VERSLAG over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Hannes Swoboda

1.4.2009 - (2009/2014(IMM))

Commissie juridische zaken
Rapporteur: Klaus-Heiner Lehne

Procedure : 2009/2014(IMM)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A6-0190/2009
Ingediende teksten :
A6-0190/2009
Debatten :
Aangenomen teksten :

ONTWERPBESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Hannes Swoboda

(2009/2014(IMM))

Het Europees Parlement,

–   gezien het op 20 januari 2009 aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Hannes Swoboda, dat op 5 december 2008 werd ingediend door het Landgericht für Strafsachen (strafrechtbank) in Wenen, en van de ontvangst waarvan op 5 februari 2009 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–   na Hannes Swoboda te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

–   gelet op artikel 9 en 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen en op artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–   gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964 en 10 juli 1986[1],

–   gelet op artikel 57 van de Oostenrijkse federale grondwet (Bundes-Verfassungsgesetz),

–   gelet op artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6‑0190/2009),

1.  besluit het verzoek om opheffing van de immuniteit van Hannes Swoboda af te wijzen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de Republiek Oostenrijk.

  • [1]  Zie Jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 419, zaak 101/63 (Wagner/Fohrmann en Krier) en Jur. 1986, blz. 2391, zaak 149/85 (Wybot/Faure et al.).

TOELICHTING

I. Wetsartikelen

De artikelen 9 en 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen luiden als volgt:

Artikel 9:

Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.

Artikel 10:

Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

           a) op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

           b) op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

           De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.

Artikel 57 van de Oostenrijkse federale grondwet (B-VG) luidt als volgt:

Artikel 57. (1) De leden van de Nationale Raad (Nationalrat - het Oostenrijkse parlement) mogen wegens de in de uitoefening van hun ambt uitgebrachte stemmen nooit ter verantwoording worden geroepen en wegens mondelinge of schriftelijke uitlatingen in de uitoefening van hun ambt alleen door de Nationale Raad.

(2) De leden van de Nationale Raad mogen wegens een strafbaar feit - met uitzondering van ontdekking op heterdaad bij het plegen van een delict - alleen met toestemming van de Nationale Raad worden gearresteerd. Evenzo is voor een huiszoeking bij een lid van de Nationale Raad de toestemming van de Nationale Raad vereist.

(3) Voorts mogen leden van de Nationale Raad zonder de toestemming van de Nationale Raad alleen wegens een strafbaar feit door een overheidsinstantie worden vervolgd, als dit feit klaarblijkelijk geen verband houdt met de politieke activiteiten van het betrokken lid. De vervolgende instantie moet echter de Nationale Raad om een besluit over het bestaan van een dergelijk verband verzoeken, indien de betrokken afgevaardigde of een derde van de leden van de vaste commissie die met deze aangelegenheden is belast, zulks verlangt. Wordt dit verlangen kenbaar gemaakt, dan moet elke vervolgingshandeling van overheidswege onmiddellijk achterwege blijven of worden gestaakt.

(4) De Nationale Raad wordt in al deze gevallen geacht zijn toestemming te hebben gegeven als hij niet binnen acht weken een besluit over het desbetreffende verzoek van de vervolgende instantie heeft genomen; om te waarborgen dat de Nationale Raad tijdig een besluit neemt, brengt de voorzitter een dergelijk verzoek uiterlijk op de voorlaatste dag van deze termijn in stemming. Een parlementaire recesperiode wordt bij deze termijn niet meegerekend.

(5) ) In geval van ontdekking op heterdaad bij het plegen van een delict stelt de vervolgende instantie de voorzitter van de Nationale Raad onverwijld in kennis van de arrestatie. Als de Nationale Raad of - tijdens een reces - de met deze aangelegenheden belaste vaste commissie zulks verlangt, moet het arrest worden beëindigd of vervolging achterwege blijven.

(6) De immuniteit van de afgevaardigden eindigt op de dag waarop de nieuwgekozen Nationale Raad bijeenkomt c.q. bij organen van de Nationale Raad die tot na deze dag in functie blijven, op de dag waarop aan deze functie een einde komt.

II. De feiten:

Op 12 november 2008 verscheen een persbericht van de door Austria Presse Agentur beheerde Originaltext Service (OTS) met de volgende inhoud:

"Swoboda: Onderhoud van Klaus met Ierse tegenstander van EU-hervormingsverdrag schandalig

           Ondertitel: "Tsjechisch EU-voorzitterschap heeft al valse start gemaakt voordat het begonnen is"

Wenen (SK) – “Schandalig”, zo noemde SPÖ-afgevaardigde Hannes Swoboda het gesprek van de Tsjechische president Vaclav Klaus met de Ierse tegenstander van het EU-hervormingsverdrag Declan Ganley. "Niet omdat Ganley een tegenstander van het Verdrag van Lissabon is, maar omdat deze man veel leugens heeft verspreid en bovendien de financiering van zijn activiteiten uiterst obscuur en dubieus is, zo verklaarde Swoboda woensdag tegenover de persdienst van de SPÖ.

Nog voordat het Tsjechische voorzitterschap is begonnen, heeft het al een valse start gemaakt. "Deze activiteiten en de op instorten staande regering getuigen in ieder geval van de noodzaak om de EU stabielere instellingen te geven. En dat is juist de opzet van het hervormingsverdrag", benadrukte Swoboda aansluitend. (einde) ps"

Het Landesgericht für Strafsachen in Wenen verzoekt onder verwijzing naar artikel 10, letter a) van het Protocol (nr. 36) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (1965) de immuniteit van de heer Swoboda op te heffen en toestemming te verlenen voor zijn strafrechtelijke en mediarechtelijke vervolging. Het Landesgericht für Strafsachen motiveert zijn verzoek als volgt:

“Met de bij het Landesgericht für Strafsachen in Wenen ingediende klacht van 21 november 2008 verzocht Declan Ganley de heer Swoboda overeenkomstig § 111 van het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht te veroordelen wegens laster omdat deze in een persmededeling van de door Austria Presse Agentur (APA) beheerde Originaltext-Service (OTS) van 12 november 2008 tegenover de persdienst van de SPÖ zou hebben verklaard: "Niet omdat Ganley een tegenstander van het Verdrag van Lissabon is, maar omdat deze man veel leugens heeft verspreid en bovendien de financiering van zijn activiteiten uiterst obscuur en dubieus is".

Volgens klager is met deze bewering voldaan aan de bestanddelen van het delict laster, omdat de heer Swoboda met deze uitspraak klager het verwijt maakt te liegen. De strekking van de uiting is dat de klager als een (notoire) leugenaar wordt aangeduid. Het verwijt van leugenachtigheid is een strafbaar verwijt. Het verwijt te liegen vormt een gedragsverwijt overeenkomstig § 111, lid 1 van het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht. Klager wordt verweten bewust (voortdurend) onware feiten te verspreiden. Doordat het verwijt van leugenachtigheid niet onderbouwd wordt met concrete feiten is overeenkomstig § 111, lid 1, eerste alternatief van het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht sprake van smaad. Het verwijt een leugenaar te zijn of notoir te liegen en veel leugens te verspreiden, tast de goede naam van klager aan.

De heer Swoboda moet zich verantwoorden voor het plegen van het in § 111, lid 2 van het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht beschreven feit. Aan de gewraakte uitspraak van de heer Swoboda is ruchtbaarheid gegeven via een persmededeling van zijn partij, hetgeen ook zijn opzet zou zijn geweest. De heer Swoboda zou juist daarom tegenover de persdienst de onhoudbare en onrechtmatige beschuldiging hebben geuit en de verspreiding ervan in de hand hebben gewerkt, opdat de uitspraak verder verspreid en bij een breed publiek onder de aandacht gebracht zou worden.

Tegelijkertijd verzocht klager het Landesgericht für Strafsachen in Wenen om bij de Voorzitter van het Europees Parlement aan te dringen op opheffing van de immuniteit van de heer Swoboda. Verdachte heeft de hem ten laste gelegde uitspraak niet tijdens een vergadering van het Parlement gedaan, maar tegenover de pers, en daarom kan bij gebrek aan absolute immuniteit een strafrechtelijke klacht tegen hem worden ingediend.”

III. Analyse

Krachtens artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten genieten de leden van het Europees Parlement volledige bescherming tegen gerechtelijke vervolging “op grond van de mening (...), die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht”.

De immuniteit kan niet worden opgeheven wanneer de feiten die het lid ten laste worden gelegd, plaatshadden in de uitoefening van zijn ambt of in onmiddellijke samenhang daarmee. Derhalve moet het Parlement de immuniteit van een lid overeenkomstig artikel 9 verdedigen indien de desbetreffende feiten plaatshadden in de uitoefening van zijn ambt of in onmiddellijke samenhang daarmee.

De uitlatingen van de heer Swoboda die betrekking hebben op de klager, zoals deze worden weergegeven in het persbericht van 12 november 2008, kunnen niet uit hun context worden gelicht. Ze staan namelijk in direct verband met en zijn in hetzelfde kader gedaan als zijn opmerkingen en oordelen over het (toen nog aanstaande) Tsjechische Raadsvoorzitterschap, de Europese instellingen en de functie van het Verdrag van Lissabon naar aanleiding van een ontmoeting tussen de Tsjechische president Klaus en de klager, de heer Ganley, die bekend staat als tegenstander van het Verdrag van Lissabon.

Doordat hij zijn opvatting over dermate fundamentele kwesties aangaande de Europese Unie tegenover zijn kiezers tot uitdrukking bracht, oefende hij zijn ambt uit als lid van het Europees Parlement. Het feit dat zijn uitspraken met name ook betrekking hadden op het standpunt over het Verdrag van Lissabon van de president van de lidstaat die kort daarna het EU-voorzitterschap zou bekleden, plaatst de uitspraken in de context van een legitiem politiek debat.

De uitspraken moeten in hun samenhang worden bezien. Er kunnen geen afzonderlijke elementen worden uitgehaald. Derhalve geniet de heer Swoboda met betrekking tot alle uitspraken die hij in deze context heeft gedaan en die plaatsvonden in de uitoefening van zijn ambt, de absolute bescherming van artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten.

Benadrukt moet worden dat de commissie zich niet uitspreekt over de vraag of het betrokken lid al dan niet schuldig is, en geen standpunt inneemt over de wenselijkheid van een strafrechtelijke vervolging op grond van de uitspraken die aan het betrokken lid worden toegeschreven. Het gaat uitsluitend om de vraag of de aan het lid toegeschreven uitspraak werd gedaan "in de uitoefening van zijn ambt".

Doch ook op grond van artikel 10, lid 1, letter a) van het Protocol geniet de heer Swoboda bescherming met betrekking tot zijn uitspraken zoals deze zijn weergegeven in het persbericht van 12 november 2008, en kan zijn immuniteit niet worden opgeheven.

Allereerst moet worden benadrukt dat de parlementaire immuniteit geen privilege is van de afzonderlijke leden van het Parlement, maar een waarborg is voor de onafhankelijkheid van het Parlement en zijn leden ten opzichte van andere instellingen.

De commissie heeft herhaaldelijk benadrukt dat de parlementaire immuniteit met name dient ter bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van het politieke debat van de leden. Daarom heeft de bevoegde commissie van het Parlement steeds als uitgangspunt gehanteerd dat de immuniteit in geen geval wordt opgeheven indien de feiten of uitspraken die een afgevaardigde ten laste worden gelegd, tot zijn politieke activiteiten behoren of daarmee onmiddellijk verband houden.

Daaronder vallen bijvoorbeeld uitingen die in principe tot de politieke activiteiten van een afgevaardigde behoren, zoals uitlatingen die worden gedaan bij demonstraties, op politieke bijeenkomsten, in politieke publicaties, in de pers, in een boek of op televisie, maar ook uitingen die worden gedaan door een politieke verhandeling te ondertekenen, of uitingen voor een rechtbank.

Ook vanuit dit oogpunt bekeken gaat het bij de gewraakte uitspraken om uitingen die verband houden met de politieke activiteiten van de afgevaardigde.

Daarbij komt dat van een "fumus persecutionis" kan worden uitgegaan, namelijk van het vermoeden dat aan het verzoek om de heer Swoboda strafrechtelijk te vervolgen de intentie ten grondslag ligt om het politieke functioneren van de afgevaardigde te schaden.

IV. Conclusie

Op grond van de bovenstaande overwegingen besluit de Commissie juridische zaken na onderzoek van de argumenten voor en tegen opheffing van de immuniteit om het verzoek om opheffing van de immuniteit van de heer Swoboda af te wijzen.

BIJLAGE

Auszug aus dem österreichischen Bundes-Verfassungsgesetz (B-VG):

Artikel 57. (1) Die Mitglieder des Nationalrates dürfen wegen der in Ausübung ihres Berufes geschehenen Abstimmungen niemals, wegen der in diesem Beruf gemachten mündlichen oder schriftlichen Äußerungen nur vom Nationalrat verantwortlich gemacht werden.

(2) Die Mitglieder des Nationalrates dürfen wegen einer strafbaren Handlung – den Fall der Ergreifung auf frischer Tat bei Verübung eines Verbrechens ausgenommen – nur mit Zustimmung des Nationalrates verhaftet werden. Desgleichen bedürfen Hausdurchsuchungen bei Mitgliedern des Nationalrates der Zustimmung des Nationalrates.

(3) Ansonsten dürfen Mitglieder des Nationalrates ohne Zustimmung des Nationalrates wegen einer strafbaren Handlung nur dann behördlich verfolgt werden, wenn diese offensichtlich in keinem Zusammenhang mit der politischen Tätigkeit des betreffenden Abgeordneten steht. Die Behörde hat jedoch eine Entscheidung des Nationalrates über das Vorliegen eines solchen Zusammenhanges einzuholen, wenn dies der betreffende Abgeordnete oder ein Drittel der Mitglieder des mit diesen Angelegenheiten betrauten ständigen Ausschusses verlangt. Im Falle eines solchen Verlangens hat jede behördliche Verfolgungshandlung sofort zu unterbleiben oder ist eine solche abzubrechen.

(4) Die Zustimmung des Nationalrates gilt in allen diesen Fällen als erteilt, wenn der Nationalrat über ein entsprechendes Ersuchen der zur Verfolgung berufenen Behörde nicht innerhalb von acht Wochen entschieden hat; zum Zweck der rechtzeitigen Beschlussfassung des Nationalrates hat der Präsident ein solches Ersuchen spätestens am vorletzten Tag dieser Frist zur Abstimmung zu stellen. Die tagungsfreie Zeit wird in diese Frist nicht eingerechnet.

(5) Im Falle der Ergreifung auf frischer Tat bei Verübung eines Verbrechens hat die Behörde dem Präsidenten des Nationalrates sogleich die geschehene Verhaftung bekanntzugeben. Wenn es der Nationalrat oder in der tagungsfreien Zeit der mit diesen Angelegenheiten betraute ständige Ausschuss verlangt, muss die Haft aufgehoben oder die Verfolgung überhaupt unterlassen werden.

(6) Die Immunität der Abgeordneten endigt mit dem Tag des Zusammentrittes des neugewählten Nationalrates, bei Organen des Nationalrates, deren Funktion über diesen Zeitpunkt hinausgeht, mit dem Erlöschen dieser Funktion.

Auszug aus dem österreichischen Strafgesetzbuch:

Üble Nachrede §111

(1)   Wer einen anderen in einer für einen Dritten wahrnehmbaren Weise einer verächttichen Eigenschaft oder Gesinnung zeiht oder eines unehrenhaften Verhaltens oder eines gegen die guten Sitten verstoßenden Verhaltens beschuldigt das geeignet ist, ihn in der öffentlichen Meinung verächtlich zu machen oder herabzusetzen, ist mit Freiheitsstrafe bis zu sechs Monaten oder mit Geldstrafe bis zu 360 Tagessätzen zu bestrafen.

(2) Wer die Tat m einem Druckwerk, im Rundfunk oder sonst auf eine Weise begeht, wodurch die üble Nachrede einer breiten Öffentlichkeit zugänglich wird, ist mit Freiheitsstrafe bis zu einem Jahr oder mit Geldstrafe bis zu 360 Tagessätzen zu bestrafen,

(3)       Der Täter ist nicht zu bestrafen, wenn die Behauptung als wahr erwiesen wird. Im Fall des Abs. 1 ist der Täter auch dann nicht zu bestrafen, wenn Umstände erwiesen werden, aus denen sich für den Täter hinreichende Gründe ergeben haben, die Behauptung für wahr zu halten.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

31.3.2009

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

9

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Carlo Casini, Monica Frassoni, Giuseppe Gargani, Klaus-Heiner Lehne, Manuel Medina Ortega, Hartmut Nassauer, Aloyzas Sakalas, Francesco Enrico Speroni, Diana Wallis