VERSLAG over de "gezondheidscontrole" van het GLB
28.2.2008 - (2007/2195(INI))
Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling
Rapporteur: Lutz Goepel
ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over de "gezondheidscontrole" van het GLB
Het Europees Parlement
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over "Voorbereiding van de "gezondheidcontrole" van de GLB-hervorming" (COM(2007)0722),
– gezien Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers[1],
– onder verwijzing naar zijn standpunt van 11 december 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)[2],
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 inzake de stijging van de prijzen voor voeder- en levensmiddelen[3],
– onder verwijzing naar zijn standpunt van 26 september 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wat betreft de braaklegging voor 2008[4],
– onder verwijzing naar zijn standpunt van 14 februari 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende voorschriften voor een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorziet, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005[5],
– onder verwijzing naar zijn standpunt van 19 mei 2005 over beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013[6],
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer, en met name bijlagen I en III en verklaringen 3 en 9[7],
– gezien de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond[8],
– gezien het Besluit van de Raad van 22 maart 2004 houdende aanpassing van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, in verband met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid[9],
– gezien het door de Europese Raad aan de Commissie verleende mandaat voor de onderhandelingen inzake landbouw, zoals beschreven in het "communautair voorstel voor modaliteiten bij de WTO-landbouwonderhandelingen",
– gelet op artikel 33, lid 2, van het EG-Verdrag, dat ongewijzigd in het Verdrag van Lissabon is overgenomen,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6‑0047/2008),
A. overwegende dat de landbouw samen met de industrie voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten nog steeds een van de grootste industriële sectoren in de EU vormt,
B. overwegende dat een gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU (GLB), gebaseerd op een economisch, ecologisch en sociaal Europees landbouwmodel, dat duurzaamheid en voedselveiligheid garandeert, ook in de toekomst nodig is, maar dat de ingeslagen weg van succesvolle hervormingen moet worden voortgezet, met inbegrip van een verdere versterking van de plattelandsontwikkeling,
C. overwegende dat het GLB er in de toekomst op gericht moet zijn om een einde te maken aan de barrières waarmee de jongeren vandaag de dag worden geconfronteerd wanneer ze in de landbouw aan de slag willen gaan, door van de opvolging van de generaties een van haar prioriteiten te maken,
D. overwegende dat het verminderen van de bureaucratische rompslomp in de landbouwsector dankzij transparantere, eenvoudigere en minder omslachtige voorschriften niet alleen tot lagere kosten voor landbouwbedrijven en producenten zal leiden, maar ook de administratieve last zal verlichten,
E. overwegende dat het GLB moet evolueren om het hoofd te kunnen bieden aan de grote verschillen in de agrarische en regionale structuur en tegelijkertijd antwoorden moet zien te vinden op nieuwe uitdagingen, zoals klimaatverandering, bodem- en waterbescherming, een grotere opening in de richting van de wereldmarkt en levering van biomassa, grondstoffen en hernieuwbare energie; verder overwegende dat het daartoe over voldoende middelen moet kunnen beschikken en niet mag raken aan de oorspronkelijke doelstellingen van het GLB, die onlangs in het Verdrag van Lissabon zijn overgenomen en kunnen worden samengevat als de productie van gezonde en betaalbare levensmiddelen van hoge kwaliteit, die de voedselvoorziening van alle Europeanen waarborgen en ervoor zorgen dat het inkomensniveau van de landbouwers gehandhaafd blijft,
F. overwegende dat het systeem van rechtstreekse betalingen sinds 1992 driemaal, en alle belangrijke marktordeningen, met uitzondering van de zuivelsector, sinds 2004, grondig en met succes zijn hervormd,
G. overwegende dat alle ontwikkelde landen een landbouwbeleid hebben en dat nieuwe ontwikkelingen, zoals de groeiende wereldbevolking, de klimaatverandering, de toenemende vraag naar energie, vermindering van de prijssteun en een grotere opening in de richting van de wereldmarkt enerzijds tot hogere marktprijzen van landbouwproducten in de EU leiden en anderzijds tot duidelijk grotere schommelingen bij opbrengsten en een sterkere prijsvolatiliteit, waardoor het in stand houden van een gemeenschappelijk landbouwbeleid noodzakelijker is dan ooit,
H. overwegende dat de continuïteit van de voedselvoorziening (zowel kwantitatief als kwalitatief) ook in de toekomst een van de voornaamste doelstellingen van het GLB zal blijven, naast het behoud van de ecosystemen, die van wezenlijk belang zijn voor een gezonde en duurzame productie, en de valorisatie van de landbouwgebieden in de gehele Europese Unie,
I. overwegende dat de Europese Unie aanzienlijke inspanningen heeft geleverd om het aandeel van de landbouwuitgaven in de totale EU-begroting te doen dalen, van bijna 80% in de jaren zeventig tot 33% aan het einde van de huidige financiële vooruitzichten, terwijl ten gevolge van de toetreding van de nieuwe lidstaten het landbouwareaal in vergelijking met 2003 met 37% is toegenomen,
J. overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders op de Top van Berlijn toezeggingen hebben gedaan over de garantie van de totale uitgaven voor de eerste pijler van het GLB tot 2013,
K. overwegende dat de toetredingsakte van 2004 voorziet in uitzonderingen op de toepassing van bepaalde regels van het GLB voor de nieuwe lidstaten, als compensatie voor de lagere rechtstreekse betalingen die zij ontvangen,
L. overwegende dat er in bepaalde regio’s geen alternatief bestaat voor bepaalde traditionele vormen van landbouwproductie, die voor deze regio’s vaak een essentiële landbouwactiviteit zijn en bijgevolg in verband met het milieu- en het regionaal beleid absoluut behouden en ondersteund moeten worden, zodat ook het sociaaleconomische bestel overeind blijft, in het bijzonder verwijzend naar de rol van het GLB in de zogenaamde convergentieregio’s, waar de landbouw en de veehouderij traditioneel erg belangrijk zijn als instrumenten om de economische ontwikkeling te stimuleren en banen te creëren,
M. overwegende dat de Europese landbouwers recht hebben op stabiliteit, zodat hun verwachtingen niet worden geschonden en hun investeringen niet tevergeefs zijn, en dat de regulerende systemen in bepaalde sectoren voorspellingen op middellange en lange termijn mogelijk moeten maken,
N. overwegende dat de Europese wetgever discriminatie van de Europese landbouwers en veehouders binnen de Europese Unie of ten opzichte van de concurrentie uit derde landen moet voorkomen of door adequate instrumenten gelijke kansen voor de Europese landbouwers en veehouders tot stand moet brengen (level playing field); verder overwegende dat er nauwlettender op zou moeten worden toegezien dat onder meer de kwaliteits-, gezondheids-, milieu- en dierenbeschermingsnormen, die bindend zijn voor landbouwers uit de Europese Unie, ook worden gerespecteerd door personen die landbouwproducten naar de Europese Unie uitvoeren,
O. overwegende dat de doelstellingen van het GLB in artikel 33 van het EG-Verdrag worden geformuleerd en erop wijzend dat, op voorwaarde dat het Verdrag van Lissabon volledig is geratificeerd, voor alle essentiële juridische en budgettaire beslissingen met betrekking tot het GLB de instemming van het Europees Parlement nodig is,
P. overwegende dat de Europese Unie haar voedselsoevereiniteit moet bewaren en niet afhankelijk moet worden van de invoer van levensmiddelen, aangezien dat niet alleen de voedselveiligheid negatief zou kunnen beïnvloeden, maar ook de continuïteit van de voedselvoorziening in gevaar zou kunnen brengen,
Q. overwegende dat er een diepgaandere analyse moet worden gemaakt van de ontwikkeling van de markten en de gevolgen daarvan voor de interne markt, daarbij rekening houdend met het internationale prijsniveau en de productie van grondstoffen,
Inleiding
1. houdt vast aan de verdediging van het concept van een duurzame, competitieve en multifunctionele landbouw, die het specifieke karakter van elke sector en van elk productiegebied in stand houdt en met als voornaamste doelstelling de voedselvoorziening van de bevolking met voldoende, gezonde en veilige levensmiddelen die betaalbaar zijn voor de consumenten;
2. is van mening dat de GLB-hervorming van 2003 op essentiële punten een groot succes is geweest, omdat hierdoor de transparantie en efficiency van het GLB en de eigen verantwoordelijkheid en marktoriëntatie van de landbouwers duidelijk is toegenomen, en is van mening dat dit proces moet worden voortgezet, vooropgesteld dat de toezegging van de staatshoofden en regeringsleiders van december 2002 om de landbouwmiddelen van de eerste pijler tot 2013 onaangeroerd te laten, wordt gerespecteerd; wijst erop dat daarentegen het beheer van het GLB en de talrijke EU-richtlijnen en -verordeningen die op de landbouwers van toepassing zijn duidelijk verder moeten worden vereenvoudigd om hen te ontlasten, zonder dat deze vereenvoudiging een renationalisatie van het GLB en een verdere inkrimping van de steun voor de Europese landbouwers tot gevolg heeft;
3. neemt daarom met voldoening kennis van de technische aanpassingen die voortvloeien uit de mededeling van de Commissie over een "gezondheidscontrole" van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en die moeten garanderen dat de hervorming van 2003 functioneert, en verzoekt de Commissie om het economische basisprincipe van stabiliteit binnen het GLB veilig te stellen;
4. verzoekt de Commissie om, met het oog op toekomstige hervormingen, een kosten-batenanalyse van het GLB te laten uitvoeren aangaande de voedselveiligheid, de zelfvoorziening en het behoud van de plattelandsbevolking; verzoekt de Commissie te evalueren welke meerkosten de prijsstijging van de levensmiddelen ten gevolge van de toenemende vraag op de wereldmarkt voor de consument met zich mee zou kunnen brengen, ten opzichte van de huidige kostprijs van het landbouwbeleid voor de burger;
5. is van mening dat de Europese Unie, wat de WTO-onderhandelingen betreft, voor de uitdaging staat om alle toekomstige beperkingen het hoofd te bieden, teneinde haar eigen welvaart maximaal te ontwikkelen; benadrukt dat het de taak van de Europese Unie is om zo goed mogelijk gebruik te maken van de flexibiliteit waarover ze beschikt, bijvoorbeeld in het geval van "gevoelige producten"; wijst er evenwel op dat er in het kader van de WTO pas een landbouwovereenkomst kan worden gesloten nadat er een akkoord wordt bereikt over de intellectuele eigendom die van toepassing is op geografische aanduidingen;
6. is evenwel van oordeel dat de Europese Unie ook in de toekomst over voldoende instrumenten moet beschikken om voorzorgsmaatregelen tegen gezondheidscrises, crises op de markten en in de voorziening in de landbouwsector te kunnen nemen;
7. wijst op de noodzaak om de productie-, milieu- en plattelandsgebonden functie van de landbouw daadwerkelijk en met de gepaste – financiële en andere – middelen te erkennen;
8. steunt principieel de integratie van algemene doelstellingen in het GLB, met name voedselveiligheid, territoriale coherentie, bescherming van consumenten, het milieu, het klimaat, dieren, hernieuwbare energiebronnen en biodiversiteit; wijst er echter op dat dit in het kader van een duurzame ontwikkeling moet gebeuren, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met economische prestaties, maar ook met behoud van de natuurlijke omgeving en hulpmiddelen, regionale ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid; wijst er evenwel op dat de staatshoofden en regeringsleiders de doelstellingen van het GLB hebben bevestigd door de inhoud van artikel 33 van het Verdrag van Rome over te nemen in het Verdrag van Lissabon, dat op 13 december 2007 is ondertekend;
9. benadrukt dat door de integratie van algemene doelstellingen in het GLB de productie van landbouw- en dierlijke producten in de bergachtige, benadeelde, afgelegen en insulaire gebieden van de Europese Unie niet ter discussie mag worden gesteld, waar vaak het systeem van de extensieve landbouw wordt gebruikt, die hoofdzakelijk voor de lokale markt produceert, maar zijn landbouw- en dierlijke producten ook op de nationale markten van de lidstaten verkoopt;
10. is van mening dat, wanneer de Unie haar landbouwers en producenten hoge eisen oplegt, ze er tevens op moet toezien dat diezelfde eisen ook worden gerespecteerd door personen die landbouwproducten naar de Europese Unie uitvoeren en dat de Europese Unie er tijdens de WTO-onderhandelingen op moet aandringen dat deze algemene doelstellingen in aanmerking worden genomen;
11. weigert elke verlaging van de totale begroting van de eerste pijler voor de periode tot 2013 en wijst erop dat de landbouwers, in een fase van snelle veranderingen op de markten van de landbouw en de veehouderij en halverwege de looptijd van de huidige hervormingen, dringend behoefte hebben aan vertrouwen en zekerheid, waarbij het van het allergrootste belang is dat de in 2003 genomen beslissingen worden gerespecteerd;
12. wijst iedere discriminatie op grond van bedrijfsomvang en rechtsvorm bij rechtstreekse betalingen van de hand, en is van oordeel dat elke herverdeling van steun in de eerste pijler vooraf moet worden gegaan door een alomvattende evaluatie van de gevolgen daarvan voor de sociale en regionale cohesie, de werkgelegenheidssituatie, het milieu, het concurrentievermogen en de innovatie;
13. vraagt om uitsluitend landbouwers die een landbouwactiviteit uitoefenen te steunen;
14. wijst erop dat in de mededeling van de Commissie van 20 november 2007 te weinig aandacht wordt besteed aan de problemen, behoeften en uitdagingen waarmee de landbouwsector van de twaalf nieuwe lidstaten wordt geconfronteerd en dringt erop aan hiermee bij de komende hervormingen rekening te houden, en dat ook een doelgerichte aanvullende financiering voor herstructurering en modernisering in overweging wordt genomen;
Rechtstreekse betalingen
15. acht rechtstreekse betalingen ook in de toekomst absoluut noodzakelijk als basisinkomensgarantie, niet alleen bij tegenvallende markten, maar ook voor de levering van publieke goederen door landbouwers en als compensatie voor de internationaal gezien zeer hoge milieu-, voedselveiligheids-, voorzieningszekerheids-,
traceerbaarheids-, dierwelzijns- en sociale normen in Europa;
16. constateert evenwel dat het niveau van de betalingen niet altijd evenredig lijkt te zijn met de inspanningen die de betrokken landbouwers leveren om aan de normen te voldoen, omdat de betalingen in hoge mate afhankelijk blijven van historische uitgaven;
17. roept de Commissie bijgevolg op om een verslag voor te leggen, met daarin een evaluatie van de extra kosten waarmee de landbouwers worden geconfronteerd wanneer ze aan de gemeenschappelijke milieu-, dierwelzijns- en voedselveiligheidsnormen willen voldoen, in vergelijking met hun belangrijkste concurrenten op de wereldmarkt; is van mening dat in dit verslag daarenboven een vergelijking moet worden gemaakt tussen deze kosten en het bedrag dat de landbouwers daadwerkelijk aan rechtstreekse betalingen ontvangen; is van mening dat de verschillende groepen landbouwers in elk van de lidstaten in dit verslag uitvoerig genoeg aan bod moeten komen; is tot slot van mening dat dit verslag moet worden gepubliceerd vóór de aanvang van de besluitvormingsprocedures voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013;
18. neemt met voldoening kennis van het voorstel van de Commissie om het de lidstaten toe te staan flexibeler om te gaan met een ontkoppeling van de rechtstreekse betalingen van de historische referentiewaarden en met het overstappen op een méér lineair systeem, en roept de Commissie op tegelijk met het wetgevingsvoorstel uiteen te zetten of het gezien de goede ervaringen in de lidstaten mogelijk is op nationaal niveau sneller over te gaan naar de areaalgerelateerde regionale of nationale eenheidspremie van de ontkoppelde betalingen, eventueel zelfs al vóór 2013; is overigens van oordeel dat de lidstaten waar een volledige (of gedeeltelijke) ontkoppeling wordt toegepast op basis van historische betalingen ervoor moeten kunnen kiezen om dit systeem tot 2013 te behouden; vraagt de Commissie een studie te verrichten naar de mogelijke gevolgen van een areaalgerelateerde premie, met name voor bedrijven met een hoge dierdichtheid op relatief weinig grond;
19. beklemtoont dat bij de keuze voor een regionaal model rekening moet worden gehouden met de problemen ten gevolg van de bijzondere aard van specifieke rechten voor de veehouderij, in het bijzonder het feit dat sommige veehouders helemaal geen of slechts zeer weinig landbouwareaal bezitten, en het feit dat de extensieve veehouderij in een groot aantal regio's van de EU stoelt op het collectief gebruik van weides in gemeenschappelijk bezit (van gemeenten, gemeenschappen of regeringsentiteiten);
20. is van menig dat, nu steeds meer sectoren aan de bedrijfstoeslagregeling (BTR) deelnemen en rekening houdend met de ervaring die bij de toepassing van de BTR is opgedaan, sommige regels en uitvoeringbesluiten nodeloos log en complex lijken, waardoor het noodzakelijk lijkt om een nieuwe definitie in te voeren van de normen, het toepassingskader en het administratieve beheer dat hun tenuitvoerlegging in de lidstaten en sectoren die dat wensen vergemakkelijkt;
21. is van mening dat de ontkoppeling van de rechtstreekse betalingen in de regel geleid heeft tot een succesvolle marktoriëntatie van de Europese landbouw, gezien de hogere inkomenseffecten en de tere manoeuvreerruimte van de landbouwers en de hiermee verbonden vereenvoudiging van het GLB, en roept de Commissie op het ontkoppelingsbeleid versneld uit te voeren, behalve als dit zou resulteren in ernstige sociaal-economische en/of ecologische nadelen in bepaalde gebieden, met name de gebieden met de grootste ontwikkelingsachterstand; is evenwel van oordeel dat er meer effectbeoordelingen dienen plaats te vinden om exact vast te stellen wat de gevolgen van ontkoppeling zijn voor specifieke regio's, landbouwproductie en de grondmarkt;
22. is in het algemkeen van mening dat het loskoppelen van rechtstreekse hulp en landbouwproductie op lange termijn kan bijdragen tot een vermindering van de negatieve impact van de Europese landbouw op het milieu, op voorwaarde dat deze loskoppeling vergezeld gaat van een toenemende ondersteuning van duurzame praktijken in de plattelandsontwikkeling;
23. merkt op dat elke verdere ontkoppeling slechts zou mogen worden doorgevoerd na een zorgvuldige analyse van de mogelijke effecten ervan, met inbegrip van maar niet beperkt tot het evenwicht tussen de verschillende landbouwsectoren, het verhoogde risico van monoteelten en de bedreiging van arbeidsintensieve landbouwsectoren;
24. erkent dat de situatie bij premies voor vee, inclusief melkvee, gezien de gecompliceerde situatie op de markten, onder meer als gevolg van de stijgende prijzen voor voedermiddelen, die bepaalde in de EU bestaande veeteeltsystemen fors beïnvloeden, niet te vergelijken is;
25. is van mening dat bij de volledige ontkoppeling van premies voor vee in bepaalde regio's – b.v. bergregio's en andere regio's met specifieke problemen (eilandgebieden, droge of vochtige gebieden, ultraperifere regio's, enz.) waar geen alternatief is voor de relatief arbeidsintensieve veehouderij – aanzienlijke sociale, economische en ecologische nadelen kunnen optreden ten gevolg van veranderende inputprijzen, hetgeen niet met de doelstellingen van het Verdrag te verenigen is; roept op om in geval van (gedeeltelijke) ontkoppeling de toekenning van toeslagrechten te baseren op nauwkeurige en recente referentiegegevens;
26. is zich bewust van de sleutelpositie van de veehouderij voor de Europese landbouw, met name in bepaalde landen en regio's met een grote veehouderijsector, en vindt de gedeeltelijke handhaving van gekoppelde premies voor vee voorlopig dan ook verantwoord; erkent dat deze uiterst succesvolle bedrijven voor de regionale economieën een essentiële rol vervullen; herinnert eraan dat de artikelen 47 t/m 50 van verordening (EG) nr. 1782/2003 een oplossing voor hoge dierdichtheden bevatten die met het oog op de periode ná 2013 nader moet worden bestudeerd;
27. is evenwel van oordeel dat dit niet zal volstaan; begroet dan ook als eerste stap in de juiste richting de aangekondigde wijziging van artikel 69 van verordening (EG) nr. 1782/2003 (hierna: artikel 69); merkt evenwel op dat dit instrument niet zou mogen worden gebruikt als een verdoken manier om een opzettelijke modulatie en een dubbele versterking van de tweede pijler in te voeren; is bovendien van oordeel dat de gelijke behandeling tussen de lidstaten zo veel mogelijk moet worden gerespecteerd;
28. dringt erop aan de middelen van artikel 69 prioritair in te zetten voor maatregelen ten behoeve van de territoriale coherentie en de versterking van afzonderlijke sectoren, met name voor maatregelen waarmee wordt voorkomen dat de landbouwproductie en met name de veehouderij wordt opgegeven in gebieden waar dit ernstige consequenties heeft voor natuur, landschap of regionale ontwikkeling (met name berggebieden, vochtige gebieden of gebieden met watersschaarste, andere bijzonder benadeelde gebieden en extreme graslanden), voor maatregelen die de herstructurering en verbetering van agrarische sleutelsectoren (b.v. de zuivelsector, rundvleessector en de schapensector) ten goede komen en voor areaalgerelateerde milieumaatregelen (b.v. biologische landbouw) die tot dusver niet onder de tweede pijler vallen, en voor risicomanagement;
29. is van mening dat de financiële middelen voor het opnieuw te definiëren artikel 69, onder voorbehoud van de resultaten van een effectbeoordeling en op vrijwillige basis, tot 12% van de rechtstreekse betalingen per lidstaat zouden kunnen omvatten;
30. roept de Commissie op een voorstel voor te leggen dat gemeenschappelijke regels vaststelt voor de toepassing van artikel 69 door de lidstaten teneinde elke vorm van verstoring van de concurrentie en van het handelsverkeer zo veel mogelijk uit te sluiten en dringt erop aan dit voorstel desgevallend te integreren in de gemeenschappelijke marktordening; dringt er verder op aan dat alle maatregelen met betrekking tot de toepassing van artikel 69 worden medegedeeld aan de Commissie; spoort de Commissie er tenslotte toe aan een effectenanalyse uit te voeren die in het voorstel zal worden geïntegreerd;
31. is van mening dat maatregelen die bedoeld zijn om afzonderlijke sectoren te versterken, op den duur principieel uit de eerste pijler moeten worden gefinancierd; is daarom verder van oordeel dat de Commissie de resultaten van de toepassing van het herziene artikel 69 in het kader van de voorbereiding van een hervorming na 2013 grondig moet analyseren;
32. roept de Commissie verder op uiterlijk op 30 juni 2010 een verslag voor te leggen waarin uitvoerig wordt toegelicht hoe de productie van akkerbouwgewassen en de voorzieningszekerheid voor de veehouderij in Europa op de lange termijn kan worden veiliggesteld waar het gaat om de verschillende productiesystemen binnen de Europese Unie, multifunctionaliteit en regionale aspecten (berggebieden, gebieden met een ontwikkelingsachterstand, kleine eilanden, e.d.); ook zou in dit verslag moeten worden ingegaan op de vraag in hoeverre de doelstellingen van het GLB, met inbegrip van duurzaamheid en sociale aspecten, op efficiëntere en meer gerichte wijze kunnen worden verwezenlijkt via ontkoppelde, onrechtstreekse subsidies, b.v. via premies voor extensieve graslanden, weidelanden, een bijzondere melk- of vleesproductiepremie, premies voor stallen die gebouwd en ingericht zijn in overeenstemming met dierwelzijns- en milieunormen, of specifieke crisisbeheerinstrumenten; onderstreept dat het verslag een antwoord moet geven op de vraag óf, in het kader van de specifieke behoeften van gebieden met intensieve veehouderijen, gekoppelde premies voor vee of oplossingen die aansluiten bij artikels 47 t/m 50 van verordening (EG) 1782/2003, zelfs na 2013 nodig zijn, en zo ja, in welke mate;
33. beveelt aan dat de nieuwe lidstaten die zulks wensen de vereenvoudigde uniforme areaalbetalingen (SAP's) tot 2013 kunnen toepassen en dringt er bij de Commissie op aan na te gaan of de toepassing van de SAP's verder kan worden vereenvoudigd door wijziging van de regels betreffende voor steun in aanmerking komend areaal;
34. is van mening dat alle begrotingsmiddelen die voor de tenuitvoerlegging van het GLB waren voorzien en uitgespaard of niet gebruikt zijn, alsnog in dit kader zouden moeten worden aangewend;
35. is van mening dat rechtstreekse betalingen ook na 2013 nodig zullen zijn, maar dat deze zouden moeten berusten op nieuwe objectieve criteria, in het bijzonder door landbouwbedrijven geschapen rechtstreekse banen, of zich meer in de richting van een vergoeding voor landbouwers voor beheer van het landschap of voor bepaalde diensten ten bate van het algemeen belang of bijzondere normen, met inbegrip van dierenbeschermingsnormen, zouden moeten ontwikkelen, waarbij dan ook de aanzienlijke verschillen tussen de regionale areaalbetalingen in Europa en de uiteenlopende toekenning van middelen in de tweede pijler op hun nuttigheid zouden moeten worden getoetst; dringt er bij de Commissie op aan om adequate maatregelen voor te stellen opdat de rechtstreekse betalingen geheel ten goede zouden komen aan de mensen en bedrijven die effectief een landbouwactiviteit uitoefenen;
Vereenvoudiging, nakoming van andere verplichtingen (cross-compliance) en marktoriëntatie
36. steunt, na een passende geleidelijke aanpassingsperiode, de geleidelijke integratie van kleine en daardoor administratief zware productiegerelateerde betalingssystemen (droogvoer, hennep, vlas, aardappelmeel) in het systeem van de uniforme areaalpremie, behalve als dit zou resulteren in ernstige sociaal-economische en/of ecologische nadelen in bepaalde gebieden; voor zover dit om redenen van regionaal beleid nodig is, dient te worden voorzien in begeleidende maatregelen overeenkomstig artikel 69; vraagt de Commissie om een gevalsgewijze analyse van de economische en regionale impact, die aantoont dat dit de geschikte oplossing is en het nodige tijdschema voor de uitvoering vastlegt; benadrukt dat ontkoppeling het bestaan van de desbetreffende wijzen van productie niet in gevaar mag brengen;
37. spreekt zijn steun uit aan de onmiddellijke afschaffing van de braakleggingsplicht, die als productiesturingsinstrument in een systeem van ontkoppelde rechtstreekse betalingen niet langer zinvol is en bovendien extreem veel administratieve rompslomp meebrengt, alsmede aan de omzetting van de braakleggingstoeslagrechten in normale toeslagrechten;
38. is van mening dat eventuele milieuvoordelen van de braakleggingsregeling beter en gerichter door de lidstaten via maatregelen van de tweede pijler kunnen worden bereikt;
39. dringt aan op de geleidelijke afschaffing van de premie voor energiegewassen in het kader van een overgangsperiode, omdat deze premie veel administratieve rompslomp meebrengt en weinig of geen voordelen biedt in energieopzicht op de huidige markten;
40. dringt erop aan dat de door de afschaffing van de premie voor energiegewassen bezuinigde middelen onder meer gericht worden ingezet voor begeleidende maatregelen in het kader van de marktordening voor zuivel,met name in berggebieden en in andere gebieden die te kampen hebben met welbepaalde moeilijkheden;
41. roept de Commissie op ongebruikte middelen uit de landbouwbegroting die voorzien waren voor maatregelen ter sturing van de markt, zoals interventie, uitvoersubsidie of opslag, bij voorkeur via artikel 69 beschikbaar te stellen voor de versterking van de economie van de plattelandsgebieden, in het bijzonder van de landbouwbedrijven, voor de bewerkstelliging van de plattelandsontwikkelingsdoelstellingen;
42. is van mening dat rechtstreekse betalingen zonder nakoming van andere verplichtingen (cross-compliance - CC) niet meer te rechtvaardigen zijn; benadrukt in dit verband dat de nieuwe lidstaten door de EU moeten worden bijgestaan in de toepassing van de CC-regels tijdens een overgangsfase;
43. spreekt zich, gezien de afnemende rechtstreekse betalingen, uit tegen een uitbreiding van het toepassingsgebied van CC zolang de lidstaten en de Commissie geen wezenlijke vooruitgang bij de vereenvoudiging en harmonisering van de controlevoorschriften weten te boeken en de Commissie geen overzicht kan voorleggen van de met CC verbonden kosten voor de landbouwers; wijst in dit opzicht verder op zijn standpunt van 11 december 2007;
44. is van mening dat CC beperkt zou moeten blijven tot de controle van essentiële normen van het Europese productiemodel en normen waarop systematische en tussen de lidstaten onderling geharmoniseerde controle mogelijk is;
45. dringt aan op een hogere efficiëntie van CC ten opzichte van zijn doelstellingen en op een meer homogene uitvoering in de lidstaten; dringt erop aan dat de Commissie duidelijkere richtsnoeren ontwikkelt om de lidstaten bij te staan in de uitvoering;
46. dringt erop aan dat er een einde komt aan buitensporige belasting voor de veehouderij als gevolg van CC en dringt in dit verband met name aan op kritische toetsing van bepaalde hygiëne- en identificatienormen (b.v. oormerken);
47. zou zich kunnen voorstellen dat de eisen aan het behoud van een goede landbouw- en milieuconditie en van de praktijken voor duurzaam beheer van de gebieden, gezien de gewijzigde milieu- en productievoorwaarden (klimaatverandering, biomassa) tot op zekere hoogte worden aangepast, wanneer gewaarborgd is dat deze nieuwe eisen in heel Europa op dezelfde wijze worden omgezet;
48. is van mening dat de lidstaten die de SAP’s toepassen de mogelijkheid moeten krijgen om de uitvoering van het CC-beginsel te spreiden in de tijd om zo de controlesystemen correct voor te bereiden en de landbouwers ervan te overtuigen dat naleving van de vastgestelde normen essentieel is;
49. roept de Commissie op de vereenvoudiging van het GLB verder te bespoedigen en de wetgeving geregeld aan de verdere noodzaak en de efficiëntie van de concrete modaliteiten ervan te toetsen; is in dit verband van mening dat hiertoe aanvullende maatregelen moeten worden voorgesteld zoals b.v. vereenvoudigde overdrachtsregels voor niet-uitbetaalde bedragen bij niet-activering, combinatie van minimale uit te betalen bedragen, invoering van een uniforme premie bij kleine ontvangers, vereenvoudiging van de regels met betrekking tot de nationale reserve of de vermindering c.q. afschaffing hiervan naar gelang van de overstap naar een regionale of nationale uniforme areaalpremie, schrapping van de regel dat uit te betalen bedragen komen te vervallen wanneer hierop geen aanspraak wordt gemaakt, afschaffing van de handmatig bijgehouden registers voor runderen en voor ander vee;
50. verzoekt de lidstaten tevens de betalingen tijdig uit te voeren en verzoekt de Commissie voorafbetalingen aan de landbouwers toe te staan;
51. dringt er bij de Commissie op aan om de nodige mechanismen ten uitvoer te leggen opdat de invoer uit derde landen zich zou conformeren aan dezelfde normen als de communautaire producten inzake cross compliance, voedingsveiligheid, enz.;
Veiligheidsnet
52. is van mening dat met het oog op de te verwachten toename van de milieu-, klimaat- en epidemiegevaren en grote prijsschommelingen op de landbouwmarkten een bijkomende risicopreventie als veiligheidsnet absoluut noodzakelijk is;
53. wijst erop dat marktgerichte productie, aangepaste teelten, diversificatie, financiële marktinstrumenten, toeleveringscontracten en verzekeringen stuk voor stuk belangrijke instrumenten vormen waarmee de landbouwers zich tegen risico’s kunnen beschermen, en dat de verantwoordelijkheid voor een adequate risicopreventie in principe bij de landbouwers ligt;
54. is van mening dat om markttekortkomingen aan te pakken, het interventiesysteem moet worden gehandhaafd en hervormd tot een louter veiligheidsnet voor uitzonderlijke omstandigheden, met regels die gebaseerd zijn op de tendensen op de wereldmarkt;
55. spreekt daarom zijn steun uit aan het voorstel van de Commissie om de interventiedrempel voor marktgewassen op nul te zetten en alleen bij tarwe een interventiedrempel te handhaven (op voorwaarde dat deze voldoende wordt verlaagd);
56. is van mening dat particuliere of gemengde preventiesystemen, zoals de meervoudig-risicoverzekering, gezien de toenemende risico's, dringend moeten worden uitgebreid; is zich bewust van het feit dat dit zonder participatie van de overheid in de financiering niet kan slagen; benadrukt het feit dat de invoering van deze systemen in geen geval de gelijke behandeling tussen de verschillende lidstaten in het gedrang mag brengen; dringt er bij de Commissie op aan de invoering in de toekomst van een communautair herverzekeringsstel te bestuderen of te steunen dat het mogelijk maakt het hoofd te bieden aan problemen die op de markt kunnen voortvloeien uit klimatologische of ecologische rampen;
57. wijst erop dat vrijwel alle relevante derde landen over dergelijke door de overheid gefinancierde systemen beschikken;
58. is van mening dat er daarom als eerste stap financieringsmogelijkheden voor subsidiëring door de nationale of regionale overheid van risicopreventiesystemen vanaf 2009 moeten worden geschapen, die rekening houden met het uiteenlopende risicopotentieel in Europa; de Commissie zou moeten nagaan in hoeverre producentengemeenschappen, sectororganisaties en interprofessionele verenigingen alsmede de private verzekeringssector bij de systemen kunnen worden betrokken;
59. is van mening dat gezien de volkomen verschillende situaties in de verschillende sectoren wellicht de voorkeur moet worden gegeven aan gedifferentieerde sectorale oplossingen (vergelijkbaar met de oplossing voor de sector groenten en fruit) boven horizontale benaderingen;
60. is van oordeel dat de subsidiëring van deze maatregelen gedeeltelijk in de eerste pijler via artikel 69 zou moeten verlopen, aangezien het maatregelen betreft die specifiek onder het marktbeleid vallen;
61. is van mening dat maatregelen voor risicobeheer en risicopreventie niet tot herinvoering van productiegerelateerde subsidiemaatregelen mogen leiden;
62. is van mening dat de Commissie derhalve een gemeenschappelijk kader voor de financiering van risicomanagementsystemen door de lidstaten moet ontwikkelen, zonder afbreuk te doen aan de systemen die nu in gebruik zijn of die de Commissie eerder reeds heeft goedgekeurd, om effecten die de concurrentie of de handel verstoren zoveel mogelijk uit te sluiten, eventueel door invoering van gemeenschappelijke regels in de uniforme marktordening;
63. roept de Commissie op uiterlijk op 30 juni 2010 een uitgebreide analyse voor te leggen van de bestaande risicomanagementsystemen en de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling hiervan op het niveau van de Gemeenschap na 2013;
Modulatie/maximumdrempel/degressie/minimumdrempel
64. wijst erop dat de degressieve maximalisering, de modulatie en de begrotingsdiscipline bij de omzetting van de voorstellen van de Commissie in bepaalde gebieden belangrijke herverdelende effecten kunnen hebben;
65. wijst erop dat er tot dusver geen inschattingen zijn van de gevolgen van verdere modulatie, degressie en minimumdrempels voor de arbeidsmarkt van de plattelandsgebieden en de regionale cohesie; is bijgevolg van mening dat een evaluatie van de eerste pijler absoluut noodzakelijk is;
66. benadrukt dat de door de Commissie voorgestelde minimumgrenzen een niet te verwaarlozen impact zouden kunnen hebben in bepaalde lidstaten en de verdeling van de GLB-betalingen tussen de lidstaten zouden kunnen beïnvloeden, terwijl de bovengrens een overdracht inhoudt van maar liefst 500 miljoen EUR van de eerste naar de tweede pijler; herinnert eraan dat er nog ernstige twijfels bestaan rond de huidige rentabiliteit van de maatregelen van de tweede pijler; is daarom van mening dat besparingen uit de mogelijke toepassing van deze maatregel binnen de eerste pijler zouden moeten blijven;
67. verwerpt het voorstel van de Commissie inzake degressie (tot 45% korting) in de huidige vorm, daar er geen duidelijk verband bestaat tussen de omvang en de inkomsten van een landbouwbedrijf en het geen rekening houdt met de werkkrachten die nodig zijn voor het runnen van een groot landbouwbedrijf; denkt dat het voorstel van de Commissie tot ongerechtvaardigde nadelen voor grote bedrijven of verenigingen zal leiden en tot vermindering van het aantal arbeidskrachten en tot vernietiging van historisch gegroeide, concurrerende structuren leidt en een opsplitsing van bedrijven uitsluitend om subsidieredenen tot gevolg zou hebben, hetgeen in sommige gebieden van Europa tot een structuurbreuk zou leiden;
68. is van mening dat degressie en/of het vaststellen van maxima alleen aanvaardbaar zijn als het is gebaseerd op een grondige inschatting van hun gevolgen voor de arbeidsmarkt en het regionaal beleid en alleen dan wanneer er een mogelijkheid komt om rekening te houden met het aantal premieplichtige voltijdwerkers, of met bepaalde bedrijfsstructuren (meergezinnenbedrijven, coöperaties e.d.) of de totale arbeidskosten van het bedrijf, teneinde de degressie te verminderen; vraagt de Commissie rekening te houden met het feit dat kleinere bedrijven die zich met het oog op het realiseren van schaalvoordelen in één rechtspersoon hebben aaneengesloten en concurrerender worden, niet moeten worden benadeeld;
69. dringt erop aan dat eventuele middelen uit degressie in de betrokken regio of lidstaat blijven en aldaar worden gebruikt voor bijvoorbeeld het financieren van maatregelen overeenkomstig artikel 69 of in de tweede pijler; dringt erop aan deze middelen specifiek voor landbouwers in te zetten;
70. spreekt ook gezien het jaarverslag 2006 van de Europese Rekenkamer zijn steun uit voor de voorgestelde verhoging van de minimumdrempels, die bij één hectare dan wel bij € 250 zou kunnen liggen in combinatie met de invoering van een uniforme premie of een minimaal forfait voor kleine boeren; is echter van mening dat, in deugdelijk gemotiveerde gevallen, waarin wordt geconstateerd dat er sprake is van grote verschillen in de agrarische structuren, de bevoegdheid om minimumdrempels vast te stellen aan de lidstaten moet worden overlaten;
71. steunt evenwel het streven van de Commissie naar een adequate financiering van een toekomstgericht beleid voor het platteland in de tweede pijler van het GLB, ervan uitgaande dat het bereiken van deze doelstelling niet ten koste zal gaan van de eerste pijler;
72. wijst erop dat, gezien de toch al ingrijpende individuele kortingen, niet kan worden ingestemd met een verdere verlaging van de rechtstreekse betalingen met 8% zonder dat er een effectbeoordeling wordt voorgelegd;
73. is van mening dat, gezien de wijdverbreide roep om verlaging van de grote betalingen, op basis van de tot dusver opgedane inzichten en op basis van een effectbeoordeling die rekening houdt met de bedrijfsstructuur (verenigingen, enz.), de arbeidskosten in de sector en specifieke productiewijzen, een progressieve modulatie in de verschillende systemen voor rechtstreekse betaling (bijv.: specifieke problemen van bedrijven en regio's met een hoge veedichtheid op relatief kleine arealen) overwogen zou kunnen worden; de middelen die voortvloeien uit de progressieve modulatie moeten volgens de algemene regels voor modulatiemiddelen worden verdeeld en in de regio's of lidstaten blijven waar zij tot stand komen; het Europees Parlement kan meegaan met een progressieve modulatie in de onderstaande vorm:
bij rechtstreekse betalingen van € 10.000-100.000 - 1% (voor de totale looptijd 2009-2013),
bij rechtstreekse betalingen van € 100.000-200.000 - 2% (voor de totale looptijd 2009-2013),
bij rechtstreekse betalingen van € 200.000-300.000 - 3% (voor de totale looptijd 2009-2013),
bij rechtstreekse betalingen van meer dan € 300.000 - 4% (voor de totale looptijd 2009-2013),
74. dringt erop aan dat de vrijwillige modulatie wordt vervangen door verplichte modulatie;
75. is van mening dat modulatiemiddelen primair moeten worden ingezet in het kader van de methode LEADER en voor de strijd tegen het verlies aan biodiversiteit, voor risicopreventie, aanpassing aan klimaatverandering, maatregelen voor duurzaam gebruik van biomassa, begeleidende maatregelen bij structuurhervormingen (b.v. marktordening zuivel), waarborging van de productie in berggebieden, kleine-eilandregio's en andere vergelijkbare benadeelde gebieden, kwaliteitswaarborging met inbegrip van dierwelzijnsmaatregelen, biologische landbouw, afzetmaatregelen en aanpassing aan de technische vooruitgang; dringt erop aan dat al deze maatregelen rechtstreeks ten goede komen aan de landbouwers;
Marktordening voor de zuivelsector
76. beseft dat het huidige systeem van melkquota na 2015 waarschijnlijk niet wordt voortgezet en dringt er bij de Commissie op aan uitvoerig na te gaan hoe de marktordening voor de zuivelsector er in de toekomst zou kunnen uitzien; dringt er bij de Commissie op aan voor de periode na 2015 een samenhangend plan voor de zuivelsector voor te leggen, waarin de toekomst van de melkproductie in Europa wordt gegarandeerd, ook in de berggebieden, geïsoleerde gebieden en andere gebieden met specifieke problemen;
77. wijst de Commissie op zijn beslissingen inzake het ‘minimelkpakket’ voor marktmaatregelen en het melkfonds;
78. roept alle betrokkenen op de tijd tot 2015 te gebruiken om de marktpositie te stabiliseren of te versterken en te zorgen voor een ”zachte landing” voor de Europese zuivelsector, bij voorkeur door middel van geleidelijke verhoging van de quota;
79. dringt erop aan dat het melkquotum bij veranderingen in de vraag op de wereldmarkt navenant wordt aangepast; is dan ook van mening dat de quota in het verkoopseizoen 2008/2009 op vrijwillige basis voor elke lidstaat met 2% zouden moeten worden verhoogd; vraagt de Commissie de verhoging aan de nationale reserve toe te rekenen; dringt erop aan de quota jaarlijks te toetsen;
80. dringt verder aan op een substantiële verlaging van de superheffing voor het melkjaar 2009/2010 en vervolgens verdere verlagingen in de daaropvolgende jaren, om een stijging van de quotumprijs te voorkomen, en op een in heel Europa uit te voeren saldering ex-post, die een betere benutting van de quota mogelijk maakt;
81. dringt aan op bijzondere begeleidende maatregelen om te voorkomen dat de melkveehouderij in berggebieden en andere gebieden met bijzondere problemen wordt stopgezet, indien alternatieven voor de traditionele melkveehouderij ontbreken of stopzetting van de landbouw tot een verlies van belangrijke natuurgebieden zou leiden;
82. is van mening dat bij voorkeur via artikel 69 voldoende middelen beschikbaar gesteld moeten worden om de melkveehouderij, met name in berggebieden, ultraperifere regio's (zoals de Azoren) of andere gebieden met vergelijkbare problemen, te handhaven, b.v. door aanvulling van de areaalpremie (vergelijkbaar met de maatregelen in de suikersector) in de vorm van premies voor melkvee, voor grasland of extensieve veehouderij, een bijzondere melkpremie of regionale programma's ter versterking of herstructurering van de sector en ter promotie van bepaalde kwaliteitsproducten;
83. is van oordeel dat versterking van producentenverenigingen, vakverenigingen en brancheorganisaties een verder element van het herziene artikel 69 zou kunnen vormen;
84. verzoekt de Commissie en de lidstaten een niet-lineaire verhoging van de nationale quota te overwegen met het doel om op een extra verhoging van de quota over te stappen voor de lidstaten waarvoor de productiequota traditiegetrouw ontoereikend zijn;
85. is van oordeel dat voor de financiering van deze maatregelen er een specifiek fonds (melkfonds) zou moeten worden opgericht dat gedeeltelijk zou kunnen worden gefinancierd door de besparingen die voortkomen uit de hervorming van de sector;
Overige opmerkingen
86. wijst erop dat de sterke punten en de toekomst van de Europese landbouw op het gebied van regionale en traditionele producten, en andere categorieën erkende kwaliteits- en veredelingsproducten ligt;
87. vraagt de Commissie, in die geest, de mogelijkheid te analyseren om een "Europees merk" in te stellen dat het mogelijk maakt de kwaliteit van de Europese landbouw- en levensmiddelenproductie op de internationale markten te herkennen;
88. roept de Commissie dan ook op een uitvoerig concept voor te leggen over de vraag hoe Europese kwaliteitsproducten in binnen- en buitenland nog beter op de markt kunnen worden gebracht, b.v. door informatie- en promotiecampagnes te houden, door producentenorganisaties te ondersteunen bij het ontwikkelen en intensiveren van hun activiteiten of andere vormen van sectororganisaties en het invoeren van gerichte etikettering waarop in het bijzonder de oorsprong van de gebruikte landbouwgrondstoffen wordt aangegeven en die duidelijker en transparanter is voor consumenten;
89. roept de Commissie in het kader van een proces van aanpassing van de begroting op om de kredieten die bedoeld zijn voor promotie- en informatiecampagnes op de interne en externe markt, te vergroten;
90. roept de Commissie op na te denken over de noodzaak een daadwerkelijk communicatiebeleid met betrekking tot het GLB te ontwikkelen, dat niet uitsluitend als promotie- en publiciteitsmechanisme zou functioneren, maar dat als doel zou hebben om de kloof tussen het platteland en de samenleving te verkleinen;
91. is van mening dat de producentenorganisaties en de brancheorganisaties moeten worden versterkt en nog meer moeten worden ondersteund, in het bijzonder in de lidstaten waar dergelijke organisaties niet zo talrijk zijn, zodat de landbouwers zich ten opzichte van de groothandel of detailhandel beter op de markt kunnen positionneren en dat tegelijkertijd systemen voor kwaliteitswaarborging in de productieketen van levensmiddelen, met inbegrip van alternatieven voor de huidige productiepraktijken, moeten worden gestimuleerd;
92. betreurt dat de Commissie de gelegenheid heeft laten voorbijgaan om een bredere oplossing voor te stellen voor de problemen in verband met de toegenomen invoer van levensmiddelen en diervoeders die niet aan de EU-normen beantwoorden en bijgevolg tot een ondermijning kunnen leiden van de verwezenlijkingen van de Europese Unie op het vlak van het koppelen van subsidiëring aan voorwaarden als milieu, dierenwelzijn en sociale inspanningen; roept de Commissie op maatregelen voor te stellen waarmee deze situatie zo snel mogelijk kan worden aangepakt en ervoor kan worden gezorgd dat wel aan Europese milieu- en gezondheidswetgeving wordt voldaan;
93. roept de Commissie op met spoed een algemeen concept te ontwikkelen om Europese non-trade concerns, met name de kwestie van de erkenning en bescherming van de geografische aanduidingen, het dierenwelzijn en de gezondheidstoestand van geïmporteerde dierlijke en plantaardige producten enz. in de wereldhandelsdiscussies aan de orde te kunnen stellen en aldus te voorkomen dat Europese producenten met oneerlijke concurrentie te maken krijgen en dat de problemen in verband met dierenwelzijn en milieubescherming naar derde landen worden verplaatst; roept de Commissie op zich in te spannen het concept van gekwalificeerde toegang tot de markt in de WTO-onderhandelingen in te brengen met als doel de duurzaamheidscriteria in de landbouw te promoten;
94. wijst erop dat de Europese landbouw ook in de toekomst niet buiten een adequate externe bescherming kan en dringt er dan ook op aan dat producten uit derde landen aan dezelfde kwaliteits- en veiligheidscriteria worden onderworpen als de producten uit de EU;
95. is van mening dat het opheffen van de steun aan de export moet worden gecombineerd met promotieacties in derde landen;
96. herinnert eraan dat de landbouw in de context van het veranderende klimaat voor twee belangrijke uitdagingen komt te staan, te weten een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen die verantwoordelijk zijn voor de klimaatverandering, en de aanpassing aan de gevolgen van die verandering; benadrukt dat de landbouw derhalve met een dubbele uitdaging wordt geconfronteerd: de eigen uitstoot verminderen en zich tegelijkertijd aanpassen aan de te verwachten gevolgen van de opwarming van de aarde;
97. benadrukt dat de klimaatverandering niet alleen een milieuprobleem is, maar ook een sociaal-economisch probleem en dat er bij het uiten van zorgen en ontplooien van inspanningen op ecologisch gebied in de landbouw, een van de meest kwetsbare sectoren aangezien de sector direct afhankelijk is van klimatologische factoren, derhalve rekening moet worden gehouden met de noodzaak de economische en sociale levensvatbaarheid van de plattelandsgebieden veilig te stellen;
98. herinnert eraan dat de bijdrage van de landbouw aan het broeikaseffect, ondanks het feit dat deze sector methaan en distikstofoxide, twee krachtige broeikasgassen, uitstoot, beperkt is en in de Europese Unie aan het afnemen is, dankzij de invoering van maatregelen die al deel uitmaakten van het GLB, zoals CC, de agrimilieuregelingen en andere maatregelen ten gunste van de plattelandsontwikkeling;
99. roept de Commissie op na te gaan in hoeverre deze prestaties nog verder kunnen worden opgevoerd door de landbouw te betrekken bij de Kyoto-mechanismen;
100. is van mening dat het leveren van hernieuwbare energie door de landbouw geen eenzijdig proces mag zijn dat ten koste gaat van de veehouderij en de continuïteit van de voedselvoorziening in Europa en de rest van de wereld, de duurzaamheid en de biodiversiteit; verzoekt de Commissie daarom onderzoekt te doen naar de effecten van de bevordering van duurzame energievormen op de continuïteit van de voedselbevoorrading en op het milieu; dringt aan op adequate subsidies voor onderzoek en de invoering van de nieuwste en meest efficiënte energietechnologieën die biomassa optimaal gebruiken (b.v. biobrandstoffen van de tweede generatie); herinnert er andermaal nadrukkelijk aan dat biogasinstallaties op basis van dierlijke afvalstoffen op korte termijn het grootste en duurzaamste potentieel voor extra energie uit biomassa bieden;
101. onderstreept dat er een nauw verband bestaat tussen landbouwactiviteiten en de kwaliteit en kwantiteit van water, en benadrukt dat de druk van de landbouw op het watermilieu op duurzame wijze in goede banen moet worden geleid; acht het voor duurzaam waterbeheer en het bereiken van milieudoelstellingen van belang dat milieuwetgeving wordt gecombineerd met het beginsel dat de vervuiler betaalt;
102. is van oordeel dat het systeem van landbouwbetalingen ook na 2013 verder ontwikkeld moet worden en dringt er bij de Commissie op aan hiervoor uiterlijk op 30 juni 2010 een uitvoerige analyse van mogelijke nieuwe vormen van dit systeem voor te leggen, met name vanwege het feit dat de Europese landbouwers behoefte hebben aan planningszekerheid voor de lange termijn, met name door strategische doelstellingen te definiëren die de Europese plattelandsontwikkeling vertalen in een middel voor innovatie, het optimaal benutten van grondgebieden, het waarborgen van de kwaliteit van de productie, het handhaven van de inkomsten van de landbouwers en het veiligstellen van het milieu en de continuïteit van de voedselvoorziening; verzoekt de Commissie plannen te ontwikkelen voor een serieuze vereenvoudiging van de administratieve procedures, in het bijzonder voor jaarlijkse steunbedragen onder de € 20.000 per subsidiebegunstigde;
103. wijst erop dat landbouw de biodiversiteit zowel beïnvloedt, creëert als bedreigt; is van mening dat er op internationaal, lokaal en Europees niveau moet worden geijverd voor bescherming van de waardevolle bijdrage van biodiversiteit aan ecosystemen, zoals de zuivering van lucht en water, de bestuiving van gewassen en bescherming tegen erosie;
104. wijst erop dat plattelandsontwikkeling (en het bijbehorende financieringsinstrument ELFPO) in de lopende programmaperiode 2007-2013 als de tweede pijler van het GLB grote regionale invloed heeft; dringt er bij de Commissie op aan voor meer samenhang te zorgen in de tenuitvoerlegging van de regionale beleidsprogramma's (Structuurfondsen), zodat een geïntegreerde benadering ontstaat voor terreinen waarop synergie tot stand kan worden gebracht;
105. is van mening dat er geen plattelandsontwikkeling mogelijk is zonder agrarische activiteit en dat het doel moet zijn om de economische levensvatbaarheid van de plattelandsgebieden te waarborgen en de kwaliteit van leven van de bewoners te verbeteren;
106. dringt er bij de Commissie op aan een coherente reeks voorstellen te doen voor de handhaving en ontwikkeling van duurzame landbouwactiviteiten, voornamelijk in minder begunstigde gebieden en gebieden met natuurlijke handicaps, die immers een uiterst belangrijke rol vervullen bij het beschermen van de biodiversiteit en het behoud van ecosystemen;
107. dringt bij de Commissie aan op intensivering van het beleid voor onderzoek en technologie-overdracht, met name ter bevordering van milieu- en ecosysteemvriendelijkere productiemethoden in het belang van duurzame landbouw;
108. wijst erop dat er in de hele EU projecten zijn opgezet die veel succes hebben geoogst, waarbij samenwerking op lokaal en regionaal niveau tussen landbouwers, milieuorganisaties en overheden ervoor heeft gezorgd dat landbouw minder negatieve gevolgen heeft voor het milieu;
109. is met name van mening dat een toekomstig systeem in sterkere mate gericht zou moeten zijn op aspecten van sociale, economische en territoriale coherentie en geïntegreerde ontwikkeling van het platteland en de voorstedelijke gebieden, versterking van agrarische sleutelsectoren, betalingen voor prestaties en compensatie voor bijzondere belastingen en risicomanagement; is van oordeel dat de verhouding tussen de eerste en de tweede pijler hiertoe volledig opnieuw moet worden vastgesteld;
110. is van mening dat de Europese landbouw milieuvriendelijke oplossingen kan bieden voor de meest urgente problemen van onze verstedelijkte maatschappij, waaronder in de voorstedelijke gebieden, en zo kan bijdragen aan het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabon-strategie en de Göteborg-strategie;
111. vraagt aandacht voor de speciale rol die de landbouwers in de voorstedelijke gebieden vervullen; landbouwers in en beheerders van de voorstedelijke gebieden hebben de capaciteit in huis oplossingen te stimuleren die het mogelijk maken de doelstellingen van Lissabon (kennis, onderzoek, innovatie) en van Göteborg (duurzame ontwikkeling) te verwezenlijken;
112. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
- [1] PB L 207 van 21.10.2003, blz. 1.
- [2] Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0598.
- [3] Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0480.
- [4] Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0411.
- [5] PB L 287E van 29.11.2007, blz. 341.
- [6] Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0224.
- [7] PB C 139 van 14.6.2006, blz 1.
- [8] PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33.
- [9] PB L 93 van 30.3.2004, blz. 1.
TOELICHTING
Inleiding
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is sinds 1992 drie maal grondig omgevormd. Doel van al deze hervormingen was
● de efficiency en transparantie van het GLB te verbeteren,
● de marktoriëntatie van de landbouwers te verhogen,
● nieuwe elementen, met name milieu- en dierenbeschermingsaspecten, beter in het algemene landbouwbeleid te integreren en
● het platteland te versterken.
Het vroegere systeem van prijssteun, dat het probleem van de geringe inkomens van landbouwers niet kon oplossen en bovendien tot grote overschotten leidde, die alleen met behulp van verdere subsidie op de wereldmarkt konden worden afgezet, is geleidelijk door een systeem van zogenaamde rechtstreekse betalingen vervangen.
Kern van de huidige subsidie aan de landbouwers is sinds de tussentijdse hervorming van 2003 de rechtstreekse betaling, die onafhankelijk van een bepaalde productie wordt toegekend (ontkoppelde rechtstreekse betaling). De basis van de individuele betalingsrechten zijn historische betalingen die een landbouwer in een bepaalde referentieperiode vóór het begin van de hervorming heeft ontvangen. Deze betalingen werden voor de periode 2003-2013 als bedrijfspremie toegekend. In afwijking hiervan past de meerderheid van de lidstaten uiteenlopende modellen van een areaalpremie toe, die grotendeels losstaat van historische subsidierechten. Deze laatste spelen alleen nog maar een rol bij de bepaling van het totale bedrag dat een lidstaat of een regio ter beschikking krijgt.
Ook onder het huidige systeem kunnen sommige geheel of gedeeltelijk aan de productie gekoppelde betalingen worden gehandhaafd, waarbij de lidstaten in uiteenlopende mate gebruik hebben gemaakt van hun manoeuvreerruimte. Voorwaarde voor subsidiëring was dat de landbouwer belangrijke communautaire of nationale voorschriften inzake goede landbouwpraktijken naleeft (zogenaamde cross-compliance (CC)). Deze normen betreffen belangrijke aspecten van een milieu-, gezondheids- en dierenwaardige landbouw.
De nieuwe lidstaten worden tussen nu en 2013 (RO en BU 2015) volledig in het systeem van rechtstreekse betalingen geïntegreerd.
Voor de zogeheten tweede pijler, d.w.z. voor het beleid ten behoeve van de plattelandsontwikkeling, worden door verschuivingen bijkomende middelen beschikbaar gesteld (maximaal 5% modulatie). De totale toekenning van middelen voor de tweede pijler bleef achter bij de eisen van het Europees Parlement; niettemin blijkt steeds duidelijker dat juist lidstaten met een grote behoefte aan maatregelen voor de ontwikkeling van het platteland moeite hebben om co-financieringsmiddelen beschikbaar te stellen.
Belangrijke marktordeningen zoals suiker, bananen, fruit en groente, evenals wijn, zijn (of worden) sinds 2004 met dezelfde doelstellingen hervormd. De marktordening voor de zuivelsector, met als belangrijkste instrument het melkquotum, is grotendeels ongewijzigd gebleven , maar loopt in 2015 af.
De GLB-uitgaven zullen daarom dit jaar duidelijk lager liggen dan de oorspronkelijke ramingen, aangezien marktondersteuningsmaatregelen zoals interventie of resterende uitvoersubsidies wegens de ontwikkeling van de landbouwprijzen niet nodig zijn.
Dit betekent dat voor het eerst sinds de oprichting van de Gemeenschap de landbouwbegroting niet meer de grootste post in de EU-begroting is. Als gevolg van begrotingsdiscipline en lagere groeipercentages voor de landbouwbegroting zal het aandeel van de landbouw in de uitgaven van de Gemeenschap verder afnemen en zullen de rechtstreekse betalingen per landbouwer relatief gezien met 10 à 20% (met inbegrip van modulatie) afnemen.
De Commissie heeft nu een mededeling voorgelegd waarin zij hoofdzakelijk voorstelt de met de hervorming van 2003 ingeslagen weg voort te zetten. Met deze zogenaamde gezondheidscontrole reageert de Commissie op een oproep van de staatshoofden en regeringsleiders van december 2005 om een analyse op te stellen van alle uitgaven van de EU, met name ook de landbouwuitgaven. De totale uitgaven voor het GLB vormen evenwel niet het onderwerp van onderhavige mededeling, maar komen aan de orde in de parallelverlopende gezondheidscontrole van de begroting.
De belangrijkste voorstellen van de Commissie zijn:
· verdere ontkoppeling,
· snellere overstap naar een areaalgerelateerde flat-rate bij de rechtstreekse betalingen,
· afschaffing dan wel integratie van kleinere productiegerichte maatregelen in het ontkoppelde systeem van rechtstreekse betalingen,
· verdere modulatie,
· degressie van de rechtstreekse steun en verhoging van de minimumdrempels voor betalingen,
· definitieve afschaffing van het melkquotum en voorbereiding van een "zachte landing".
Beoordeling
De rapporteur houdt vast aan de visie van een multifunctionele en alomtegenwoordige landbouwbedrijvigheid.
Hij is het eens met de tot dusver ingeslagen richting van hervormingen en is van mening dat het proces van opening van de markten en vereenvoudiging van het GLB tot 2013 versneld moet worden voortgezet.
Tevens is hij van mening dat de EU ook in de toekomst behoefte heeft aan een GLB en dat het GLB een voldoende instrumentarium moet bieden om belangrijke sleutelsectoren van de landbouw te versterken, bij crises op het gebied van opbrengst, milieu of epidemieën ondersteunend in te grijpen, de territoriale coherentie te bewaren en het platteland als geheel overeenkomstig de Lissabon-doelstellingen verder te ontwikkelen.
De aanpak van de Commissie om de hervormingen van 2003 af te ronden voordat er over een revolutionaire vernieuwing van het GLB of van de betalingssystemen wordt gesproken, is een goede zaak. De rapporteur ziet er geen heil in de betalingen op het huidige moment radicaal te wijzigen. De huidige rechtstreekse betalingen, waarmee behalve inkomenssteun nog een hele reeks andere doelstellingen moet worden bereikt, hebben niet in de laatste plaats de functie de landbouwers gemakkelijker te helpen overstappen van het oude systeem naar de nieuwe, duidelijk sterker marktgerichtere structuur. In dit opzicht lijkt het niet zinvol het niveau van afzonderlijke betalingen of het niveau van de totale begroting bij iedere beweging van de landbouwprijzen naar boven onmiddellijk tegen het licht te willen houden. De hervormingen van 2003 zijn nog lang niet afgerond en de situatie in Europa is allerminst vergelijkbaar.
Na 2013 dient het systeem van rechtstreekse betalingen, maar ook het beleid ter ontwikkeling van het platteland op basis van de ervaringen uit de overgangsfase wellicht grondig te worden hervormd. Tot die datum dient de tijd te worden gebruikt om de successen van de hervormingen tot dusver te consolideren en niet zozeer met weinig zinvolle discussies over financiële kwesties. De landbouwers hebben in deze fase van herstructurering en nieuwe oriëntatie, en gezien de sterke prijsschommelingen op de wereldmarkten investeringszekerheid en betrouwbaarheid nodig in plaats van onzekerheid. De toezeggingen van de staatshoofden en regeringsleiders dat de totale uitgaven voor marktmaatregelen tot 2013 niet zullen worden aangetast, moeten dan ook worden nagekomen.
Ontkoppeling/afschaffing van gekoppelde betalingen/cross-compliance
Rechtstreekse betalingen zijn vandaag de dag nog gedeeltelijk aan de productie gekoppeld en worden in lidstaten die het bedrijfsmodel toepassen op basis van historische referentiebedragen berekend.
De rapporteur steunt de Commissie in haar streven zo snel mogelijk en bij voorkeur vóór 2013 tot een op nationaal of regionaal niveau uniforme areaalpremie te komen. Het huidige systeem is tegenover de publieke opinie nauwelijks te rechtvaardigen en bovendien heeft de meerderheid van de lidstaten al besloten voor areaalpremies te kiezen en historische betalingen los te laten. Het jaarverslag van de Europese Rekenkamer over de uitgaven in 2006 laat bovendien zien dat het beheer van uniforme areaalpremies duidelijk minder administratieve rompslomp meebrengt en minder gevoelig is voor fouten dan het bedrijfsmodel. Bovendien zou vasthouden aan het historische model verdere hervormingen na 2013 aanzienlijk bemoeilijken.
De rapporteur is het in principe ook eens met verdere ontkoppeling, met name op het gebied van plantaardige productie, aangezien dit bijdraagt tot de vereenvoudiging van het landbouwbeleid en verwachte negatieve gevolgen zoals stopzetting van teelten die in regionaal of milieuopzicht van betekenis zijn, zijn uitgebleven.
De rapporteur wijst erop dat in lidstaten die voor nationale of geregionaliseerde uniforme areaalpremies hebben gekozen, regelmatig een herverdeling van de rechtstreekse betalingen ten gunste van extensieve veebedrijven te zien is geweest.
De veehouderij moet evenwel volkomen apart worden behandeld. Deze sector is zeer gevoelig voor crises, zoals blijkt uit de problemen die voortvloeien uit de huidige prijsontwikkeling voor graan en daarmee ook voor voedermiddelen. Daar komt nog bij dat juist op het gebied van de veehouderij en de dierlijke gezondheid de Europese normen duidelijk hoger liggen dan die in andere delen van de wereld en dat Europese producenten de daarmee verbonden extra kosten maar moeilijk op de markt kunnen doorberekenen. Dit is een situatie die op termijn niet kan blijven bestaan en nu al tot een continue teruggang van het veebestand leidt.
De veehouderij is bovendien vrij arbeidsintensief en vervult in veel regio's een belangrijke rol in de regionale ontwikkeling of bij het behoud van belangrijke natuurgebieden. Gekoppelde betalingen kunnen een manier zijn om het hoofd te bieden aan dergelijke crises. Een verplichte afschaffing van de bestaande gekoppelde betalingen heeft daarom niet de instemming van de rapporteur. Hij is evenwel van mening dat middelen die vrijkomen door een herzien artikel 69 niet in de laatste plaats moeten worden ingezet voor het behoud van productiesectoren die in regionaal en milieuopzicht van belang zijn, d.w.z. juist ook voor de veehouderij.
Verder is de rapporteur van mening dat de huidige voorstellen niet volstaan om de veehouderij in Europa op lange termijn veilig te stellen. Hij verwacht daarom van de Commissie in de voorbereiding van de financieringsperiode na 2013 een grondige analyse van de situatie omtrent de veehouderij in Europa en nieuwe voorstellen hoe deze sleutelsector voor Europa kan worden veiliggesteld.
Verder spreekt de rapporteur zijn steun uit aan de integratie van productiegerelateerde kleinere betalingssystemen die met veel moeite te beheren zijn, in het model van ontkoppelde rechtstreekse betalingen (droogvoer, vlas, hennep, aardappelmeel) en de afschaffing van de braakleggingsplicht, die als systeem voor de sturing van productiehoeveelheden in een ontkoppeld en grotendeels marktgericht subsidiesysteem geen nut meer heeft. De vrij geringe milieuvoordelen kunnen via nationale regelingen of eventueel een wijziging van bijlage IV van Verordening 1782/2003 voor het behoud van de goede landbouw- of milieuconditie beter worden verwezenlijkt.
De premie voor energieplanten is evenmin met het systeem te verenigen. Zoals de overgrote vraag naar de premie in dit jaar bewijst, is er geen gebrek aan energieplanten, maar worden dergelijke planten op grond van de grote vraag en de huidige prijzen hoe dan ook geteelt, zonder dat er meer steun nodig is. De vrijkomende middelen zouden voor steunmaatregelen overeenkomstig artikel 69 en met name voor overgangsmaatregelen voor de zuivelsector kunnen worden uitgegeven.
Met betrekking tot cross-compliance, dat een onmisbaar onderdeel van het systeem van rechtstreekse betalingen vormt, zo niet zelfs de eigenlijke rechtvaardiging van dit systeem is, heeft het Parlement zich nog onlangs uitvoerig uitgesproken. Een uitbreiding van de norm mag alleen plaatsvinden wanneer de belastingen duidelijk zijn (effectbeoordeling) en eventueel andere normen in de plaats hiervan worden afgeschaft. De Commissie moet de kosten voor eventuele nieuwe normen tot de indiening van een wetgevingsvoorstel berekenen. Hogere eisen in een tijd van afnemende betalingen lijken anders nauwelijks te rechtvaardigen.
De overgang naar uniforme of meer uniforme areaalpremies laat pas duidelijk zien dat de omvang van de GLB-subsidies per regio zeer sterk uiteenloopt (uiteindelijk geldt dit ook ten dele voor de tweede pijler). De rapporteur is van mening dat dit probleem op de middellange termijn moet worden opgelost. Daartoe zijn echter nog grondigere studies en beraad nodig met betrekking tot de redenen en de rechtvaardiging voor uiteenlopende betalingsniveaus. Ruim vóór 2013 dient de Commissie hierover verslag uit te brengen. Een mogelijkheid om dergelijke verschillen uit de weg te ruimen zou een sterkere oriëntatie van de betalingen op het leveren van prestaties ten bate van het algemeen belang.
Marktinstrumenten/risicopreventie
De rapporteur is van mening dat er als gevolg van grotere schommelingen van het klimaat, nieuwe dierziekten en de snelle verspreiding daarvan, alsmede de opening van de Europese landbouw naar de wereldmarkt toe steeds meer crises op het gebied van inkomen, productie en epidemieën zullen voorkomen. Daarom is een extra veiligheidsnet dringend noodzakelijk.
De huidige instrumenten volstaan niet of moeten door nieuwe systemen worden vervangen. Te denken valt aan de invoering van meervoudige risicoverzekeringen, fondsoplossingen en dergelijke. Cofinanciering van dergelijke systemen door de overheid is noodzakelijk en bij alle belangrijke handelspartners op de wereldmarkt al gebruikelijk.
Er moeten nu eerste stappen worden gezet. Daarbij mag niet over het hoofd worden gezien dat de risico's in Europa al naar gelang de sector en regio zeer ver uiteenlopen en dat de acceptatie van een oplossing in grote mate afhankelijk is van de structuur van de landbouw en de ervaringen van de landbouwers in de afzonderlijke regio's.
Om te beginnen dient daarom met oplossingen op regionaal of nationaal niveau te worden gewerkt. De noodzakelijke middelen dienen in het kader van de eerste pijler beschikbaar te worden gesteld, daar deze als pijler van de marktordeningsmaatregelen te verkiezen lijkt boven de tweede pijler.
In het kader van de herverdeling van tot 2% van de middelen voor rechtstreekse betalingen zouden de lidstaten de mogelijkheid moeten krijgen om op basis van eigen beslissingen systemen voor risicomanagement te ontwikkelen.
Er is evenwel een strenge controle door de Commissie op concurrentiedistorsies nodig. Deze zou bijvoorbeeld door invoering van gemeenschappelijke kaderregelingen in de uniforme marktordening tot stand kunnen worden gebracht. De Commissie en de lidstaten moeten absoluut nagaan of producentengemeenschappen en sectororganisaties bij een en ander kunnen worden betrokken.
De rapporteur is van oordeel dat de huidige systemen, zoals interventie of opslag, weliswaar niet volledig moeten worden afgeschaft, maar moeten worden beperkt tot een werkelijk veiligheidsnet voor extreme prijsschommelingen, d.w.z. buitengewone gebeurtenissen. In dit opzicht sluit hij zich aan bij de voorstellen van de Commissie.
Betalingen/tweede pijler
De Commissie stelt voor de directe betalingen uiteenlopende verlagingen voor:
· verhoging van de minimumdrempels,
· invoering van een krachtige, gefaseerde degressie bij betalingen van meer dan 100.000 EUR en
· een verdere modulatie van 2% per jaar voor de periode 2010-2013 (in totaal 8% in 2013).
De rapporteur verwerpt de voorgestelde verlagingen in deze vorm. Het voorstel zou te rechtvaardigen zijn wanneer het enige doel van de rechtstreekse betalingen inkomenssteun zou zijn - ook al lijken juist de kleine ontvangers in dat geval vaak minder behoefte te hebben aan subsidie. De betalingen zijn evenwel niet in de laatste plaats bedoeld om de landbouw te handhaven en in tweede instantie als compensatie voor de hoge Europese normen. Deze laatste doelstellingen kunnen bij een krachtige degressie echter nauwelijks meer bereikt worden.
De geplande degressie die vooral van toepassing is op bedrijven en regio's in Oost-Duitsland, Tsjechië, Slowakije, Groot-Brittannië en Spanje, en in sommige regio's in Oost-Duitsland bijvoorbeeld tezamen met overige geplande kortingen tot het wegvallen van meer dan eenderde van de betalingen zou leiden, wordt door de rapporteur verworpen. De voorgestelde degressie zou hooguit tot in economisch opzicht onzinnige herstructureringen van bedrijven of tot het braakleggen van nog net in aanmerking komende arealen juist in benadeelde gebieden leiden, en zou in landbouwpolitiek opzicht niets opleveren.
Een beoordeling van de gevolgen van de kortingen voor afzonderlijke bedrijven, regionale arbeidsmarkten of hele regio's ontbreekt tot nu toe net zozeer als een landbouweconomische motivering. Er mag worden verwacht dat de degressie in de voorgestelde vorm uit zuiver landbouweconomisch oogpunt uitsluitend negatief te beoordelen is, omdat deze met name sterke bedrijven benadeelt. Een steil stijgende degressie die bovendien geen rekening houdt met de bijzondere structuren in bepaalde regio's, het aantal werkende personen, hun eigendomssituatie of regionale kenmerken, is niet aanvaardbaar.
Niettemin deelt de rapporteur het standpunt dat er tot op zekere hoogte van kan worden uitgegaan dat grotere ondernemingen efficiënter werken en daarom minder steun nodig hebben. Tegelijkertijd is hij van oordeel dat er te weinig middelen voor de tweede pijler beschikbaar zijn. Aangezien er geen realistisch zicht is op andere geldbronnen, stelt hij een gematigde herverdeling in de zin van een "progressieve modulatie" voor. Deze zou er als volgt uitzien:
10.000 - 100.000 EUR - 1% (voor de totale looptijd 2009-2013)
100.000 - 200.000 EUR - 2% (voor de totale looptijd 2009-2013)
200.000 - 200.000 EUR - 3% (voor de totale looptijd 2009-2013)
meer dan 300.000 EUR - 4% (voor de totale looptijd 2009-2013).
Deze qua effect gematigde progressieve korting van de rechtstreekse betalingen lijkt ook zonder verdere toetsing verantwoord en adequaat. Zij leidt niet tot vernietiging van structuren of een hectische omvorming van bestaande en goed functionerende bedrijven. Door de drempel van 10.000 EUR worden middelgrote familiebedrijven ontlast, en het financiële effect voor de tweede pijler is bovendien gunstig, aangezien de modulatie al in 2009 ingaat en anders dan het voorstel van de Commissie luidt, ook voor de degressie - zij het in zeer geringe mate - de bedrijven tussen 10.000 en 100.000 EUR omvat. De principiële tekortkoming dat modulatie en degressie het beste herverdelingseffect ten gunste van de tweede pijler in de regio's met grotere bedrijfsstructuren - en daarmee in de regel in de minst benadeelde lidstaten - bereiken, kan ook dit voorstel niet wegnemen. Anderzijds mag niet worden vergeten dat meer dan 50% van alle door de degressie vrijkomende middelen in Oost-Duitsland zouden worden opgebracht, zodat de regionale ongelijkheid nog veel pregnanter zou worden.
Middelen uit de herverdeling zouden bij voorkeur moeten worden gebruikt in de regio's waar zij vrijkomen en wel voor maatregelen ten behoeve van risicopreventie, ter versterking en herstructurering van belangrijke landbouwsectoren, met name de melkmarkt, voor landbouwmilieumaatregelen (met inbegrip van aanpassing aan de klimaatverandering), dierenbescherming en dierlijke gezondheid of maatregelen voor een betere omzetting van nieuwe wetenschappelijke inzichten in de landbouw, met name op het gebied van bio-energie.
De rapporteur wijst erop dat tot de grootste ontvangers van rechtstreekse betalingen niet alleen koningshuizen behoren, maar juist ook milieuorganisaties. Deze hele discussie laat zien dat in de toekomst, d.w.z. na 2013, rechtstreekse betalingen in sterkere mate aan concrete prestaties dan wel aan bepaalde bijzondere lasten voor de landbouwers moeten worden gekoppeld. Een debat over de omvang is dan overbodig.
Melk
Gezien de verklaringen van de Commissie en de Raad tot dusver acht de rapporteur het weinig waarschijnlijk dat de melkquotaregeling in haar huidige vorm na 2015 wordt voortgezet.
Het is dan ook des te belangrijker dat nu de basis wordt gelegd om ook in de toekomst in Europa melk te kunnen produceren en door middel van adequate maatregelenpakketten de overstap van het ene systeem naar het andere op een voor de betrokken landbouwers en regio's acceptabele manier te regelen.
Een doorslaggevend aspect zijn daarbij wellicht het veiligstellen van de melkproductie in bepaalde regio's waar geen alternatief bestaat voor de melkveehouderij en deze kenmerkend is voor het historisch gegroeide landschap. Tegelijk met het veiligstellen van de melkproductie moet ook de sector als geheel worden versterkt, d.w.z. van de gehele productieketen tot en met de verkoop van de eindproducten, die voor Europa als klassieke veredelingslocatie van groot belang is (b.v. kaas).
De rapporteur is van mening dat juist een opnieuw geformuleerd artikel 69 de kans biedt om in het kader van de eerste pijler nieuwe, geïntegreerde en op de regionale behoeften toegesneden oplossingen te ontwikkelen.
Aangezien er in sommige regio's van Europa vrijwel geen alternatief is voor de melkveehouderij, maar de melkproductie met het oog op landschapsbehoud en regionaal beleid absoluut moet worden gehandhaafd, dienen er bijzondere steunmaatregelen voor deze regio's, maar ook voor de sector als geheel te worden voorbereid. Deze kunnen bestaan uit bijzondere aanvullingen, gekoppelde of ontkoppelde premies of sectorgerelateerde herstructureringsmaatregelen. Daarnaast zouden middelen kunnen worden gebruikt die vrijkomen door de afschaffing van de premie voor energiegewassen, alsmede inkomsten uit de superheffing of het niet-gebruiken van tot dusver elders ingezette middelen uit de marktordening voor melk.
Een verder aspect van een "zachte landing" zou kunnen zijn de quotaregeling stapsgewijze en naar gelang van de marktsituatie op te heffen. Er zou moeten worden nagegaan of een voor heel Europa in te voeren saldering ex-post, die een duidelijk betere benutting van de huidige quota mogelijk zou maken, een verruiming van de quota niet volledig of gedeeltelijk overbodig maakt.
Overige opmerkingen
De rapporteur heeft een aantal voorstellen gedaan voor de verdere ontwikkeling van de maatregelenpakketten in de tweede pijler, waarop geen verdere toelichting nodig is (verbetering van de kwaliteitsproductie, betere marktpenetratie, aanpassing aan de klimaatverandering, intensievere verstrengeling met de Lissabon-doelstellingen).
Voor de voorbereiding van de steunperiode na 2013 verwacht de rapporteur bovendien van de Commissie een uitvoerige analyse en beoordeling van de bestaande en de mogelijke toekomstige maatregelen, met het doel de instrumenten van het GLB nog beter af te stemmen.
De nieuwe versie van artikel 69 biedt in dit opzicht veel mogelijkheden om het beleid voor de toekomst voor te bereiden. Daarom heeft de rapporteur ook voorgesteld om de uit te trekken middelen ten opzichte van het Commissiedocument met 5% te verhogen, om ervaring op te doen met specifieke subsidie-instrumenten voor regio's, milieu en sectoren in de eerste pijler; deze ervaring dient vervolgens te worden geanalyseerd om verdere hervormingen na 2013 te kunnen voorbereiden.
MINDERHEIDSSTANDPUNT
van Ilda Figueiredo, Diamanto Manolakou en Vincenzo Aita
Het GLB komt niet tegemoet aan de behoeften van de consumenten (zie de alsmaar stijgende prijzen) en de gezins- en de kleine en middelgrote bedrijven (die gedwongen worden de productie op te geven).
De hervorming van 2003 heeft de situatie alleen maar verslechterd. De herstructurering van de gemeenschappelijke marktordeningen voor (ander andere) suiker, groente en fruit, tabak en wijn heeft duidelijk gemaakt dat het GLB vooral goed is voor grote ondernemingen, en slecht voor de kleine, dat het intensieve exploitatie privilegieert boven extensieve, dat het inzet op concentratie van grond en sterke monopolistische ondernemingen bij de productie en distributie van landbouwproducten.
De Commissie houdt wat de rampzalige loskoppeling van de steun van de productie/werkgelegenheid voet bij stuk. Ook blijft ze bij de verlaging van de middelen voor het GLB. Ze gaat voort met het beleid van steun voor multinationale levensmiddelenbedrijven en hun eigenaren. De voorgestelde verlaging van de grote betalingen is een lege dop zonder daadwerkelijk effect, en het ontbreekt in dit verband aan een goed plan voor de toepassing en aan heldere criteria.
Wij zijn van mening dat er op korte termijn maatregelen genomen moeten worden ter ondersteuning van het inkomen van kleine en middelgrote bedrijven, met name die in gebieden met een achterstand, en dat gezorgd moet worden voor een zo groot mogelijke koppeling tussen steun en productie.
Hét criterium bij deze maatregelen moet zijn voedselsoevereiniteit van de lidstaten, zekerheid van bevoorrading met gezonde en veilige levensmiddelen tegen betaalbare prijzen, respect voor het milieu en het landschap en instandhouding van de landbouwbevolking onder waardige omstandigheden.
ADVIES van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (31.1.2008)
aan de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling
inzake de gezondheidscontrole van het GLB
(2007/2195(INI))
Rapporteur voor advies: Kathalijne Maria Buitenweg
SUGGESTIES
De Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid verzoekt de ten principale bevoegde Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:
1. benadrukt het belang van een vitale landbouw en een leefbaar platteland in de EU, niet alleen om economische redenen maar ook met het oog op landschapsonderhoud en voedselzekerheid;
2. toont zich verheugd over het feit dat de Commissie van plan is het probleem van de klimaatverandering aan te pakken en haar landbouwbeleid dienovereenkomstig aan te passen door ondersteuning te bieden voor minder intensieve landbouwpraktijken om de uitstoot van broeikasgassen in de landbouwsector in de toekomst terug te dringen, en benadrukt dat het noodzakelijk is het milieu te beschermen en beschadigde ecosystemen te herstellen;
3. acht het daartoe noodzakelijk te komen tot duurzame, multifunctionele landbouw waarbij landbouwers worden gestimuleerd duurzame en milieuvriendelijke landbouwmethoden toe te passen (met name ecologische en organische landbouw);
4. benadrukt dat landbouwsubsidiëring gekoppeld is aan prestaties op het vlak van milieu, natuur en dierenwelzijn en dat het naleven van belangrijke wetgeving inzake milieu en dierenwel (de zogenaamde cross-compliance of randvoorwaarden) een voorwaarde is voor deze subsidiëring; dringt er bij de Commissie op aan de bestaande randvoorwaarden niet af te zwakken door ze zogezegd te vereenvoudigen en na te gaan of deze vereisten doeltreffend zijn, maar roept de Europese Commissie eveneens op onnodige administratieve verplichtingen en lasten te schrappen; is ervan overtuigd dat in het randvoorwaardensysteem bijkomende bepalingen zouden moeten worden opgenomen over het gebruik, het beheer en de kwaliteit van water en de uitstoot van broeikasgassen;
5. betreurt dat de Commissie de gelegenheid heeft laten voorbijgaan om een bredere oplossing voor te stellen voor de problemen in verband met de toegenomen invoer van diervoeder en voedingsmiddelen die niet aan de EU-normen beantwoorden en bijgevolg tot een ondermijning kunnen leiden van de verwezenlijkingen van de Europese Unie op het vlak van het koppelen van subsidiëring aan voorwaarden als milieu, dierenwelzijn en sociale inspanningen; roept de Commissie op maatregelen voor te stellen waarmee deze situatie zo snel mogelijk kan worden aangepakt en ervoor kan worden gezorgd dat wel aan Europese milieu- en gezondheidswetgeving wordt voldaan;
6. onderstreept dat er een nauw verband bestaat tussen landbouwactiviteiten en de kwaliteit en kwantiteit van water en benadrukt dat de druk van de landbouw op het watermilieu op duurzame wijze in goede banen moet worden geleid; acht het voor duurzaam waterbeheer en het bereiken van milieudoelstellingen van belang dat milieuwetgeving wordt gecombineerd met het beginsel dat de vervuiler betaalt;
7. wijst erop dat plattelandsontwikkeling (en het bijbehorende financieringsinstrument ELFPO) in de lopende programmaperiode 2007-2013 als de tweede pijler van het GLB grote regionale invloed heeft; dringt er bij de Commissie op aan voor meer samenhang te zorgen in de tenuitvoerlegging van de regionale beleidsprogramma's (structuurfondsen), zodat een geïntegreerde benadering ontstaat voor terreinen waarop synergie tot stand kan worden gebracht;
8. wijst erop dat landbouw de biodiversiteit zowel beïnvloedt, creëert als bedreigt; is van mening dat er op internationaal, lokaal en Europees niveau moet worden geijverd voor bescherming van de waardevolle bijdrage van biodiversiteit aan ecosystemen, zoals de zuivering van lucht en water, de bestuiving van gewassen en bescherming tegen erosie;
9. is van mening dat het loskoppelen van rechtstreekse hulp en landbouwproductie op lange termijn kan bijdragen tot een vermindering van de negatieve impact van de Europese landbouw op het milieu, op voorwaarde dat deze loskoppeling vergezeld gaat van een toenemende ondersteuning van duurzame praktijken in de plattelandsontwikkeling;
10. dringt er bij de Commissie op aan een coherente reeks voorstellen te doen om de productie van duurzame bio-energie waarbij de volledige biomassa kan worden gebruikt te verhogen, met inbegrip van een certificatieschema voor duurzame biobrandstoffen en minimumvereisten voor de productie van deze brandstoffen en rekening houdend met het potentieel van de tweede generatie biobrandstoffen die gebruik maken van restproducten uit de landbouw, zoals mest;
11. dringt er bij de Commissie op aan terughoudendheid te betrachten bij het stimuleren van biobrandstoffen, aangezien de positieve effecten van veel dergelijke brandstoffen op het milieu op zijn minst betwistbaar zijn, en een toename van de productie van biobrandstoffen in de EU kan leiden tot een stijging van de voedselprijzen en tot voedseltekorten;
12. verzoekt om hogere modulatiepercentages en voorwaardelijke, afnemende uniforme landbouwpremies die gebaseerd zijn op milieugerelateerde en sociale modulatiecriteria; dringt er bij de Commissie op aan meer middelen vrij te maken voor duurzamere landbouwproductiemethoden en voor het plattelandsontwikkelingsbeleid; toont zich echter bezorgd over de huidige tendens in de lidstaten om plattelandsontwikkelingsprogramma's toe te spitsen op landbouwinvesteringen; is ervan overtuigd dat middelen voor plattelandsontwikkeling overwegend moeten worden gebruikt voor milieuprogramma's voor de landbouw, maatregelen voor dierenwelzijn, maatregelen in de trant van LEADER en andere meer geïntegreerde methodes om duurzame plattelandseconomieën te creëren;
13. vreest dat de afschaffing van de verplichte braakleggingsregeling zal leiden tot een vermindering van het landbouwgebied waarmee de biodiversiteit en het landschap in stand kunnen worden gehouden; verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel uit te werken voor het creëren of het handhaven van natuurlijke woongebieden en van extensieve en duurzame praktijken die de biodiversiteit stimuleren, vooral in de meest productieve landbouwgebieden;
14. dringt er bij de Commissie op aan een coherente reeks voorstellen te doen voor de handhaving en ontwikkeling van duurzame landbouwactiviteiten, voornamelijk in minder begunstigde gebieden en gebieden met natuurlijke handicaps, die immers een uiterst belangrijke rol vervullen bij het beschermen van de biodiversiteit en het behoud van ecosystemen;
15. dringt bij de Commissie aan op intensivering van het beleid voor onderzoek en technologische overdracht, met name ter bevordering van milieu- en ecosysteemvriendelijkere productiemethoden in het belang van duurzame landbouw;
16. beklemtoont het belang van permanent grasland voor de bescherming van de agrarische biodiversiteit en verzoekt de Commissie een oplossing te bedenken voor de problemen die zich voordoen wanneer wordt gepoogd de omzetting van grasland en bossen in akkerland te verhinderen;
17. wijst erop dat er in de hele EU projecten zijn opgezet die veel succes hebben geoogst, waarbij samenwerking op lokaal en regionaal niveau tussen landbouwers, milieuorganisaties en overheden ervoor heeft gezorgd dat landbouw minder negatieve gevolgen heeft voor het milieu.
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
29.1.2008 |
||
Uitslag eindstemming |
+: -: 0: |
49 1 1 |
|
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Adamos Adamou, Georgs Andrejevs, Margrete Auken, Pilar Ayuso, Johannes Blokland, Frieda Brepoels, Hiltrud Breyer, Dorette Corbey, Magor Imre Csibi, Avril Doyle, Mojca Drčar Murko, Anne Ferreira, Karl-Heinz Florenz, Matthias Groote, Satu Hassi, Gyula Hegyi, Jens Holm, Caroline Jackson, Dan Jørgensen, Christa Klaß, Eija-Riitta Korhola, Urszula Krupa, Linda McAvan, Roberto Musacchio, Riitta Myller, Péter Olajos, Miroslav Ouzký, Vladko Todorov Panayotov, Vittorio Prodi, Frédérique Ries, Guido Sacconi, Daciana Octavia Sârbu, Karin Scheele, Carl Schlyter, Kathy Sinnott, María Sornosa Martínez, Antonios Trakatellis, Evangelia Tzampazi, Thomas Ulmer, Marcello Vernola, Anders Wijkman, Glenis Willmott |
||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) |
Iles Braghetto, Kathalijne Maria Buitenweg, Niels Busk, Antonio De Blasio, Duarte Freitas, Johannes Lebech, Miroslav Mikolášik, Lambert van Nistelrooij, Bart Staes |
||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2) |
|
||
RESULTAAT VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
26.2.2008 |
|
|
|
||
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
33 6 3 |
||||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Vincenzo Aita, Peter Baco, Bernadette Bourzai, Niels Busk, Luis Manuel Capoulas Santos, Giuseppe Castiglione, Giovanna Corda, Joseph Daul, Albert Deß, Gintaras Didžiokas, Michl Ebner, Carmen Fraga Estévez, Ioannis Gklavakis, Lutz Goepel, Friedrich-Wilhelm Graefe zu Baringdorf, Esther Herranz García, Lily Jacobs, Elisabeth Jeggle, Heinz Kindermann, Vincenzo Lavarra, Stéphane Le Foll, Diamanto Manolakou, Véronique Mathieu, Mairead McGuinness, Rosa Miguélez Ramos, James Nicholson, Neil Parish, María Isabel Salinas García, Agnes Schierhuber, Czesław Adam Siekierski, Alyn Smith, Dimitar Stoyanov, Donato Tommaso Veraldi, Janusz Wojciechowski, Andrzej Tomasz Zapałowski |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Katerina Batzeli, Esther De Lange, Catherine Neris, Maria Petre, Zdzisław Zbigniew Podkański, Struan Stevenson, Kyösti Virrankoski |
|||||