VERSLAG over institutionele en wettelijke gevolgen van het gebruik van "soft law"-instrumenten

28.6.2007 - (2007/2028(INI))

Commissie juridische zaken
Rapporteur: Manuel Medina Ortega
Rapporteur voor advies (*): Philip Dimitrov Dimitrov
Commissie constitutionele zaken
(*) Nauwere samenwerking tussen commissies - Artikel 47 van het Reglement

Procedure : 2007/2028(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A6-0259/2007
Ingediende teksten :
A6-0259/2007
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over institutionele en wettelijke gevolgen van het gebruik van "soft law"-instrumenten

(2007/2028(INI))

Het Europees Parlement,

–   gelet op het EG-Verdrag, en in het bijzonder de artikelen 211, 230 en 249 ervan,   

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie constitutionele zaken , de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie cultuur en onderwijs en de (A6‑0259/2007),

A. overwegende dat het begrip "soft law", dat gestoeld is op de dagelijkse praktijk, dubbelzinnig is en gevaarlijk, en niet in documenten van de instellingen van de Gemeenschap zou mogen worden gehanteerd,

B.   overwegende dat het onderscheid tussen dura lex/mollis lex van een dwaalopvatting uitgaat en daarom niet mag worden aanvaard of erkend,

C.  overwegende dat zogenoemde "soft law"-instrumenten zoals aanbevelingen, groen- en witboeken of conclusies van de Raad geen enkele juridische waarde of bindende werking hebben,

D. overwegende dat soft law geen volledige rechtsbescherming biedt,

E.  overwegende dat gebruik op grote schaal van "soft law"-instrumenten een verschuiving van het unieke model van de Europese Gemeenschap naar dat van een traditionele internationale organisatie zal betekenen,

F.  overwegende dat er momenteel een discussie gaande is over de vraag hoe de regelgevende functie van de Europese Unie doeltreffender kan worden met betrekking tot zowel 'soft law' als 'hard law',

G. overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het Van Gend en Loos-arrest oordeelde dat het Verdrag: "meer is dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse verplichtingen tussen de verdragsluitende mogendheden schept. [....] dat de Gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormt ten bate waarvan de staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en waarbinnen niet slechts deze lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn; dat het Gemeenschapsrecht derhalve, evenzeer als het [....] ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, ook geëigend is rechten te scheppen welke zij uit eigen hoofde kunnen geldig maken. Dat deze laatste niet slechts ontstaan door uitdrukkelijke toekenning vanwege het Verdrag, maar evenzeer als weerslag van de duidelijke verplichtingen welke het Verdrag zowel aan particulieren, als aan de lidstaten en de gemeenschappelijke instellingen oplegt"[1];

H. overwegende dat het Gemeenschapsrecht derhalve onderscheiden kan worden van het volkenrecht omdat het niet alleen bindend is voor staten maar ook voor particulieren die er wettelijk afdwingbare rechten aan kunnen ontlenen en het een reeks instellingen impliceert, met inbegrip van het Europees Parlement dat rechtstreeks door de burgers van de Unie wordt gekozen; overwegende dat de Europese rechtsorde bovendien gestoeld is op democratie en de rechtsstaat, zoals blijkt uit artikel 6 en de preambule van het EU-Verdrag;

I.   overwegende dat dit betekent dat de EU-instellingen alleen mogen optreden in overeenstemming met het legaliteitsbeginsel, d.w.z. wanneer uit een rechtsgrondslag bevoegdheden voortvloeien die binnen de beperkingen van hun bevoegdheden vallen; overwegende dat het Europese Hof van Justitie erop toeziet dat de instellingen zich hieraan houden;

J.   overwegende dat nu de Gemeenschap wetgevende bevoegdheid heeft, het de juiste gang van zaken is dat wetgeving door de democratische instellingen van de Europese Unie, te weten het Parlement en de Raad, wordt aangenomen, voorzover dit mede gelet op de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid geboden lijkt; overwegende dat de rechtszekerheid, naleving van de fundamentele rechtsbeginselen, toegang tot de rechter en afdwingbare tenuitvoerlegging alleen kunnen worden gewaarborgd als wetgeving via de in het Verdrag verankerde institutionele procedures wordt aangenomen; overwegende dat dit tevens impliceert dat het institutionele evenwicht dat in het Verdrag is neergelegd en ervoor zorgt dat de besluitvorming transparant verloopt, in acht moet worden genomen;

K. overwegende dat wanneer de Gemeenschap de bevoegdheid heeft wetten uit te vaardigen, zij geen gebruik mag maken van "soft law" of "gedragscodes die zijn neergelegd in instrumenten waaraan geen juridisch bindende kracht is toegekend maar die desondanks een zeker - indirect - rechtsgevolg hebben en die bedoeld zijn om een praktisch effect te sorteren"[2] die van oudsher wordt ingezet als er geen formele wetten kunnen worden uitgevaardigd en/of als een middel om een bepaald gedrag ingang te doen vinden. Als zodanig is soft law kenmerkend voor het volkenrecht;

L.  overwegende dat aangezien het Verdrag uitdrukkelijk in soft law voorziet, soft law-instrumenten legitiem zijn, mits zij maar niet gebruikt worden als een surrogaat voor wetgeving op gebieden waarop de Gemeenschap wetgevende bevoegdheden heeft en waarop een communautaire regeling ook met inachtneming van het subsidiariteit- en evenredigheidsbeginsel geboden lijkt, aangezien dit een schending zou betekenen van het beginsel van toekenning van specifieke bevoegdheden, en overwegende dat dit a fortiori van toepassing is op de mededelingen van de Commissie waarin Gemeenschapswetgeving wordt geïnterpreteerd; overwegende dat voorbereidende instrumenten, zoals groen- en witboeken ook een legitiem gebruik van soft law vormen, evenals nota's en handleidingen die de Commissie publiceert om uit te leggen hoe zij het mededingings- en overheidssteunbeleid toepast;

M. overwegende dat deze instrumenten, die bruikbaar zijn als hulpmiddelen voor uitlegging of voorbereiding van bindende wetgevingshandelingen, niet mogen worden beschouwd als wetgeving en ook geen normatieve werking mogen krijgen,

N. overwegende dat een dergelijke situatie verwarring en onzekerheid zou brengen waar in het belang van de lidstaten en de burgers juist duidelijkheid en rechtszekerheid zouden moeten heersen,

O. overwegende dat het Parlement het recht van initiatief van de Commissie respecteert maar ook vasthoudt aan zijn eigen recht om de Commissie te vragen een wetgevingsvoorstel voor te leggen (artikel 192 van het EG-Verdrag),

P.  overwegende dat de open coördinatiemethode nuttig kan zijn om de interne markt te voltooien, maar dat het te betreuren valt dat het Parlement en het Hof van Justitie hier nauwelijks bij betrokken worden; overwegende dat wegens het democratisch tekort bij de zogeheten open coördinatiemethode deze methode niet mag worden misbruikt om de ontbrekende wetgevingsbevoegdheid van de Gemeenschap te vervangen en de lidstaten op deze wijze feitelijke verplichtingen op te leggen die op wetgeving neerkomen, maar buiten de in het Verdrag omschreven wetgevingsprocedure om tot stand komen,

Q. overwegende dat artikel 211 van het EGV het volgende bepaalt: "Ten einde de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt te verzekeren, doet de Commissie aanbevelingen (...) over de in dit Verdrag behandelde onderwerpen, indien het Verdrag dit uitdrukkelijk voorschrijft of indien zij dit noodzakelijk acht", maar dat ingevolge artikel 249, lid 5 aanbevelingen niet verbindend zijn en naar het oordeel van het Hof beschouwd moeten worden als "maatregelen die, zelfs ten opzichte van personen tot wie zij zijn gericht, niet bedoeld zijn om een bindend gevolg teweeg te brengen"[3], en geen rechten scheppen waarop individuen voor een nationale rechtbank aanspraak kunnen maken[4], terwijl artikel 230 van het EGV verbiedt aanbevelingen te annuleren omdat zij niet bindend zijn;

R.  overwegende echter dat het Hof oordeelt dat dergelijke handelingen "niet beschouwd kunnen worden als zijnde zonder rechtsgevolg. De nationale rechtbanken moeten met aanbevelingen rekening houden wanneer zij oordelen over de geschillen die aan hen zijn voorgelegd, met name wanneer deze aanbevelingen kunnen helpen bij de interpretatie van de nationale maatregelen die zijn aangenomen om de aanbevelingen uit te voeren of wanneer aanbevelingen bedoeld zijn om bindende Gemeenschapsvoorschriften aan te vullen"[5];

S.  overwegende dat aanbevelingen, indien niet omzichtig genoeg toegepast, ertoe kunnen leiden dat bepaalde handelingen van de Commissie ultra vires gaan,

T.  overwegende dat artikel I-33 van het Grondwettelijk Verdrag een bepaling bevat die overeenstemt met artikel 211 van het EGV, maar waaraan de volgende zinsnede is toegevoegd: "Indien bij het Europees Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, stellen zij geen handelingen vast waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet";

U. overwegende dat de Commissie in 2005 op grond van artikel 211 van het EGV een aanbeveling heeft aangenomen over het grensoverschrijdende beheer van auteursrechten ten behoeve van rechtmatige online-muziekdiensten dat is omschreven als "een soft-law-instrument (...) dat bedoeld is om de markt een kans te geven zich in de juiste richting te ontwikkelen" en dat duidelijk bedoeld is om de bestaande richtlijnen inzake auteursrechten in de informatiemaatschappij[6] en betreffende het verhuurrecht, uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom[7] nader uit te werken, en overwegende dat de Commissie via soft law specifieke beleidsopties concretiseert omdat deze aanbeveling vooral tot doel heeft licenties over meerdere landen aan te moedigen en hiervoor een regeling aan te dragen;

V. overwegende dat de Commissie lijkt te overwegen ook op andere gebieden waarop de Gemeenschap wetgevende bevoegdheid heeft, via aanbevelingen op te treden, zoals bij de regeling inzake heffingen op het kopiëren voor particulier gebruik en de beperking van de aansprakelijkheid van accountants;

W. overwegende dat het ontwerp voor het overeenkomstenrecht daarenboven nog steeds uit soft law bestaat;

X. overwegende dat als de Gemeenschap over wetgevende bevoegdheid beschikt, maar het aan de nodige politieke wil lijkt te ontbreken om wetgeving uit te vaardigen, het gebruik van soft law ertoe kan leiden dat de eigenlijk voor de wetgeving bevoegde organen worden omzeild, de beginselen van democratie en rechtsstaat, als bedoeld in artikel 6 van het EU-Verdrag, alsmede van subsidiariteit en evenredigheid, als bedoeld in artikel 5 van het EU-Verdrag, met voeten worden getreden en dat dit ertoe kan leiden dat de Commissie haar bevoegdheden te buiten gaat;

Y. overwegende dat soft law er ook voor zorgt dat het grote publiek de indruk krijgt te maken te hebben met een niet democratisch gelegitimeerde "superbureaucratie" die niet alleen ver van de burger afstaat, maar hem zelfs vijandig gezind is en bereid is afspraken met machtige belangenvertegenwoordigers te maken, waarbij de onderhandelingen noch transparant noch voor de burger begrijpelijk verlopen, en overwegende dat legitieme verwachtingen bij derde partijen (zoals consumenten) gewekt worden, terwijl deze geen enkel middel hebben om zich te verdedigen tegen besluiten die voor hen negatieve rechtsgevolgen hebben;

Z.  overwegende dat het streven naar betere wetgeving niet mag worden misbruikt om de Commissie, als uitvoerend orgaan van de Gemeenschap, de mogelijkheid te bieden om via soft law-instrumenten wetgeving op te stellen, omdat de rechtsorde van de Gemeenschap hierdoor dreigt te worden ondermijnd aangezien het democratisch gekozen Parlement buiten spel wordt gezet, het Hof van Justitie er geen juridische controle op kan uitoefenen en de burger alle rechtsmiddelen wordt ontnomen;

Za. overwegende dat er geen enkele procedure bestaat om het Parlement te raadplegen over het voorgestelde gebruik van soft law-instrumenten, zoals aanbevelingen en mededelingen waarin bepaalde zaken nader worden uitgelegd,

1.  meent dat soft law in het kader van de Gemeenschap te vaak een dubbelzinnig en ondoeltreffend instrument vormt dat schadelijke gevolgen kan hebben voor de wetgeving van de Gemeenschap en het institutionele evenwicht en dat van soft law behoedzaam gebruik moet worden gemaakt, zelfs als het Verdrag in deze mogelijkheid voorziet;

2.  herinnert eraan dat zogenoemde "soft law" niet in de plaats kan komen van de wetshandelingen en ‑instrumenten die beschikbaar zijn om de continuïteit van het wetgevingsproces, met name op het gebeid van cultuur en onderwijs, te verzekeren;

3.  benadrukt dat elke EU-instelling waaronder ook de Europese Raad, zowel legislatieve als niet-legislatieve mogelijkheden moet overwegen alvorens op van-geval-tot-geval basis te besluiten eventuele, en welke, actie te ondernemen;

4.  acht de methode van open coördinatie uit het oogpunt van de rechtsstaat bedenkelijk, daar deze zonder voldoende parlementaire betrokkenheid en gerechtelijke controle plaatsvindt; meent dat zij derhalve slechts in uitzonderingsgevallen dient te worden gebruikt en dat er naar mogelijkheden moet worden gezocht om het Parlement aan de procedure te laten deelhebben;

5.  betreurt het dat de Commissie soft law gebruikt als een surrogaat voor, ook met inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel, op zich noodzakelijke EU-wetgeving en de jurisprudentie van het Hof van Justitie als terra incognita behandelt;

6.  verzoekt de instellingen overeenkomstig artikel I-33 van het Grondwettelijk Verdrag te handelen door geen soft law-instrumenten aan te nemen zolang er wetgevingsvoorstellen op tafel liggen; ook volgens het vigerende recht vloeit deze verplichting reeds voort uit het in artikel 6 van het EU-Verdrag verankerde beginsel van rechtsstatelijk handelen;

7.  verzoekt de Commissie zich speciaal in te spannen om transparantie, zichtbaarheid en verantwoording tegenover het publiek te waarborgen bij het invoeren van niet-bindende rechtshandelingen van de Gemeenschap, alsmede om meer gebruik te maken van effectbeoordelingen in het besluitvormingsproces;

8.  verzoekt de Commissie speciale aandacht te schenken aan de effecten van soft law voor consumenten en aan de voor hen openstaande rechtsmiddelen, alvorens een maatregel voor te stellen die een soft law-instrument inhoudt.

9.  is van mening dat, wat de mededelingen van de Commissie betreft, uit de groenboeken en witboeken geen rechtstreekse juridische verplichtingen ontstaan; is evenwel van oordeel dat uit de aanneming van raadplegingsdocumenten en politieke intentieverklaringen geen juridische verplichting tot uitvaardiging van dienovereenkomstige wettelijke regelingen mag worden afgeleid;

10. is van mening dat interpreterende mededelingen van de Commissie het legitieme doel hebben rechtszekerheid te scheppen, maar dat zij ook niet verder mogen gaan dan dat; vindt dat interpreterende mededelingen wanneer zij nieuwe verplichtingen opleggen een ontoelaatbare rechtschepping via soft law vormen; meent dat een mededeling wanneer zij gedetailleerde regelingen bevat waarvan de bepalingen niet rechtstreeks teruggaan op de fundamentele vrijheden, nietig is op grond van een vormfout[8];

11. is van mening dat mededelingen die aan bovengenoemde criteria beantwoorden, bijgevolg beperkt moeten blijven tot de gevallen waarin de wetgevers Parlement en Raad de Commissie om de opstelling van een dergelijke interpreterende mededeling hebben verzocht; vindt dat de concretisering van het Verdrag aan de wetgever voorbehouden is en de interpretatie ervan aan het Hof van Justitie;

12. is van mening dat standaardisering en gedragscodes belangrijke elementen van zelfregulering zijn; vindt evenwel dat standaardisering niet tot overregulering mag leiden en daardoor een extra belasting vormen, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen; is derhalve van oordeel dat in de betreffende rechtsgrondslagen waarborgen tegen overregulering dienen te worden opgenomen,

13. wijst erop dat hoewel de Commissie bevoegd is gebruik te maken van prelegislatieve instrumenten, zij de prelegislatieve procedure niet mag misbruiken of onnodig mag verlengen; is van oordeel dat op gebieden zoals het onwerp voor het overeenkomstenrecht, de Commissie op een gegeven moment moet besluiten of zij al dan niet gebruik maakt van haar initiatiefrecht en op welke juridische grondslag zij dit baseert;

14. benadrukt dat het Parlement, als enige democratisch gekozen instelling van de Gemeenschap, thans niet wordt geraadpleegd over het gebruik van "soft law"-instrumenten zoals aanbevelingen van de Commissie op grond van artikel 211 van het EGV, interpretatieve mededelingen en andere documenten van soortgelijke strekking;

15. meent dat interinstitutionele overeenkomsten alleen rechtsgevolgen kunnen hebben voor de betrekkingen tussen de EU-organen onderling en dat zij derhalve geen soft law vormen in de zin van rechtsgevolgen ten aanzien van derden;

16. verzoekt de Commissie om in samenwerking met het Parlement een modus operandi te ontwikkelen die participatie van democratisch gekozen organen garandeert, eventueel via een Interinstitutioneel Akkoord, en aldus te komen tot een doelmatiger toetsing van de noodzaak tot invoering van "soft law"-instrumenten;

17. verzoekt de Commissie het Parlement te raadplegen over de vraag hoe het Parlement kan worden geraadpleegd voordat de Commissie soft law-instrumenten goedkeurt zodat voorgestelde soft law-maatregelen nader kunnen worden onderzocht en voorkomen kan worden dat de Commissie misbruik van haar bevoegdheden maakt; stelt daartoe voor in overleg te treden over het sluiten van een interinstitutioneel akkoord terzake; is van mening dat daarin met name ook moet worden gestreefd naar een oplossing voor de tegenstrijdigheid die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 211, artikel 249, vijfde alinea en artikel 230 van het EG-Verdrag en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, wanneer het Hof de nationale rechtbanken ertoe verplicht in lopende rechtszaken rekening te houden met aanbevelingen, die volgens het Verdrag op zich niet verbindend zijn;

18. benadrukt nogmaals dat het belangrijk is dat het Parlement als belangrijkste belangenbehartiger voor de EU-burgers aan alle besluitvormingsprocessen deelneemt, om het huidige wantrouwen tegen de Europese integratie en Europese waarden te helpen wegnemen;

19. benadrukt daarom dat de uitdrukking "soft law" en elk beroep daarop in officiële documenten van de Europese instellingen steeds moeten worden vermeden;

20. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.

  • [1]  Zaak 26/62 Van Gend & Loos [1963] Jurispr. 1
  • [2]  Linda Senden, "Soft Law, Self-Regulation en Co-Regulations in European Law: Where do they meet?", EJCL, Vol. 9, 1.01.2005.
  • [3]  Zaak C-322/88 Grimaldi [1989] Jurispr. 4407, paragrafen 13 en 16.
  • [4]  Grimaldi, paragraaf 16.
  • [5]  Grimaldi, paragraaf 18.
  • [6]  Richtlijn 2001/29/EG (PB L 167, 22.6.2001, blz. 10).
  • [7]  Richtlijn 92/100/EEG (PB L 346, 27.11.1992, blz. 61), zoals gewijzigd.
  • [8]  Arrest C-57/95 Frankrijk/Commissie [1997] Jurispr. I-1672, blz 1651.

ADVIES van de Commissie constitutionele zaken (3.5.2007)

aan de Commissie juridische zaken

inzake de institutionele en juridische gevolgen van het gebruik van "soft law"-instrumenten
(2007/2028(INI))

Rapporteur voor advies: Philip Dimitrov Dimitrov

(*)       Nauwere samenwerking - artikel 47 van het Reglement

SUGGESTIES

De Commissie constitutionele zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie juridische zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

A.  overwegende dat de Europese Unie het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, lid 2 EG-Verdrag) dient te respecteren en daarom niet onnodig tot wetgeving moet overgaan,

B.  overwegende dat de inzet van 'soft law' in de Europese Unie een ruimschoots beproefd middel is als alternatief voor of ter voorbereiding van wetgeving,

C. overwegende dat het Parlement het recht van initiatief van de Commissie respecteert maar ook vasthoudt aan zijn eigen recht om de Commissie te vragen een wetgevingsvoorstel voor te leggen (artikel 192 EG-Verdrag),

D. overwegende dat "soft law"-instrumenten waaraan als zodanig geen juridisch bindende werking toekomt, maar die niettemin een zeker - indirect - rechtseffect kunnen hebben, geschikt zijn gebleken om bepaalde gebieden van communautaire activiteiten effectief te reguleren, in het kader van en volgens de in de EU-Verdragen vastgelegde voorwaarden,

E.  overwegende dat aanbevelingen, indien niet omzichtig genoeg toegepast, ertoe kunnen leiden dat bepaalde handelingen van de Commissie ultra vires gaan,

F.  overwegende dat het Parlement het Interinstitutioneel Akkoord over betere wetgeving van 2003 ten volle steunt;

G. overwegende dat er momenteel een discussie gaande is over de vraag hoe de regelgevende functie van de Europese Unie doeltreffender kan worden met betrekking tot zowel 'soft law' als 'hard law' ,

H. overwegende dat soft law geen volledige rechtsbescherming biedt,

I.   overwegende dat gebruik op grote schaal van "soft law"-instrumenten een verschuiving van het unieke model van de Europese Gemeenschap naar dat van een traditionele internationale organisatie zal betekenen,

J.   overwegende dat "soft law"-instrumenten te gebruiken zijn als instrumenten ter voorbereiding van bindende wetgevingshandelingen, die zich laten vervangen zodra de formele wetgeving tot stand komt, en dat zij dienstig kunnen zijn bij de uitlegging en handhaving van het gemeenschapsrecht,

K. overwegende dat "soft law" een algemeen aanvaard interactief model voor het regelgevingsbeleid in de EU vormt, naast coördinatie, samenwerking, onderhandeling en hiërarchie,

1.  benadrukt dat elke EU-instelling waaronder ook de Europese Raad, zowel legislatieve als niet-legislatieve mogelijkheden moet overwegen alvorens op van-geval-tot-geval basis te besluiten eventuele, en welke, actie te ondernemen;

2.  benadrukt dat soft law als praktijk is ingeburgerd, en dat het met bijzondere voorzichtigheid moet worden bejegend;

3.  verzoekt de Commissie zich speciaal in te spannen om transparantie, zichtbaarheid en verantwoording tegenover het publiek te waarborgen bij het invoeren van niet-bindende rechtshandelingen van de Gemeenschap, alsmede om meer gebruik te maken van effectbeoordelingen in het besluitvormingsproces;

4.  verzoekt de Commissie om in samenwerking met het Parlement een modus operandi te ontwikkelen die participatie van democratisch gekozen organen garandeert, eventueel via een Interinstitutioneel Akkoord, en aldus te komen tot een doelmatiger toetsing van de noodzaak tot invoering van "soft law"-instrumenten.

PROCEDURE

Titel

Institutionele en wettelijke gevolgen van het gebruik van "soft law"-instrumenten

Procedurenummer

2007/2028(INI)

Commissie ten principale

JURI

Advies uitgebracht door

Datum bekendmaking

AFCO

15.2.2007

Nauwere samenwerking – datum bekendmaking

15.2.2007

Rapporteur voor advies
  Datum benoeming

Philip Dimitrov Dimitrov

1.3.2007

Vervangen rapporteur voor advies

 

Behandeling in de commissie

20.3.2007

10.4.2007

2.5.2007

 

 

Datum goedkeuring

 

Uitslag eindstemming

+:

-:

0:

18

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Enrique Barón Crespo, Richard Corbett, Brian Crowley, Philip Dimitrov Dimitrov, Andrew Duff, Maria da Assunção Esteves, Ingo Friedrich, Anneli Jäätteenmäki, Sylvia-Yvonne Kaufmann, Jo Leinen, Íñigo Méndez de Vigo, Rihards Pīks

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s)

Klaus Hänsch, Gérard Onesta, Georgios Papastamkos, Jacek Protasiewicz, György Schöpflin, Alexander Stubb

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2)

 

Opmerkingen (slechts in één taal beschikbaar)

ADVIES van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (8.6.2007)

aan de Commissie juridische zaken

inzake de juridische en institutionele effecten van gebruikmaking van niet-dwingende rechtsinstrumenten ("soft law")
(2007/2028(INI))

Rapporteur voor advies: Andreas Schwab

SUGGESTIES

De Commissie interne markt en consumentenbescherming verzoekt de ten principale bevoegde Commissie juridische zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  is van mening dat het gebruik van soft law inmiddels een erkende praktijk is en onder bepaalde, duidelijk gedefinieerde omstandigheden een passend instrument is; is van oordeel dat in bepaalde gevallen door middel van soft law snel op nieuwe ontwikkelingen kan worden ingespeeld; vindt evenwel dat wanneer soft law-regelingen worden opgesteld, stappen moeten worden ondernomen om te verzekeren dat deze flexibel zijn, de betrokken partijen de grootst mogelijke vrijheid laten wat betreft de toepassing; en overregulering en bureaucratisering helpen voorkomen;

2.  is van mening dat soft law echter geen vervanging voor formeel recht kan zijn; merkt op dat soft law op het eerste gezicht juridisch niet-verbindend lijkt , maar dat er een "politieke verbintenis" kan ontstaan, die zelfs het karakter van een juridisch bindende verplichting kan aannemen; meent dat op grond van de beginselen van democratie en rechtsstaat derhalve de inschakeling van de beide wetgevers, Parlement en Raad, noodzakelijk is indien aan de individuele burger verplichtingen worden opgelegd; vindt ook dat de juridische bescherming door het Hof van Justitie niet aan de betrokkenen mag worden ontnomen; verzoekt de Commissie overleg te plegen met het Parlement over de wijze waarop het Parlement kan worden geraadpleegd voordat soft law-instrumenten worden aangenomen, om een toetsing van voorgestelde soft law-maatregelen mogelijk te maken en ieder misbruik van de bevoegdheden van de executieve te voorkomen;

3.  is van mening dat er behoefte bestaat aan verdere verduidelijkingen in hoeverre en onder welke voorwaarden de gebruikmaking van soft law toelaatbaar is; is van mening dat het de verantwoordelijkheid van het Parlement en de Raad is de criteria voor het gebruik van soft law vast te stellen; is het met het Hof eens dat in de meeste gevallen geen juridisch bindend effect aanwezig is[1], doch dat er in sommige gevallen een politiek verbindend effect is dat praktisch gelijk is aan dat van een rechtsbesluit[2];

4.  is zich ervan bewust dat de klassieke regelgeving niet altijd de meest doeltreffende manier is om gewenste politieke doelstellingen te bereiken, vooral omdat de naleving niet altijd gegarandeerd kan worden en omdat klassieke regelgeving soms uitnodigt tot het creëren van administratieve lasten, waardoor de resultaten negatief worden beïnvloed;

5.  is van mening dat de Gemeenschap verplicht is alleen dan wetgeving uit te vaardigen wanneer dat noodzakelijk is overeenkomstig het Protocol over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, en onder erkenning van de noodzaak om in passende gevallen, of wanneer het Verdrag niet specifiek het gebruik van een juridisch instrument vereist, alternatieve regelgevingsmechanismen te gebruiken;

6.  is van mening dat, wat de mededelingen van de Commissie betreft, uit de groenboeken en witboeken geen rechtstreekse juridische verplichtingen ontstaan; is evenwel van oordeel dat uit de aanneming van raadplegingsdocumenten en politieke intentieverklaringen geen juridische verplichting tot uitvaardiging van dienovereenkomstige wettelijke regelingen mag worden afgeleid;

7.  is van mening dat interpreterende mededelingen van de Commissie het legitieme doel hebben rechtszekerheid te scheppen, maar dat zij ook niet verder mogen gaan dan dat; vindt dat interpreterende mededelingen wanneer zij nieuwe verplichtingen opleggen een ontoelaatbare rechtschepping via soft law vormen; meent dat een mededeling wanneer zij gedetailleerde regelingen bevat waarvan de bepalingen niet rechtstreeks teruggaan op de fundamentele vrijheden, nietig is op grond van een vormfout[3];

8.  is van mening dat mededelingen die aan bovengenoemde criteria beantwoorden, bijgevolg beperkt moeten blijven tot de gevallen waarin de wetgevers Parlement en Raad de Commissie om de opstelling van een dergelijke interpreterende mededeling hebben verzocht; vindt dat de concretisering van het Verdrag aan de wetgever voorbehouden is en de interpretatie ervan aan het Hof van Justitie;

9.  is van mening dat standaardisering en gedragscodices belangrijke elementen van zelfregulering zijn; vindt evenwel dat standaardisering niet tot overregulering mag leiden en daardoor een extra belasting vormen, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen; is derhalve van oordeel dat in de betreffende rechtsgrondslagen waarborgen tegen overregulering dienen te worden opgenomen, bijvoorbeeld door een betere coördinatie van de voorgenomen activiteiten met Parlement en Raad; roept de Commissie ertoe op het Parlement en de Raad informatie over de gevallen van zelf- en coregulering in de EU ter beschikking te stellen, zodat Parlement en Raad het functioneren van deze rechtsinstrumenten beter kunnen beoordelen;

10. acht de methode van open coördinatie uit het oogpunt van de rechtsstaat bedenkelijk, daar deze zonder voldoende parlementaire betrokkenheid en gerechtelijke controle plaatsvindt; meent dat zij derhalve slechts in uitzonderingsgevallen dient te worden gebruikt en dat er naar mogelijkheden moet worden gezocht om het Parlement aan de procedure te laten deelhebben;

11. meent dat interinstitutionele overeenkomsten alleen rechtsgevolgen kunnen hebben voor de betrekkingen tussen de EU-organen onderling en dat zij derhalve geen soft law vormen in de zin van rechtsgevolgen ten aanzien van derden;

12. verzoekt de Commissie speciale aandacht te schenken aan de effecten van soft law voor consumenten en aan hun mogelijkheden voor beroep, alvorens een maatregel voor te stellen die een soft law-instrument inhoudt.

PROCEDURE

Titel

Juridische en institutionele effecten van gebruikmaking van niet-dwingende rechtsinstrumenten ("soft law")

Procedurenummer

2007/2028(INI)

Commissie ten principale

JURI

Advies uitgebracht door

Datum bekendmaking

IMCO
15.2.2007

Rapporteur voor advies
  Datum benoeming

Andreas Schwab
1.3.2007

Behandeling in de commissie

12.4.2007

7.5.2007

 

 

 

Datum goedkeuring

5.6.2007

Uitslag eindstemming

+:

-:

0:

34
0
0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Daniela Buruiană-Aprodu, Charlotte Cederschiöld, Gabriela Creţu, Mia De Vits, Rosa Díez González, Evelyne Gebhardt, Małgorzata Handzlik, Malcolm Harbour, Edit Herczog, Pierre Jonckheer, Alexander Lambsdorff, Kurt Lechner, Lasse Lehtinen, Toine Manders, Arlene McCarthy, Béatrice Patrie, Zita Pleštinská, Guido Podestà, Zuzana Roithová, Luisa Fernanda Rudi Ubeda, Heide Rühle, Christel Schaldemose, Andreas Schwab, Alexander Stubb, Eva-Britt Svensson, Marianne Thyssen, Horia-Victor Toma, Jacques Toubon, Barbara Weiler

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s)

Wolfgang Bulfon, André Brie, Manuel Medina Ortega, Diana Wallis

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2)

Cristobal Montoro Romero, Paul Rübig

Opmerkingen (slechts in één taal beschikbaar)

  • [1]  Arrest in zaak C-57/95, Frankrijk / Commissie [1997] Jurispr. I-1627, op blz.1651.(Pensioenfondsen).
  • [2]  Arrest in zaak 108/83, Luxemburg / Parlement [1984], Jurispr. 1945, op blz. 1957; zaak 310/85, Deufil / Commissie [1987], Jurispr. 901, op blz. 927; zaak C-313/90, SIRFS e.a. / Commissie [1993], Jurispr. I-1125, op blz. 1186.
  • [3]  Arrest C-57/95 Frankrijk/Commissie, supra, op blz 1651.

ADVIES van de Commissie cultuur en onderwijs  (19.6.2007)

aan de Commissie juridische zaken

over de institutionele en juridische gevolgen van het gebruik van "soft law"-instrumenten
(2007/2028(INI))

Rapporteur voor advies: Vasco Graça Moura

SUGGESTIES

De Commissie cultuur en onderwijs verzoekt de ten principale bevoegde Commissie juridische zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

A.  overwegende dat het begrip "soft law", dat gestoeld is op de dagelijkse praktijk, dubbelzinnig is en gevaarlijk, en niet in documenten van de instellingen van de Gemeenschap zou mogen worden gehanteerd,

B.   overwegende dat het onderscheid tussen dura lex/mollis lex van een dwaalopvatting uitgaat en daarom niet mag worden aanvaard of erkend,

C.  overwegende dat zogenoemde "soft law"-instrumenten zoals aanbevelingen, groen- en witboeken of conclusies van de Raad geen enkele juridische status of bindende werking hebben,

D.  overwegende dat deze instrumenten, die bruikbaar zijn als hulpmiddelen voor uitlegging of voorbereiding van bindende wetgevingshandelingen, niet mogen worden beschouwd als wetgeving en ook geen normatieve werking mogen krijgen,

E.   overwegende dat een dergelijke situatie verwarring en onzekerheid zou brengen waar in het belang van de lidstaten en de burgers juist duidelijkheid en rechtszekerheid zouden moeten heersen,

1.   herinnert eraan dat zogenoemde "soft law" niet in de plaats kan komen van de wetshandelingen en ‑instrumenten die beschikbaar zijn om de continuïteit van het wetgevingsproces, met name op het gebeid van cultuur en onderwijs, te verzekeren;

2.   benadrukt dat het Parlement, als enige democratisch gekozen instelling van de Gemeenschap, thans niet wordt geraadpleegd over het gebruik van "soft law"-instrumenten zoals aanbevelingen van de Commissie op grond van artikel 211 EG-Verdrag, interpretatieve mededelingen en andere documenten van soortgelijke strekking;

3.   wijst erop dat de open coördinatiemethode vooral op de gebieden van onderwijs, opleiding en jeugdzorg een gebruikelijke vorm van samenwerking is; betreurt het dat de betrokkenheid van het Parlement hierbij gering is;

4.   vraagt de Commissie in te staan voor formele raadpleging van het Parlement en transparante en brede raadpleging van belanghebbenden en publiek over eventuele aanbevelingen van de Commissie; benadrukt dat met zogenoemde "soft law"-instrumenten voorzichtig moet worden omgegaan;

5.   noemt het nogmaals belangrijk, dat het Parlement als belangrijkste belangenbehartiger voor de EU-burgers aan alle besluitvormingsprocessen deelneemt, om het huidige wantrouwen tegen de Europese integratie en Europese waarden te helpen wegnemen;

4.   benadrukt daarom dat de uitdrukking "soft law" en elk beroep daarop in officiële documenten van de Europese instellingen steeds moet worden vermeden.

PROCEDURE

Titel

Institutionele en juridische gevolgen van het gebruik van "soft law"-instrumenten

Procedurenummer

2007/2028(INI)

Commissie ten principale

JURI

Advies uitgebracht door

Datum bekendmaking

CULT
15.2.2007

Nauwere samenwerking – datum bekendmaking

 

Rapporteur voor advies
  Datum benoeming

Vasco Graça Moura
27.2.2007

Vervangen rapporteur voor advies

 

Behandeling in de commissie

27.2.2007

0.0.0000

0.0.0000

 

 

Datum goedkeuring

18.6.2007

Uitslag eindstemming

+:

-:

0:

28

1

1

Bij de eindstemming aanwezige leden

Maria Badia I Cutchet, Ivo Belet, Marie-Hélène Descamps, Jolanta Dičkutė, Věra Flasarová, Milan Gaľa, Ovidiu Victor Ganţ, Vasco Graça Moura, Lissy Gröner, Luis Herrero-Tejedor, Manolis Mavrommatis, Doris Pack, Zdzisław Zbigniew Podkański, Christa Prets, Karin Resetarits, Pál Schmitt, Gheorghe Vergil Şerbu, Nikolaos Sifunakis, Hannu Takkula, Thomas Wise

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s)

Giusto Catania, Den Dover, Ignasi Guardans Cambó, Gyula Hegyi, Erna Hennicot-Schoepges, Nina Škottová, Grażyna Staniszewska, Jaroslav Zvěřina, Tadeusz Zwiefka

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2)

David Hammerstein

Opmerkingen (slechts in één taal beschikbaar)

PROCEDURE

Titel

Institutionele en wettelijke gevolgen van het gebruik van "soft law"-instrumenten

Procedurenummer

2007/2028(INI)

Commissie ten principale

        Datum bekendmaking toestemming

JURI

15.2.2007

Medeadviserende commissie(s)
  Datum bekendmaking

IMCO
15.2.2007

CULT
15.2.2007

AFCO

1.2.2007

 

 

Geen advies
  Datum besluit

 

 

 

 

 

Nauwere samenwerking

        Datum bekendmaking

AFCO

15.2.2007

 

Rapporteur(s)
  Datum benoeming

Manuel Medina Ortega
18.12.2006

 

Vervangen rapporteur(s)

 

 

Behandeling in de commissie

27.2.2007

19.3.12007

25.6.2007

 

 

Datum goedkeuring

25.6.2007

Uitslag eindstemming

+:

-:

0:

17

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Bert Doorn, Cristian Dumitrescu, Giuseppe Gargani, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Othmar Karas, Piia-Noora Kauppi, Klaus-Heiner Lehne, Manuel Medina Ortega, Hartmut Nassauer, Francesco Enrico Speroni

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Sharon Bowles, Luis de Grandes Pascual, Kurt Lechner, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Gabriele Stauner, József Szájer, Jacques Toubon

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2)

 

Datum indiening

28.6.2007

 

Opmerkingen (slechts in één taal beschikbaar)