VERSLAG over de uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU
30.9.2008 - (2008/2085(INI))
Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
Rapporteur: Jan Andersson
Rapporteur voor advies (*):
Tadeusz Zwiefka, Commissie juridische zaken
(*) Medeverantwoordelijke commissies – Artikel 47 van het Reglement
ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over de uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU
Het Europees Parlement,
– gelet op artikel 2, eerste streepje, artikel 2 en artikel 3, onder j, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gelet op de artikelen 136, 137, 138, 139 en 140 van het EG-Verdrag,
– gelet op de artikelen 12, 39 en 49 van het EG-Verdrag,
– gelet op het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007, in het bijzonder artikel 3,
– gelet op artikel 152 van het Verdrag van Lissabon dat het belang van sociale dialoog en collectieve onderhandelingen voor ontwikkeling erkent,
– gelet op de artikelen 27, 28 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder artikel 11,
– gelet op het Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 5, 6 en 19,
– gelet op het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers,
– gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten[1] (de PWD),
– gezien het verslag van de diensten van de Commissie over de implementatie van Richtlijn 96/71/EG (SEC(2006)0439) (verslag van de diensten),
– gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten[2],
– gezien de "Monti-clausule" van Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de werking van de interne markt wat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten betreft[3],
– gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt [4],
– gezien de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het HvJ) van 27 maart 1990 in Zaak C-113/89 Rush Portugesa Ltda v. Office Nationale d'Immigration[5],
– gezien de uitspraken van het HvJ van 9 augustus 1994 in Zaak C-43/93, Vander Elst[6], van 23 november 1999 gevoegde zaken C-369/96 en 376/96, Arblade[7], van 25 oktober 2001 in gevoegde zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98, C-54/98, C-68/98 en C-71/98, Finalarte[8], van 7 februari 2002 in Zaak C-279/00, Commissie v Italië[9], van 12 oktober 2004 in Zaak-C-60/03, Wolff & Müller GmbH[10], van 21 oktober 2004 in Zaak C-445/03, Commissie v Luxemburg[11], en van 19 januari 2006 in Zaak C-244/04, Commissie v Duitsland[12],
– gezien het vonnis van het HvJ van 11 december 2007 in Zaak C-438/05, International Transport Workers' Federation en Finish Seamen's Union[13] (de Viking-zaak),
– gezien de uitspraak van het HvJ van 18 december 2007 in Zaak C-341/05, Laval un Partneri Ltd[14],
– gezien de uitspraak van het HvJ van 3 april 2008, Zaak C-346/06, Rüffert[15],
– gezien de volgende ILO-verdragen: ILO-94 Labour Clauses (Public Contracts); ILO-87 Freedom of Association and Protection of the Right to Organize; ILO-98, Right to organise and collective bargaining; ILO-117 Basic Aims and Standards of Social Policy, vooral Part IV; ILO-154 Collective Bargaining,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG over de terbeschikkingstelling van werknemers[16],
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over de invoering van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten[17],
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen[18],
– gezien de algemene principes van flexizekerheid, bekrachtigd door de Europese Raad op 12/13 december 2007 en de resolutie van het Parlement van 29 november 2007 over gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid[19],
– gelet op artikel 45 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6‑0370/2008),
A. overwegende dat in het EG-Verdrag de grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de grondwetten van de lidstaten en de verschillende internationale verdragen en conventies worden erkend als basisreferenties in het recht en de rechtspraktijk van de Gemeenschap,
B. overwegende dat in het EG-Verdrag een aantal relevante beginselen is vastgelegd; overwegende dat een van de belangrijkste doelstellingen van de Gemeenschap een interne markt is die wordt gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, en de aanwezigheid van een sociale dimensie,
C. overwegende dat een van deze beginselen de toekenning van fundamentele, grondwettelijke rechten aan de burgers is, waaronder het recht om vakbonden op te richten, het recht om te staken en het recht om collectieve overeenkomsten te sluiten,
D. overwegende dat de grondbeginselen van de interne markt het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten omvatten,
E. overwegende dat volgens artikel 39 van het Verdrag het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden,
F. overwegende dat beperkingen van de grondrechten mogelijk zijn in het kader van het EG-Verdrag indien daarmee legitieme doelen worden nagestreefd die in overeenstemming zijn met het Verdrag, gerechtvaardigd zijn door dwingende redenen van algemeen belang, passend zijn voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen en niet verder gaan dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken; overwegende dat tegelijkertijd volgens artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alleen beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden kunnen worden gesteld indien zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden,
G. overwegende dat het HvJ het recht om collectieve actie te ondernemen erkent als een fundamenteel recht dat integrerend deel uitmaakt van de algemene principes van het Gemeenschapsrecht; dit recht wordt tevens in het Verdrag opgenomen als het Verdrag van Lissabon wordt geratificeerd,
H. overwegende dat de Commissie bij diverse gelegenheden heeft gewezen op het belang van het bestaande nationale kader voor de arbeidswetgeving en collectieve onderhandeling voor de bescherming van de rechten van werknemers,
I. overwegende dat het verslag van de Commissie over de industriële betrekkingen in 2006 aantoont dat hoogontwikkelde cao-onderhandelingen een positieve invloed kunnen hebben op sociale insluiting,
J. overwegende dat de Gemeenschap en de lidstaten zich op grond van artikel 136 van het EG-Verdrag onder meer “de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt” tot doel moeten stellen; en overwegende, met het oog op het bereiken van deze doelstelling, dat artikel 140 van het EG-Verdrag bepaalt dat de Commissie nauwe samenwerking tussen de lidstaten op het vlak van het sociaal beleid moet bevorderen, in het bijzonder in zaken met betrekking tot het recht om zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers,
K. overwegende dat volgens de inleiding van de PWD de bevordering van het grensoverschrijdend verrichten van diensten omstandigheden van vrije en eerlijke mededinging vereist, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen, in overeenstemming met het wettelijk kader van het arbeidsrecht en de industriële betrekkingen in de lidstaten,
L. overwegende dat de Richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers in Overweging 12 duidelijk stelt dat “het Gemeenschapsrecht niet verhindert dat de lidstaten het toepassingsgebied van hun wetgeving of de door de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten uitbreiden tot alle personen die, zelfs tijdelijk, op hun grondgebied werkzaam zijn, ook al is de werkgever in een andere lidstaat gevestigd" en "dat het Gemeenschapsrecht de lidstaten niet verbiedt de naleving van deze bepalingen met passende middelen te waarborgen”,
M. overwegende dat het doel van de PWD – zorgen voor een klimaat van eerlijke mededinging, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen – belangrijk is, in een economisch tijdperk waarin het grensoverschrijdend verrichten van diensten zich uitbreidt, voor de bescherming van de betreffende werknemers, terwijl het kader van de arbeidswetgeving en industriële betrekkingen in de lidstaten wordt geëerbiedigd,
N. overwegende dat volgens de PWD de wetten van de lidstaten een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast dienen te leggen, die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen zonder de toepassing van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid die gunstiger is voor werknemers te voorkomen,
O. overwegende dat artikel 3, lid 8, van de PWD de mogelijkheid biedt de richtlijn hetzij door middel van wetgeving te implementeren, of door middel van collectieve overeenkomsten die universeel toepasselijk zijn verklaard of algemeen van toepassing zijn op soortgelijke ondernemingen in de betreffende bedrijfstak of die zijn afgesloten door de meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties op nationaal niveau en die binnen het gehele nationale grondgebied van toepassing zijn; het HvJ bevestigt tevens dat, aangezien de PWD niet tot doel heeft de systemen voor het vaststellen van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid in de lidstaten te harmoniseren, deze vrij zijn om op nationaal niveau een systeem te kiezen dat niet expliciet wordt genoemd in de PWD,
P. overwegende dat de kernbepalingen in artikel 3, lid 1, van de PWD bestaan uit internationale dwingende regels die de lidstaten onderling zijn overeengekomen; stelt vast dat de bepalingen van openbare orde in artikel 3, lid 10, ook bestaan uit internationale dwingende regels, maar op een dusdanige wijze dat de lidstaten deze zelf kunnen definiëren; stelt voorts vast dat het gebruik van artikel 3, lid 10, is belangrijk voor de lidstaten om een verscheidenheid aan problemen betreffende de arbeidsmarkt, het sociaal beleid en andere problemen in beschouwing te kunnen nemen waaronder de bescherming van werknemers, waarbij het beginsel van gelijke behandeling wordt gerespecteerd
Q. overwegende dat de mobiliteit van werknemers sterk heeft bijgedragen aan de werkgelegenheid, welvaart en Europese integratie, door de burgers nieuwe kansen te geven om kennis en ervaring op te doen en hun kwaliteit van leven te verbeteren,
R. overwegende dat het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie is vastgelegd in artikel 28 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie,
S. overwegende dat een uniforme toepassing en handhaving van de bepalingen van de PWD van wezenlijk belang zijn om te waarborgen dat de doelstellingen, met name de eerbiediging van bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten in de lidstaten, worden bereikt,
T. overwegende dat in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 over diensten op de interne markt[20] (Dienstenrichtlijn) duidelijk wordt gesteld dat deze niet is bedoeld als vervanging van de PWD en deze onverlet laat,
U. overwegende dat voor het vrije verkeer van goederen de volgende clausule (de zogeheten ‘Monti-clausule’) is opgenomen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2679/98[21] van de Raad: “Deze verordening mag niet zo worden geïnterpreteerd dat zij op enigerlei wijze afbreuk doet aan de uitoefening van de grondrechten zoals die in de lidstaten erkend zijn, met inbegrip van het stakingsrecht of de stakingsvrijheid. Deze rechten kunnen ook het recht of de vrijheid behelzen om andere acties te ondernemen in het kader van de in de lidstaten bestaande bijzondere stelsels van arbeidsbetrekkingen”,
V. overwegende dat artikel 1, lid 7, van de Dienstenrichtlijn het volgende bepaalt: “Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, en om vakbondsacties te voeren overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht”,
W. overwegende dat de Europese Raad principes heeft ingesteld om arbeidsmarktmodellen te creëren die zowel een hoog niveau van veiligheid hebben als een hoog niveau van flexibiliteit (het zogeheten flexizekerheidsmodel); overwegende dat erkend wordt dat een belangrijk deel van een succesvol flexizekerheidsmodel sterke sociale partners bevat met een aanzienlijk bereik voor collectieve onderhandelingen,
X. overwegende dat het HvJ bevoegd is om het gemeenschapsrecht uit te leggen in het licht van de fundamentele rechten en vrijheden en het juiste evenwicht tussen de doelstellingen bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag te waarborgen,
Y. overwegende dat het de taak van de nationale rechtbanken is om per geval te controleren of is voldaan aan de criteria met betrekking tot de beperkingen van de grondrechten en of deze in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht,
Z. overwegende dat ook het recht op het ondernemen van collectieve actie wordt erkend als grondrecht dat een integraal onderdeel vormt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht; overwegende dat in dit verband het HvJ zich niet moet verlaten op een verklaring van de Raad en de Commissie van 24 september 1996 die door het Parlement (als medewetgever) niet is aangenomen, die de interpretatie van de begrippen "bepalingen van openbare orde" en "nationale bepalingen die van cruciaal belang zijn voor de politieke orde" slechts zou beperken tot wettelijk vastgelegde dwingende regels;
AA. overwegende dat de Albany-uitspraak (C-67/96) op het gebied van mededingingsrecht vakbonden een aanzienlijke mate van vrijheid bood met betrekking tot arbeidsmarktkwesties,
AB. overwegende dat is opgemerkt dat de opvattingen van het HvJ en zijn advocaten-generaal in de verschillende zaken met betrekking tot de PWD niet met elkaar overeenkwamen, met name in zaak C-341/05 Laval[22] en zaak C-346/06 Rüffert[23], overwegende dat wanneer deze opvattingen en interpretaties uiteenlopen, gepleit kan worden voor verduidelijking met het oog op het evenwicht tussen de fundamentele rechten en vrijheden,
AC. overwegende dat de keuze van de rechtsgrondslag van de PWD gebaseerd is op de aanname dat ter beschikking gestelde werknemers de arbeidsmarkt van het ontvangende land niet betreden; overwegende dat het ontbreken van een tijdslimiet voor het al dan niet worden gezien als een 'ter beschikking gestelde' werknemer er in combinatie met de frequentie waarmee gebruik wordt gemaakt van terbeschikking gestelde werknemers voor zorgt dat ter beschikking gestelde werknemers toch vaak de arbeidsmarkt van het ontvangende land betreden,
1. onderstreept dat de vrijheid om diensten te verlenen een van de hoekstenen is van het Europese project; is echter van mening dat dit enerzijds moet worden uitgebalanceerd tegen fundamentele rechten en de sociale doelstellingen die zijn verankerd in de verdragen, en anderzijds tegen het recht van regeringen en sociale partners om non-discriminatie, gelijke behandeling en verbetering van de leef- en werkomstandigheden te waarborgen; wijst erop dat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht op collectieve onderhandeling en collectieve actie is vastgelegd en dat gelijke behandeling een grondbeginsel is van de Europese Unie;
2. is van mening dat iedere EU-burger het recht moet hebben elders in de Europese Unie te werken en dus recht moet hebben op gelijke behandeling; betreurt het daarom dat dit recht niet gelijkmatig in de hele EU wordt toegepast; is van mening dat overgangsregelingen die van kracht blijven, zouden moeten worden onderworpen aan een strenge inspectie door de Commissie, om te beoordelen of ze werkelijk noodzakelijk zijn om verstoringen op de nationale arbeidsmarkten te voorkomen en dat ze, indien blijkt dat dit niet het geval is, zo spoedig mogelijk moeten worden afgeschaft;
3. benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet in strijd is met en niet superieur is aan het fundamentele recht van sociale partners om de maatschappelijke dialoog te bevorderen en industriële actie te ondernemen; vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt dat de Monti-clausule bedoeld was om deze fundamentele constitutionele rechten te beschermen in de context van de gemeenschappelijke markt; herinnert er tegelijkertijd aan dat het vrije verkeer van werknemers een van vier vrijheden van de interne markt is;
4. verwelkomt het Verdrag van Lissabon en het feit dat het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie juridisch bindend moet worden gemaakt; stelt vast dat dit om het recht van vakbonden zou omvatten om te onderhandelingen en collectieve overeenkomsten af te sluiten op de bijbehorende niveaus en, in het geval van belangenconflicten, om collectieve actie (zoals stakingsacties) te ondernemen om hun belangen te verdedigen;
5. benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet superieur is aan de grondrechten zoals die zijn vervat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en in het bijzonder het recht van vakbonden om industriële acties te ondernemen, vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt daarom dat de uitspraken van het HvJ in de zaken Rüffert, Laval en Viking laten zien dat het noodzakelijk is om duidelijk te maken dat de economische vrijheden, zoals die zijn vastgelegd in de verdragen, zo moeten worden geïnterpreteerd dat ze de uitoefening van de fundamentele sociale rechten zoals die in de lidstaten en in het Gemeenschapsrecht worden erkend, waaronder het recht om te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten en op te leggen en collectieve actie te ondernemen, niet hinderen, en geen afbreuk doen aan de autonomie van de sociale partners bij het uitoefenen van deze grondrechten om op te komen voor de maatschappelijke belangen en de bescherming van werknemers;
6. benadrukt dat de PWD openbare autoriteiten en sociale partners in staat stelt arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast te stellen die gunstiger voor de werknemers zijn, overeenkomstig de verschillende tradities in de lidstaten;
7. benadrukt dat overweging 22 in de PWD bepaalt dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de wetten van de lidstaten met betrekking tot collectieve actie ter verdediging van de belangen van ambachten en beroepen, zoals wordt bevestigd door artikel 137, lid 5 van het EG-Verdrag
8. benadrukt derhalve de noodzaak om gelijke behandeling, gelijke vergoeding voor gelijk werk op dezelfde arbeidsplaats, zoals bepaald in de artikelen 39 en 12 van het EG-Verdrag te waarborgen en te versterken; is van mening dat in het kader van de vrijheid om diensten te verlenen of de vrijheid van vestiging, de nationaliteit van de werkgever, de werknemers of de ter beschikking gestelde werknemers niet als rechtvaardiging kan dienen voor ongelijkheden op het gebied van werkomstandigheden, loon of de uitoefening van grondrechten zoals het recht om te staken;
9. onderstreept hoe belangrijk het is om negatieve effecten op de arbeidsmarktmodellen te voorkomen die al in staat zijn een hoge mate van flexibiliteit op de arbeidsmarkt te combineren met een hoog niveau van veiligheid, en, daarentegen deze aanpak te bevorderen;
Algemene impact
10. wijst erop dat het horizontale effect van een aantal bepalingen van het EG-Verdrag afhangt van de vraag of is voldaan aan nauw omschreven voorwaarden, onder meer de voorwaarde dat daarmee rechten worden toegekend aan een persoon die belang heeft bij de nakoming van de desbetreffende verplichtingen; is bezorgd dat, in de specifieke omstandigheden van recente uitspraken van HvJ, het horizontale effect van artikel 43 van het EG-Verdrag naar behoren is geïdentificeerd en is van mening dat dit kan leiden tot meer zaken voor het Hof;
11. is ingenomen met het feit dat conform de beginselen en tradities van de Europese Unie, veel lidstaten in samenwerking met de sociale partners hoge normen voor de arbeidsomstandigheden hebben ingevoerd, die het welzijn van alle werknemers verbeteren en de economische groei en het concurrentievermogen verhogen;
12. is van mening dat de intentie van de wetgever in de PWD en Dienstenrichtlijn niet verenigbaar is met interpretaties die als een uitnodiging tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen opgevat zou kunnen worden; stelt vast dat ondernemingen die collectieve overeenkomsten ondertekenen en volgen een concurrentienadeel kunnen hebben ten opzichte van ondernemingen die dit weigeren;
13. is voorts van mening dat de vrijheid om grensoverschrijdende diensten op de interne markt aan te bieden verder wordt versterkt als ervoor wordt gezorgd dat dat voor binnenlandse en buitenlandse dienstverleners soortgelijke economische en arbeidsmarktomstandigheden gelden op de plaats waar de dienst wordt verricht;
14. bevordert actief het concurrentievermogen op basis van kennis en innovatie, zoals in de strategie van Lissabon is geformuleerd;
15. zet vraagtekens bij de invoering van een proportionaliteitsbeginsel in de Viking-zaak voor acties tegen ondernemingen die, wanneer zij gebruikmaken van het recht van vestiging of het recht om diensten te verlenen over de grenzen heen, opzettelijk arbeidsvoorwaarden ondermijnen; is van mening dat het gebruik van industriële actie buiten kijf zou moeten staan om gelijke behandeling te handhaven en behoorlijke arbeidsomstandigheden zeker te stellen;
16. benadrukt dat de economische vrijheden van de EU niet zo mogen worden uitgelegd dat zij ondernemingen het recht geven van deze vrijheden gebruik te maken om nationale sociale en arbeidswetten en –praktijken te omzeilen of te ontduiken, of oneerlijke mededinging met betrekking tot lonen en arbeidsomstandigheden toe te passen; is derhalve van oordeel dat grensoverschrijdende handelingen van ondernemingen die de arbeidsvoorwaarden in het gastland zouden kunnen ondermijnen, proportioneel dienen te zijn en niet automatisch kunnen worden gerechtvaardigd door de Verdragsbepalingen inzake, bijvoorbeeld, het vrij verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging;
17. benadrukt dat de communautaaire wetgeving het niet-discriminatiebeginsel dient te eerbiedigen; onderstreept voorts dat de communautaire wetgever ervoor moet zorgen dat er geen belemmeringen worden opgeworpen, noch voor collectieve overeenkomsten, bijvoorbeeld de overeenkomsten die het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk voor alle werknemers op de arbeidsplaats ten uitvoer leggen, ongeacht hun nationaliteit of die van hun werkgever op de plaats waar de dienst wordt geleverd, noch voor industriële actie ter ondersteuning van een dergelijke overeenkomst die strookt met de nationale wetten en praktijken;
18. erkent dat de uitspraken van het HvJ in de zaken Laval, Rüffert en Luxemburgse zaken tot grote onzekerheid hebben geleid met betrekking tot de vraag hoe minimum-harmonisatierichtlijnen moeten worden geïnterpreteerd;
19. constateert dat de sociale overwegingen waarnaar wordt verwezen in de artikelen 26 en 27 van Richtlijn 2004/18 (de richtlijn overheidsopdrachten), de lidstaten in de gelegenheid stellen eerlijke mededingingsvoorwaarden te scheppen door arbeidsvoorwaarden voor te schrijven die verder dan de minimumbescherming gaan;
20. is van mening dat de beperkte wettelijke basis van vrij verkeer van de PWD ertoe kan leiden dat de PWD wordt geïnterpreteerd als uitdrukkelijke uitnodiging tot oneerlijke mededinging betreffende lonen en arbeidsomstandigheden; is daarom van mening dat de wettelijke basis van de PWD verbreed zou kunnen worden om een referentie op te nemen naar het vrije verkeer van werknemers;
21. benadrukt dat de huidige situatie ertoe zou kunnen leiden dat werknemers in gastlanden zich onder druk gezet voelen door lage lonen concurrentie; is derhalve van mening dat voor een coherente tenuitvoerlegging van de PWD in alle lidstaten moet worden gezorgd;
22. wijst erop dat negen lidstaten ILO-verdrag 94 over arbeidsclausules (overheidscontracten) hebben geratificeerd; betreurt dat zelfs in gerechtelijke uitspraken in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met ILO-verdrag 94 en vreest dat de toepassing van dit verdrag in de betrokken lidstaten in strijd zou kunnen zijn met de toepassing van de PWD; verzoekt de Commissie de situatie ten spoedigste op te helderen en aan te blijven dringen op ratificatie van dit verdrag, teneinde de verdere ontwikkeling van sociale clausules in aanbestedingsreglementen, die zelf een doel is van de Aanbestedingsrichtlijn van 2004, te verbeteren;
23. merkt op dat krachtens de ILO-verdragen 87 en 98 niet wordt erkend dat beperkingen van het recht op industriële actie en fundamentele rechten alleen kunnen worden gemotiveerd op gronden van gezondheid, openbare orde en andere, soortgelijke factoren;
Eisen
24. roept alle lidstaten op de PWD naar behoren te implementeren; benadrukt voorts dat wetgeving betreffende de arbeidsmarkt en regels voor onderhandelingen en collectieve overeenkomsten onder de bevoegdheid van de lidstaten en de sociale partners vallen; wijst er dan ook op dat de lidstaten de taak hebben om volledig gebruik te maken van de preventie-, controle- en handhavingsmaatregelen en deze te verbeteren, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel;
25. is van mening dat de vigerende communautaire wetgeving mazen en inconsistenties heeft en wellicht daarom aanleiding heeft gegeven tot interpretaties van de PWD die de communautaire wetgever niet heeft bedoeld, aangezien deze streefde naar een eerlijk evenwicht van de vrijheid van dienstverlening en de bescherming van de rechten van werknemers; roept de Commissie op de nodige wetsontwerpen op te stellen die ertoe kunnen bijdragen dat een tegenstrijdige interpretatie in de toekomst wordt voorkomen;
26. is daarom verheugd over de verklaring van de Commissie van 3 april 2008 waarin deze zich er niet alleen toe verplicht een op lage sociale normen gebaseerde concurrentie te blijven bestrijden, maar er ook op wijst dat de vrijheid van dienstverlening niet in strijd is met het grondrecht op staking en lidmaatschap van een vakbond en op geen enkele wijze superieur is aan dit grondrecht; pleit voor onverwijlde tenuitvoerlegging van de conclusies van de Raad van 9 juni 2008, om tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging te voorkomen, verdere problematische situaties en misbruik te voorkomen en het nagestreefde klimaat van wederzijds vertrouwen te creëren; verzoekt de Commissie en de lidstaten een nauwere samenwerking tussen de lidstaten, de nationale autoriteiten en de Commissie te bevorderen met het oog op het toezicht en de uitwisseling van beproefde praktijken; is van mening dat dit een doeltreffend middel kan zijn om misbruik te voorkomen;
27. verwelkomt de opmerking van de Commissie dat zij nu bereid is de effecten van de interne markt op de rechten van werknemers en de collectieve arbeidsovereenkomsten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen;
28. is van oordeel dat een gedeeltelijke herziening van de PWD met bijzondere aandacht voor van de kwesties betreffende de vigerende arbeisvoorwaarden, het loonniveau, het beginsel van gelijke behandeling van van werknemers in het kader van het vrij verkeer van diensten, naleving van de verschillende arbeidsmodellen en de duur van de tewerkstelling niet van dit nieuwe onderzoek mogen worden uitgesloten;
29. is van mening dat de uitoefening van de in de lidstaten, in ILO-verdragen en in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, met inbegrip van het recht om onderhandelingen te voeren over collectieve overeenkomsten, deze overeenkomsten te sluiten en af te dwingen, alsmede het recht om industriële actie te ondernemen niet in gevaar mag worden gebracht;
30. benadrukt dat volstrekt duidelijk moet zijn dat de PWD en andere richtlijnen de lidstaten en de sociaale partners niet mogen beletten, betere voorwaarden met betrekking tot een gelijke behandeling van werknemers te eisen en dat gewaarborgd is dat dat de communautaire wetgeving op grond van alle bestaande arbeidsmarktmodellen kan worden toegepast;
31. verzoekt de Commissie de besluiten van de Raad over de invoering van een elektronisch systeem voor de uitwisseling van informatie ten spoedigste uit te voeren, omdat de lidstaten daarmee misbruik doeltreffender kunnen bestrijden;
32. verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om misbruik te bestrijden, met name de activiteiten van "postbusbedrijven", die zich in het land van herkomst niet bezighouden met echte en zinvolle bedrijfsactiviteiten, maar soms zelfs rechtstreeks door de hoofdaannemer in het gastland werden opgericht met het enige doel een bedrijfsactiviteit in in het gastland te ontplooien, om de volledige toepassing van de voorschriften en regelingen van het gastland, met name met het oog op de lonen en arbeidsvoorwaarden, te omzeilen; dringt er bij de Commissie op aan in haar gedragscode voor ondernemingen in het kader van de dienstenrichtlijn duidelijke voorschriften ter bestrijding van "postbusbedrijven" vast te leggen;
33. bekrachtigt dat fundamentele sociale rechten in de hiërarchie van de grondrechten niet ondergeschikt zijn aan economische rechten; verlangt derhalve dat in het primaire recht het evenwicht tussen de grondrechten en de economische vrijheden wordt bekrachtigd, om een concurrentiestrijd om lagere sociale normen te voorkomen;
34. is ingenomen met het gemeenschappelijk standpunt van de Raad over een nieuwe richtlijn voor uitzendkrachten waarin een non-discriminaire behandeling vanaf de eerste dag van tewerkstelling zou worden opgenomen, tenzij de sociale partners anders besluiten;
35. verzoekt de Commissie de langverwachte mededeling over transnationale collectieve onderhandelingen voor te leggen, waarin voorstellen worden gedaan voor de instelling van een kader voor transnationale collectieve arbeidsovereenkomsten;
-o0o-
36. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
- [1] PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
- [2] PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.
- [3] PB L 337 van 12.12.1998, blz. 8.
- [4] PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
- [5] [1990] ECR I-1470.
- [6] [1994] ECR I-3803.
- [7] [1999] ECR I-8453.
- [8] [2001] ECR I-7831.
- [9] [2002] ECR I-1425.
- [10] [2004] ECR I-9553.
- [11] [2004] ECR I-10191.
- [12] [2006] ECR I-885.
- [13] PB C 51 van 23.2.2008, blz.11.
- [14] PB C 51 van 23.2.2008, blz. 9.
- [15] Nog niet gepubliceerd in PB.
- [16] PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 452.
- [17] PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 404.
- [18] Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0206.
- [19] Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0574.
- [20] PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
- [21] PB L 337 van 12.12.1998, blz. 8.
- [22] Arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2007 in zaak C-341/05 Laval un Partneri Ltd ( de Laval-zaak).
- [23] Arrest van het Hof van Justitie van 3 april 2008 in zaak C-346/06 Rüffert, PB C 128 van 24.5.2008, blz. 9.
TOELICHTING
Inleiding
In december 2007 velde het Europees Hof van Justitie (HvJ) een vonnis in twee zaken over hoe de EU de economische en de sociale doelstellingen van het Verdrag in balans brengt. De Viking-zaak betreft een collectieve actie met betrekking tot de omvlagging van een schip van Finland naar Estland. In de Laval-zaak heeft een Zweedse vakbond, door middel van een collectieve actie, geprobeerd een Letse dienstverlener te dwingen een collectieve overeenkomst te tekenen toen hij diensten leverde in Zweden.
In april 2008 velde het HvJ een ander vonnis in de Rüffert-zaak. De zaak betreft het recht van openbare autoriteiten bij het toekennen van contracten voor werk, om te eisen dat aanbestedende bedrijven zichzelf verplichten lonen te betalen die in lijn zijn met de tarieven die al zijn overeengekomen door collectieve onderhandelingen waar het werk wordt uitgevoerd, of dit buiten de wet wordt gesteld als een restrictie op de vrijheid om diensten te verlenen onder artikel 49 van het Verdrag.
Het verslag is gericht op de principeconsequenties van de uitspraken en niet zozeer op nationale problemen in de implementatie die meteen behandeld zouden moeten worden op nationaal niveau. .
Principes
Het eerste deel van het verslag gaat over de leidende principes voor de interne markt en de nodige balans tussen het vrije verkeer van diensten en de rechten van werknemers.
Eenieder zou het recht moeten hebben elders in de Europese Unie te werken en het is betreurenswaardig dat dit recht niet gelijkmatig wordt toegepast in de hele Europese Unie. Dit moet echter in balans worden gebracht met fundamentele rechten en de mogelijkheid voor regeringen en vakbonden om niet-discriminatie en gelijke behandeling te verzekeren. We kunnen niet de ogen sluiten wanneer migrantenwerknemers minder betaald krijgen dan nationale werknemers, waarmee de boodschap wordt overgebracht dat zij/hij minder waard is dan de nationale werknemers die hetzelfde werk uitvoeren. Het is in het belang van iedereen dat werknemers gelijke voorwaarden genieten, of ze nu nationaal of migrant zijn. Gelijke behandeling en vergoeding voor gelijk werk moet dus altijd het hoofdprincipe zijn.
Effecten van de uitspraak van het HvJ
De terbeschikkingstellingsrichtlijn (PWD)
Van oudsher wordt de PWD geïnterpreteerd als een minimum richtlijn in de zin dat het een ‘harde kern’ van minimumarbeidsvoorwaarden bepaalt die lidstaten moeten garanderen en die ook van toepassing is op tijdelijke, buitenlandse werknemers. Toch sluit de PWD geen systemen uit met hogere bescherming. De redenen voor deze interpretatie worden vooral aangetroffen in artikel 3(7) in de richtlijn “De leden 1 tot en met 6 vormen geen beletsel voor de toepassing van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die gunstiger voor de werknemers zijn”.
Deze perceptie is echter gewijzigd met de Laval-uitspraak, waarin het hof verklaart dat artikel 3(7) in de terbeschikkingstellingsrichtlijn “cannot be interpreted as allowing the host Member State to make the provision of services in its territory conditional on the observance of terms and conditions of employment which go beyond the mandatory rules for minimum protection”. In het vonnis wordt verder verklaard dat de PWD de mate van bescherming bepaalt die de gastlidstaat “is entitled to require those undertakings to observe” (onze ur emphasis) (Para. 80), and continues in the next paragraph “the level of protection which must be guaranteed to workers posted to the territory of the host Member State is limited, in principle, to that provided for in Article 3(1), first subparagraph, (a) to (g) of Directive 96/71”. Wat de gastlidstaat dus een bezoekend bedrijf kan opleggen is dus beperkt tot de kern van de PWD, en niets meer dan dat. Met andere woorden, wat wij beschouwden als een minimumrichtlijn is een maximum richtlijn geworden.
Volgens de redenering van dit vonnis heeft het hof, om praktische redenen, artikel 3(7) afgeschaft, wat gunstiger voorwaarden toestaat. Nationale loonovereenkomsten kunnen worden ondermijnd voor ter beschikking gestelde werknemers. Deze interpretatie wordt verder ontwikkeld en uitgelegd in de Rüffert-zaak. Het HvJ verklaart in paragraaf 32 dat het normale loon in Niedersachsen "cannot be considered to be a term and condition of employment which is more favourable to workers within the meaning of Article 3(7) of Directive 96/71." Het Hof vervolgt met "such an interpretation would amount to depriving the directive of its effectiveness (see Laval un Partneri, paragraph 80)." Met andere woorden, de richtlijn kan niet worden geïnterpreteerd op de manier waarop deze geschreven is, omdat dit in strijd zou zijn met de bedoeling van de richtlijn die, volgens het hof eruit bestaat te zorgen voor de vrijheid om diensten te verlenen en niet de bescherming van werknemers.
De balans tussen het vrije verkeer van diensten en het fundamentele recht om te staken
Het HvJ introduceert in de Viking- en Laval-zaken een horizontaal rechtstreeks effect van artikel 43 en 49 dat door werkgevers en dienstverleners kan worden aangewend om collectieve overeenkomsten en industriële acties met een grensoverschrijdend effect te betwisten. De autonomie voor collectieve onderhandelingen van mededingingsregels wordt daarbij niet uitgebreid tot het gebied van vrij verkeer. Dit brengt risico’s met zich mee: industriële betrekkingen in de lidstaten kunnen onder wettelijk toezicht worden geplaatst; onzekerheid in industriële betrekkingen; een “vloed” van zaken voor het HvJ. Ieder bedrijf in een grensoverschrijdend geschil heeft de mogelijkheid dit vonnis te gebruiken tegen vakbondacties, met de bewering dat deze “buiten proportie” was.
De uitspraak zegt dat het recht om te staken een fundamenteel recht is, maar niet zo fundamenteel als de bepalingen van vrij verkeer van de EU. Dit zou kunnen leiden tot loonconcurrentie en zou het moeilijk kunnen maken voor vakbonden om gelijke behandeling te garanderen.
Eisen
Omdat deze vonnissen hebben aangetoond dat de huidige wetgeving niet voldoende is om een balans te bieden tussen de vrijheid om diensten te leveren en de rechten van werkenden, moeten we onmiddellijk actie ondernemen om ervoor te zorgen dat de nodige wijzigingen in de Europese wetgeving worden doorgevoerd om de mogelijke schadelijke sociale, economische en politieke effecten van de vonnissen van het HvJ op te heffen.
Deze wijzigingen zouden in beschouwing genomen moeten worden;
· De PWD herzien.
· De sociale clausule van de Monti-richtlijn en de Dienstenrichtlijn samenvatten in een sociale clausule in primair recht of in een inter-institutionele overeenkomst.
· De Uitzendkrachtenrichtlijn onmiddellijk aannemen waarin duidelijk wordt gemaakt dat dezelfde regels onmiddellijk toegepast moeten worden op uitzendkrachten alsof zij rechtstreeks door het bedrijf in dienst waren genomen.
· Maatregelen aannemen om brievenbusbedrijven te bestrijden, ondernemingen die zich niet bezighouden met echte en zinvolle bedrijfsactiviteiten in het land van herkomst maar die, soms zelfs rechtstreeks door de hoofdaannemer in het gastland, zijn opgericht met als enige doel het gastland ‘diensten’ aan te bieden om de volledige toepassing van gastlandregels te voorkomen alsook voorschriften met betrekking tot lonen en arbeidsomstandigheden.
ADVIES van de Commissie juridische zaken (*) (17.9.2008)
aan de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
inzake de uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU
(2008/2085(INI))
Rapporteur voor advies (*): Tadeusz Zwiefka
(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 47 van het Reglement
SUGGESTIES
De Commissie juridische zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie werkgelegenheid en sociale zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:
A. overwegende dat in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap de grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de grondwetten van de lidstaten en de verschillende internationale verdragen en conventies worden erkend als fundamentele referenties voor het recht en de rechtspraktijk van de EU,
B. overwegende dat in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een aantal beginselen is vastgelegd; overwegende dat een van de belangrijkste activiteitenterreinen van de Gemeenschap een interne markt is die wordt gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, alsmede een beleid op sociaal vlak,
C. overwegende dat een van deze beginselen de toekenning van fundamentele, grondwettelijke rechten aan de burgers is, waaronder het recht om vakbonden op te richten, het recht om te staken en het recht om collectieve overeenkomsten te sluiten,
D. overwegende dat de grondbeginselen van de interne markt het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten omvatten,
E. overwegende dat volgens artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden,
F. overwegende dat ook het recht op het ondernemen van collectieve actie wordt erkend als grondrecht dat een integraal onderdeel vormt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht; overwegende dat in dit verband het Europees Hof van Justitie zich niet moet verlaten op een verklaring van de Raad en de Commissie van 24 september 1996 die door het Europees Parlement als medewetgever niet is aangenomen, teneinde de interpretatie van de begrippen "bepalingen van openbare orde" en "nationale bepalingen die van cruciaal belang zijn voor de politieke orde" zuiver te beperken tot wettelijk vastgelegde dwingende regels;
G. overwegende dat in artikel 3, lid 1, van de Dienstenrichtlijn duidelijk wordt gesteld dat de richtlijn niet is bedoeld als vervanging van Richtlijn 96/71/EG (de PWD)[1] en deze onverlet laat,
H. overwegende dat beperkingen van de grondrechten mogelijk zijn in het kader van het EG-verdrag indien daarmee legitieme doelen worden nagestreefd die in overeenstemming zijn met het Verdrag, gerechtvaardigd zijn door een dwingende reden van algemeen belang, passend zijn voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen en niet verder gaan dan nodig is om deze te bereiken; overwegende dat tegelijkertijd volgens artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alleen beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden kunnen worden gesteld indien zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden,
I. overwegende dat het Hof van Justitie bevoegd is om het gemeenschapsrecht uit te leggen in het licht van de fundamentele rechten en vrijheden en het juiste evenwicht tussen de doelstellingen bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag te waarborgen,
J. overwegende dat het de taak van de nationale rechtbanken is om per geval te controleren of is voldaan aan de criteria voor het kunnen beschouwen van de beperkingen van de grondrechten als in overeenstemming met het gemeenschapsrecht,
K. overwegende dat een uniforme toepassing en handhaving van de bepalingen van de PWD van wezenlijk belang zijn om te waarborgen dat de doelstellingen, en met name de eerbiediging van bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten in de lidstaten, worden bereikt,
L. overwegende dat is opgemerkt dat de opvattingen van het Hof van Justitie en zijn advocaten-generaal in de verschillende zaken met betrekking tot de PWD niet met elkaar overeenkwamen, met name in zaak C-341/05 Laval[2] en zaak C-346/06 Rüffert[3]; overwegende dat wanneer deze opvattingen en interpretaties uiteenlopen, gepleit kan worden voor verduidelijking met het oog op het evenwicht tussen de fundamentele rechten en vrijheden,
1. wijst erop dat de recente uitspraken van het Hof van Justitie[4] niet van invloed zijn op de inhoud van collectieve arbeidsovereenkomsten die in de lidstaten zijn gesloten, noch op het recht om dergelijke overeenkomsten te sluiten;
2. benadrukt dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie lidstaten geen minimumnormen mogen opleggen met betrekking tot kwesties waar de PWD niet in voorziet en dat de inhoud van dergelijke minimumnormen niet bepaald mag worden door een bron waarin die richtlijn niet voorziet;
3. benadrukt de noodzaak om in geval van verplaatsing van werknemers binnen de Europese Unie bepaalde minimale arbeidsomstandigheden te beschermen;
4. stelt vast dat nationale regels die geen rekening houden met collectieve arbeidsovereenkomsten, ongeacht de inhoud daarvan, waaraan ondernemingen die werknemers ter beschikking stellen in een gastland reeds gebonden zijn in hun lidstaat van vestiging, aanleiding geven, zoals aangegeven door het Hof van Justitie, tot discriminatie van dergelijke ondernemingen, voor zover zij volgens deze nationale regels op dezelfde wijze worden behandeld als nationale ondernemingen die geen collectieve arbeidsovereenkomsten hebben gesloten;
5. erkent dat, zoals het Hof van Justitie in de zaken Laval en Viking duidelijk heeft aangegeven, het recht op het ondernemen van collectieve actie binnen het bereik van het gemeenschapsrecht valt, met name de artikelen 43 en 49 van het EG-verdrag, en derhalve gerechtvaardigd moet zijn door een dwingende reden van openbaar belang, proportioneel moeten zijn en het juiste instrument moeten zijn dat niet verder gaat dan nodig is; benadrukt in dit verband dat, overeenkomstig de uitspraken van het Hof van Justitie, het recht op het ondernemen van collectieve actie ter bescherming van werknemers een dergelijke dwingende reden kan vormen;
6. wijst erop dat het horizontale effect van een aantal bepalingen van het EG-Verdrag afhangt van de vraag of is voldaan aan nauw omschreven voorwaarden, onder meer de voorwaarde dat daarmee rechten worden toegekend aan een persoon die belang heeft bij de nakoming van de aldus vastgelegde verplichtingen; is bezorgd dat, in de specifieke omstandigheden van de zaken waarin het Hof recentelijk uitspraak heeft gedaan, het horizontale effect van artikel 43 van het EG-Verdrag naar behoren is geïdentificeerd en is van mening dat dit kan leiden tot meer zaken voor het Hof;
7. roept de lidstaten op toe te zien op een juiste implementatie, toepassing en handhaving van de PWD; verzoekt de Commissie de lidstaten te voorzien van passende sturing met betrekking tot de implementatie, toepassing en handhaving van die richtlijn;
8. verwelkomt in dat verband de aanbeveling van de Commissie van 3 april 2008[5] en de conclusies van de Raad van 9 juni 2008[6] over een intensievere administratieve samenwerking ten aanzien van de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten;
9. roept de Commissie op passende maatregelen te nemen tegen die lidstaten die nalaten de communautaire wetgeving op dit gebied toe te passen zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
9.9.2008 |
|
|
|
||
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
24 0 0 |
||||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Marek Aleksander Czarnecki, Bert Doorn, Monica Frassoni, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Othmar Karas, Piia-Noora Kauppi, Klaus-Heiner Lehne, Katalin Lévai, Antonio Masip Hidalgo, Hans-Peter Mayer, Manuel Medina Ortega, Hartmut Nassauer, Aloyzas Sakalas, Francesco Enrico Speroni, Daniel Strož, Rainer Wieland, Jaroslav Zvěřina, Tadeusz Zwiefka |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Vicente Miguel Garcés Ramón, Jean-Paul Gauzès, Georgios Papastamkos, Gabriele Stauner, Jacques Toubon, Ieke van den Burg |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2) |
Renate Weber |
|||||
- [1] Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18, 21.1.1997, blz. 1).
- [2] Arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2007 in zaak C-341/05 Laval un Partneri Ltd ( de Laval-zaak).
- [3] Arrest van het Hof van Justitie van 3 april 2008 in zaak C-346/06 Rüffert, PB C 128 van 24.5.2008, blz. 9.
- [4] Zie, naast de hierboven genoemde arresten Laval en Rüffert het rrest van het Hof van Justitie van 11 december 2007 in Zaak C-438/07 International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union (de Viking-zaak).
- [5] PB C 85 van 4.4.2008, blz. 1 en PB C 89 van 10.4.2008, blz. 18.
- [6] Nog niet gepubliceerd in het PB.
ADVIES van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (16.7.2008)
aan de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
inzake uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU
(2008/2085(INI))
Rapporteur voor advies: Małgorzata Handzlik
SUGGESTIES
De Commissie interne markt en consumentenbescherming verzoekt de ten principale bevoegde Commissie werkgelegenheid en sociale zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:
A. overwegende dat het recht op collectieve actie als fundamenteel recht wordt erkend in de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en dat dit recht is bevestigd door het Europees Hof van Justitie,
B. overwegende dat het beginsel van het vrij verkeer van diensten als essentieel onderdeel van de interne markt, evenals centrale doelstellingen van de Unie, zoals de bevordering van de economische en sociale vooruitgang en de versteviging van de economische en sociale samenhang, de kern vormen van de Europese integratie en dat die vrijheid daarom in elk geval compatibel moeten zijn met het recht van de sociale partners op collectieve onderhandeling,
1. benadrukt de noodzaak om een evenwicht te behouden tussen de vrijheid van dienstverlening en de vrijheid van vestiging en het garanderen van een regelgevingskader voor de bescherming van de werknemers;
2. wijst er, met inachtneming van de arresten van het Europees Hof van Justitie, op dat het opleggen van arbeidsvoorwaarden aan gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere lidstaten, waarvan de toepassing niet is vereist of toegestaan op grond van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten[1], of dat het dwingen van dienstverleners onderhandelingen over dergelijke arbeidsvoorwaarden aan te gaan met vakbonden, leidt tot een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van dienstverlening; is daarom van mening dat collectieve acties niet mogen beogen arbeidsvoorwaarden op te leggen die verdergaan dan Richtlijn 96/71/EG en die niet voldoende nauwkeurig en toegankelijk zijn;
3. tekent aan dat het belangrijk is dat de regels op de Europese arbeidsmarkt transparant en voor iedereen gelijk zijn, maar ook dat verschillende politieke modellen het onmogelijk maken één enkel arbeidsmarktmodel te hanteren; is van mening dat er in de lidstaten waar dit in het bijzonder relevant is, in overleg met de sociale partners op nationaal niveau een uitgebreide beoordeling van de effecten van de uitspraken moet plaatsvinden;
4. benadrukt dat er geen noodzaak bestaat tot herziening van de bepalingen van Richtlijn 96/71/EG voordat de feitelijke uitdagingen voor de verschillende modellen van collectieve overeenkomsten op nationaal niveau zijn geanalyseerd en verduidelijkt;
5. wijst erop dat werknemers op grond van artikel 3, lid 7, van Richtlijn 96/71/EG van de gunstiger voorwaarden in hun thuisland kunnen profiteren tijdens hun terbeschikkingstelling in het ontvangende land;
6. is van mening dat een correcte toepassing en handhaving van de bepalingen van Richtlijn 96/71/EG essentieel zijn om de doelstellingen ervan te bereiken, namelijk om dienstverlening te vergemakkelijken terwijl de rechten van werknemers op de juiste wijze worden gewaarborgd, en bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten in de lidstaten waar werknemers in het kader van Richtlijn 96/71/EG worden gedetacheerd, volledig te respecteren;
7. verzoekt de lidstaten tekortkomingen in de tenuitvoerlegging, toepassing en handhaving van Richtlijn 96/71/EC te corrigeren, in het bijzonder door de administratieve bepalingen en formaliteiten te vereenvoudigen en de bestuursorganen van de lidstaten nauwer te laten samenwerken; vraagt de Commissie met klem de noodzakelijke maatregelen te nemen tegen lidstaten die het Gemeenschapsrecht niet op deze manier naleven;
8. verzoekt de Commissie om lidstaten en dienstverleners beter te assisteren bij de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, onder inachtneming van de leidende beginselen van Richtlijn 96/71/EG en de arresten van het Europees Hof van Justitie, teneinde verdere discrepanties bij de interpretatie van die richtlijn te voorkomen;
9. verzoekt de Commissie een duidelijke verklaring af te geven met betrekking tot het recht van lidstaten om verder te gaan dan de harde kern van de minimale arbeidsvoorwaarden, zolang deze strengere normen algemeen van toepassing zijn op het gebied waar het werk wordt uitgevoerd.
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
15.7.2008 |
|
|
|
||
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
20 17 0 |
||||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Gabriela Creţu, Mia De Vits, Janelly Fourtou, Martí Grau i Segú, Małgorzata Handzlik, Malcolm Harbour, Anna Hedh, Eija-Riitta Korhola, Kurt Lechner, Lasse Lehtinen, Toine Manders, Catiuscia Marini, Nickolay Mladenov, Catherine Neris, Bill Newton Dunn, Zita Pleštinská, Giovanni Rivera, Zuzana Roithová, Heide Rühle, Leopold Józef Rutowicz, Salvador Domingo Sanz Palacio, Christel Schaldemose, Andreas Schwab, Eva-Britt Svensson, Jacques Toubon, Barbara Weiler, Marian Zlotea |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Emmanouil Angelakas, André Brie, Colm Burke, Giovanna Corda, Jan Cremers, Benoît Hamon, Joel Hasse Ferreira, Filip Kaczmarek, Manuel Medina Ortega, José Ribeiro e Castro, Olle Schmidt |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2) |
Dragoş Florin David, Jan Olbrycht |
|||||
- [1] PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
22.9.2008 |
|
|
|
||
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
38 0 5 |
||||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Jan Andersson, Edit Bauer, Iles Braghetto, Philip Bushill-Matthews, Alejandro Cercas, Ole Christensen, Luigi Cocilovo, Jean Louis Cottigny, Jan Cremers, Proinsias De Rossa, Harlem Désir, Harald Ettl, Ilda Figueiredo, Joel Hasse Ferreira, Stephen Hughes, Ona Juknevičienė, Jean Lambert, Raymond Langendries, Bernard Lehideux, Elizabeth Lynne, Thomas Mann, Maria Matsouka, Mary Lou McDonald, Elisabeth Morin, Siiri Oviir, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Jacek Protasiewicz, Bilyana Ilieva Raeva, Elisabeth Schroedter, José Albino Silva Peneda, Kathy Sinnott, Gabriele Stauner, Ewa Tomaszewska, Gabriele Zimmer |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Gabriela Creţu, Petru Filip, Sepp Kusstatscher, Ria Oomen-Ruijten, Csaba Sógor, Anja Weisgerber |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 178, lid 2) |
Wolfgang Bulfon, Iratxe García Pérez, Helmut Kuhne, María Isabel Salinas García |
|||||