VERSLAG over de discriminatie van vrouwen en meisjes in het onderwijs

27.11.2006 - (2006/2135(INI))

Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid
Rapporteur: Věra Flasarová

Procedure : 2006/2135(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A6-0416/2006
Ingediende teksten :
A6-0416/2006
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over discriminatie van jonge vrouwen en meisjes in het onderwijs

(2006/2135(INI))

Het Europees Parlement,

-     gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de art. 2, art. 3, lid 2, art. 13, art. 137, lid 1, i, en art. 141,

-     gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie uit 2000 en met name op artikel 23,

-     gelet op het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden uit 1950,

-     gezien de mededeling van de Commissie van 1 juni 2005 over "Non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen – Een raamstrategie" (COM(2005)0224),

-     gezien de mededelingen van de Commissie van 19 februari 2004 (COM(2004)0115) en van 14 februari 2005 (COM(2005)0044) over gelijkheid tussen mannen en vrouwen,

-     gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 over verdere Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (2006/143/EC)[1],

-     gezien de mededeling van de Commissie van 5 februari 2003 met als titel “De rol van de universiteiten in het Europa van de kennis” (COM(2003)0058),

-     gezien de aanbeveling van de Raad van 24 september 1998 over Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (98/561/EC)[2],

-     gezien de aanbevelingen van de Europese Raad, en met name zijn resolutie en actieprogramma, aangenomen op de zesde Europese ministeriële conferentie over gelijkheid van vrouwen en mannen, gehouden te Stockholm op 8 en 9 juni 2006,

-     gezien de ministeriële verklaring afgegeven tijdens de Europese conferentie “Vrouwen aan de macht” gehouden te Athene in 1992, die stelt dat “vrouwen de helft van het wereldpotentieel aan talenten en competenties vertegenwoordigen”,

-     gezien de ministeriële verklaring van de conferentie van ministers verantwoordelijk voor gendergelijkheid gehouden te Luxemburg op 4 februari 2005,

-     gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties van 10 december 1948,

-     gezien de millennium-ontwikkelingsdoelstellingen (MOD’s), en met name MOD 3 over het bevorderen van gendergelijkheid en de ‘empowerment’ van vrouwen als basisvoorwaarde om onder andere gelijkheid te bewerkstelligen op elk onderwijsniveau en in alle beroepsgroepen,

-     gezien het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van de Verenigde Naties, aangenomen in 1999, dat stelt dat personen of groepen van personen, onder de rechtsmacht van een Staat die partij is, die stellen slachtoffer te zijn van schending van in het Verdrag genoemde rechten, mededelingen mogen doen aan de Commissie voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen,

-     gezien de Vierde Wereldvrouwenconferentie gehouden te Beijing in september 1995, de Verklaring en het Actieplatform alsmede de documenten die later zijn aangenomen op de speciale VN zittingen Beijing +5 en Beijing +10 over verdere acties en initiatieven voor de implementatie van de Verklaring van Beijing, aangenomen op 9 juni 2000, en het Actieplatform aangenomen op 11 maart 2005,

-     gezien het document Gelijkheid van vrouwen en mannen: bijdragen aan de organisatie van activiteiten op Europees niveau, 2004-2005,

-     gezien de mededeling van de Commissie van 7 juni 2000 getiteld "Gendergelijkheid: kaderstrategie van de Gemeenschap, programma 2001-2005 (COM(2000)0413),

-     gezien de verslagen en toespraken van de Commissie Cultuur en Onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid,

-     gezien de mededeling van de Commissie van 1 maart 2006 over "Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen - 2006-2010" (COM(2006)0092),

-     gezien de "Education For All Global monitoring reports van 2003/2003, 2005 en 2006 van UNESCO,

-     gezien zijn resoluties van 28 april 2005 over de situatie van de Roma in de Europese Unie[3] en van 1 juni 2006 over de situatie van de Roma-vrouwen in de Europese Unie[4],

-     gezien de Verklaring inzake het decennium van de integratie van de Roma 2005-2015, op 2 februari 2005 te Sofia ondertekend,

-     gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

-     gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6‑0416/2006),

A.  overwegende dat statistieken van de lidstaten uitwijzen dat in verhouding minder vrouwen dan mannen promoveren, en overwegende dat is gebleken dat door gendergebonden beperkingen minder vrouwen dan mannen zich bezighouden met levenslang leren,

B.   overwegende dat huishoudelijke en gezinstaken nog steeds grotendeels door vrouwen worden verricht, en dat de tijd die hen ter beschikking staat voor een voortgezette opleiding en levenslang leren bijgevolg beperkt is,

C.   overwegende dat de toegang tot het onderwijs, en met name het hoger onderwijs, vooral moeilijk is voor jonge mensen uit gezinnen met lage inkomens, leidend tot een versterking van de traditionele voorkeur voor onderwijs voor jongens,

D.  overwegende dat de opmerkelijke vooruitgang die is geboekt op het gebied van gendergelijkheid in het onderwijs hoofdzakelijk betrekking heeft op positieve kwantitatieve ontwikkelingen, d.w.z. een stijging in de aantallen vrouwen die toegang verkrijgen tot alle onderwijsniveaus, terwijl de kwalitatieve verschillen in termen van de keuze voor bepaalde studierichtingen en specialismen op basis van maatschappelijke opvattingen en de traditionele rollen van beide geslachten niet worden weggenomen,

E.   overwegende dat onderwijs een belangrijke Europese waarde en een fundamenteel recht is, en een sleutelinstrument vormt voor sociale insluiting; overwegende dat bepaalde vooroordelen over hoogopgeleide vrouwen nog steeds aanwezig zijn in de samenleving, en overwegende dat hoogopgeleide vrouwen vaak geen mogelijkheden zien om hun potentieel in het beroepsleven en het openbare leven waar te maken,

F.   overwegende dat in bepaalde culturen nog steeds traditionele en religieuze vooroordelen bestaan die een beperking vormen op de toegang van meisjes en jonge vrouwen tot het onderwijs,

G.  overwegende dat de media gendergebonden stereotypen herhaaldelijk bestendigen en dat het traditionele beeld van vrouwen daardoor wordt versterkt,

H.  overwegende dat de toegang tot onderwijs voor meisjes en jonge vrouwen komende uit immigrantengezinnen of behorende tot nationale minderheden, en met name de Roma-minderheid, uitzonderlijk beperkt is en/of vaak gekenmerkt wordt door discriminatie en segregatie in scholen, met inbegrip van remedial-teachingprogramma's, met weinig hulpmiddelen, ongemotiveerd en ongetraind personeel, slechte infrastructuur en ontoereikende onderwijsprogramma's en testmethodes,

I.    overwegende dat het veel lidstaten ontbreekt aan voldoende gefinancierde onderwijsbegrotingen en dat tegelijkertijd het onderwijs grotendeels door vrouwen wordt gegeven,

1.   wijst erop dat onderwijs en scholing van meisjes en vrouwen een mensenrecht is en een wezenlijke factor is voor het ten volle kunnen uitoefenen van alle andere sociale, economische, culturele en politieke rechten;

2..  verheugt zich over het feit dat acht op de tien meisjes een studie aan een hogere onderwijsinstelling in de lidstaten van de EU voltooien, dat cijfers uitwijzen dat er gelijke kansen zijn voor beide seksen betreffende het volgen van hoger onderwijs en dat vrouwen inderdaad meer gemotiveerd zijn wanneer zij geen genderbeperkingen ondervinden;

3.   wijst erop dat in het onderwijs en onderzoek meer vrouwen dan mannen afgestudeerd zijn (59%), maar dat hun vertegenwoordiging consequent daalt naarmate zij hoger op de carrièreladder komen, van 43% gepromoveerden tot slechts 15% hoogleraren;

4.   verheugt zich over het feit dat, als onderdeel van het VN Millennium Project, diverse praktische stappen zijn ondernomen om genderongelijkheid met betrekking tot toegang tot onderwijs terug te dringen en dat de gelijkheid in toegang tot onderwijs voor beide seksen onderwerp is van open debatten in de lidstaten;

5.   verheugt zich over de hervorming van het universitair onderwijssysteem die het gevolg is van de Lissabonstrategie, zeker waar het gaat om levenslang leren, hetgeen de jonge vrouwen de mogelijkheid biedt om hun opleiding voort te zetten;

6.   verwelkomt het in 2000 uitgebrachte verslag van de Commissie over de kwaliteit van het schoolonderwijs, waarin één van de 16 geanalyseerde indicatoren de toegang tot onderwijs vanuit genderstandpunt behelst;

7.   verheugt zich over de voorgenomen oprichting van een Europees Instituut voor Gendergelijkheid, ook de vinger aan de pols zou moeten houden inzake de toegankelijkheid tot het onderwijs voor beide seksen, niet alleen in de individuele lidstaten maar ook wereldwijd;

8.   beveelt de evaluatie van het beleid inzake toegang tot onderwijs aan op basis van een beoordeling van genderspecifieke statistieken, om de ongelijkheden die nog bestaan bij het verkrijgen van toegang tot en het behalen van bepaalde hogere academische diploma’s beter in kaart te kunnen brengen en te kunnen oplossen, ook op postdoctoraal niveau en in het wetenschappelijk onderzoek, alsmede op het gebied van levenslang leren;

9.   vraagt de lidstaten erop toe te zien dat het vrouwen die voor kinderen zorgen en vrouwen die vanwege het krijgen van kinderen gestopt zijn met hun opleiding makkelijker wordt gemaakt om toegang te krijgen tot onderwijs;

10. beveelt een dialoog met werkgevers, de sociale partners en andere belanghebbenden aan, om hen te stimuleren gunstige arbeidsvoorwaarden te creëren die de toegang tot het onderwijs en levenslang leren verbeteren voor vrouwen die hun opleiding hebben onderbroken en vrouwen met weinig diploma’s;

11. verwijst naar het feit dat de loonverschillen tussen vrouwen en mannen nog steeds op onaanvaardbaar hoge niveaus liggen en er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat deze worden weggenomen; wijst erop dat vrouwen gemiddeld 15% minder verdienen dan mannen als gevolg van zowel het niet naleven van de wetgeving inzake gelijke beloning als van een aantal structurele ongelijkheden, zoals arbeidsmarktsegregatie, verschillen in werkpatronen, toegang tot onderwijs en opleidingen, bevooroordeelde evaluatie- en beloningssystemen en stereotypen;

12. roept de Commissie en de lidstaten op alle beschikbare middelen aan te wenden voor het uitbannen van gangbare stereotypen die discriminatie van vrouwen op de werkvloer in de hand werken, iets wat in het bijzonder een rol speelt bij wetenschappen en technologie, waar vrouwen erg slecht vertegenwoordigd zijn, en om bijzondere aandacht te verlenen aan gendergebonden zaken en de betreffende gegevens regelmatig te controleren en te evalueren;

13. roept de lidstaten op de toegang voor vrouwen tot verantwoordelijke en leidinggevende functies bij de overheid en in het bedrijfsleven te stimuleren, waarbij zij in het bijzonder aandacht besteden aan academische functies;

14. moedigt de Commissie aan om de beginselen van gelijkheid en gelijke toegang tot het onderwijs voor meisjes in haar betrekkingen met derde landen, en in het bijzonder haar nabuurschaps- en ontwikkelingshulpbeleid, te bevorderen;

15. dringt erop aan dat de lidstaten de positie versterken van vrouwelijke leerkrachten op hogere niveaus binnen het onderwijssysteem en in centra waar besluiten worden genomen over onderwijszaken, waar hun mannelijke collega’s nog steeds in de meerderheid zijn;

16. benadrukt de noodzaak de leerplannen op alle onderwijsniveaus en de inhoud van schoolboeken te veranderen; beveelt afstemming aan van de opleiding van leraren en overig onderwijspersoneel op een evenwichtig genderbeleid, en opname van dat genderbeleid als onderdeel van lerarenopleidingen en aanverwante opleidingen;

17. beveelt de Commissie en de lidstaten aan om een beleid voor nationale, etnische en culturele minderheden te voeren, met name de Roma-minderheid, dat gericht is op de toegang tot kwaliteitsonderwijs en het scheppen van gelijke onderwijsomstandigheden voor jongens en meisjes, met inbegrip van voorschoolse en nulniveauprogramma’s, met name aandacht bestedend aan een multiculturele benadering die de integratie mogelijk maakt van jonge vrouwen en meisjes van minderheids- en immigrantengroepen in het reguliere onderwijsstelsel, met het oog op het bestrijden van dubbele discriminatie;

18. roept de Raad, de Commissie en de lidstaten op alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de rechten van geïmmigreerde vrouwen en geïmmigreerde meisjes te beschermen en de discriminatie die zij in hun samenleving van herkomst ondervinden te bestrijden door alle vormen van cultureel en religieus relativisme die de fundamentele rechten van vrouwen zouden kunnen schenden te verwerpen;

19. beveelt de lidstaten aan om bewustzijnsverhoging over gelijke toegang tot onderwijs op alle niveaus, in het bijzonder onder kwetsbare gemeenschappen, aan te moedigen, met als doel om alle vormen van vooroordelen weg te nemen en zodoende de toegang tot onderwijs van meisjes en jonge vrouwen te vergemakkelijken;

20. beveelt de lidstaten aan hun studieprogramma’s aan te passen aan de behoeften van jonge mensen met banen, en van mensen, in het bijzonder meisjes en vrouwen, die voor kleine kinderen zorgen of met zwangerschapsverlof zijn; is van mening dat met de huidige technische mogelijkheden hiervoor doeltreffende oplossingen kunnen worden gevonden;

21. roept op tot grotere inspanningen om cognitief begaafde meisjes of jonge vrouwen te erkennen en hen beter te steunen;

22. juicht het invoeren en het gebruik toe van onderwijsprogramma's gefinancierd met EU-middelen en andere bronnen - met inbegrip van de non-profitsector - ten bate van onderwijs van meisjes en jonge vrouwen uit sociaal achtergestelde gezinnen; verwelkomt in het bijzonder het gebruik van bestaande programma’s en ondersteuningsfondsen, alsook het zoeken naar nieuwe vormen van financiering; benadrukt tegelijkertijd de noodzaak om, met het oog op de toekomst, in alle lidstaten veel meer te investeren in het onderwijs voor jongeren;

23. stelt de lidstaten voor gebruik te maken van het genderbegrotingsinstrument in hun begroting en op die manier een tegenwicht te bieden voor genderspecifieke onrechtvaardigheden, die vooral het onderwijsveld ten goede zullen komen;

24. beveelt de lidstaten aan nationaal onderwijsbeleid vast te stellen dat alle meisjes, alsmede jongens, in staat stelt met het verplichte onderwijs te starten, het te blijven volgen en het af te ronden, en op naleving van dit beleid toe te zien, en er aldus voor zorg te dragen dat zij op school blijven totdat zij de wettelijke minimumleeftijd hebben bereikt voor toetreding tot de arbeidsmarkt;

25. wijst op het essentiële belang van een nauwkeurige beoordeling van statistische gegevens over gendervraagstukken, evenals over andere aspecten van meervoudige discriminatie zoals etniciteit, vooral omdat er met betrekking tot kinderen en jongeren vaak nog geen specifieke statistische gegevens met een gendergebonden differentiëring voorhanden zijn; is van mening dat dit een van de taken van o.a. het nieuwe Instituut voor Gendergelijkheid zou moeten zijn;

26. roept de lidstaten op om de media te stimuleren een positief beeld van vrouwen en mannen en hun gendereigenschappen te geven door hen op een waardige manier in beeld te brengen, een beeld dat vrij is van bevooroordeelde en vertekende concepten die leiden tot kleinering of onderwaardering van een of beide seksen;

27.  wijst op de noodzaak om nieuwe technologieën die worden aangewend bij opleidingen aan te passen aan de onderwijsbehoefte van vrouwen, bijvoorbeeld de mogelijkheid van leren op afstand met behulp van computertechnologie;

28. roept de lidstaten en de Commissie op stappen te ondernemen om de digitale genderkloof te dichten als onderdeel van de strategie van Lissabon, met het doel de informatiemaatschappij uit te breiden door maatregelen die de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bevorderen en acties om de toegang voor vrouwen te vergemakkelijken, waarbij de verwerving van e-capaciteiten gestimuleerd wordt met het uitvoeren van programma’s die voorzien in specifieke acties om vrouwen uit kwetsbare groepen te bereiken en gebrek aan evenwicht tussen stedelijke en plattelandsgebieden te compenseren;

29. beveelt de lidstaten aan flexibelere programma’s voor volwassenenonderwijs en levenslang leren te ontwikkelen, zodat werkende vrouwen en moeders hun opleiding kunnen voortzetten in programma’s die aansluiten op hun roosters, zodat vrouwen een betere toegang hebben tot onderwijs en de mogelijkheid deel te nemen aan alternatieve onderwijsprogramma’s, zodat zij onafhankelijker kunnen worden en in staat zijn een betekenisvolle bijdrage te leveren aan de maatschappij, en daarmee de gendergelijkheid verder te bevorderen;

30. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

  • [1]  PB L 64, 4.3.2006, blz. 60.
  • [2]  PB L 270, 7.10.1998, blz. 56.
  • [3]  PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 129.
  • [4]  Aangenomen teksten, 1.6.2006, P6_TA(2006)0244.

TOELICHTING

De uitbreiding van de Europese Unie heeft niet alleen sociale, culturele en economische aspecten, maar brengt ook de uitdaging met zich mee om problemen betreffende ongelijkheid van mannen en vrouwen in de verschillende gebieden van Europa op te lossen. Dit onderwerp behoort tot de prioriteiten van de Lissabonstrategie. In mijn verslag richt ik de aandacht op het belang van onderwijs en de levenslange voortzetting daarvan om eenieders potentieel in de maatschappij tot zijn recht te kunnen laten komen. Het is al lang bewezen dat vrouwen en meisjes op het gebied van onderwijs even bekwaam zijn als mannen en jongens. Toch zijn er een aantal redenen waarom vrouwen en meisjes op het gebied van toegang tot onderwijs benadeeld zijn, vooral als het gaat om hoger onderwijs en levenslang leren. Die redenen worden vaak als natuurlijk beschouwd en houden verband met de biologische aard van de vrouw. De Europese maatschappij is echter in cultureel en economisch opzicht ontwikkeld genoeg om alle voorkomende hindernissen aanzienlijk te verminderen of zelfs geheel uit de weg te ruimen. Het gaat om objectieve hindernissen, enerzijds gevormd door de biologische rol en de rol in het gezin en anderzijds door diepgewortelde tradities en religieuze of gendergebonden vooroordelen.

A.     Basisinformatie over de situatie betreffende de toegang tot onderwijs van jonge vrouwen en meisjes

Wat betreft gelijke kansen voor vrouwen en mannen zijn er acht belangrijke factoren die leiden tot discriminatie van jonge vrouwen en meisjes met betrekking tot toegang tot onderwijs: (1) economische overwegingen in sociaal achtergestelde gezinnen waarin onderwijs voor jongens de voorkeur geniet; (2) gendergebonden vooroordelen bij de keuze van de studierichting; (3) objectieve gendergebonden redenen waardoor de voltooiing van een studie wordt verhinderd; (4) gendergebonden redenen die jonge vrouwen belemmeren om hun opleidingsniveau te verhogen door verder te studeren; (5) maatschappelijke vooroordelen tegenover hoogopgeleide vrouwen; (6) minder professionele erkenning van vrouwen met een hogere opleiding; (7) religieuze vooroordelen die vrouwen in sommige landen belemmeren hun potentieel in de maatschappij waar te maken; (8) de immigratieachtergrond van meisjes en jonge vrouwen, of het feit dat zij behoren tot een etnische of nationale minderheid.

In 2004 voltooiden acht op de tien meisjes hun studie aan een hogere onderwijsinstelling in de lidstaten van de EU. Dat is meer dan voor jongens (slechts drie op de vier), wat aantoont dat meisjes en jonge vrouwen niet minder gemotiveerd of bekwaam zijn om onderwijs te volgen dan jongens en jonge mannen. Gaat het echter om een vervolgopleiding of een academische carrière, dan liggen de verhoudingen voor meisjes en jonge vrouwen veel ongunstiger. Terwijl de verhouding vrouwen/mannen op universitair onderwijsniveau 59 % tegenover 41 % is, bestaat slechts 43 % van de afgestudeerden en nauwelijks 15 % van de promovendi uit vrouwen. Deze cijfers wijzen op een aperte ongelijkheid tussen de geslachten als het om levenslang leren gaat. Een soortgelijke situatie doet zich voor ná het afstuderen, op het vlak van vervolgopleidingen voor vrouwen buiten de academische sfeer. Dit bevestigt dat beide fenomenen dezelfde oorzaken hebben, die in de aloude ongelijkheid tussen mannen en vrouwen verankerd zijn.

De “natuurlijke” redenen die de toegang van vrouwen tot hoger onderwijs, academische kwalificaties en levenlang leren beperken, omvatten het moederschap en de zorgtaken binnen het gezin. Dat deze twee aspecten als objectieve hindernissen worden beschouwd, is een traditionele misvatting die in bijna alle lidstaten van de EU en zelfs wereldwijd bestaat. Bovendien wordt deze mening door mannen én vrouwen gedeeld.

De zorg voor kinderen en voor een gezin heeft in sommige gevallen als gevolg dat de vrouw minder interesse heeft om verder te leren. Veel vrouwen die hun studie onderbreken als ze kinderen krijgen, pakken de draad uiteindelijk helemaal niet meer op.

Het beleid van de EU streeft ernaar de sociale situatie van gezinnen te verbeteren. Niettemin verkeert een groot percentage gezinnen nog steeds in een dusdanige situatie dat zij geen mogelijkheden hebben om hun kinderen door te laten leren. Helaas kan voor sociale handicaps niet altijd een oplossing worden gevonden via staatssteun of EU-fondsen in de vorm van beurzen, toelagen, leningen of andere vormen van steun. Sociaal achtergestelde gezinnen blijven de mening toegedaan dat onderwijs een luxe is die ze zich niet kunnen veroorloven. In lijn met de traditionele vooroordelen tegenover beide geslachten worden jongens vaak bevoorrecht ten opzichte van meisjes.

Er heersen een aantal hardnekkige vooroordelen met betrekking tot de “natuurlijke” aanleg van beide geslachten als het aankomt op de keuze van een studierichting, zoals “jongens zijn meestal meer technisch aangelegd dan meisjes”. Daarom zijn er nog altijd studierichtingen waarin één geslacht overheerst ten opzichte van het andere. Dit standpunt beïnvloedt ook de latere keuze voor een bepaalde baan, omdat er nog altijd een aantal stereotypen bestaan over welk soort banen “geschikt” zijn voor mannen en welke voor vrouwen.

Bovendien is er de wijdverspreide opvatting dat “typische” vrouwenbanen slechter betaald worden. Dit stereotype betreft beroepen als verpleegkundige of leerkracht in het lager en middelbaar onderwijs. Veel beroepen kennen een dergelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Een groot probleem dat discriminatie van vrouwen en meisjes in het onderwijs in de hand werkt, is de positie van hoogopgeleide en gekwalificeerde vrouwen in het beroepsleven. Vrouwen die de papieren hebben om een managementfunctie uit te oefenen, worden op de werkvloer door de mannen vaak als een potentiële bedreiging beschouwd. Dit houdt ook verband met de traditionele opvatting dat de man kostwinner is en dus beter wordt betaald. Een vrouw die binnen haar vakgebied een hogere positie en daarmee ook een hoger salaris ambieert, overtreedt de regels en berooft de mannen van hun mogelijkheden om brood op de plank te brengen.

Een soortgelijk probleem vormt de positie van hoogopgeleide en succesvolle vrouwen binnen hun gezin. Ook op dit gebied heerst vaak de mening dat de man de meest succesvolle is van beide partners. Er zijn zelfs veel vrouwen die dit model ook vanzelfsprekend vinden en zij proberen problemen te vermijden. Onenigheid hierover tussen de partners kan vaak een verborgen en daarom des te ernstiger reden zijn voor een relatiebreuk. Vrouwen worden voor een moeilijk dilemma geplaatst en lossen dit vaak op door hun carrière en vervolgopleiding op te geven.

Hoewel er geen wettelijke beperking in de EU-lidstaten op de toegang van jonge vrouwen en meisjes tot het onderwijs is, kunnen er toch hindernissen ontstaan waar sprake is van religieuze tradities en dogmatische stellingen of waar de traditionele ongelijkheid tussen de geslachten dieper geworteld is. Deze aspecten spelen vooral een rol in de plattelandsgebieden van Europa, in gebieden waar sterke religieuze overtuigingen heersen en in landen waar het probleem van ongelijke kansen nog onvoldoende aandacht krijgt.

Een van de factoren die toegang tot het onderwijs beperkt, is de mobiliteit van studenten. Studeren, zeker aan een hogere onderwijsinstelling, houdt vaak onvermijdelijk in dat er moet worden gereisd. Hier kunnen dus ook factoren meespelen die meisjes en jonge vrouwen benadelen ten opzichte van jongens en mannen. In veel Europese landen is het zich vrij bewegen en alleen reizen voor vrouwen en meisjes nog altijd moeilijker dan voor jongens en mannen. Vrouwen en meisjes kunnen als een seksobject worden gezien of kunnen het slachtoffer worden van geweld.

Voor meisjes en jonge vrouwen die uit een immigrantengezin komen, of behoren tot een etnische of nationale minderheid, is de toegang tot onderwijs beperkt. Vaak is dit te wijten aan het feit dat slechts een beperkt aantal onderwijsinstellingen onderwijs aanbiedt in de moedertaal van deze groepen. Dat is weliswaar geen directe discriminatie, maar het neemt niet weg dat deze groepen op taalgebied in het nadeel zijn als zij op school les moeten volgen in wat voor hun een vreemde taal is. In bepaalde lidstaten is dit met name voor de Roma-bevolking een probleem: omdat de Roma geen onderwijssysteem hebben, moeten Roma-kinderen onderwijs volgens in een taal die niet hun eigen taal is.

B.     Gemeenschapsbeleid inzake discriminatie van jonge vrouwen en meisjes op het gebied van toegang tot onderwijs

Het beginsel van gelijkheid voor mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van de Gemeenschapswetgeving, dat in artikel 2 en artikel 3, lid 2 van het Verdrag is vastgelegd. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft dit verder aangescherpt. Volgens het Verdrag is het streven naar gelijkheid van mannen en vrouwen een van de specifieke taken en doelstellingen van de Gemeenschap en moet deze gelijkheid in al het communautaire optreden worden uitgedragen.

De Commissie heeft (naast andere documenten) een Routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 gepubliceerd. In hoofdstuk 5 wordt verwezen naar de uitbanning van gendergebonden stereotypes in onderwijs, opleiding en cultuur. In het document wordt erop gewezen dat in de lidstaten van de EU de trend doorzet om gangbare stereotypes te overstijgen met het oog op gelijke kansen op het werk. Het beleid van de EU moet, aldus het verslag, rekening houden met het feit dat gendergebonden stereotypes, waaronder discriminatie van meisjes en jonge vrouwen in het onderwijs, van jongs af moeten worden bestreden. Een beleid voor gelijke kansen moet daarom beginnen op school en binnen de opvoeding in het gezin. De opleiding van leerkrachten en ander onderwijspersoneel aan lerarenopleidingen en andere instellingen moet hierop worden afgestemd. Bij de voorbereiding van toekomstige leerkrachten op het beroepsleven moet meer nadruk op gendergebonden aspecten worden gelegd. Binnen de onderwijs- en opleidingssystemen moeten jongeren, ongeacht hun geslacht, passend en evenwichtig onderwijs ontvangen. Het ontwerp en de structuur van de inhoud van de leerboeken van alle schooltypen en studierichtingen zouden hier ook een weerspiegeling van moeten zijn.

Dit verslag richt zich op de meest zichtbare aspecten van mogelijke discriminatie van meisjes en jonge vrouwen waar het hun toegang tot onderwijs betreft. De rapporteur is zich ervan bewust dat de EU geen homogeen geheel vormt als het gaat om de aanpak van en het inzicht in gendervraagstukken, maar dat er verschillen zijn die voortvloeien uit cultuurgebonden tradities en geloof. Enerzijds zullen deze regionale verschillen door de positieve ontwikkelingen in alle lidstaten geleidelijk aan verdwijnen, anderzijds zullen de verschillen ook weer toenemen door de op handen zijnde toetreding van nieuwe lidstaten. Omdat deze nieuwe lidstaten hoofdzakelijk staten uit de Balkan zijn, waar verschillen in cultuur en geloof voor een complexe situatie zorgen, zullen zich ongetwijfeld ook nieuwe en complexe aspecten van het gendervraagstuk aandienen. De opsteller van dit verslag is er daarom van overtuigd dat het vinden van passende oplossingen voor gendervraagstukken, zeker ook op het gebied van onderwijs, van toenemend belang zal zijn binnen de Europese Unie.

PROCEDURE

Titel

Discriminatie van vrouwen en meisjes in het onderwijs

Procedurenummer

2006/2135(INI)

Commissie ten principale

        Datum bekendmaking toestemming

FEMM

15.6.2006

Medeadviserende commissie(s)
  Datum bekendmaking

CULT

15.6.2006

 

 

 

 

Geen advies
  Datum besluit

CULT

12.7.2006

 

 

 

 

Nauwere samenwerking

        Datum bekendmaking

 

 

Rapporteur(s)
  Datum benoeming

Věra Flasarová

24.4.2006

 

 

Vervangen rapporteur(s)

 

 

Behandeling in de commissie

12.9.2006

4.10.2006

13.11.2006

 

 

Datum goedkeuring

13.11.2006

Uitslag eindstemming

+:

-:

0:

22

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Edit Bauer, Hiltrud Breyer, Maria Carlshamre, Ilda Figueiredo, Věra Flasarová, Lívia Járóka, Piia-Noora Kauppi, Rodi Kratsa-Tsagaropoulou, Siiri Oviir, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Marie-Line Reynaud, Teresa Riera Madurell, Raül Romeva i Rueda, Amalia Sartori, Eva-Britt Svensson, Anne Van Lancker, Corien Wortmann-Kool, Anna Záborská

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Anna Hedh, Zita Pleštinská

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2)

Albert Deß

Datum indiening

27.11.2006

 

Opmerkingen (slechts in één taal beschikbaar)