VERSLAG over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Tobias Pflüger
28.4.2006 - (2006/2030(IMM))
Commissie juridische zaken
Rapporteur: Francesco Enrico Speroni
ONTWERPBESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Tobias Pflüger
Het Europees Parlement,
– gezien de aanvraag van 29 november 2005 van het Ministerie van Justitie van de Bondsrepubliek Duitsland tot opheffing van de onschendbaarheid van Tobias Pflüger, die de plenaire vergadering op 15 december 2005 voorgelegd is,
– na Tobias Pflüger te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van zijn Reglement,
– gelet op artikel 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en op artikel 6, lid 2 van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
– gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964 en 10 juli 1986[1],
– gelet op artikel 46 van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland,
– gelet op artikel 6, lid 2 en artikel 7 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6‑0156/2006),
1. besluit de immuniteit van Tobias Pflüger op te heffen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland.
- [1] Zie Jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 407, zaak 101/63 (Wagner/Fohrmann en Krier) en Jur. 1986, blz. 2403, zaak 149/85 (Wybot/Faure).
TOELICHTING
I. DE FEITEN
De Voorzitter van het Europees Parlement heeft de Commissie juridische zaken per brief van 22 december 2005, overeenkomstig artikel 6, lid 2 van het Reglement, een brief van 29 november 2005 van het Ministerie van Justitie van de Bondsrepubliek Duitsland voor behandeling doorgestuurd ; de brief bevat een aanvraag tot opheffing van de parlementaire immuniteit van Tobias Pflüger, lid van het Europees Parlement, naar aanleiding van een gerechtelijke procedure die bij de eerste procureur-generaal (hoofdofficier van justitie) van het parket München I in behandeling is.
Het Europees Parlement heeft overeenkomstig artikel 6, lid 2 van zijn Reglement op zijn plenaire vergadering van 15 december 2005 kennis van de brief genomen en hem voor behandeling aan zijn Commissie juridische zaken doorgestuurd.
De eerste procureur-generaal van München I vraagt in zijn verzoek tot opheffing van de onschendbaarheid toestemming om een strafrechtelijke procedure aan te spannen tegen Tobias Klaus Pflüger, lid van het Europees Parlement, die verdacht wordt van smaad in de zin van artikel 185 en 194, lid 1 van de strafwet, en opzettelijke slagen en verwondingen in de zin van artikel 223, lid 1 en artikel 230, lid 1, alinea 1 van de strafwet[1].
De verdenking berust op de volgende feiten: op 12 februari 2005 wordt er tussen 11.30 en 17.00 uur, naar aanleiding van de 41ste veiligheidsconferentie van München, een tegenbetoging in het openbaar gehouden, gevolgd door een besloten manifestatie op het Lenbachplein in München. Wanneer tegen 17.00 uur, na het einde van de manifestatie de vreedzame betogers zich verwijderen, blijven de leden van de "autonome scene" en hun sympathisanten zich op het Lenbachplein ophouden, waar ze allerlei voorwerpen, vooral flessen, naar het politiecordon gooien dat zich ter plaatse bevindt. De politie houdt daarop een aantal personen voor ondervraging aan. Om de ondervragingen veilig te laten verlopen, vormen een deel van de politieagenten een cordon tussen de ambtenaren die tot ondervraging overgaan en de betogers, die klaar staan om de confrontatie aan te gaan.
Volgens de beschuldigingen van twee politieagenten, Proske en Michaelis, die klacht ingediend hebben, zou Tobias Pflüger zich uit de groep tegenbetogers losgemaakt en agent Proske aangesproken hebben, die deel uitmaakt van het cordon, en hem geboden hebben om hem onmiddellijk door te laten, omdat hij Europees Parlementslid is. Agent Proske zou naar een document als bewijs van de hoedanigheid van parlementslid gevraagd hebben en Pflüger verhinderd hebben om door het politiecordon te lopen. Pflüger zou daarop de politieagenten gedreigd hebben om klacht in te dienen, omdat ze een wetsovertreding zouden begaan door te weigeren om hem door te laten. Omdat Pflüger zijn identiteit niet aantoont, zou agent Proske zijn linkerarm op Pflüger zijn rechterschouder gelegd hebben om hem duidelijk te maken dat hij zich van het politiecordon moest verwijderen. Pflüger zou daarop de arm van de agent met kracht weggeslagen hebben en gedreigd hebben om klacht in te dienen wegens slagen en verwondingen. Een andere agent, Michaelis, zou tussenbeide gekomen zijn en Pflüger nogmaals gevraagd hebben om zijn identiteit te bewijzen, hetgeen hij opnieuw geweigerd zou hebben. Uiteindelijk zou hij de beide politie-agenten Proske en Michaelis in hun waardigheid geraakt hebben door ze voor klootzakken en stommelingen uit te maken.
De Commissie juridische zaken heeft Tobias Pflüger op haar vergadering van 21 maart ll. gehoord. Hij betwist de voorstelling van de feiten en legt een verklaring van zijn advocaat over de gebeurtenissen voor. Volgens die verklaring hebben de feiten zich als volgt afgespeeld:
"Mijn mandant heeft op 12 februari 2005 in München in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger in het Europees Parlement aan tegenmanifestaties tegen de zgn. veiligheidsheidsconferentie van München deelgenomen.
Hij heeft daarbij gemerkt dat een persoon die eerder zijn medewerking aan een muziekuitvoering verleend had, aangehouden werd, naar zijn mening op een uiterst brutale manier, en klaarblijkelijk zonder enige noodzaak. De aangehouden persoon werd van de plaats van het gebeuren weggesleept en door een politiecordon afgeschermd.
Om zich over de verantwoording voor die manier van optreden te informeren en verdere onrechtmatige behandeling van de aangehouden persoon te verhinderen, heeft mijn mandant geprobeerd om in contact met de verantwoordelijke politie-officier te komen. Daartoe heeft hij met beroep op zijn statuut van Europees Parlementslid de aanwezige politiebeambten verzocht om hem toegang tot de aangehouden persoon te verlenen. Hij heeft daarbij duidelijk en goed zichtbaar zijn parlementaire pas getoond. Maar de politiebeambten hebben er geen notitie van genomen en zowel contactname met de aangehouden persoon als nadere inlichtingen over het optreden van de politie bij de aanhouding geweigerd. Mijn mandant heeft dat niet willen aanvaarden, aangezien daarmee zijn rechten als parlementslid geschonden werden, en van de aanwezige agenten geëist om hun naam bekend te maken, omdat hij van plan was om klacht in te dienen tegen hun optreden. Maar er is geen gevolg aan zijn eis gegeven. Van de agenten die aangesproken zijn, is er geen enkele die hem ook maar enige mogelijkheid tot identificatie gegeven heeft. Ook heeft men mijn mandant verder de mogelijkheid ontzegd om zijn rechten als parlementslid uit te oefenen.
De bewering dat mijn mandant de arm van een politieagent, die "op zijn schouder gelegd" was, opzij geslagen zou hebben, is onjuist, evenals de bewering dat mijn mandant de aanwezige agenten met de woorden "Arschloch" en "Arschkopf" beledigd zou hebben: dat is volledig verzonnen. In de gespannen sfeer is het tot discussies gekomen. Maar beledigingen zijn daarbij van de kant van mijn mandant niet uitgesproken. (...)"
II. TEKSTEN EN ALGEMENE BESCHOUWINGEN OVER DE ONSCHENDBAARHEID VAN DE LEDEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT
1. Artikel 9 en 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen zijn als volgt gesteld:
"9. Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.
10. Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:
a) op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,
b) op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.
De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.
Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen".
2. De procedure die het Europees Parlement moet volgen, wordt door artikel 6 en 7 van zijn Reglement vastgelegd. De bepalingen luiden:
"Artikel 6: Opheffing van de immuniteit
1. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten streeft het Parlement in de eerste plaats naar handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en naar waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken.
2. Ieder door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat tot de Voorzitter gericht verzoek om opheffing van de immuniteit van een lid, wordt ter vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
(...)
Artikel 7: Immuniteitsprocedures
1. De bevoegde commissie onderzoekt de verzoeken om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten onverwijld in volgorde van binnenkomst.
2. De commissie stelt een ontwerpbesluit op dat zich beperkt tot de aanbeveling het verzoek om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten aan te nemen of te verwerpen.
3. De commissie kan de betrokken autoriteit om informatie of opheldering verzoeken die zij nodig acht om zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van opheffing of verdediging van de immuniteit. Het betrokken lid krijgt de gelegenheid te worden gehoord en kan alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken overleggen die het voor het vormen van bovengenoemd oordeel nodig acht. Het kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid.
(...)
7. De commissie kan een met redenen omkleed advies uitbrengen over de bevoegdheid terzake van de desbetreffende autoriteit en over de ontvankelijkheid van het verzoek, maar spreekt zich in geen geval uit over de vraag of het betrokken lid al dan niet schuldig is, noch over de wenselijkheid het betrokken lid wegens de meningen of handelingen die het worden verweten, strafrechtelijk te vervolgen, zelfs indien de commissie door de behandeling van het verzoek uitgebreide kennis van de zaak krijgt.
(...)
3. Sinds de eerste vijfjarige legislatuur heeft het Europees Parlement door een constante praktijk een aantal algemene principes ontwikkeld die definitief erkend zijn in zijn resolutie van 10 maart 1987[2] op grond van het verslag-Donnez, over het ontwerpprotocol tot herziening van het protocol van 8 april 1965 over de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen voor wat betreft de leden van het Europees Parlement (doc. A2-0121/86). Van die algemene principes noemen we degene die hier van toepassing zijn:
Bedoeling van de parlementaire onschendbaarheid
Parlementaire onschendbaarheid (immuniteit) is geen privilege dat een lid van het Europees Parlement geniet, maar een waarborg voor de onafhankelijkheid van het Europees Parlement en zijn leden tegenover de andere machten. Volgens dat principe is de datum van de feiten waar een parlementslid van beschuldigd wordt van weinig belang: ze kunnen zich voor of na zijn verkiezing tot parlementslid voorgedaan hebben; het enige dat telt, is bescherming van de parlementaire instelling door bescherming van haar leden.
Beperking van de onschendbaarheid in de tijd
Het Hof van Justitie heeft tweemaal een interpretatie van de woorden "Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement" in artikel 10 van het protocol over de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen moeten geven. Uit twee arresten blijkt (Wagner/Fohrmann en Krier van 12 mei 1964 in zaak 101/63, jurispr. 1964 blz. 397, en Wybot/Faure van 10 juli 1986 in zaak 149/85, jurispr. 1986 blz. 2403) dat het Europees Parlement jaarlijks een zitting van een jaar houdt, in de loop waarvan zijn leden de onschendbaarheid genieten waarvan sprake in het protocol, ook tijdens de onderbrekingen van de zitting. Uit de bedoeling van de parlementaire onschendbaarheid op zich volgt ook dat ze van kracht blijft voor de volledige duur van het mandaat en geldig is tegenover het instellen van vervolging, onderzoeks- en uitvoeringsmaatregelen, vonnissen die al uitgesproken zijn of procedures in beroep of in cassatie.
Autonome aard van de Europese politieke onschendbaarheid tegenover de parlementaire onschendbaarheid in de lidstaten
Artikel 10, alinea 1, onder a) van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten verwijst naar de immuniteiten die de leden van de nationale parlementen toekomen, maar dat belet niet dat het Europees Parlement zijn eigen regels voor de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid vastlegt. De besluiten van het Europees Parlement hebben geleidelijk aan een samenhangende notie van Europese parlementaire onschendbaarheid tot stand gebracht, die in principe autonoom tegenover de uiteenlopende praktijken van de nationale parlementen staat. Dat vermijdt dat parlementsleden verschillend behandeld worden naargelang van hun nationaliteit. Het Europees Parlement past dus zijn eigen vaste principes toe - ook al neemt het de onschendbaarheid in acht die door de nationale wet toegekend wordt - om te besluiten of er al dan niet aanleiding bestaat om de onschendbaarheid van een parlementslid op te heffen.
De parlementaire onschendbaarheid dient om de vrijheid van meningsuiting en het vrij spreekrecht van de parlementsleden in het politiek debat te beschermen. De bevoegde commissie van het Europees Parlement is dan ook altijd van het fundamenteel principe uitgegaan, dat in alle gevallen dat de woorden en daden waar parlementsleden van beschuldigd worden, deel uitmaken van hun politieke werkzaamheden of er in rechtstreeks verband mee staan, de onschendbaarheid niet opgeheven wordt.
Dat omvat bijvoorbeeld meningen van een parlementslid die geacht worden tot zijn politieke werkzaamheden te behoren, en die uitgesproken worden bij betogingen, op openbare vergaderingen, in politieke geschriften, boeken, op tv, door ondertekening van een politiek pamflet en zelfs voor het gerecht.
Het principe wordt aangevuld met andere overwegingen die voor of tegen opheffing van de onschendbaarheid spreken, vooral de fumus persecutionis, of m.a.w. het vermoeden dat het gerechtelijk optreden ingegeven is door het oogmerk om de politieke activiteit van een parlementslid te schaden. Zoals in de toelichting van het verslag-Donnez uiteengezet, betekent het begrip fumus persecutionis in wezen dat de onschendbaarheid niet opgeheven wordt als er een vermoeden bestaat dat de strafrechtelijke vervolging haar oorsprong in de bedoeling vindt om de politieke werkzaamheden van een parlementslid te schaden.
Zo wordt de onschendbaarheid niet opgeheven als de vervolging door een politieke tegenstander ingesteld wordt, omdat er dan van uitgegaan moet worden, behoudens bewijs van het tegendeel, dat de vervolging bedoeld is om het parlementslid te schaden en niet om herstel van een onrecht te verkrijgen. Zo wordt de onschendbaarheid ook niet opgeheven als de vervolging onder omstandigheden ingesteld wordt die laten vermoeden dat ze enkel tot doel heeft om het parlementslid schade te berokkenen.
III. VERANTWOORDING VAN HET ONTWERP VAN BESLUIT
De feiten waar het Europees Parlementslid van Duitse nationaliteit Tobias Pflüger van beschuldigd wordt, zijn op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland begaan. Tobias Pflüger kan zich dus op de immuniteiten beroepen die de leden van de Duitse Bondsdag genieten en die voortkomen uit artikel 46 van de grondwet (Grundgesetz) van de Bondsrepubliek Duitsland, dat als volgt luidt:
Artikel 46 (Immuniteit en onschendbaarheid)
(1) Een afgevaardigde mag op geen enkel ogenblik blootstaan aan gerechtelijke of tuchtrechtelijke vervolging of op enige wijze buiten de Bondsdag aansprakelijk gehouden worden voor een stem die hij uitbrengt of een verklaring die hij aflegt in de Bondsdag of één van zijn commissies. Deze bepaling geldt niet voor beledigende uitlatingen.
(2) Een afgevaardigde kan voor een strafbaar feit alleen met instemming van de Bondsdag aansprakelijk gesteld of aangehouden worden, tenzij hij op heterdaad betrapt of de dag na de feiten aangehouden wordt.
(3) De instemming van de Bondsdag is bovendien voor alle andere beperkingen van de persoonlijke vrijheid van een afgevaardigde vereist, of om een procedure volgens artikel 18 tegen een afgevaardigde aan te spannen.
(4) Elke strafrechtelijke procedure en elke procedure volgens artikel 18 die tegen een afgevaardigde aangespannen worden, elke vorm van hechtenis en elke andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid moeten op aanvraag van de Bondsdag opgeschort worden.
Artikel 46 van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland legt de draagwijdte van de immuniteit (Indemnität) en parlementaire onschendbaarheid vast. Paragraaf 1 bepaalt dat een afgevaardigde nooit aan gerechtelijke of tuchtrechtelijke vervolging mag blootstaan, noch buiten de Bondsdag op enige wijze aansprakelijk gesteld mag worden voor een stem of verklaring die hij uitbrengt of aflegt in de Bondsdag of één van zijn commissies (Indemnität). Paragraaf 2 tot 4 van het artikel leggen de regels voor de parlementaire onschendbaarheid vast. Voor een strafbaar feit mag een afgevaardigde bovendien niet aansprakelijk gesteld of aangehouden worden tenzij met instemming van de Bondsdag.
In aanmerking te nemen zijn ook artikel 9 en 10 van het protokol betreffende de voorrechten en immuniteiten en de princiepen die het Europees Parlement toepast in een praktijk die al vele jaren haar deugdelijkheid bewezen heeft, naar aanleiding van aanvragen tot opheffing van de onschendbaarheid. Er kan geen sprake van zijn om de onschendbaarheid op te heffen als de feiten waar een parlementslid van beschuldigd wordt, onder zijn politieke werkzaamheden vallen of er rechtstreeks verband mee houden. Er kan ook geen sprake van opheffing van onschendbaarheid zijn als er reden is om te vermoeden dat achter een strafrechtelijke procedure tegen een parlementslid de bedoeling schuilgaat om zijn politieke activiteit te schaden.
In dit geval gaan de beschuldigingen aan het adres van Tobias Pflüger en de onderzoeksprocedure tegen zijn persoon over mogelijke overtredingen van artikel 185, 194, lid 1, artikel 223, lid 1, artikel 230, lid 1, alinea 1 (smaad, mishandeling en opzettelijke slagen en verwondingen).
De beschuldigingen tegen Tobias Pflüger vormen geen reden om artikel 9 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten toe te passen. Ook als de uitlatingen waar Pflüger van beschuldigd wordt juist zouden blijken, wat hijzelf nadrukkelijk ontkent, kunnen ze niet als een mening van een Europees Parlementslid begrepen worden, die hij in de uitoefening van zijn functie uitgedrukt zou hebben.
Voor wat betreft artikel 10, onder a) van het protocol, meen ik als rapporteur dat de voorstelling van de feiten door Tobias Pflüger niet verantwoordt om ze als fumus persecutionis te beschouwen. Ook al heeft Pflüger als Europees Parlementslid aan de betoging deelgenomen en in het openbaar het woord genomen, daar mag niet uit opgemaakt worden dat de beschuldigingen tegen zijn persoon bedoeld zijn om zijn politieke activiteiten als parlementslid schade toe te brengen.
Feit is dat er noch in het verloop van de feiten, dat door de beschuldigde betwist wordt, noch in de procedure die door de bevoegde autoriteiten gevolgd wordt, elementen vast te stellen zijn die een vermoeden van vervolging met politieke oogmerken (fumus persecutionis) of verbetenheid in het optreden van het gerecht tegen zijn persoon rechtvaardigen.
Op grond van die overwegingen acht ik het als rapporteur geboden dat het Europees Parlement zijn recht uitoefent om de parlementaire onschendbaarheid van Tobias Pflüger op te heffen.
Volgens artikel 7, lid 2 van het Reglement moet het ontwerp van besluit beperkt blijven tot een aanbeveling om de aanvraag tot instandhouding van de onschendbaarheid en voorrechten aan te nemen of te verwerpen.
IV. CONCLUSIE
Op grond van al die overwegingen en in overeenstemming met artikel 7, leden 1 en 2 van zijn Reglement, na afweging van de argumenten voor en tegen opheffing van de onschendbaarheid, beveelt de Commissie juridische zaken het Europees Parlement aan om de parlementaire onschendbaarheid van Tobias Pflüger op te heffen.
PROCEDURE
Titel |
Verzoek om opheffing van de immuniteit van Tobias Pflüger | |||||
Document- en procedurenummers |
||||||
Verzoek om opheffing van de immuniteit * Gegevens slechts in één taal beschikbaar |
| |||||
Commissie ten principale |
JURI | |||||
Rapporteur(s) |
Francesco Enrico Speroni | |||||
Vervangen rapporteur(s) |
| |||||
Behandeling in de commissie |
23.2.2006 |
21.3.2006 |
|
|
| |
Datum goedkeuring |
19.4.2006 | |||||
Uitslag eindstemming |
+: -: |
8 | ||||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Rosa Díez González, Giuseppe Gargani, Kurt Lechner, Klaus-Heiner Lehne, Aloyzas Sakalas, Francesco Enrico Speroni | |||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Adeline Hazan, Manuel Medina Ortega | |||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2) |
| |||||
Datum indiening |
28.4.2006 |
| ||||
Opmerkingen (slechts in één taal beschikbaar) |
… |
| ||||
- [1] Artikel 185 van de strafwet bepaalt: "Smaad wordt beteugeld met een vrijheidstraf van hoogstens een jaar of een boete, en als smaad door middel van een handeling gepleegd wordt, met een vrijheidstraf van hoogstens twee jaar of een boete".
Artikel 194, lid 1 van de strafwet bepaalt: "Smaad geeft enkel aanleiding tot vervolging als er klacht ingediend wordt ..."
Artikel 223, lid 1 van de strafwet: "Wie een andere persoon lichamelijk mishandelt of zijn gezondheid aantast, wordt gestraft met een vrijheidstraf van hoogstens 5 jaar of een boete."
Artikel 230, lid 1, alinea 1 luidt: "Opzettelijke slagen en verwondingen in de zin van artikel 223 (...) geven slechts aanleiding tot vervolging als er klacht ingediend wordt, tenzij de gerechtelijke overheid van mening is dat er aanleiding bestaat om van ambtswege op te treden omdat strafrechtelijke vervolging een bijzonder openbaar belang vertegenwoordigt." - [2] PB C 99 van 13.4.1987, blz. 44.