dat toezicht en regulering zich moeten richten op speculatieve bewegingen op de financiële markten teneinde speculatie tegen landen, valuta en economieën te beperken en in te tomen;

52.  is van mening dat lakse corporate governance binnen financiële instellingen heeft bijgedragen aan de crisis en moet worden aangepakt om te bereiken dat risicocomités operationeel en effectief zijn, leden van de raad van bestuur over voldoende kennis van de producten van de instelling beschikken en managers en niet-uitvoerende bestuurders ten aanzien van het beloningsbeleid verantwoordelijkheid nemen voor het met elkaar in overeenstemming brengen van de belangen van beleggers en de belangen van werknemers;

53.  stelt een gebrek aan moreel normbesef vast in het gedrag van sommigen op de financiële markten en in financiële instellingen; onderstreept dat de financiële markten en instellingen als onderdeel van hun sociale verantwoordelijkheid als onderneming, rekening moeten houden met de belangen van alle betrokken partijen, zoals hun klanten, aandeelhouders en personeel;

54. is van oordeel dat een voldoende breed scala aan systeemrisicocriteria moet worden gebruikt voor het categoriseren van financiële instellingen, met name binnen de Unie; is van mening dat het gebruik van deze criteria de vraag impliceert in hoeveel lidstaten de bewuste instellingen opereren en hoe groot zij zijn, en bovenal in hoeverre deze of gene instelling in staat is om de werking van de interne markt te verstoren, een punt dat maar al te duidelijk op de voorgrond trad toen de crisis aantoonde dat een grote omvang slechts één van de factoren was voor de aanwezigheid van systeemrisico's;

55.  acht het van essentieel belang dat de EU bij de vaststelling van nieuwe regels ook rekening houdt met de noodzaak van handhaving en uitbreiding van de structurele diversiteit van de financiële sector, en is van mening dat de Europese economie behoefte heeft aan een solide netwerk van regionale en lokale banken, zoals spaarbanken en coöperatieve banken, met dien verstande dat verschillende banken verschillende gebieden van deskundigheid en verschillende kerncompetenties hebben; merkt op dat pluraliteit zich in de financiële crisis als waarde heeft bewezen en heeft bijgedragen aan de stabiliteit, en dat uniformiteit tot kwetsbaarheid van het systeem kan leiden;

56.  wenst een terugkeer van de rol van de traditionele bankmanager die de aard, de kredietgeschiedenis en het bedrijfsplan van kredietaanvragers kent en op basis van persoonlijke kennis een gecalculeerd risico kan nemen overeenkomstig de EU-wetgeving, zoals de MiFID en de richtlijnen inzake consumentenkrediet, die voorzien in informatie en bescherming van de consument;

57.  benadrukt dat om de kredietstroom naar bedrijven en individuele personen weer te versterken en te deblokkeren, het van essentieel belang is om langetermijnoplossingen te vinden voor de problemen met de enorme omvang van de particuliere schulden van zowel huishoudens als bedrijven;

58.  roept op tot grotere transparantie in de relaties tussen lidstaten en hun betrekkingen met leidende financiële instellingen;

59.  is verheugd over het voorstel van de Commissie van 2 juni 2010 en is van mening dat het bedrijfsmodel van ratingbureaus mogelijk in belangenconflicten uitmondt, aangezien deze bureaus worden gebruikt om de financiële kracht te beoordelen van de ondernemingen die hen betalen, en hun model hen niet in staat stelt de macro-economische aspecten van de genomen bedrijfsbeslissingen te beoordelen; is zich ervan bewust dat de ratingbureaus hebben bijgedragen aan de crisis omdat hun prikkels pervers waren, wat grotendeels te wijten is aan het gebrek aan concurrentie; pleit voor het instellen van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een systeem waarin spaarders en beleggers betalen voor toegang tot de informatie die zij nodig hebben;

60.  dringt bij de Commissie aan op een haalbaarheidsstudie naar en effectbeoordeling van de oprichting van een publiek en onafhankelijk Europees ratingbureau, en is van mening dat de rekenkamers als onafhankelijke organen actief zouden moeten worden betrokken bij de beoordeling van staatsschulden; is van mening dat een ontwikkeling in die zin de beoogde pluraliteit van de gehanteerde normen zeker ten goede zou komen; is van mening dat meer concurrentie op de ratingmarkt de kwaliteit van ratings zou kunnen verhogen;

61.  roept de Commissie ertoe op na te denken over voorstellen voor de stemrechten van aandeelhouders met het oog op meer transparantie ten aanzien van de identiteit en de strategieën van aandeelhouders en op het stimuleren van langetermijninvesteringen;

Governance in de EU

62.  is van mening dat in tijden van economische en sociale crisis de mensen in Europa ervan uitgaan dat verantwoordingsplicht, verantwoordelijkheidszin en solidariteit de leidende beginselen voor de Europese besluitvorming zijn;

63.  merkt op dat veel Europese landen al decennia voordat de economische crisis uitbrak werden geconfronteerd met lage economische groei en hoge werkloosheid doordat sommige lidstaten er niet in slaagden hun economie om te vormen tot een kenniseconomie en hun concurrentievermogen op de internationale markten te herstellen, en als gevolg van een lage binnenlandse vraag; merkt op dat Europa behoefte heeft aan transparantere en efficiëntere financiële markten en meer economische groei die een kwalitatief goede werkgelegenheid en de sociale integratie bevordert;

64.  merkt op dat de Europese Unie het moeilijker heeft dan andere regio's in de wereld om uit de crisis te geraken, hetgeen grotendeels te wijten is aan inadequate, ontoereikende en te late politieke reacties op de crisis en aan haar structureel zwakke bestuurscapaciteit, en dat de crisis daardoor wel eens zou kunnen resulteren in een zware en duurzame aantasting van haar economische – en dus ook politieke – positie op het wereldtoneel, die wellicht pas op lange termijn zal worden heroverd en ook alleen als de EU de duurzaamheid van het concept „Europese manier van leven” tegen het licht kan houden, zonder de kernwaarden ervan overboord te werpen;

65.  is van mening dat de Unie een grotere samenhang in de beleidsvorming tot stand zal moeten brengen om de uitdaging waarmee zij zich geconfronteerd ziet aan te kunnen gaan; acht het derhalve van essentieel belang dat de beoogde maatregelen op een consistente manier worden uitgevoerd; beschouwt het optreden van de EU-instellingen als doorslaggevend;

66.  wijst tevens op de gebrekkige economische bestuursstructuren binnen de Europese Unie, zodat deze versnippering ten koste gaat van het vermogen van de Unie om haar invloed te doen gelden in de discussies over de voornaamste macro-economische onevenwichtigheden, vooral met de Verenigde Staten en China;

67.  is van mening dat door de crisis een trend in het economisch beleid van de afgelopen jaren zichtbaar is geworden waardoor in veel landen zowel in als buiten de eurozone de staatsschuld een verontrustende omvang heeft bereikt;

68.  wijst erop dat de duurzaamheid van overheidsfinanciën op de lange termijn van essentieel belang is voor stabiliteit en groei; is blij met de voorstellen van de Commissie gericht op het versterken van het bestuur op de middellange en lange termijn van de eurozone, die ontworpen zijn om een herhaling van de huidige valutacrisis te voorkomen, en deelt haar standpunt dat het stabiliteits- en groeipact behoefte heeft aan doeltreffender stimulerings- en sanctioneringsmechanismen;

69.  onderstreept dat er, om opnieuw te zorgen voor gezonde groeicijfers en om de doelstelling van duurzame economische groei en sociale cohesie te verwezenlijken, voorrang moet worden gegeven aan de aanpak van het hardnekkige en grootschalige gebrek aan macro-economisch evenwicht en de verschillen in mededingingsvermogen; spreekt er zijn waardering voor uit dat de Commissie deze noodzaak erkent in haar mededeling over coördinatie van het economisch beleid;

70.  merkt op dat de crisis structurele tekortkomingen in bepaalde EU-lidstaten heeft blootgelegd, en dat de problemen van sommige lidstaten om hun schulden via de markten gefinancierd te krijgen, kunnen worden toegeschreven aan tekortschietend bestuur en, zoals het IMF heeft gemeld, aan het feit dat op de internationale financiële markten sprake was van vals alarm;

71.  is van mening dat de financiële crisis in Griekenland en andere landen binnen de eurozone een serieus probleem vormt voor de eurozone als geheel en laat zien dat de eurozone moeite heeft om om te gaan met de spillover-effecten van de mondiale financiële sector;

72.  is van mening dat in elk ontwikkelingsmodel dat uitgaat van de in brede kring beleden wens niet meer terug te keren naar de vroegere situatie, een koppeling moet worden gemaakt tussen duurzaamheid en solidariteit; stelt zich op het standpunt dat de toekomststrategie van de Unie duurzaam moet zijn in termen van financiële marktsituatie, de economie, overheidsuitgaven, economisch en maatschappelijk elan, klimaat en milieu;

73.  pleit voor de invoering van een belasting op financiële transacties, die de werking van de markt zou verbeteren door speculatie tegen te gaan en waarvan de opbrengst zou bijdragen aan de financiering van mondiale collectieve goederen en het verkleinen van de overheidstekorten; is van mening dat voor een dergelijke belasting een zo breed mogelijk draagvlak dient te worden gevonden of dat de belasting op financiële transacties anders als eerste stap op EU-niveau moet worden ingevoerd; dringt er bij de Commissie op aan op korte termijn een haalbaarheidsstudie uit te voeren, rekening houdend met een mondiaal „level playing field”, en concrete wetgevingsvoorstellen in te dienen;

74.  is van mening dat ter vermijding van het risico van structurele naschokken, een op duurzame groei op de lange termijn gerichte exitstrategie het belangrijkste criterium moet zijn bij het maken van beleidskeuzes; vanuit dit oogpunt is de inhoud van belastingpakketten van essentieel belang; de beleidskeuzes moeten worden gemaakt aan de hand van doelstellingen voor de middellange en lange termijn en overheidsinvesteringen moeten doelgericht zijn, met als voornaamste focus innovatie, onderzoek, onderwijs, energie-efficiëntie en nieuwe technologieën;

75.  wijst erop dat de Unie haar grootste successen heeft behaald bij de verwezenlijking van concrete projecten en de uitvoering van materieelinhoudelijke beleidsvormen, zoals de interne markt, het gemeenschappelijk handelsbeleid, de euro, de uitvoering van structurele hervormingen en het Erasmus-programma, waarbij de Commissie de stuwende kracht is;

76.  is van mening dat solidariteit tussen generaties inhoudt dat noch de jongeren noch de ouderen overbelast mogen worden met schulden die in het verleden zijn aangegaan;

77.  merkt op dat de economische crisis een nieuw licht heeft geworpen op de demografische problematiek en de financiering van de pensioenen; is van mening dat de financiering van de pensioenen niet volledig mag worden overgelaten aan de publieke sector, maar dat vertrouwen moet worden gesteld in drieledige stelsels met openbare, bedrijfs- en particuliere pensioenregelingen, die ter bescherming van de beleggers onderworpen zijn aan specifieke regelgeving en toezicht; is voorts van mening dat de pensioenen in heel Europa hervormd zullen moeten worden om te helpen bijdragen aan de financiering van de solidariteit tussen de generaties; is van mening dat de stijgende levensverwachting sectoroverschrijdende thema's met betrekking tot de organisatie van de samenleving aan de orde stelt die nog niet waren voorzien;

78.  is van mening dat Europa behoefte heeft aan een sterker verenigde, efficiëntere, minder bureaucratische Unie en niet alleen aan meer coördinatie; is van mening dat de Commissie, wier taak het is het algemeen Europees belang af te bakenen en te verdedigen, prioritair en conform haar initiatiefrecht namens de Unie moet optreden op de terreinen waar zij gedeelde bevoegdheden heeft of bevoegd is om de maatregelen van de lidstaten te coördineren, en tevens uitvoering moet geven aan gemeenschappelijke beleidsmaatregelen en grenzen moet vaststellen voor het optreden van marktdeelnemers of overheidsinstanties om verstoring van de interne markt te voorkomen; acht het van vitaal belang dat de Commissie voor wetgeving gebruikmaakt van verordeningen in plaats van richtlijnen teneinde een uniforme aanneming door alle EU-lidstaten te vergemakkelijken en verstoringen te voorkomen;

79.  verzoekt de Commissie om, waar dat nodig is, sectorale rondetafelfora te organiseren, zodat alle belanghebbenden in een bepaalde marktsector kunnen samenwerken met het oog op de herlancering van een effectief Europees industriebeleid, alsmede ter bevordering van innovatie en het scheppen van banen; herinnert eraan dat we daarbij onze verplichtingen met betrekking tot de klimaatverandering en het potentieel van bepaalde groene technologieën niet mogen vergeten; is van mening dat de begroting van de EU beter moet worden gebruikt, zodat deze een echte katalysator wordt voor het geheel van nationale inspanningen in de domeinen onderzoek en ontwikkeling, innovatie en de creatie van nieuwe bedrijven en banen; verzoekt de Commissie voorts om met concrete voorstellen te komen over de wijze waarop de samenwerking tussen de onderzoekswereld en het bedrijfsleven kan worden versterkt en de oprichting van clusters kan worden bevorderd, en om deze strategie met adequate financiële middelen te ondersteunen; benadrukt dat vrije en eerlijke concurrentie, waarbij nieuwkomers gemakkelijk tot de markt kunnen toetreden en de markt niet wordt verstoord door privileges, een van de belangrijkste drijvende krachten achter de ontwikkeling van elke markt is;

80.  nodigt de Commissie uit volledig te handelen naar de letter en de geest van de kaderovereenkomst inzake het speciale partnerschap met het Europees Parlement om de prioriteiten van de Europese agenda in het belang van alle burgers te bepalen; roept op tot een intensievere dialoog met de nationale parlementen, met name op budgettair en financieel gebied; waarschuwt tegen pogingen om aparte instellingen op intergouvernementele basis op te zetten, waardoor sommige landen zouden worden uitgesloten van de besluitvorming en de lidstaten niet langer allemaal een even grote stem zouden hebben;

81.  is van oordeel dat doeltreffend economisch bestuur alleen mogelijk is indien de Commissie een behoorlijke en sterkere beheersverantwoordelijkheid krijgt, zodat ze van de bestaande instrumenten gebruik kan maken alsook van nieuwe instrumenten in het kader van het Verdrag van Lissabon, zoals de artikelen 121, 122, 136, 172, 173 en 194, die de Commissie opdragen hervormingsplannen en maatregelen te coördineren en een gemeenschappelijke strategie vast te stellen;

82.  is van oordeel dat versterking van het economisch bestuur moet worden geflankeerd door versterking van de democratische legitimiteit van het Europees bestuur, hetgeen tot stand moet worden gebracht door het Europees Parlement en de nationale parlementen in een eerdere fase sterker bij het hele proces te betrekken;

83.  pleit ervoor de verantwoordelijkheid voor economische en monetaire zaken bij de Commissie toe te vertrouwen aan een van haar vicevoorzitters; stelt voor die persoon te belasten met de taak om te waarborgen dat de economische activiteiten van de EU consistent zijn, toezicht te houden op de wijze waarop de Commissie haar economische en monetaire taken en taken op het gebied van de financiële markten uitoefent, alsmede andere aspecten van de economische activiteiten van de Unie te coördineren; stelt tevens voor dat hij of zij deelneemt aan de werkzaamheden van de Europese Raad, de Ecofin-Raad en de Eurogroep voorzit en de EU in relevante internationale organen vertegenwoordigt;

84.  is van mening dat wegens de begrotingsproblemen waarmee de lidstaten op dit moment te maken hebben en de noodzaak van aanzienlijke investeringen om de strategische doelstellingen van de Unie voor 2020 te bereiken, nieuwe financiële modellen moeten worden gevonden waarin zowel overheids- als particuliere middelen een rol spelen;

85.  verzoekt de lidstaten en de Commissie met klem sneller toe te werken naar voorwaarden voor een nauwe samenwerking tussen de particuliere en de overheidssector, ook in de vorm van publiek-private partnerschappen, om de uitdaging aan te gaan en te zorgen voor langetermijninvesteringen op nationaal en Europees niveau, die moeten leiden tot duurzame, concurrentiebevorderende groei waaraan iedereen deelheeft;

Economische en Monetaire Unie

86.  bevestigt zijn vertrouwen in de euro; erkent de strategische functie en de waarde van een gemeenschappelijke munt; wijst met nadruk op de transparantie en de economische voordelen die de euro de eurozone heeft gebracht; is van mening dat de euro bovenal een bastion van stabiliteit dient te zijn voor de Europese economie;

87.  merkt op dat handhaving van de prijsstabiliteit de primaire doelstelling van het monetaire beleid van de ECB vormt; wijst erop dat de doelstelling van prijsstabiliteit slechts effectief kan worden verwezenlijkt indien de diepere oorzaken van inflatie naar behoren worden aangepakt; herinnert eraan dat artikel 127 van het VWEU de ECB ook opdracht geeft om het algemene economische beleid van de Unie te ondersteunen; acht het van essentieel belang dat lidstaten binnen het eurogebied en lidstaten met een bijzondere status hun verplichtingen strikt nakomen en geen twijfel laten bestaan over de gemeenschappelijke doelstellingen van prijsstabiliteit, onafhankelijkheid van de ECB, begrotingsdiscipline en stimulering van groei, werkgelegenheid en concurrentiekracht;

88.  prijst de ECB vanwege haar inspanningen om de inflatie te beheersen, maar verlangt een grotere rol van de ECB bij het beheersen van de inflatie van activa;

89.  merkt op dat een monetaire unie haar economische beleid strak moet coördineren om veerkracht te kunnen tonen bij een economische recessie; betreurt het dat de nadruk in de Economische en Monetaire Unie hoofdzakelijk op de „monetaire” kant heeft gelegen;

90.  deelt de mening van het IMF dat crisisbeheer geen alternatief is voor de corrigerende beleidsmaatregelen en fundamentele hervormingen die nodig zijn om het fundament van de Europese Monetaire Unie te verstevigen;

91.  beklemtoont dat de eurozone haar veerkracht moet vergroten door haar institutionele inrichting te voltooien met de invoering van sancties en prikkels om de benodigde maatregelen te nemen;

92.  benadrukt dat het SGP het enige bestaande wetgevingsinstrument is dat een essentieel regelgevingskader kan aanreiken voor het macro-economische beleid en de overheidsfinanciering in de EU;

93.  merkt op dat blijkens het verslag over de eerste tien jaar euro de overschakeling op de euro ook een vergroting van de verschillen in concurrentiekracht tussen de economieën van de eurozone aan het licht heeft gebracht, hetgeen de gevolgen voor de economisch zwakke landen nog erger maakt en leidt tot een aanzienlijke verstoring van het handelsevenwicht in de eurozone; merkt evenwel op dat de voordelen van de euro voor de Unie in haar geheel, bijvoorbeeld in de zin van relatieve economische stabiliteit, prijsstabiliteit en een laag inflatieniveau, tot dusver aanzienlijk zijn geweest;

94.  benadrukt dat tal van landen hun budgettaire huishouding op orde moeten brengen en hun schulden en tekorten aanzienlijk moeten terugdringen; stemt in met de Raad dat gezorgd moet worden voor budgettaire duurzaamheid en versterkte economische groei en werkgelegenheid in alle lidstaten, en is het er daarom mee eens dat plannen voor begrotingsconsolidatie en structurele hervormingen dienovereenkomstig moeten worden vastgesteld en uitgevoerd;

95.  stelt vast dat dit zou kunnen resulteren in financiële consolideringsstrategieën die de manoeuvreerruimte van regeringen sterk zullen beknotten; wijst er tegelijkertijd op dat deze bezuinigingsinspanningen niet mogen leiden tot maatregelen die het economisch herstel, het scheppen van nieuwe banen en de sociale samenhang in de weg zouden kunnen staan;

96.  is van mening dat het stabiliteits- en groeipact een belangrijk instrument is om druk uit te oefenen met het oog op duurzame overheidsfinanciën, en heeft bijgedragen tot economische verantwoordelijkheidszin in de eurozone; erkent dat de gebrekkige handhaving ervan een belemmering is gebleken, en dat het pact onvoldoende houvast heeft geboden om het economisch beleid van de respectieve lidstaten en van de eurozone als geheel te kunnen optimaliseren; is van mening dat dit economisch beleidsinstrument niet is geconcipieerd om de rol te vervullen van een duurzaam corrigerend proces ter compensatie van bestaande onevenwichtigheden of om dienst te doen in tijden van crisis of zeer lage groei; is van mening dat de lidstaten, afgezien van de toepassing van bestaande regels, intern beleid moeten voeren om groei, innovatie en concurrentievermogen te bevorderen, en een kwalitatieve doelstelling moeten formuleren op grond waarvan het overheidstekort bepaalde benchmarks niet mag overschrijden;

97.  is van mening dat in het stabiliteits- en groeipact geen rekening wordt gehouden met andere onevenwichtigheden, bijvoorbeeld in de particuliere schulden en op de lopende rekening, die ook van invloed zijn op de monetaire unie;

98.  merkt op dat de Raad, zelfs toen bekend werd dat de nauwkeurigheid van de door sommige lidstaten verstrekte statistische gegevens soms twijfelachtig was, zich tijdens de herziening van de Eurostat-richtlijn gedurende de vorige zittingsperiode heeft verzet tegen de door het Europees Parlement bepleite toekenning van de bevoegdheid aan Eurostat om de situatie ter plaatse te verifiëren;

99.  is van mening dat de opstellers van het Verdrag van Maastricht hadden gerekend op convergentie op het vlak van concurrentievermogen tussen de lidstaten van de eurozone, en dat zij niet hadden voorzien dat er grote discrepanties zouden optreden, die uiteindelijk hebben geleid tot een toename van de renteverschillen, naarmate zorgen over de solvabiliteit van sommige lidstaten zorgden voor een stijging van hun risicopremie;

100.  merkt op dat er de afgelopen maanden een aantal tijdelijke uitzonderingen zijn gemaakt op de toepassing van de Europese normen voor staatssteun, waardoor de lidstaten het effect van de crisis konden indammen; merkt op dat de groeifase waarop wij afstevenen, een solide fundament vereist en in die context moeten we geleidelijk terugkeren naar de normale regeling voor staatssteun, om zo gelijke mededingingsvoorwaarden in Europa te garanderen;

101.  dringt aan op versteviging van het stabiliteits- en groeipact, met name de preventieve tak ervan, aangezien onderlinge sociale druk het krachtigste instrument is dat momenteel voorhanden is om de lidstaten te bewegen de aanbevelingen van de Raad op te volgen; dringt erop aan dat het economisch toezicht dat de Commissie uitoefent, meer tanden krijgt; is van mening dat moet worden gekeken naar de mogelijkheid om stimulansen in te voeren ter bevordering van begrotingsconsolidatie;

102.  stelt voor een doeltreffend stimulerings- en sanctioneringsmechanisme in te stellen dat bij de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact wordt toegepast en dat moet helpen voorkomen dat de huidige crisis nog verergert en dat zich in de toekomst een nieuwe crisis voordoet;

103.  is van mening dat het uit te oefenen multilateraal toezicht en eventueel door te voeren correcties zich moeten richten op zowel overschot- als deficitaire situaties, waarbij rekening dient te worden gehouden met de specifieke omstandigheden in elk land, bijvoorbeeld met betrekking tot de demografische situatie, en dat zij in relatie moeten staan tot het niveau van de particuliere schuld, de ontwikkeling van de salarissen ten opzichte van de arbeidsproductiviteit, de werkgelegenheid, met name voor jongeren, en de lopende rekening van de betalingsbalans; is van mening dat indien deze factoren niet op dezelfde wijze kunnen worden gehanteerd als de in het kader van het huidige stabiliteitspact geldende criteria, zij als waarschuwingssignalen moeten fungeren; is van mening dat er meer transparantie moet komen rond gegevens over de overheidsfinanciën, en is verheugd over het voorstel van de Commissie over de kwaliteit van statistische gegevens;

104.  dringt er bij de Commissie op aan binnen de eurozone te zorgen voor een scherpere Europese sanctieregeling die duidelijk onder haar bevoegdheid valt, om de lidstaten te dwingen aan de regels van het stabiliteits- en groeipact te voldoen;

105.  is van mening dat het stabiliteits- en groeipact niet efficiënt genoeg is gebleken bij de coördinatie van het begrotingsbeleid, dat het feit dat het pact vooral leunt op het beleid van individuele landen problemen heeft opgeleverd met betrekking tot de handhaving en de betrouwbaarheid van informatie, dat het geen verband legde met werkgelegenheid en nieuwe banen en daardoor geen evenwichtige economische beleidsmix opleverde, en dat het pact ook geen antwoord bood op zaken met betrekking tot reële convergentie, concurrentievermogen en de totstandbrenging van synergieën in de eurozone; is derhalve van opvatting dat er behoefte bestaat aan meer coördinatie tussen de lidstaten en met name tussen de economieën van de eurozone, teneinde het economisch evenwicht in de eurozone te verstevigen;

106.  is van mening dat de in overleg met het Europees Parlement opgestelde globale richtsnoeren voor het economisch beleid ten behoeve van stabiliteit en groei als kader voor de bespreking en evaluatie van de begrotingen van de lidstaten moeten worden gebruikt, alvorens deze aan de respectieve nationale parlementen worden voorgelegd;

107.  is van mening dat de landen van de eurozone, nu zij over een gemeenschappelijke munt beschikken, een stap verder zouden moeten gaan door te voorzien in de mogelijkheid tot gezamenlijke uitgifte van een deel van de staatsschuld van de lidstaten, waarmee de grondslagen zouden worden gelegd voor een accurater multilateraal toezicht met assistentie van het EMF en de EFSF, en zou kunnen worden gegarandeerd dat de eurozone als geheel aantrekkelijker wordt voor de markten en de schuld gezamenlijk kan worden beheerd;

108.  is van mening dat de uitvoering van structurele hervormingen, met name de aanpassing en herstructurering van de uitkeringsstelsels in de nieuwe lidstaten, moet kunnen rekenen op krachtige steun en solidariteit van de kant van de Unie; ongeacht welke mondiale financiële, economische en sociale crisissituatie dan ook, moeten de eurozone en het WKM II verder worden uitgebreid met nieuwe lidstaten die aan de criteria van Maastricht hebben voldaan; daartoe strekkende besluiten zouden onder meer aantonen dat de eurozone zelf stabiel en duurzaam is;

109.  is van mening dat het nivelleren van de grote verschillen in concurrentievermogen binnen de eurozone door de loonstijgingen in overeenstemming te houden met de productiviteitsstijgingen en de inflatieverwachtingen van essentieel belang is om het ontstaan van scheuren binnen de eurozone te voorkomen;

110.  dringt aan op een substantiële verbetering van de sociale dialoog over macro-economische aangelegenheden, die verder moet gaan dan alleen maar de sociale partners te informeren over de voorgestelde of goedgekeurde richtsnoeren;

111.  verzoekt de Commissie en de Raad globale gemeenschappelijke richtsnoeren voor de EU te formuleren met het oog op de totstandbrenging van een duurzame markteconomie; is van mening dat dergelijke richtsnoeren jaarlijks via een sociale dialoog moeten worden geformuleerd op basis van een evaluatie waarin ook wordt gekeken naar de loon- en productiviteitsontwikkeling op nationaal en Europees niveau;

Begrotingsbeleid
112. dringt aan op een gemeenschappelijke begrotingsstrategie om van de EU weer een gebied te maken waar economische groei op lange termijn in stand kan worden gehouden;

113.  is van mening dat overheidsuitgaven voor het efficiënt financieren van toekomstgerichte taken (onderwijs, opleiding, infrastructuur, onderzoek, milieu, e.d.) een stabiliserend effect kunnen hebben op de economie door een gezonde, duurzame groei op langere termijn te stimuleren; is van mening dat verantwoorde, kwalitatief hoogwaardige overheidsuitgaven in combinatie met het stimuleren van het ondernemers- en innovatiepotentieel van de particuliere sector als drijvende kracht kunnen fungeren voor de economische en sociale vooruitgang;

114.  benadrukt het belang van een nauwer verband tussen het stabiliteits- en groeipact, macro-economische instrumenten en de nationale hervormingsprogramma's in het kader van de Europa 2020-strategie door ze op coherente manier te presenteren, wat ook zal leiden tot een betere vergelijkbaarheid van de nationale begrotingen met betrekking tot uitgaven in verschillende categorieën; is van mening dat de lidstaten hun eigen, nationale economische maatregelen niet alleen als een kwestie van nationaal belang moeten zien, maar ook als een zaak van gemeenschappelijk belang, en hun beleid dienovereenkomstig moeten formuleren; herinnert de lidstaten aan de versterkte rol van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid;

115.  wijst met nadruk op het feit dat er, als het de bedoeling is dat de Europa 2020-strategie geloofwaardig overkomt, meer compatibiliteit en complementariteit nodig zijn tussen de nationale begrotingen van de 27 EU-landen en de EU-begroting; beklemtoont de grotere rol die de EU-begroting moet spelen bij het bundelen van middelen;

116.  is van mening dat van overheidsinvesteringen met een intelligent gekozen bestemming een fors hefboomeffect op langetermijninvesteringen kan uitgaan; stelt voor het mandaat van de EIB zodanig uit te breiden dat zij euro-obligaties kan uitgeven ter financiering van grote structuurprojecten overeenkomstig de strategische prioriteiten van de EU;

117.  wijst erop dat een gemeenschappelijke munt alleen goed kan functioneren als de lidstaten hun begrotingsbeleid coördineren en elkaar inzage in hun boeken geven; erkent dat hiervoor nauwe samenwerking met de nationale parlementen nodig is;

118.  verzoekt de Commissie en de Raad, daarin geassisteerd door Eurostat, de in het kader van de nationale begrotingen gedane uitgaven onderling beter vergelijkbaar te maken om te kunnen aangeven hoe de respectieve beleidsmaatregelen elkaar kunnen aanvullen en onderling kunnen worden afgestemd;

119.  is van mening dat de Unie en de lidstaten moeten toewerken naar de invoering van begrotingsbeginselen die het aangaan van schulden in de publieke en particuliere sector en het hanteren van kortetermijngerichte beloningsregelingen in de particuliere sector niet meer begunstigen, en die zouden kunnen berusten op een bonus-malussysteem waarbij fatsoenlijk werk en het milieubelang als uitgangspunten fungeren;

120.  merkt op dat het herstel van de financiële, economische en sociale crisis en de weg uit de staatsschuldencrisis veel tijd zullen vergen en dat dit proces goed moet worden gepland om een evenwichtige, duurzame ontwikkeling te waarborgen; onderkent dat er ook compromissen zullen moeten worden gesloten tussen groei, rechtvaardigheid en financiële stabiliteit, en dat deze compromissen in het kader van de politieke besluitvorming tot stand moeten komen; verzoekt de Commissie daartoe met financiële doelstellingen te komen, met name in het kader van de Europa 2020-strategie, en aan te geven over welke soorten compromissen wellicht politieke keuzes zullen moeten worden gemaakt; spreekt de hoop uit dat een en ander een handvat zal bieden om de Europese Unie in staat te stellen de discussie te organiseren en de verschillende beleidsopties na overleg met alle partijen die belang hebben bij de hervorming van de financiële markten (banken, beleggers, spaarders en sociale partners) met elkaar te vergelijken; verzoekt de Commissie voorts om het Europees Parlement nauwer bij dit proces te betrekken, in het bijzonder bij het ontwerpen en vervolgens uitvoeren van de EU 2020-strategie;

121.  dringt er bij de Unie op aan zich betere instrumenten te verschaffen voor het voeren van een contracyclisch economisch beleid;

122.  is van mening dat het Verdrag van Lissabon voorziet in alle instrumenten die in deze fase nodig zijn om te komen tot echte economische governance van de Unie, evenals beter toezicht op de openbare financiën in de lidstaten;

Interne markt

123.  wijst erop dat in het verslag-Monti en het op 20 mei 2010 door het Europees Parlement aangenomen verslag-Grech wordt aangedrongen op een meer geïntegreerde benadering van de interne markt, zowel wat de strategie als de perceptie betreft, teneinde de interne markt doeltreffender te maken en het vertrouwen bij de burgers te herstellen; onderstreept het belang van het initiatief voor een „Single Market Act” bestaande uit wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstellen om de interne markt te versterken en te actualiseren, de digitale interne markt te voltooien en de resterende barrières aan te pakken en te slechten;

124.  acht het van essentieel belang dat de Single Market Act een ambitieuze agenda voor sociale en consumentenbescherming omvat (opneming van een sociale clausule in alle wetgeving die verband houdt met de interne markt), alsmede wetgeving inzake diensten van algemeen economisch belang, een agenda voor wetgeving ter versterking van de rechten van werknemers, een ambitieus wetgevingspakket met het oog op de consumentenbescherming waarvan de burgers in het dagelijks leven echt iets merken, en een betere fiscale coördinatie door harmonisatie van de grondslag voor de vennootschapsbelasting en de btw-tarieven;

125.  merkt op dat de interne markt als ruggengraat van het Europees project en als fundament waarop duurzame welvaart in de EU wordt gecreëerd, de steun van allen vereist;

126.  benadrukt dat de interne markt één van de drijvende krachten achter de Europese groei is; onderstreept dat de EU 2020-strategie moet dienen als concreet programma voor groei en werkgelegenheid teneinde de economische crisis het hoofd te bieden en de interne markt te versterken;

127.  is van mening dat initiatieven van afzonderlijke staten geen kans van slagen hebben zonder gecoördineerde actie op EU-niveau en dat het daarom van fundamenteel belang is dat de Europese Unie met één krachtige stem spreekt en gezamenlijk optreedt; solidariteit, waarop het Europees model van de sociale economie is gebaseerd, en de coördinatie van nationale oplossingen zijn van cruciaal belang geweest om protectionistische kortetermijnmaatregelen van afzonderlijke lidstaten te voorkomen; spreekt de vrees uit dat het heroplaaien van economisch protectionisme op nationaal niveau naar alle waarschijnlijkheid tot een fragmentatie van de interne markt en verlies van concurrentievermogen zal leiden, en vindt daarom dat dit moet worden voorkomen; is bezorgd dat de huidige financiële en economische crisis door diverse lidstaten gebruikt zou kunnen worden om een terugkeer naar protectionistische maatregelen te rechtvaardigen, terwijl deze crisis juist vraagt om gemeenschappelijke vrijwaringsmechanismen;

128.  is van mening dat vooruitgang op het gebied van de interne markt niet gebaseerd mag zijn op het principe van de „kleinste gemene deler”; dringt er derhalve bij de Commissie op aan het voortouw te nemen en met gedurfde voorstellen te komen; moedigt de lidstaten aan gebruik te maken van het instrument van de versterkte samenwerking op gebieden waar geen overeenstemming kan worden bereikt tussen de 27 lidstaten; andere landen staat het daarbij vrij om zich in een later stadium aan te sluiten bij deze speerpuntinitiatieven;

129.  zet zich af tegen de voorstelling als zou de Europese economie zich op een of andere wijze kunnen ontwikkelen en kunnen groeien zonder vrije en eerlijke handel met zo veel mogelijk andere landen ter wereld, waaronder onze thans belangrijkste handelspartner, de VS, en opkomende economieën, zoals China, India en Brazilië; is van mening dat de Europese Unie ook van eigen kracht moet uitgaan door haar interne markt beter te benutten, te meer omdat haar economische groei grotendeels gekoppeld is aan de interne vraag binnen de EU;

130.  benadrukt dat het in het tijdperk van de globalisering noodzakelijk is om de mogelijkheden van de interne markt voor het bedrijfsleven te ontplooien, om de schepping van werkgelegenheid en innovatie in nieuwe technologieën in Europa te bevorderen;

131.  is van mening dat de Commissie, met het oog op de totstandbrenging van een werkelijke interne markt, een duidelijke lijst met politieke prioriteiten moet vaststellen door een „Single Market Act” aan te nemen, die zowel wetgevings- als niet-wetgevingsinitiatieven moet omvatten, gericht op de totstandbrenging van een uiterst concurrerende sociale markteconomie;

132.  erkent dat de totstandbrenging binnen de Europese Unie van een interne markt zonder enige belastingharmonisatie, met name bij de vennootschapsbelasting en de vaststelling van de onderdelen van de sociale bescherming, ertoe heeft geleid dat de lidstaten elkaar buitensporig hard zijn gaan beconcurreren op het aantrekken van belastingbetalers uit andere lidstaten; merkt niettemin op dat een van de grote voordelen van de interne markt gelegen in het wegnemen van de belemmeringen voor mobiliteit en de harmonisatie van institutionele regelgeving, hetgeen heeft bijgedragen aan cultureel begrip, integratie, economische groei en Europese solidariteit;

133.  beveelt de Commissie aan een onafhankelijke studie te laten uitvoeren om de 20 voornaamste met de interne markt samenhangende bronnen van ontevredenheid en frustratie te identificeren waarmee burgers iedere dag te maken hebben, in het bijzonder met betrekking tot e-handel, grensoverschrijdende gezondheidszorg en wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties;

134.  roept de lidstaten op eindelijk in te stemmen met de concordantietabellen betreffende de uitvoering van de regelgeving, om zo wetgevingsachterstand transparanter te maken;

135.  benadrukt dat een naar behoren functionerende markt voor overheidsopdrachten van cruciaal belang is voor de interne markt; blijft echter bezorgd over het feit dat er nog steeds aanzienlijke problemen bestaan voor overheidsdiensten om hun beleidsdoelstellingen te verwezenlijken, rekening houdend met de ingewikkelde regelgeving, en dat het moeilijk blijft om de markten voor openbare aanbestedingen toegankelijk te maken voor KMO's;

136.  moedigt de Commissie aan een voorstel in te dienen om een uitstelbepaling („sunrise clause”) in te voeren, waardoor wordt gewaarborgd dat EU-wetgeving inzake de interne markt op een bepaald moment automatisch in werking treedt als de lidstaten de wetgeving niet tijdig hebben omgezet;

137.  is van mening dat de invoering van deugdelijke en doeltreffende regels voor de economie, in antwoord op een crisis van een dergelijke omvang, een belangrijke bijdrage levert aan de concurrentiekracht; is van mening dat op de EU-autoriteiten een bijzondere verantwoordelijkheid rust om toe te zien op uitvoering van de hervormingsagenda, o.a. door de nationale politieke autoriteiten;

138.  is van mening dat Europa weer een gunstige locatie voor investeringen en productie moet worden en een ijkpunt in de wereld moet worden voor innovatie en groei; is van mening dat financiële instellingen, of ze nu openbaar of particulier zijn, hun uiterste best moeten doen om ervoor te zorgen dat de financiële markten ten gunste van de reële economie en kleine en middelgrote ondernemingen werken;

139.  verzoekt de Commissie jaarlijks een beoordeling te maken van de behoeften aan overheids- en particuliere investeringen en de manier waarop daarin wordt of zou moeten worden voorzien;

Belastingen

140.  erkent dat voor de verdere ontwikkeling van de interne markt van de Unie een gecoördineerde benadering op zowel nationaal als EU-niveau is vereist, teneinde te profiteren van de beste praktijken in de strijd tegen belastingfraude en -ontduiking, terwijl tevens passende stimulansen in het leven moeten worden geroepen om belastingbetalers aan te sporen naar behoren belasting te betalen en om de belastingautoriteiten van de lidstaten aan te sporen effectieve preventieve maatregelen te treffen tegen iedere vorm van fiscaal wangedrag;

141.  is van mening dat een vermindering van de belastingfraude de overheidsschulden kan helpen terugdringen zonder de belastingen te verhogen en de sociale uitgaven te verminderen; is bezorgd over de verstoring op de interne markt als gevolg van de uiteenlopende omvang van de belastingfraude in de lidstaten; vraagt de Commissie een effectbeoordeling uit te voeren om de verschillende problemen te evalueren die worden veroorzaakt door belastingontduiking en de zwarte economie in alle lidstaten;

142.  beklemtoont dat duurzame overheidsfinanciën niet alleen een kwestie van verantwoord uitgeven is, maar ook van adequate en billijke belastingheffing, een doeltreffender inning van belastingen door nationale belastingautoriteiten en een intensievere bestrijding van belastingontduiking; verzoekt de Commissie een reeks maatregelen voor te stellen om de lidstaten te helpen het evenwicht van de overheidsfinanciën te herstellen en overheidsinvesteringen te financieren via het aanboren van innovatieve financiële bronnen;

143.  constateert in aansluiting op de conclusies van Mario Monti dat een toename van de overheidsinkomsten als gevolg van de gunstige economische situatie over het algemeen in belastingverlagingen heeft geresulteerd; merkt op dat de belasting op arbeid moet worden verlaagd om Europa concurrerender te maken; steunt Mario Monti's voorstellen voor de oprichting van een werkgroep belastingbeleid, waarin vertegenwoordigers van de lidstaten worden samengebracht, als een belangrijke maatregel ter bevordering van dialoog tussen Europese landen; verzoekt de beleidsgroep de besprekingen primair te richten op een kader voor een belastingstelsel waarin milieudoelstellingen aan de orde worden gesteld en een efficiënte omgang met hulpbronnen wordt beloond; is verheugd over het voorstel inzake een gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag voor vennootschappen in het werkprogramma van de Commissie voor 2011;

144.  erkent dat een belangrijke drijvende kracht achter institutionele verbetering en economische groei in de lidstaten hun soevereiniteit is om te kiezen hoe zij belastingen willen heffen; acht een verlaging van de belasting op arbeid fundamenteel, zowel ten behoeve van de minstbedeelden als om de middenklassen in staat te stellen fatsoenlijk te leven van de opbrengst van hun werk;

145.  pleit voor een belastingstructuur die gericht is op lastenverlichting voor arbeid en het aanmoedigen van en het creëren van stimulansen voor werkgelegenheid, innovatie en langetermijninvesteringen;

Regionale, economische en sociale cohesie

146.  is van mening dat het cohesiebeleid moet worden gezien als één van de pijlers van het economische beleid van de Unie, dat bijdraagt tot de investeringsstrategie van de EU voor de lange termijn;

147.  merkt op dat het cohesiebeleid een cruciaal onderdeel van het Europees economisch herstelpakket is geworden als overheidsmaatregel die ingezet kan worden ter bestrijding van de crisis en om de vraag op korte termijn aan te zwengelen, terwijl op hetzelfde moment wordt geïnvesteerd in de groei op lange termijn en in het concurrentievermogen;

148.  is van oordeel dat het cohesiebeleid zijn kracht – koppeling van herstel aan groei op lange termijn − dankt aan drie basiskenmerken: het bepaalt voor lidstaten en regio's bindende strategische richtlijnen die een voorwaarde zijn voor de overdracht van potentieel; het laat lidstaten en regio's ruimte voor interventies overeenkomstig de specificiteit ter plaatse; en het beschikt over het vermogen tot controle en ondersteuning met het oog op het halen van de doelstellingen;

149.  benadrukt dat de uiteenlopende effecten van de crisis op het Europees grondgebied wijzen op uiteenlopende uitgangssituaties op het gebied van mededinging en een uiteenlopende inzet van anticrisismaatregelen, waardoor de langetermijnperspectieven uiteenlopen; wijst erop dat de effecten van de crisis een verzwakking van de territoriale samenhang tot gevolg kunnen hebben, tenzij er een beleid tegenover wordt gesteld dat specifieke problemen op gedifferentieerde wijze aanpakt; merkt op dat een groot deel van de totale overheidsinvesteringen in sommige van de landen die het zwaarst zijn getroffen door de crisis, voortkwam uit het cohesiebeleid;

150.  is van mening dat de strategie voor de periode na de crisis meer effect zal sorteren als regio's en steden bij de tenuitvoerlegging ervan worden betrokken; overheidssturing op meer dan één niveau biedt een grotere beleidsruimte, die een doelmatiger bevordering mogelijk maakt van het economisch herstel in de EU, aangezien het regionale en plaatselijke niveau van Europees bestuur beschikken over het vermogen de algemene Europese strategische doelen te vertalen naar hun eigen specifieke territoriale omstandigheden en in staat zijn de beleidsinstrumenten die tot hun beschikking staan en het enthousiasme van alle betrokkenen – bedrijfsleven, onderwijswereld en maatschappelijke organisaties – te beheersen;

151.  wijst erop dat er tegenwoordig veel beleidshulpmiddelen zijn op lokaal en regionaal bestuursniveau; innovatie die productiviteitswinst oplevert en groenmaking die nieuwe vraag en markten kan creëren, vereisen een lokale en regionale kijk en een plaatsgebonden, integrale benadering van het investerings- en groeibeleid; een regio, stad of plattelandsgebied kan een plek zijn waar alle partners kunnen worden samengebracht en alle elementen kunnen worden gevonden die nodig zijn om een oplossing te vinden;

152.  geeft derhalve uiting aan zijn verontrusting over het gebrek aan vooruitgang bij de overdracht van bevoegdheden aan gemeenschappen, aangezien plaatselijke en plattelandsgemeenschappen kansen bieden op het gebied van economie, werkgelegenheid en gemeenschapsopbouw, en dat het, door deze gemeenschappen te steunen, mogelijk is de uitsluiting terug te dringen door de structuur van de gemeenschap te versterken en aldus haar opnemingsvermogen op te voeren;

153.  wijst erop dat plaatselijke leningen, naarmate regio's steeds belangrijker worden voor de verwezenlijking van de economische agenda van de EU, moeten worden uitgebreid, en dat dit kan worden aangemoedigd via krachtige regionale banken; stelt vast dat in het kader van de regelgeving inzake de financiële dienstverlening rekening moet worden gehouden met de behoefte het ondernemerschap en de financiering van het MKB aan te moedigen, en dat de financiële steun aan het MKB in het kader van het cohesiebeleid zich moet ontwikkelen in de richting van financiering door middel van durfkapitaal, waardoor grotere betrokkenheid van de banksector alsook doelmatiger gebruik van structuurfondsen mogelijk zouden worden;

154.  dringt aan op verdere hervorming van de huidige opzet van het cohesiebeleid om het mogelijk te maken dat kredieten sneller en doelmatiger ter beschikking worden gesteld van lidstaten, regio's en steden; wijst erop dat er meer soepelheid nodig is en dat de Commissie hiermee rekening dient te houden bij het ontwerpen van het toekomstige cohesiebeleid;

155.  acht het van wezenlijke betekenis dat door het cohesiebeleid gesteunde investeringsstrategieën van de EU voor de lange termijn gekoppeld worden aan resultaten op het gebied van mededingingsvermogen, innovatie, schepping van werkgelegenheid, groene groei en verbetering van de economische, sociale en territoriale cohesie op Europees niveau, met name tussen oude en nieuwe lidstaten;

EU 2020

156.  dringt erop aan dat de EU 2020-strategie een ruim politiek concept nastreeft voor de toekomst van de EU als concurrerende, sociale en duurzame Unie, waarin mensen en de bescherming van het milieu centraal staan in de beleidsvorming;

157.  is van mening dat het, als deze doelen moeten worden verwezenlijkt, tijd is ons macro-economisch beleid nauw te coördineren, en voorrang te geven aan opvoering van het groeipotentieel van de Unie en een model van inclusieve en duurzame ontwikkeling centraal te stellen, omdat bij ontstentenis hiervan geen enkel van onze problemen kan worden opgelost; is van mening dat dit het brandpunt van de nieuwe EU 2020-strategie moet zijn;

158.  erkent dat de Unie, om te voorkomen dat de reacties op de eurocrisis leiden tot een lange periode van economische stagnatie, tegelijkertijd een strategie ten uitvoer moet leggen om de duurzame economische groei te versnellen, naast hervormingen die tot doel hebben de concurrentiekracht te herstellen en te verbeteren;

159.  neemt kennis van de vijf hoofddoelen die door de Europese Raad zijn vastgesteld op het gebied van werkgelegenheid, onderzoek en ontwikkeling, de uitstoot van broeikasgassen, het onderwijsniveau en sociale integratie; benadrukt dat deze hoofddoelen moeten worden geformuleerd in het kader van een logische en samenhangende strategie voor duurzame ontwikkeling waarin economisch, sociaal en milieubeleid worden gecombineerd;

160.  is van mening dat onderwijs centraal zou moeten worden gesteld in de economische strategie van de Unie, ten einde de algehele kwaliteit van alle niveaus van onderwijs en scholing in de EU te verbeteren, expertise en billijkheid te combineren en het traditionele onderwijsmodel te hervormen; is van mening dat onderwijs vanuit de optiek van de Unie een openbaar belang dient te vormen, met investeringen in alle aspecten van het onderwijsstelsel, in de kwaliteit van het onderwijs en in ruimere toegang tot hoger onderwijs; stelt de invoering voor van een permanent, inclusief systeem voor levenslang leren op Europees niveau, in het kader waarvan de programma's Erasmus en Leonardo ter bevordering van de mobiliteit voor scholings- en opleidingsdoeleinden algemener toegankelijk zouden worden; wijst op de noodzaak het investeringsniveau in de sector O&O zo spoedig mogelijk te verhogen, met name gezien de tussentijdse beoordeling van het 7KP en de volgende financiële vooruitzichten van de EU;

161.  stelt vast dat de aandacht moet worden toegespitst op het aanpakken van de jeugdwerkloosheid en de bevordering van het effectief op elkaar afstemmen van vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt; is van mening dat op onderwijsgebied samenwerkingsverbanden tussen particulieren en overhead moeten worden opgezet en dat de grensoverschrijdende mobiliteit van studenten en onderzoekers in het kader van uitwisselingen en stages moet worden gebruikt om de internationale aantrekkelijkheid van de hogeronderwijsinstellingen van Europa op te voeren, en tegelijkertijd vast te houden aan het doel 3% van het BBP te besteden aan O&O, waardoor innovatie door middel van onderzoek en hoger onderwijs wordt aangewakkerd;

162.  is van mening dat de EU 2020-strategie zoals voorgesteld door de Commissie erop gericht dient te zijn de interne markt enerzijds minder bureaucratisch te maken door voor 2012 de administratieve last voor bedrijven met 25% terug te dringen, en anderzijds meer efficiënt, door internet te gebruiken als de ruggengraat van een EU-brede e-markt die nieuwe diensten en banen genereert;

163.  is van mening dat de bestuursstructuur van de Europa 2020-strategie moet worden versterkt om ervoor te zorgen dat de doelstellingen worden verwezenlijkt; is van mening dat ruimere toepassing van bindende maatregelen noodzakelijk is voor het welslagen van de nieuwe strategie, in plaats van aanhoudende toepassing van de open coördinatiemethode op het gebied van economisch beleid; dringt er bij Raad en Commissie op aan, met een economische strategie te komen voor economisch herstel, dat primair moet zijn gebaseerd op EU-instrumenten en niet enkel op intergouvernementele initiatieven;

164.  onderkent dat een solide bestuur en een economisch overheid op zich nog niet voldoende zijn om de EU van de groeistrategie te voorzien die zij nodig heeft om de crisis te kunnen bestrijden en de mondiale concurrentie het hoofd te kunnen bieden; is er echter wel van overtuigd dat de 10-jarige geschiedenis van de EMU heeft aangetoond dat een dergelijke strategie binnen de unieke context van de euro wel degelijk absoluut noodzakelijk is;

165.  staat erop dat in de EU 2020-strategie de doelstelling wordt opgenomen om de armoede in de EU met de helft te verminderen, en wijst erop dat de meerderheid van de Europeanen die momenteel in armoede leven of het risico lopen om in armoede te leven, vrouwen zijn, en met name oudere vrouwen, migrantenvrouwen, alleenstaande moeders en thuisverzorgers; is bovendien van mening dat er een levensloopbenadering moet worden ingevoerd, aangezien de armoede van ouders een rechtstreekse invloed heeft op het leven, de ontwikkeling en de toekomst van kinderen;

166.  dringt aan op een ambitieuze langetermijnstrategie ter bestrijding van de armoede met het doel ongelijkheden en maatschappelijke uitsluiting terug te dringen, met verreikende doelen ter beperking van de armoede en armoede ondanks deelneming aan het arbeidsproces; stelt voor dat de EU onder inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, uiteenlopende methoden, collectieve onderhandelingen en nationale wetgeving in de lidstaten, een minimumloon vaststelt op basis van Europese criteria die de levensstandaard in de respectieve lidstaten weerspiegelen; dringt eveneens aan op een kindertoelage om bij te dragen aan deze bestrijding van armoede, ongelijkheden en sociale uitsluiting;

167.  is van mening dat de lidstaten binnen hun nationale parlementen voorafgaand aan de vaststelling van hun stabiliteits- en groeiprogramma's (EU 2020) een debat moeten organiseren;

Innovatie

168.  stelt vast dat het innovatiescorebord van de Commissie laat zien dat Europa in termen van onderzoek en innovatie nog steeds een aanzienlijke achterstand heeft op Japan en de Verenigde Staten,

169.  is van mening dat de Europese Unie naast financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen de financiering van onderzoek en innovatie proactief en gecoördineerd moet aanpakken en voorop moet lopen op het gebied van nieuwe arbeidssectoren en het aantrekken van particuliere investeringen;

170.  stelt vast dat de overstap op een energie-efficiënte economie als manier om de gegarandeerde energieleverantie van de EU op te voeren een van de prioriteiten van Commissie en lidstaten zou moeten zijn; is van mening dat de EU de innovatie op het gebied van energieopwekking uit duurzame bronnen zou moeten aanmoedigen door de nadruk te leggen op koolstofarme, plaatselijke bronnen;

171.  is van mening dat energienetwerkverbindingen cruciaal zijn voor de werking van de interne markt in de energiesector, alsmede voor de bredere opwekking van energie uit duurzame bronnen; wijst op het belang van de ontwikkeling van intelligente netwerken;

172.  wijst erop dat het MKB de ruggengraat moet zijn van de ontwikkeling van duurzame en energie-efficiënte technieken; stelt vast dat de schepping van financiële instrumenten ter aanmoediging van energie-efficiëntie en innovatie in duurzame energie van doorslaggevende betekenis is;

173.  is van mening dat investeringen in woningrenovatie en openbaar vervoer prioriteit moeten krijgen om de energiekosten te drukken en energietekorten te dekken, en aldus een positieve spiraal op gang te brengen;

174.  pleit voor een eerlijke en evenwichtige geleidelijke overgang naar een groene economie; is van mening dat op het banenverlies als gevolg van dit transitieproces moet worden geanticipeerd met maatregelen om de opleiding en vaardigheden van werknemers in de nieuwe technologieën te verbeteren; stelt vast dat brandstofschaarste een belangrijk en toenemend probleem vormt;

175.  roept de Commissie op een mechanisme te ontwikkelen en voor te stellen waarbij het MKB en andere innovatoren een risicobeperkende financiering wordt geboden in publiek-private partnerschappen met particuliere beleggingsfondsen, waarbij geld van de Europese Investeringsbank samen met overheidsgeld van de lidstaten, met steun van risicogarantiemechanismen van het Europees Investeringsfonds, verdeeld via het particuliere beleggingsfonds, ervoor kan zorgen dat de projecten particuliere investeringen tot 80% behalen;

176.  steunt de oprichting van een financiële instelling die voorziet in de financiering van innovatieprojecten in de Unie die van essentieel belang zijn voor duurzame groei in de toekomst;

177.  verzoekt de Commissie administratieve belemmeringen weg te nemen en te zorgen voor betere voorwaarden voor innovatie, bij voorbeeld door één enkel Europees octrooi in het leven te roepen; stelt vast dat goedbedoelde programma's ter stimulering van de concurrentie en het vorm geven aan een duurzame economie niet naar behoren functioneren omdat MKB, universiteiten en multinationals ontmoedigd worden om deel te nemen aan Europese programma's;

178.  stelt vast dat monetair en belastingbeleid geen vervanging zijn van structurele hervormingen die de zwakten moeten aanpakken waarop de Europese economie gebouwd is − snel stijgende schulden en tekorten, vergrijzing, de waarschijnlijkheid van hetzij een snel oplopende inflatie, hetzij een deflatoire ontwikkeling, de nieuwe inflatiegolf die waarschijnlijk komt, risico's voor de industrie die voortkomen uit het beleid inzake de klimaatverandering, met name door onzekerheid ten aanzien van nieuwe doelen en normen, lage productiviteit en gebrek aan mededingingsvermogen; dringt aan op doelmatiger inzet van overheidsgelden op Europees en nationaal niveau; is van mening dat bij het aannemen van gecoördineerde beleidsvoorstellen en -doelstellingen rekening moet worden gehouden met verschillen in het tijdstip en de intensiteit van de crisis, evenals met de verschillende uitgangsposities van de individuele lidstaten met betrekking tot hun belasting- en monetaire situatie; is van mening dat dit kan leiden tot een snellere werkelijke convergentie van de economieën van de lidstaten;

179.  is van mening dat een succesvolle Europese strategie gebaseerd moet zijn op een gezond belastingbeleid dat innovatie, onderwijs en arbeidsinzet van de werknemers bevordert − de enige manier om de productiviteit, werkgelegenheid en groei duurzaam te stimuleren;

180.  wijst erop dat aanpak van de klimaatverandering en grondstoffenschaarste en beëindiging van de teloorgang van de biologische verscheidenheid kadervoorwaarden zijn voor de toekomstige economische groei in Europa; stelt vast dat deze groei daarom gebaseerd moet zijn op ontkoppeling van economische groei en gebruik van grondstoffen, groene innovaties en ecologisch duurzame economische vooruitgang;

181.  is ingenomen met de in 2007 door de Europese Raad uitgestippelde strategie ter vergroting van de energie-onafhankelijkheid van de EU en tot het aangaan van specifieke verbintenissen ter bestrijding van de klimaatverandering; is van mening dat de toepasselijkheid van deze strategie door de crisis verder is benadrukt; is echter van mening dat deze strategie, wil zij met succes worden bekroond, noopt tot meer alomvattende maatregelen van de Unie boven op de maatregelen tot regulering van de interne markt;

Werkgelegenheid

182.  acht het behoud van mededingingsvermogen, opvoering van de groei en bestrijding van de hoge werkloosheid één van de grote problemen waarvoor de Europese Unie zich gesteld ziet;

183.  herhaalt dat hoogwaardige werkgelegenheid een hoofdprioriteit moet zijn in de 2020-strategie en dat het voor de verbetering van de werkgelegenheidsresultaten van cruciaal belang is goed werkende arbeidsmarkten en sociale omstandigheden meer centraal te stellen; pleit daarom voor een nieuwe agenda om fatsoenlijk werk te bevorderen, de rechten van werknemers in heel Europa te verzekeren en de arbeidsomstandigheden te verbeteren;

184.  is van mening dat in de nieuwe strategie meer nadruk moet worden gelegd op fatsoenlijk werk, met inbegrip van de bestrijding van zwart werk, en op maatregelen die het mogelijk maken dat mensen die momenteel van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, daar weer toegang toe kunnen krijgen;

185.  is van mening dat de nieuwe strategie arbeidsmarkten moet bevorderen die de stimulansen en de voorwaarden voor personen die werken verbeteren, terwijl tegelijkertijd wordt gezorgd voor meer stimulansen voor werkgevers om personeel aan te nemen en te behouden;

186.  wijst erop dat het belangrijk is om iets te doen aan het afnemende concurrentievermogen van Europa in de wereld; rekening houdend met de voorspelde arbeidstekorten op lange termijn, is het belangrijk verder te kijken dan de crisis en te zoeken naar Europese regelingen om kennismigratie toe te staan en een Europese „brain drain” te voorkomen;

187.  is van mening dat krachtige en vastbesloten maatregelen met betrekking tot werkgelegenheid te meer noodzakelijk zijn daar het gevaar bestaat dat het herstel in de Unie wellicht niet gepaard gaat met de schepping van duurzame banen;

188.  dringt er bij de Unie op aan haar werkgelegenheidsbeleid gepaard te laten gaan met maatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, in combinatie met een doeltreffend functionerende interne markt voor werknemers binnen de EU, zodat de ongelijkheid door de crisis niet nog verder wordt vergroot;

189.  roept de lidstaten en de Commissie op om in 2020 een arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen van 75% te bereiken door de segmentatie in de arbeidsmarkt te verminderen en meer voorzieningen te treffen om werk, zorgtaken en gezinsleven beter met elkaar in evenwicht te brengen;

190.  is van mening dat de inspanningen om banen te creëren, gericht moeten zijn op werkgelegenheid voor jongeren, wat betekent dat er meer seksegevoelige programma's beschikbaar moeten komen om jongeren de bekwaamheden te verschaffen die in de reële economie nodig zijn;

191.  benadrukt dat er inclusieve en concurrerende arbeidsmarkten tot stand gebracht moeten worden waardoor werkgevers flexibeler kunnen opereren terwijl er tegelijkertijd gezorgd wordt voor werkloosheidsuitkeringen in combinatie met actieve ondersteuning voor herintreding op de arbeidsmarkt als iemand zijn baan kwijtraakt;

192.  is van mening dat onderwijs weliswaar onder bevoegdheid van de lidstaten moet blijven, maar dat investeringen door de EU en EU-dekkende erkenning van diploma's noodzakelijk zijn in alle aspecten van het onderwijsstelsel, de kwaliteit van het onderwijs en verruiming van de toegang tot hoger onderwijs; pleit voor de invoering van een permanent en inclusief systeem van richtsnoeren voor levenslang leren op Europees niveau, in het kader waarvan de programma's Erasmus en Leonardo ter bevordering van de mobiliteit voor scholings- en opleidingsdoeleinden algemener toegankelijk zouden worden;

193.  stelt zich op het standpunt dat de werkgelegenheid een van de belangrijkste aanjagers van de economie is omdat zij bijdraagt tot de koopkracht; is van mening dat de EU zich dient te richten op volledige, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en dat de duurzame werking van de interne markt afhankelijk is van een arbeidsmarkt die fatsoenlijk werk biedt en de innovatie bevordert;

194.  verzoekt de lidstaten met klem om door middel van op de arbeidsmarkt gerichte beleidsmaatregelen zowel de cyclische als de langetermijnaspecten van werkloosheid aan te pakken;

195.  is van mening dat Europa krachtige groei nodig heeft om zijn sociaal stelsel in stand te houden, dat een bijdrage levert tot het mededingingsvermogen van de Europese socialenmarkteconomie;

196.  stelt vast dat het belangrijk is de mobiliteit te vergemakkelijken, die het voor bedrijven ook gemakkelijker maakt de geschoolde werknemers te vinden die zij nodig hebben en waardoor de interne markt beter kan werken, o.m. in tijden van crisis; merkt op dat arbeidsmobiliteit gepaard moet gaan met een verbetering van de arbeidsvoorwaarden;

Creëren van nieuwe banen door stimulering van het MKB

197.  merkt op dat kleine en middelgrote ondernemingen en ondernemers in alle economieën een substantiële rol spelen en de voornaamste aanjagers zijn van werkgelegenheid en inkomsten, alsook de drijvende krachten achter innovatie en groei; is van mening dat kleine en middelgrote bedrijven van cruciaal belang zijn voor de toekomstige ontwikkeling, groei en welvaart in de EU en dat het concurrentievermogen van de EU ten aanzien van de rest van de wereld kan worden versterkt door prioriteit te geven aan het MKB;

198.  is van mening dat het tijd is om naar de toekomst te kijken en lering te trekken uit het verleden, en aldus geleidelijk de structurele veranderingen aan te brengen die ons MKB meer mededingingsvermogen zullen verschaffen en in staat zullen stellen de aanvullende druk te weerstaan die voort zal komen uit een geglobaliseerd milieu en het vermogen van onze mededingers zich op steeds innovatiever markten te begeven , waardoor zij banen kunnen waarborgen voor tal van kwetsbaarder werknemers en hun gezinnen;

199.  erkent dat de huidige definitie van MKB in de EU moet worden herzien en dat het criterium met betrekking tot het aantal werknemers moet worden verlaagd om beter gericht beleid ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen te kunnen voeren;

200.  beseft dat de ambitie om de industrie en kleine en middelgrote ondernemingen tot innovatie aan te zetten niet kan worden waargemaakt door enkel de toegang tot kapitaal in het algemeen te verbeteren, maar dat eveneens het doel van diversificatie van de financieringsbronnen moet worden nagestreefd;

201.  is van mening dat in de context van het herstel speciale aandacht moet worden besteed aan de rol van kleine en middelgrote bedrijven voor de productiviteit en het scheppen van nieuwe activa en dat dus mechanismen ten uitvoer moeten worden gelegd om te voorkomen dat deze MKB van de markt verdwijnen, wat zou leiden tot meer werkloosheid en langere economische kwetsbaarheid; is van mening dat ook een efficiënte verdeling van het Europees Sociaal Fonds moet worden gegarandeerd;

202.  is van mening dat kleine en middelgrote bedrijven zouden moeten worden gezien als een motor voor kleinere investeringen die worden gefinancierd door de cohesiefondsen; acht de toekenning van fondsen aan universiteiten en de bevordering van samenwerkingsverbanden met het MKB in dit verband essentieel;

203.  beseft dat de interne markt van de EU bijdraagt tot de totstandbrenging van een vruchtbaar bedrijfsklimaat in de hele Unie, en eveneens ten goede komt aan de consument; is zich er echter van bewust dat het MKB bij zijn optreden op de interne markt het hoofd moet bieden aan tal van problemen en dat het veelal opereert beneden zijn doelmatige schaal; dat het, met name op microniveau, moet worden gesteund om op de gehele interne markt te kunnen opereren; dat zijn toegang tot gegevens over kansen op het niveau moet worden gebracht waar trans-Europese fora kunnen worden opgezet, en dat het MKB dan pas zakelijke kansen kan uitbuiten, aanvullende aspecten kan vinden en uiteindelijk een manier kan vinden om toegang te krijgen tot markten in de Unie;

204.  is van mening dat het actief en productief blijven van burgers na hun pensionering o.m. in het economische belang van Europa is en dat het verlies van hun deskundigheid kan worden opgevangen door ouderen ertoe aan te moedigen via informelere structuren en netwerken, uit hoofde van hun maatschappelijke betrokkenheid actief te blijven , en hen in contact te brengen met economische actoren en de academische wereld. is van mening dat het MKB het meeste baat kan hebben bij een dergelijk netwerk van dit soort informele structuren waar zij te rade kunnen gaan, omdat het MKB zich zulke diensten van commerciële adviesbureaus meestal nauwelijks kan veroorloven. wijst erop dat de door ouderen vergaarde kennis tot algemeen voordeel moet worden verspreid via oprichting van een netwerk op EU-niveau;

205.  dringt erop aan dat de Unie haar netwerk van kleine en middelgrote bedrijven – die wat betreft schepping van de werkgelegenheid tot de voorhoede behoren – helpt door ze gemakkelijker toegang tot krediet te verschaffen, met name door ondersteuning van garantieregelingen en de creatie van nieuwe standaardproducten om leningen aan en eigen vermogen van kleinere bedrijven te combineren; verzoekt de EU met klem een EU-Garantiefonds voor het MKB in het leven te roepen; verzoekt eveneens om beoordeling van de huidige financieringsprogramma's, met name het KCI-programma, en om gerichte maatregelen om door de EU gesteunde leningen beschikbaar te stellen voor bedrijven in alle lidstaten en om diensten aan het MKB alsook structuren voor sociale dialoog te ontwikkelen;

206.  verzoekt de Unie te streven naar evenwichtiger samenstelling van de financiering van het MKB; stelt vast dat het aandeel van de kapitaalmarkten in de financiering van het MKB is toegenomen; is van mening dat het aandeel van de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen dat afkomstig is van de kapitaalmarkt, durfkapitaalverstrekkers, „business angels” en publiek-private partnerschappen moet worden vergroot en gestimuleerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de bureaucratische lasten van openbare aanbestedingen voor kleine en middelgrote ondernemingen aanzienlijk te verminderen en te zorgen voor minder bureaucratische rompslomp, wat essentieel is voor het welvaren van kleine en middelgrote ondernemingen;

207.  moedigt de oprichting aan van gespecialiseerde aandelenmarkten die uitsluitend het MKB bedienen en die laagdrempelig zijn, ter vergemakkelijking van de procedure met betrekking tot eigen vermogen; is van mening dat het MKB zich meer moet richten op eigen vermogen, en stelt tegen deze achtergrond voor negatieve belastingprikkels voor beide zijden van de markt − investeerders en markt − weg te nemen;

208.  verzoekt de lidstaten van de EU maatregelen te overwegen om de belasting in verband met het MKB te coördineren; is van mening dat voltooiing van de interne markt om grensoverschrijdende financiering en zakelijke kansen voor het MKB mogelijk te maken, van wezenlijke betekenis zijn ter bevordering van het herstel in de EU;

209.  benadrukt dat een organische band tussen de industrie en innovatie, en daarom ook met het onderwijs, uitermate wenselijk is; innoverende bedrijven, met inbegrip van het MKB , behoren op de eerste rij te zitten voor investeringen op Europees en nationaal niveau. wijst erop dat de financiering van deze bedrijven en de daaruit resulterende activiteiten, omdat beginnende innovatiebedrijven per definitie een hoog risico- en insolventieprofiel hebben, geheel opnieuw moeten worden overdacht. wijst erop dat er voor dit specifieke segment specifieke kredietgarantieregelingen moeten komen omdat zulke startende innoverende bedrijven via de banken bijzonder moeilijk aan financiering kunnen komen;

210.  stelt voor dat de Commissie een project „Eén MKB − Eén baan” opzet door een nieuw financieel instrument op EU-niveau in het leven te roepen ter aanmoediging van de bedrijvigheid van het MKB in de Unie; is van mening dat een evenwichtiger samenstelling van de financiering van het MKB tot stand moet worden gebracht;

211.  vraagt om de hervorming van de Wet voor Kleine Ondernemingen, met inbegrip van de opname daarin van bindende bepalingen die door alle lidstaten moeten worden toegepast, en om de ontwikkeling van een nieuwe sociale Wet voor Kleine Ondernemingen, die een noodzakelijke versterking van de Europese sociale markteconomie na de crisis zou vormen;

212.  beveelt aan om één enkel loket te creëren; deze loketten zijn nodig in verband met alle administratieve aangelegenheden van kleine en middelgrote ondernemingen; acht vermindering van de administratieve lasten van kleine en middelgrote ondernemingen van groot belang, evenals de invoering van een sociale component in de voor kleine en middelgrote ondernemingen relevante Europese wetgeving; is van mening dat Europa de meest MKB -vriendelijke regio van de wereld moet worden;

Ontwikkeling

213.  merkt op dat weliswaar enkele opkomende landen en ontwikkelingslanden aan de ergste gevolgen van de crisis lijken te zijn ontsnapt, maar dat 40% van de ontwikkelingslanden in hoge mate te maken heeft gehad met de gevolgen van de financiële crisis en dat daardoor naar schatting 90 miljoen mensen tot armoede zullen vervallen;

214.  roept op tot herbevestiging van de belofte dat 0,7% van het BNP van de lidstaten zal worden gebruikt voor ontwikkelingshulp en de verkenning van aanvullende innovatieve bronnen van financiering om het financieringstekort dat wordt veroorzaakt door de krimpende economieën in ontwikkelingslanden weg te werken;

215.  verzoekt Europese bedrijven, met name multinationals, om te garanderen dat bij hun productieketen betrokken onderaannemers eveneens een maatschappelijke verantwoordelijkheid dragen;

Mondiale sturing

216.  onderkent de tekortkomingen en problemen die voortvloeien uit het gebrek aan juridisch bindende bevoegdheden en het gebrek aan samenhang van de mondiale financiële en economische instellingen; is derhalve ingenomen met de initiatieven voor verbetering middels hervorming van de effectiviteit, het mondiale bereik en de verantwoordelijkheid van het IMF en andere VN-instellingen zodat zij het mandaat krijgen om te fungeren als platform voor de overkoepelende coördinatie van de economische en financiële sector, met initiatieven en, voor zover relevant, de bevoegdheden om juridisch bindende regelgeving vast te stellen in de vorm van internationale overeenkomsten;

217.  is van mening dat een van de uitdagingen die de EU op mondiaal niveau moet pareren de aanpassing is van haar economische kracht aan betekenis op het wereldtoneel door met één stem te spreken; is van mening dat het één van de sleutelprojecten van het buitenlands beleid van de EU moet zijn zich in te zetten voor hervorming van de VN en aan de VN gekoppelde instellingen tot mondiale instellingen met werkelijke politieke invloed op zaken waarover internationale verontrusting bestaat, zoals klimaatverandering, toezicht en regelgeving in de financiële sector, beperking van armoede, en de Millennium ontwikkelingsdoelen;

218.  roept de Europese Raad ertoe op een G20-top bijeen te roepen die uitsluitend gewijd is aan de vereiste hervormingen in het mondiaal bestuur;

219.  spreekt zijn scherpe veroordeling uit over de rol van belastingparadijzen, die aanzetten tot belastingontwijking, belastingfraude en kapitaalvlucht, en daar hun voordeel mee doen; dringt er derhalve bij de lidstaten met klem op aan prioriteit te geven aan de bestrijding van belastingparadijzen, belastingfraude en illegale kapitaalvlucht; verzoekt de Europese Unie krachtiger op te treden en concrete en directe maatregelen – zoals sancties – te treffen tegen belastingparadijzen, belastingontduiking en illegale kapitaalvlucht; verzoekt de Raad het plan tot sluiting van belastingparadijzen in het kader van de Verenigde Naties en andere internationale organen waarvan de Europese Unie en haar lidstaten deel uitmaken nieuw leven in te blazen;

220.  spreekt de aanbeveling uit dat tegelijk met de verbetering van de sturing en het optreden van het Bazels Comité voor het bankentoezicht de noodzakelijke maatregelen worden genomen ter versteviging van de internationale sturingsregelingen voor andere marktsegmenten; stelt voor dat de BCB-voorschriften van kracht worden in de vorm van internationale verdragen;

221.  wijst op de vooruitgang die bij de OESO en in de G20 is geboekt op het gebied van belastingsturing, maar pleit voor urgente en krachtige maatregelen ter versterking van de juridische en economische gevolgen van het op een zwarte lijst plaatsen van niet-coöperatieve rechtsgebieden door de OESO; dringt aan op snelle, praktische stappen om de automatische, multilaterale uitwisseling van informatie over de hele wereld tot standaardprocedure te verheffen met het oog op de verbetering van de fiscale transparantie en ter bestrijding van fraude en belastingontduiking;

222. pleit ervoor dat de Europese Unie, nu het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, de IAO-verdragen als zelfstandige partij ondertekent en dat zij ook alle tot dusver door de IAO aangenomen conventies ondertekent;
Conclusie

223.  komt tot de slotsom dat wij meer Europa nodig hebben; is van mening dat er dringend behoefte is aan politieke en intellectuele leiding om het project Europa weer op de rails te krijgen; is van mening dat de Commissie ten volle gebruik moet maken van haar initiatiefrechten in de sectoren gedeelde bevoegdheden, met name in de sector energiebeleid, om te EU in staat te stellen de problemen die voor haar liggen aan te pakken; is van mening dat het klimaat- en maatschappijvriendelijke internemarktproject dat de Unie schraagt moet worden afgerond; dringt erop aan de mechanismen voor economische sturing binnen de Unie uit te breiden, met name vanuit de optiek van betere democratische controle, crisisbeheer, en coördinatie van economisch en werkgelegenheidsbeleid; bevestigt dat de agenda voor herziening van financiën en toezicht snel vooruitgang moet boeken, en dat niet alleen de tekortkomingen moeten worden aangepakt die tijdens de crisis zijn waargenomen, maar eveneens de noodzaak een financieel stelsel op te zetten dat de werkelijke economie steunt, leidt tot financiële stabiliteit en economische groei, langetermijninvesteringen, schepping van werkgelegenheid, maatschappelijke samenhang en bestrijding van armoede oplevert; acht het noodzakelijk het belastingstelsel op eerlijke wijze te herstructureren, zodanig dat het opbouwen van buitensporige marktinvloed wordt ontmoedigd en maatschappelijke gerechtigheid, ondernemersgeest en innovatie worden bevorderd; dringt erop aan de sociale markteconomie en de waarden die deze in zich bergt nieuw leven in te blazen;

224.  acht zich in het kader van de Bijzondere Commissie financiële, economische en sociale crisis gebonden aan verwezenlijking van de doelen die in zijn taakomschrijving zijn vastgelegd in nauwe samenwerking met de nationale parlementen van de EU, met het oog op de bepaling van gezamenlijke aanbevelingen;

o
o   o

225.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Eurogroep, de Europese Centrale Bank, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de sociale partners.

(1) PB C 230 E van 26.8.2010, blz. 11.

Juridische mededeling - Privacybeleid