VERSLAG over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten

29.3.2010 - (2009/2099(INI))

Commissie cultuur en onderwijs
Rapporteur voor advies: Pál Schmitt
Rapporteur voor advies (*):
Teresa Riera Madurell, Commissie industrie, onderzoek en energie
(*)Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 50 van het Reglement

Procedure : 2009/2099(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0108/2010
Ingediende teksten :
A7-0108/2010
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten

(2009/2099(INI))

Het Europees Parlement,

–    gezien de mededeling van de Commissie van 2 april 2009 met de titel "Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven" (COM(2009)0158),

–    gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2006 met de titel "Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie" (COM(2006)0208),

–    gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000,

–    gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008, inzonderheid het gedeelte over "Investeren in mensen en de arbeidsmarkten moderniseren",

–    gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van 19 en 20 maart 2009, inzonderheid het gedeelte over "Ten volle gebruik maken van de hernieuwde Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid",

–    gelet op de resolutie van de Raad van 15 november 2007 over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen[1],

–    gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding ("ET 2020")[2],

–    onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 met de titel "Volwasseneneducatie: het is nooit te laat om te leren"[3],

–    onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het Bologna-proces en studentenmobiliteit[4],

–    gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 december 2009 over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven [5] en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 december 2009[6],

–    gezien het door het Europees Parlement uitgebracht onderzoek met de titel "De dialoog tussen universiteiten en bedrijven verder ontwikkelen",

–    gelet op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–    gelet op artikel 48 van het Reglement,

–    gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7‑0108/2010),

A.  overwegende dat de Europese Raad van 19 en 20 maart 2009 de lidstaten oproept om partnerschappen tussen ondernemingen, onderzoek, onderwijs en opleiding aan te moedigen,

B.   overwegende dat in het communiqué van de Conferentie van Europese ministers voor hoger onderwijs van 28-29 april 2009 wordt verzocht binnen het overheidsbeleid "volledig de waarde te erkennen van de verschillende taken van het hoger onderwijs, van onderwijs en onderzoek tot voor de gemeenschap verrichte diensten, met daarbij een grote betrokkenheid bij de sociale cohesie en culturele ontwikkeling",

C.  overwegende dat de universiteiten, rekening houdend met hun drievoudige rol (onderwijs, onderzoek en innovatie), een essentiële rol vervullen voor de toekomst van de Europese Unie en de opleiding van haar onderdanen en overwegende dat het van belang is te benadrukken dat het de taak is van het hoger onderwijs om een leeromgeving te bieden die autonomie, creativiteit en het benutten van kennis bevordert,

D.  overwegende dat de verantwoordelijkheid voor het bepalen van het onderwijsbeleid bij de lidstaten – die verantwoordelijk zijn voor de organisatie, inhoud en hervorming van hun onderwijssystemen – blijft berusten,

E.   overwegende dat, gezien de grote economische en sociale verschillen tussen de inwoners van verschillende delen van Europa, aandacht moet worden besteed aan het bevorderen van gelijke onderwijskansen voor alle burgers van de Europese Unie en het ondersteunen van arme, getalenteerde jongeren,

F.   overwegende dat het door de nog steeds voortdurende en in banenverlies resulterende economische crisis voor de onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven belangrijk is geworden effectiever samen te werken,

G.  overwegende dat het met betrekking tot het Bologna-proces zaak is snel in alle landen die zich bij dit proces hebben aangesloten een samenhangende benadering te hanteren, te coördineren en te bevorderen, vooral als het gaat om studentenmobiliteit en de volledige erkenning van diploma’s en dat het voorgaande plaatsvindt door middel van een daartoe strekkend overzicht van genoemd proces, waaruit de moeilijkheden en belemmeringen blijken,

H.  overwegende dat de Europese Commissie een belangrijke rol speelt bij het vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie en goede werkwijzen tussen de lidstaten van de EU en buurlanden,

I.    overwegende dat de diversiteit van instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en samenwerkingsmodaliteiten een obstakel vormt bij het bereiken van overeenstemming met betrekking tot een ideaal samenwerkingsmodel dat aan het profiel, de prioriteiten en eisen van alle instellingen in Europa voldoet; overwegende dat de autonomie van universiteiten in alle omstandigheden moet worden gehandhaafd, evenals hun bevoegdheid om de voor hun doeleinden meest geschikte modellen voor partnerschappen met bedrijven te kiezen,

J.    overwegende dat onderwijs een taak van algemeen maatschappelijk belang is en de staat zich derhalve niet aan zijn financiële verantwoordelijkheid mag onttrekken,

K.  overwegende dat hoger onderwijs een publieke verantwoordelijkheid blijft en er derhalve behoefte is aan overheidsfinanciering voor universiteiten, zodat alle onderwijsgebieden, bijvoorbeeld de humaniora, blijven beschikken over gelijkwaardige financiële middelen; overwegende dat het van belang is universiteiten financieel te steunen (bijvoorbeeld via private/publieke partnerschappen) en tegelijkertijd de autonomie en kwaliteitswaarborging van deze instellingen te garanderen,

L.   overwegende dat onderwijs en opleiding, die het verwerven van de grondbeginselen van de algemene en burgerlijke cultuur mogelijk moeten maken, uitstekende middelen zijn om onderontwikkelde regio's te laten aansluiten en, naast het scheppen van banen en het bevorderen van het concurrentievermogen, van wezenlijk belang zijn voor de culturele en intellectuele diversiteit en voor het leven van de burgers,

M.  overwegende dat de samenwerking tussen bedrijven en universiteiten door veel EU-programma's wordt ondersteund, maar dat die ondersteuning niet altijd tussen instellingen wordt gecoördineerd,

1.   verwelkomt de bovenvermelde mededeling van de Commissie met de titel "Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven", en de gebieden waarop ze volgens deze mededeling de samenwerking in de toekomst wil concentreren;

2.   is ingenomen met de mededeling van de Commissie, waarin de balans wordt opgemaakt over de eerste drie jaar van het Europees Forum hoger onderwijs en bedrijfsleven, en de toekomstige uitdagingen worden beschreven, zoals de ondersteuning van vernieuwing, de bevordering van onderzoek, de schepping van ondernemerschap, de verbetering van kennisoverdracht en het aantrekken van jonge onderzoekers voor de Europese arbeidsmarkt;

3.   erkent dat de in de mededeling genoemde uitdagingen niet nieuw zijn en dat zij tot dusverre niet met succes zijn aangepakt; is echter van mening dat voortdurende dialoog en samenwerking op plaatselijk, regionaal, nationaal en Europees niveau, waarbij een uitwisseling plaatsvindt van optimale werkmethoden met betrekking tot programma's en instrumenten, een wezenlijke rol spelen bij het creëren van nauwere banden en samenwerkingsovereenkomsten tussen universiteiten en het bedrijfsleven, waardoor eventuele culturele, institutionele en operationele belemmeringen tussen beiden worden weggenomen, de totstandbrenging van een kennismaatschappij wordt ondersteund, toegepast onderzoek wordt ontwikkeld en afgestudeerden betere vooruitzichten krijgen op de arbeidsmarkt;

4.   is zich ervan bewust dat er grote verschillen bestaan tussen Europese universiteiten wat betreft grootte, middelen, disciplines, opzet, nationaliteit en type; is echter van mening dat alle universiteiten op een bepaalde manier baat kunnen hebben bij nationale en grensoverschrijdende samenwerking met het bedrijfsleven, op voorwaarde dat er een duidelijk besef is van de werkelijke context waarin hun onderzoeks- en onderwijscapaciteiten worden ontwikkeld; is van mening dat ook op het regionale niveau een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan een nauwere samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven;

5.   is ingenomen met het communiqué van de Conferentie van Europese ministers voor hoger onderwijs van 28-29 april 2009, waarin hun verbintenis wordt benadrukt om "de Europese doelstellingen van het hoger onderwijs te realiseren, binnen een Europa waar het hoger onderwijs een verantwoordelijkheid van de overheid is en alle instellingen voor hoger onderwijs bij al hun verschillende taken aandacht schenken aan de behoeften van de samenleving in brede zin";

6.   sluit zich aan bij de opvatting dat de dialoog en de samenwerking tussen bedrijven en instellingen voor hoger onderwijs in de nabije toekomst een van de prioriteiten moet blijven, evenals de dialoog en de samenwerking met alle overige sectoren van de samenleving, opdat de door de instellingen van hoger onderwijs voortgebrachte en verspreide culturele, wetenschappelijke en technische kennis ten goede komt aan alle actoren; benadrukt dat de geestelijke en financiële onafhankelijkheid van de instellingen voor hoger onderwijs ten opzichte van de bedrijven moet blijven bestaan en er geen relatie mag ontstaan waarin de instellingen voor hoger onderwijs afhankelijk zijn van de bedrijven; benadrukt dat universiteiten in alle gevallen de autonomie moeten blijven houden om beslissingen te nemen over hun curricula en bestuurlijke structuren;

7.   verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat ze op de hoogte zijn als de inspanningen van universiteiten om samen te werken met het bedrijfsleven, door wettelijke en financiële kaders niet worden beloond of zelfs worden gehinderd en verzoekt de lidstaten hiertegen op te treden;

8.   benadrukt dat de dialoog tussen universiteiten en bedrijven niet alleen gericht moet zijn op onderwijs op het gebied van wiskunde, exacte wetenschappen en technologie, maar alle onderwijsgebieden moet beslaan, dus ook de humaniora;

9.   acht het noodzakelijk niet alleen de interdisciplinariteit en transdisciplinariteit van de opleidings- en onderzoeksprogramma’s, maar ook de samenwerking tussen de universiteiten te vergroten en dat in dit opzicht de ITC een wezenlijk instrument vormt;

10. roept op tot betere prestaties van de Europese universiteiten door toepassing van het beginsel van de "onderzoek-onderwijs-innovatie" kennisdriehoek, waarbij nooit uit het oog mag worden verloren dat de betrekkingen tussen bedrijven en universiteiten moeten worden verbeterd, zoals wordt geïllustreerd door de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT); moedigt universiteiten tegelijkertijd aan rekening te houden met de sociale en economische omstandigheden binnen het belangrijkste invloedsgebied van hun onderzoeks- en innovatieprogramma;

11. wijst erop dat door verbeterde dialoog en samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen meer kansen zullen worden geboden tot wederzijds voordeel waardoor niet alleen de economische groei wordt aangewakkerd, maar die eveneens nuttig zijn in een breder maatschappelijk kader doordat zij een bijdrage leveren tot een steeds hoogwaardiger kennismaatschappij;

12. wijst erop dat de voordelen van beter overleg en meer samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen in dit kader evenzeer van toepassing zijn voor wat betreft verbetering van overleg en samenwerking tussen universiteiten en nationale, Europese en internationale instellingen en maatschappelijke organisaties, alsook voor verbetering van de interactie tussen universiteiten en de maatschappij in het algemeen;

13. verzoekt nationale, regionale en lokale overheden om, in samenwerking met de particuliere sector, processen die bijdragen tot de interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven te blijven bestuderen en financieren, en om administratieve barrières die deze processen in de weg staan, te verwijderen; wijst erop dat de structuurfondsenverordening de mogelijkheid biedt tot financiering van steunregelingen voor het midden- en kleinbedrijf (MKB), naar het voorbeeld van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is;

14. stelt voor dat er speciale aandacht moet worden gegeven aan het waarborgen van toegang voor het midden- en kleinbedrijf tot universitair onderwijs en onderzoek, zowel door overheidsfinanciering te vergroten als door bureaucratie te verminderen;

15. benadrukt het belang van het geven van meer prestige en impulsen aan onderzoek en research, niet alleen op wetenschappelijk en technologisch gebied maar ook op sociale en menselijke gebieden waar waardevolle kennis wordt geleverd aan geavanceerde bedrijven;

16. ondersteunt de rol van kleine en middelgrote onderzoeksprojecten vóór netwerken van topinstituten op basis van grote geïntegreerde projecten;

17. roept bedrijven en universiteiten op om samen handelend op te treden om zo de ongelijke genderverdeling op sommige universiteitsfaculteiten in evenwicht te brengen;

Leven lang leren

18. wijst opnieuw op het belang van een definitie van levenslang leren en de grote hoeveelheid concepten die daardoor worden bestreken, van algemeen onderwijs en informeel leren tot beroepsonderwijs en -opleiding in het economische, sociale, culturele, burgerlijk en beroepsleven;

19. benadrukt dat aangezien levenslang leren bestaat uit een doorlopend contact met niet alleen onderwijs en scholing, maar ook met cultuur, het van cruciaal belang is dat de openbare universiteiten de humaniora in hun onderwijscurricula handhaven en bevorderen, dat de EU dit aanmoedigt en dat de lidstaten dit steunen;

20. herhaalt dat één van de belangrijkste boodschappen erin bestaat dat er meer moet worden geïnvesteerd in Europa's menselijke hulpbronnen om zo prioriteit te verlenen aan de belangrijkste troef van de Europese Unie – haar bevolking die zich kan aanpassen aan de voortdurend veranderende omstandigheden van de arbeidsmarkt;

21. wijst erop dat de mogelijkheden voor levenslang leren zo goed mogelijk moeten worden afgestemd op de behoeften van individuen, kwetsbare maatschappelijke groepen en de arbeidsmarkt en benadrukt dat die steeds veranderen, waardoor een voortdurend voortgezet onderwijs een onvermijdelijke noodzaak wordt en vestigt in het bijzonder de aandacht op de hiermee samenhangende sociale en financiële uitdagingen; herinnert eraan dat "een baan voor het leven" niet meer bestaat en scholing en herscholing van fundamenteel belang zijn; herhaalt dat passende voorwaarden dienen te worden geschapen om van kinds af aan een positieve houding ten aanzien van het leren te bevorderen;

22. benadrukt dat levenslang leren, informatie en opleiding niet alleen belangrijke kwalificaties zijn voor de arbeidsmarkt maar ook een voorwaarde vormen voor de geestelijke ontwikkeling en persoonlijke ontplooiing van de mens;

23. benadrukt het belang van de ontwikkeling en bevordering van hedendaagse, op internet gebaseerde methoden voor levenslang leren, opdat het onderwijs rechtstreekser en minder tijdrovend wordt voor met name de werknemers in het bedrijfsleven;

24. roept de universiteiten met een verwijzing naar de demografische tendens in Europa (in de richting van een vergrijzende maatschappij) alsook naar de veranderende omstandigheden in de arbeidsmarkt vanwege de economische, sociale en werkgelegenheidscrisis, op om de toegang tot onderwijs te verbreden en curricula te moderniseren en aan te passen aan de nieuwe uitdagingen zodat de vaardigheden van de Europese beroepsbevolking worden geactualiseerd;

25. dringt er bij de universiteiten op aan om toegang tot onderwijs en internationale uitwisselingsprogramma's te verbreden, ook voor mensen met een handicap, gezien het feit dat onderwijs een van de belangrijkste en effectiefste middelen is bij het realiseren van sociale insluiting en bij de strijd tegen armoede en ongelijkheid;

26. wijst opnieuw op het belang van het doorgeven en uitwisselen van door volwassenen aangeleerde kennis, vaardigheden en ervaring, als een middel om jongere generaties bij hun gang naar de arbeidsmarkt te begeleiden (bijvoorbeeld via mentorprogramma's);

27. stelt het verdere gebruik van nieuwe onderwijsmethoden voor, met een nadruk op experimenteel onderwijs, afstandsonderwijs, e-learning en gemengde vormen van onderwijs;

28. benadrukt dat er een gedegener leercultuur moet worden opgebouwd, bevorderd en geconsolideerd, en dat voortgezette opleiding en herscholing in alle levensfasen van doorslaggevend belang zijn voor het concurrentievermogen van Europa en het stimuleren van groei en werkgelegenheid in Europa;

29. wijst erop dat er meer ruimte moet worden gemaakt voor het stimuleren van een voortdurende aanpassing aan de veranderende arbeidsmarkt – wat met name tijdens de huidige recessie een prioriteit is voor de Europese Unie – middels de bevordering van levenslang leren, met name door het opzetten van onderwijscursussen op afstand die speciaal zijn aangepast aan de nieuwe technieken, en cursussen voor mensen boven de 45 jaar, die kwetsbaarder zijn en meer gevaar lopen maatschappelijk te worden buiten gesloten;

30. moedigt de ondernemingen ertoe aan hun werknemers meer stimulansen te bieden voor scholing, via bijvoorbeeld voortdurende seminars en de financiering van postdoctoraal onderwijs;

31. stelt een nieuwe aanpak voor levenslange begeleiding voor, waarbij universiteiten, studenten en de economische en sociale sectoren in al hun diversiteit profijt ondervinden van het nauwlettender volgen van jonge afgestudeerden om aldus het sociaal en economisch nut van onderwijsprogramma's te kunnen beoordelen;

32. herhaalt de noodzaak om de aantrekkelijkheid en beschikbaarheid van virtueel onderwijs verder te vergroten;

Mobiliteit, partnerschappen en curricula

33. herhaalt dat mobiliteit de hoeksteen van het Europees hoger onderwijs is, en dat Europese universiteiten worden uitgenodigd om een innovatieve, verstrekkende en methodische hervorming van de curricula door te voeren; bevestigt dat dit een politieke prioriteit behoort te zijn in de context van het herdefiniëren van de belangrijkste doelstellingen van het Bologna-proces voor de periode ná 2010;

34. benadrukt dat mobiliteit tussen landen en tussen bedrijven en universiteiten één van de meest doeltreffende manieren is om samenwerking tussen de twee sferen te bewerkstelligen;

35. verzoekt de Commissie een wettelijk kader voor te stellen voor het ondersteunen en vergemakkelijken van mobiliteit tussen universiteiten en bedrijven, evenals tussen universitaire studenten en docenten, en wijst erop dat deze manier van leren en onderwijzen erkend en gecertificeerd moet worden;

36. moedigt de verruiming en uitbreiding aan van programma’s voor individuele mobiliteit zoals Erasmus voor jonge ondernemers en Erasmus voor leerlingen in het beroepsonderwijs, maar is ook voorstander van het opzetten van postdoctorale Europese programma’s voor "Masters of Excellence" in samenwerking met verschillende universiteiten en met actieve deelname van ondernemingen, gekoppeld aan beurzen voor studenten en stimulerende regelingen voor onderzoekers; is van mening dat dergelijke initiatieven eveneens de doelen mobiliteit, het aanleren van talen en het opdoen van multiculturele en ondernemerservaring kunnen dienen;

37. benadrukt dat instellingen voor hoger onderwijs meer buitenschoolse mogelijkheden voor het leren van andere talen moeten aanbieden, aangezien zulke kennis bij het aanmoedigen en bevorderen van de mobiliteit en de uitwisseling van studenten, onderzoekers, docenten, en werknemers van cruciaal belang is;

38. moedigt universiteiten aan nieuwe methoden te verkennen voor samenwerking tussen openbare instellingen en de particuliere sector, met name via gezamenlijke openbare en particuliere innovatiefondsen, zodat de mobiliteit op alle gebieden wordt verbeterd;

39. benadrukt hoe belangrijk het is dat studenten vaardigheden verwerven op het gebied van de nieuwe technologieën, zodat hun kansen op een baan toenemen;

40. stelt, gelet op de goede praktijken van andere landen op het gebied van onderwijs, voor om landen buiten de Europese Unie uit te nodigen om deel te nemen aan het EU Forum om hun ideeën kenbaar te maken en ervaringen uit te wisselen, waarbij niet mag worden vergeten dat zulke debatten moeten worden gebaseerd op duidelijk omschreven doelen, concepten en termen, en dat ze zich moeten concentreren op specifieke activiteitencategorieën;

41. wijst op de noodzaak van een adequate voorbereiding en opleiding van leraren die verantwoordelijk zijn voor het geven van lessen over ondernemerschap; sluit zich aan bij het idee om ondernemerscultuur in de curricula op te nemen en daarmee vroeg, in de primaire curricula, te beginnen;

42. moedigt het bedrijfsleven aan om actief te participeren bij het ontwerpen van onderwijsmateriaal over de werking van het bedrijfsleven, en wel voor alle onderwijsniveaus, waarbij de onderwijsinstellingen autonoom kunnen beslissen over het gebruik van dit materiaal, en om regelmatig de werkgelegenheidsmogelijkheden te presenteren die zij voor studenten hebben;

43. moedigt het zakenleven aan een bijdrage te leveren aan het vaststellen van een universitair curriculum, door specifieke cursussen te verzorgen en te financieren, zodat studenten vertrouwd kunnen raken met de regels van het ondernemerschap;

44. verzoekt om de stroom van docenten naar het bedrijfsleven evenals de aanwezigheid van het bedrijfsleven op universiteiten te onderzoeken en te bevorderen;

45. benadrukt het belang van nieuwe technologieën waarmee de mobiliteit en de samenwerking tussen bedrijven, studenten, leerkrachten en onderzoekers een rechtstreekser karakter kan worden gegeven;

46. wijst er opnieuw op dat het ondernemen in de profitsector in al haar verschillende vormen als een van de beroepsalternatieven voor jonge afgestudeerden dient te worden beschouwd en dat het noodzakelijk is dat de onderwijsinstellingen aan hun studenten grondige kennis verstrekken over alle ondernemingsvormen, evenals kennis van de sociale en solidaire economie en diepgaande theorie ten aanzien van verantwoordelijk en ethisch management;

47. benadrukt dat dialoog en samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven moeten zijn gebaseerd op wederkerigheid, vertrouwen, wederzijds respect en openbaarheid en tegelijkertijd meer ondernemingsgerichte universiteiten en meer kennisgerichte bedrijven moeten bevorderen; herhaalt dat dit onder meer kan worden bewerkstelligd door het instellen van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is, waarbij vooral het midden- en kleinbedrijf zijn onderzoekscapaciteit kan verbeteren zonder dat de onafhankelijkheid, de autonomie en het openbaar karakter van universiteiten worden aangetast;

48. erkent dat de onderwijs- en onderzoekssector een meer multidisciplinair beleid moet voeren ten aanzien van kennis, en meent daarom dat zowel universiteiten als het bedrijfsleven baat kunnen hebben bij de gezamenlijke ontwikkeling van multi- en interdisciplinaire en ondernemersvaardigheden en bij het soepel aanpassen van studiegebieden, specialiteiten en specialisaties aan de behoeften van de economie, met inbegrip van de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen; vestigt de aandacht op succesvolle initiatieven zoals stages voor studenten en personeel, gastcolleges door ondernemers, duale opleidingen en gemeenschappelijk personeel;

49. wijst erop dat, om de ondernemingsgeest onder studenten te bevorderen, alle betrokkenen (universitair docenten, studenten en zakenlieden) naar behoren dienen te worden voorgelicht over de instrumenten en mechanismen waarvan zij gebruik kunnen maken om efficiëntere, meer doelmatige en tot wederzijds voordeel strekkende samenwerking op te zetten; gelooft dat enerzijds de opleiding voor universitaire docenten in deze sector moet worden verbeterd door middel van initiatieven zoals levenslang leren, en dat anderzijds universiteiten hun deuren moeten openen voor bedrijven en werkgevers zodat deze aanbevelingen kunnen doen voor de inhoud van het onderwijs en de opleiding, kennis en vaardigheden waarover studenten moeten beschikken;

50. beveelt aan universitaire loopbaanbegeleiding volledig in de wetgeving te verankeren, verder te ontwikkelen en sterker te koppelen aan de arbeidsmarkt;

51. benadrukt het feit dat het belangrijk is op grote schaal te zorgen voor stages bij bedrijven als onderdeel van het curriculum, met name voor studenten in het hoger onderwijs, en deze stages financieel of via het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten (ECTS) te vergoeden;

52. verzoekt de Commissie een industrieel PhD-programma op te zetten dat vergelijkbaar is met de bestaande industrieel PhD-programma's in Europa die deel uitmaken van de Marie Curie-activiteiten binnen het kaderprogramma, zodat doelgericht en betaalbaar onderzoek wordt bevorderd voor Europese bedrijven en inspraak van het bedrijfsleven in Europese universiteiten wordt gestimuleerd;

53. stelt voor dat bedrijfsorganisaties gaan samenwerken met universiteiten teneinde doeltreffende studieprogramma's te ontwikkelen die een snelle aanpassing van studenten aan het bedrijfsleven mogelijk maken;

54. benadrukt het feit dat het belangrijk is dat de bedrijfswereld de universiteiten sponsort en moedigt bedrijven aan beurzen te verstrekken die studenten in staat stellen kennis en vaardigheden te verwerven die een aanzienlijke waarde op de arbeidsmarkt hebben;

55. benadrukt dat overdracht aan de maatschappij van de kennis en resultaten van de samenwerking tussen universiteiten en het zakenleven van essentieel belang is;

56. verzoekt bedrijven nog meer ondersteuning te bieden aan jonge getalenteerde mensen door beurzen te verstrekken;

Onderzoek

57. benadrukt dat bedrijven hun opnamevermogen voor de toepassing en omzetting van de op universiteiten ontwikkelde wetenschappelijke kennis moeten vergroten, door intern onderzoek, levenslang leren en doorlopende scholing te bevorderen en door een actief beleid te voeren om hun behoeften aan de academische gemeenschap kenbaar te maken en afgestudeerden op doctoraats- en postdoctoraatsniveau en onderzoekers aan te werven;

58. wijst erop dat onderzoeksinstellingen behoefte hebben aan gespecialiseerd personeel dat in staat is kennisbronnen met zakelijke mogelijkheden te identificeren en te beheren;

59. hecht veel belang aan kennisoverdracht in een open klimaat; onderkent dat er verschillende instrumenten zijn om dit te bereiken, zoals publicaties en seminars, centra voor technologieoverdracht, regionale samenwerking, steun aan beginnende en afgesplitste bedrijven (spin-offs), gemeenschappelijke onderzoeksprojecten en de mobiliteit van onderzoekers; is echter van mening dat de sociale en menselijke dimensie van interactie buitengewoon belangrijk is; is daarom groot voorstander van initiatieven die gericht zijn op persoonlijke interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met name kleine en middelgrote ondernemingen;

60. spreekt zijn waardering uit voor het opzetten van één enkel Europees netwerk van centra voor ondernemingen en innovatie, waarin de diensten zijn opgegaan die momenteel worden verstrekt door de 'Euro Info Centres' (EIC's) en de 'Relaiscentra voor innovatie' (RCI's);

61. beschouwt een grotere mobiliteit van onderzoekers, op zowel korte als lange termijn, over nationale grenzen en tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met inachtneming van het niet-discriminatiebeginsel, als onmisbaar voor een verbetering van de kennisoverdracht; verzoekt de lidstaten en de Commissie in dit verband om het bestaande wetgevende en financiële kader grondig te herzien, en om onnodige belemmeringen voor de mobiliteit weg te nemen, met bijzondere aandacht voor de erkenning van academische titels en het terugdringen van de bureaucratie; verzoekt universiteiten om het personeel meer flexibele en duale loopbanen te bieden;

62. moedigt de Commissie aan stimulerende maatregelen te nemen voor de ontwikkeling van een mededingingskrachtige EU-markt voor intellectuele-eigendomsrechten, die universiteiten, openbare onderzoeksinstellingen en het midden- en kleinbedrijf in staat zou stellen om partners en investeerders te vinden voor hun intellectuele-eigendomsrechten, vaardigheden en kennis; wijst erop dat het beheer van intellectuele-eigendomsrechten op de meeste universiteiten op meer professionele wijze kan worden aangepakt;

63. wijst met nadruk op de noodzaak vaart te zetten achter de inspanningen voor één enkel Europees octrooi waardoor goedkope, efficiënte, doeltreffende en hoogwaardige juridische bescherming voor innovatieve producten en diensten wordt gewaarborgd, met name voor het midden- en kleinbedrijf, en achter de bevordering van een geharmoniseerd Europees systeem voor geschillen in verband met octrooien;

64. wijst erop dat samenwerking van universiteiten en bedrijven in openbaar-particuliere partnerschappen, zoals Europese technologieplatforms, gezamenlijke technologie-initiatieven en kennis- en innovatiegemeenschappen, kan bijdragen tot een betere benutting van kennis en de EU kan helpen het hoofd te bieden aan haar voornaamste uitdagingen; wijst in dit verband op de bestaande richtlijnen voor verantwoorde partnerschappen ("Responsible Partnering");

65. erkent dat iedere vorm van samenwerking vraagt om een passende benadering en dat er verschillende soorten samenwerkingsmechanismen bestaan, maar gelooft evenwel dat er lering kan worden getrokken uit succesvolle structuren, voorbeelden en rolmodellen, en dat de verspreiding van en toegang tot voorbeelden van goede werkmethoden en succesverhalen moeten worden verbeterd; wijst er met name op dat de goede werkmethoden die door innovatieve ondernemingen ten uitvoer worden gelegd in overweging dienen te worden genomen, evenals de kennis die is opgedaan in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek met betrekking tot de doctoraalopleiding in samenwerkingsverband;

66. is van oordeel dat de lidstaten en de Commissie, indien wordt gestreefd naar nauwere banden tussen het bedrijfsleven, onderzoeksgemeenschappen en universiteiten, moeten zorgen voor de gezamenlijke betrokkenheid van stichtingen, ziekenhuizen en particuliere en openbare universiteiten bij het onderwijsproces en de bevordering van onderzoek;

Goede werkwijzen

67. is geïnteresseerd in en staat open voor voorbeelden van goede werkwijzen binnen en buiten de EU die aantonen dat alle betrokkenen bij dit soort samenwerking baat ondervinden, aangezien zulke voorbeelden nodig zijn om de juiste omstandigheden voor een dialoog te creëren en de kansen op succes te vergroten;

68. is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een inventaris van bestaande goede werkwijzen op te maken, en roept de Commissie op om deze inventaris beschikbaar te stellen aan alle belanghebbende partijen door effectieve verspreiding van alle oorspronkelijke werkwijzen;

69. verzoekt de Commissie een nieuwe vorm van structureel partnerschap tussen bedrijven, universiteiten en andere onderwijs- en opleidingsinstanties, met name secundaire scholen en agentschappen voor beroepsopleiding, te promoten, met name om het onderwijzend personeel bij te scholen; is van mening dat in het kader van deze partnerschappen ook kan worden gezorgd voor de oprichting van sectororganen;

70. stelt voor een website te creëren voor het uitwisselen en verspreiden van ervaringen en voor communicatie over goede werkwijzen, om bezoekers van het portaal inspiratie te verschaffen en concrete instrumenten en mechanismen in handen te geven voor het opzetten en uitvoeren van samenwerkingsprojecten, en wijst op het belang van toepassing van nieuwe technieken ter bevordering van nauwere samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen;

71. hoopt op basis van de goede praktijken die in diverse lidstaten bestaan, dat de instelling wordt ondersteund van een Europese dag voor jonge uitvinders, d.w.z. voor innovaties, uitvindingen en octrooien die door jonge Europeanen zijn bedacht;

72. moedigt de Commissie aan om de dialoog op nationaal, regionaal en lokaal niveau te blijven bevorderen, waarbij het accent moet liggen op beste werkwijzen, en er dient voor te worden gezorgd dat álle belanghebbende partijen (bijvoorbeeld de sociale partners) en alle soorten ondernemingen (midden- en kleinbedrijf, ondernemingen van de sociale en solidaire economie, etc.), evenals vertegenwoordigers van derde landen (ngo's enz.) bij deze dialoog betrokken zijn, teneinde de economische en sociale meerwaarde van samenwerking tussen de academische en de bedrijfswereld te demonstreren;

73. roept de Commissie op om – teneinde de samenhang tussen EU-acties te verzekeren en verdubbelingen van de inspanningen te vermijden – een inter-DG task force op te dragen synergieën tussen deze dialoog en andere initiatieven te beoordelen en te ontwikkelen, met dien verstande dat bij de discussies zowel beleidsprioriteiten als financieringsmogelijkheden moeten worden behandeld;

74. verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

TOELICHTING

Achtergrond

Bij de Europese Raad van Lissabon van maart 2000 en de Raad van Barcelona van maart 2002 is overeengekomen een strategisch doel voor de EU te formuleren: de EU moet vóór 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld worden; de onderwijs- en opleidingsstelsels in de EU moeten tegen datzelfde jaar overal ter wereld als kwaliteitsreferentie gelden, en er moet een Europese Ruimte voor Onderzoek en Innovatie worden gecreëerd.

De Europese staatshoofden en regeringsleiders hebben bij de informele Europese top van Hampton Court (VK) van oktober 2005 en de Europese Raad van maart 2007 gewezen op het belang van de kennisdriehoek onderwijs-onderzoek-innovatie voor het concurrentievermogen van de EU.

In de mededeling van de Commissie "Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie"[1] wordt benadrukt hoe belangrijk de betrekkingen tussen universiteiten en bedrijven in Europa zijn. De mededeling herinnert eraan dat de universiteiten een sleutelrol spelen bij Europa's succesvolle overgang naar een kenniseconomie en -maatschappij. Ze wees er verder op dat deze sector drastisch geherstructureerd en gemoderniseerd zal moeten worden als Europa de mondiale concurrentie op het gebied van onderwijs, onderzoek en innovatie wil bijhouden.

In de mededeling wordt voorgesteld op negen gebieden veranderingen door te voeren om bij voornoemd streven succesvol te zijn:

§ De barrières rond de Europese universiteiten slechten;

§ Reële autonomie en verantwoordelijkheid voor de universiteiten garanderen;

§ Maatregelen nemen ter bevordering van gestructureerde partnerschappen met het bedrijfsleven;

§ Vaardigheden en kennis op de behoeften van de arbeidsmarkt afstemmen;

§ De financieringskloof reduceren en financiële middelen doeltreffender voor onderwijs en onderzoek gebruiken;

§ Interdisciplinariteit en transdisciplinariteit vergroten;

§ Kennis activeren door interactie met de maatschappij;

§ Topkwaliteit belonen;

§ De Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs en de Europese Ruimte voor Onderzoek zichtbaarder en aantrekkelijker maken voor de rest van de wereld.

Universiteiten werden opgeroepen samen te werken met formele en informele vooropleidingen en het bedrijfsleven " … [om hun] verschillende activiteiten onder de aandacht te brengen en de maatschappij, overheden en de particuliere sector ervan [te] overtuigen dat zij de investeringen waard zijn". In de mededeling wordt verder gesuggereerd dat bedrijven[2] de universiteiten kunnen helpen bij het herformuleren van hun curricula en governancestructuren, en daarnaast een bijdrage kunnen leveren aan de financiering.

In zijn resolutie over het Bologna-proces en studentenmobiliteit[3] geeft het Europees Parlement aan dat er een dialoog en een wederzijdse uitwisseling tussen bedrijven en universiteiten moet worden opgezet teneinde innovatieve partnerschappen te vormen en nieuwe manieren voor samenwerking te onderzoeken.

Om de dialoog tussen universiteiten en bedrijven op te starten heeft de Commissie in februari 2008 een eerste Forum opgezet, dat in februari 2009 is gevolgd door een tweede Forum. In het tussenliggende jaar zijn verschillende thematische seminars georganiseerd[4]. De deelnemers aan het Forum over de "Dialoog tussen universiteiten en bedrijven" verwezen regelmatig naar de economische context – de recessie – waarin dit evenement plaatsvond, en meenden dat het nu meer dan ooit zaak was om de banden tussen de universiteiten en bedrijven aan te halen en zo de Europese kennisdriehoek "onderzoek-onderwijs-innovatie" te versterken.

De mededeling

De Commissie heeft op 2 april 2009 een mededeling gepubliceerd "Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven"[5]. In dit Forum worden instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen, bedrijfsverenigingen en overheden met elkaar in contact gebracht om beste werkwijzen uit te wisselen en gemeenschappelijke problemen te bespreken.

De mededeling:

§ Maakt een inventaris op van de uit het eerste jaar van het forum en andere relevante activiteiten op Europees niveau getrokken lessen over de uitdagingen en barrières voor de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven, de aan te pakken kwesties en de goede praktijken en benaderingen die op grotere schaal zouden kunnen worden toegepast. In een werkdocument van de diensten van de Commissie (WDC)[6] wordt dit aspect van de werkzaamheden van het forum uitvoeriger beschreven;

§ doet voorstellen voor de volgende stappen van de werkzaamheden van het forum;

§ ontwikkelt concrete vervolgacties ter versterking van de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven.

De Commissie stelt voor de dialoog in het kader van het Forum voort te zetten, met plenaire vergaderingen, thematische seminars, een webpagina, en een sterkere betrokkenheid van de relevante vertegenwoordigers, waaronder regionale overheden en actoren van buiten de EU.

Verklaring van de rapporteur

De rapporteur sluit zich aan bij de door de Commissie gehanteerde aanpak en steunt het – nog steeds voortgezette – werk van het Forum. De verantwoordelijkheid voor onderwijs en opleiding blijft bij de lidstaten berusten; de rol van de EU bestaat erin de verbetering van de nationale systemen te ondersteunen via aanvullende EU-instrumenten, door het mogelijk te maken van elkaar te leren, en door de uitwisseling van informatie en goede werkwijzen te vergemakkelijken. Hij is van mening dat dit Forum kan worden beschouwd als een instrument om voornoemde uitwisseling te bewerkstelligen.

De elkaar snel opvolgende veranderingen in de werksfeer, de kenniseconomie, en de razendsnelle technologische ontwikkeling vertegenwoordigen voor het Europese hoger onderwijs en onderzoek evenzovele uitdagingen, maar ze bieden tegelijkertijd nieuwe mogelijkheden die op een doeltreffende wijze moeten worden benut. Het is in deze context van het allergrootste belang dat er kwaliteitspartnerschappen worden opgezet tussen het hoger onderwijs en het bedrijfsleven.

De samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijven op lokaal, regionaal, nationaal en transnationaal niveau wordt algemeen gezien als een doeltreffend instrument voor het overbruggen van de kloof tussen de aanbodbenadering van de onderwijssector en de vraagbenadering van de arbeidsmarkt. De conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 12 mei 2009, "benadrukken dat partnerschappen tussen instellingen voor onderwijs en opleidingen en werkgevers een bijzondere rol spelen bij het verhogen van de kansen op het vinden van een baan, het ondernemerspotentieel en bekendheid met de arbeidsrealiteiten".

De rapporteur is ervan overtuigd dat de bijdrage van de instellingen voor hoger onderwijs aan de kennismaatschappij weliswaar onmisbaar is, maar niet volstaat. Het is van belang dat ook andere actoren (ondernemingen, overheden) bij dit proces worden betrokken; ze moeten samen een gemeenschappelijke sfeer scheppen waarin een geschikt kader kan worden aangehouden (of aangepast aan ieder individueel geval).

De rapporteur overweegt de volgende aandachtspunten:

§ Voor de dialoog tussen universiteiten en bedrijven zijn een grote inspanning en dito inzet vereist. Om de banden tussen universiteiten en bedrijven te kunnen versterken is een sterkere lokale, regionale, nationale en internationale betrokkenheid een voorwaarde;

§ Wie moet er verder bij de dialoog worden betrokken? Anders geformuleerd: gaat het hier om een twee- of driezijdig partnerschap (universiteiten-bedrijven-regeringen)?;

§ Zowel binnen als buiten de EU moeten er goede werkwijzen worden ontwikkeld om de juiste voorwaarden voor een dialoog te scheppen en de kans op succes te vergroten;

§ Er zal voor de toekomst een concreet model – een concrete strategie – moeten worden ontwikkeld voor de dialoog tussen universiteiten en bedrijven, zonder daarbij uit het oog te verliezen dat er naar voortdurende verbetering en aanpassing aan de nieuwe behoeften moet worden gestreefd;

§ Jonge afgestudeerden zullen betere carrièremogelijkheden krijgen en mogelijk zelfs willen proberen hun eigen spin-off bedrijven op te zetten, als ze in het kader van het hoger onderwijs of hun beroepsopleiding een stage kunnen volgen bij het midden- en kleinbedrijf en zo werkervaring kunnen opdoen;

§ Teneinde aan de behoeften op de arbeidsmarkt te kunnen voldoen moet de inhoud van cursussen up-to-date worden gebracht en de curricula worden hervormd (met aandacht voor inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en de bevordering van ondernemerschap);

§ Instellingen voor hoger onderwijs moeten een wat gemengder karakter krijgen (een combinatie van klassieke academici en mensen uit het bedrijfsleven) en hun personeel en studenten beter voorbereiden, door ze de vaardigheden aan te leren die ze voor de veeleisende wereld van vandaag nodig hebben, zonder daarbij iets af te doen aan de kwaliteit van het onderwijs dat voor de prestaties van de studenten van doorslaggevende betekenis is;

§ Ondernemingsgericht denken moet worden bevorderd. Daarbij moet worden aangetekend dat de hedendaagse ondernemer met een heel gecompliceerde wereld van doen heeft en met een hele reeks nieuwe problemen en uitdagingen zal worden geconfronteerd. Ondernemers hebben om te beginnen te maken met een gemondialiseerde wereld met veel verschillende culturen, een wereld waarin internationale netwerken een realiteit vertegenwoordigen en onvoldoende talenkennis een obstakel kan vormen. Tegen die achtergrond moeten we aandringen op het aanleren van taalvaardigheden, omdat talenkennis burgers in staat stelt economisch, sociaal en cultureel optimaal te functioneren.

De betrekkingen tussen universiteiten en bedrijven zijn gecompliceerd en hangen af van een groot aantal factoren, waaronder de wijze waarop de universiteiten worden gefinancierd, het ondernemerslandschap van het land in kwestie en de curricula in die landen (de verschillen beginnen al bij de curricula voor de lagere scholen).

  • [1]  COM(2006) 0208.
  • [2]  De term "bedrijf" (of "onderneming") wordt latu sensu gebruikt en kan verwijzen naar eender welke entiteit die economische activiteiten ontwikkelt (waarbij de rechtsvorm van die entiteit er niet toe doet).
  • [3]  Aangenomen teksten, 23.9.2008, P6_TA(2008)0423.
  • [4]  Continu onderwijs en levenslang leren (Brussel, 30 juni 2008); Curriculumontwikkeling en ondernemerschap (Tenerife, 30-32 oktober 2008); Kennisoverdracht (Brussel, 7 november 2008).
  • [5]  COM(2009) 0158.
  • [6]  SEC(2009) 0425.

ADVIES van de Commissie industrie, onderzoek en energie (25.2.2010)

aan de Commissie cultuur en onderwijs

inzake dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten van Europa
(2009/2099(INI))

Rapporteur voor advies (*): Teresa Riera Madurell

(*) Medeverantwoordelijke commissie – artikel 50 van het Reglement

SUGGESTIES

De Commissie industrie, onderzoek en energie verzoekt de ten principale bevoegde Commissie cultuur en onderwijs onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.   is ingenomen met de mededeling van de Commissie, waarin de balans wordt opgemaakt over de eerste drie jaar van het Europees Forum hoger onderwijs en bedrijfsleven, en de toekomstige uitdagingen worden beschreven, zoals de ondersteuning van vernieuwing, de bevordering van onderzoek, de schepping van ondernemerschap, de verbetering van kennisoverdracht en het aantrekken van jonge onderzoekers voor de Europese arbeidsmarkt;

2.   erkent dat de in de mededeling genoemde uitdagingen niet nieuw zijn en dat zij tot dusverre niet met succes zijn aangepakt; is echter van mening dat voortdurende dialoog en samenwerking op plaatselijk, regionaal, nationaal en Europees niveau, waarbij een uitwisseling plaatsvindt van optimale werkmethoden met betrekking tot programma's en instrumenten, een wezenlijke rol spelen bij het creëren van nauwere banden en samenwerkingsovereenkomsten tussen universiteiten en het bedrijfsleven, waardoor eventuele culturele, institutionele en operationele belemmeringen tussen beiden worden weggenomen, de totstandbrenging van een kennismaatschappij wordt ondersteund, toegepast onderzoek wordt ontwikkeld en afgestudeerden betere vooruitzichten krijgen op de arbeidsmarkt;

3.   is zich ervan bewust dat er grote verschillen bestaan tussen Europese universiteiten wat betreft grootte, middelen, disciplines, opzet, nationaliteit en type; is echter van mening dat alle universiteiten op een bepaalde manier baat kunnen hebben bij nationale en grensoverschrijdende samenwerking met het bedrijfsleven, op voorwaarde dat er een duidelijk besef is van de werkelijke context waarin hun onderzoeks- en onderwijscapaciteiten worden ontwikkeld; is van mening dat ook op het regionale niveau een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan een nauwere samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven;

4.   benadrukt dat bedrijven hun opnamevermogen voor de toepassing en omzetting van de op universiteiten ontwikkelde wetenschappelijke kennis moeten vergroten, door intern onderzoek, levenslang leren en doorlopende scholing te bevorderen en door een actief beleid te voeren om hun behoeften aan de academische gemeenschap kenbaar te maken en afgestudeerden op doctoraats- en postdoctoraatsniveau en onderzoekers aan te werven;

5.   wijst erop dat er in toenemende mate sprake is van een kloof tussen de beroepskwalificaties van afgestudeerden en de kwalificaties waar op de arbeidsmarkt vraag naar is, en verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem middellange- en langetermijnprognoses op te stellen voor de vaardigheden die op de arbeidsmarkt worden vereist, teneinde de onderwijscurricula in overeenstemming te brengen met de ontwikkeling van de economie;

6.   wijst erop dat onderzoeksinstellingen behoefte hebben aan gespecialiseerd personeel dat in staat is kennisbronnen met zakelijke mogelijkheden te identificeren en te beheren;

7.   moedigt de verruiming en uitbreiding aan van programma’s voor individuele mobiliteit zoals Erasmus voor jonge ondernemers en Erasmus voor leerlingen in het beroepsonderwijs, maar is ook voorstander van het opzetten van postdoctorale Europese programma’s voor "Masters of Excellence" in samenwerking met verschillende universiteiten en met actieve deelname van ondernemingen, gekoppeld aan beurzen voor studenten en stimulerende regelingen voor onderzoekers; is van mening dat dergelijke initiatieven eveneens de doelen mobiliteit, het aanleren van talen en het opdoen van multiculturele en ondernemerservaring kunnen dienen;

8.   benadrukt dat dialoog en samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven moeten zijn gebaseerd op wederkerigheid, vertrouwen, wederzijds respect en openbaarheid en tegelijkertijd meer ondernemingsgerichte universiteiten en meer kennisgerichte bedrijven moeten bevorderen; herhaalt dat dit onder meer kan worden bewerkstelligd door het instellen van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is, waarbij vooral kmo's hun onderzoekscapaciteit kunnen verbeteren zonder dat de onafhankelijkheid, de autonomie en het openbaar karakter van universiteiten worden aangetast;

9.   wijst erop dat, om de ondernemingsgeest onder studenten te bevorderen, alle betrokkenen (universitair docenten, studenten en zakenlieden) naar behoren dienen te worden voorgelicht over de instrumenten en mechanismen waarvan zij gebruik kunnen maken om efficiëntere, meer doelmatige en tot wederzijds voordeel strekkende samenwerking op te zetten; gelooft dat enerzijds de opleiding voor universitaire docenten in deze sector moet worden verbeterd door middel van initiatieven zoals levenslang leren, en dat anderzijds universiteiten hun deuren moeten openen voor bedrijven en werkgevers zodat deze aanbevelingen kunnen doen voor de inhoud van het onderwijs en de opleiding, kennis en vaardigheden waarover studenten moeten beschikken;

10. wijst erop dat er meer ruimte moet worden gemaakt voor het stimuleren van een voortdurende aanpassing aan de veranderende arbeidsmarkt – wat met name tijdens de huidige recessie een prioriteit is voor de Europese Unie – middels de bevordering van levenslang leren, met name door het opzetten van onderwijscursussen op afstand die speciaal zijn aangepast aan de nieuwe technieken, en cursussen voor mensen boven de 45 jaar, die kwetsbaarder zijn en meer gevaar lopen maatschappelijk te worden buiten gesloten;

11. hecht veel belang aan kennisoverdracht in een open klimaat; onderkent dat er verschillende instrumenten zijn om dit te bereiken, zoals publicaties en seminars, centra voor technologieoverdracht, regionale samenwerking, steun aan beginnende en afgesplitste bedrijven (spin-offs), gemeenschappelijke onderzoeksprojecten en de mobiliteit van onderzoekers; is echter van mening dat de sociale en menselijke dimensie van interactie buitengewoon belangrijk is; is daarom groot voorstander van initiatieven die gericht zijn op persoonlijke interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met name kleine en middelgrote ondernemingen;

12. wijst erop dat door verbeterde dialoog en samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen meer kansen zullen worden geboden tot wederzijds voordeel waardoor niet alleen de economische groei wordt aangewakkerd, maar die eveneens nuttig zijn in een breder maatschappelijk kader doordat zij een bijdrage leveren tot een steeds hoogwaardiger kennismaatschappij;

13. spreekt zijn waardering uit voor de bereidheid van de Commissie een webruimte op te zetten voor het delen en verspreiden van optimale werkmethoden, en wijst op het belang van toepassing van nieuwe technieken ter bevordering van nauwere samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen;

14. spreekt zijn waardering uit voor het opzetten van één enkel Europees netwerk van centra voor ondernemingen en innovatie, waarin de diensten zijn opgegaan die momenteel worden verstrekt door de 'Euro Info Centres' (EIC's) en de 'Relaiscentra voor innovatie' (RCI's);

15. beschouwt een grotere mobiliteit van onderzoekers, op zowel korte als lange termijn, over nationale grenzen en tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met inachtneming van het niet-discriminatiebeginsel, als onmisbaar voor een verbetering van de kennisoverdracht; verzoekt de lidstaten en de Commissie in dit verband om het bestaande wetgevende en financiële kader grondig te herzien, en om onnodige belemmeringen voor de mobiliteit weg te nemen, met bijzondere aandacht voor de erkenning van academische titels en het terugdringen van de bureaucratie; verzoekt universiteiten om het personeel meer flexibele en duale loopbanen te bieden;

16. wijst erop dat de voordelen van beter overleg en meer samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen in dit kader evenzeer van toepassing zijn voor wat betreft verbetering van overleg en samenwerking tussen universiteiten en nationale, Europese en internationale instellingen en maatschappelijke organisaties, alsook voor verbetering van de interactie tussen universiteiten en de maatschappij in het algemeen;

17. moedigt de Commissie aan stimulerende maatregelen te nemen voor de ontwikkeling van een mededingingskrachtige EU-markt voor intellectuele-eigendomsrechten, die universiteiten, openbare onderzoeksinstellingen en kmo's in staat zou stellen om partners en investeerders te vinden voor hun intellectuele-eigendomsrechten, vaardigheden en kennis; wijst erop dat het beheer van intellectuele-eigendomsrechten op de meeste universiteiten op meer professionele wijze kan worden aangepakt;

18. wijst met nadruk op de noodzaak vaart te zetten achter de inspanningen voor één enkel Europees octrooi waardoor goedkope, efficiënte, doeltreffende en hoogwaardige juridische bescherming voor innovatieve producten en diensten wordt gewaarborgd, met name voor kmo's, en achter de bevordering van een geharmoniseerd Europees systeem voor geschillen in verband met octrooien;

19. erkent dat de onderwijs- en onderzoekssector een meer multidisciplinair beleid moet voeren ten aanzien van kennis, en meent daarom dat zowel universiteiten als het bedrijfsleven baat kunnen hebben bij de gezamenlijke ontwikkeling van multi- en interdisciplinaire en ondernemersvaardigheden en bij het soepel aanpassen van studiegebieden, specialiteiten en specialisaties aan de behoeften van de economie, met inbegrip van de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen; vestigt de aandacht op succesvolle initiatieven zoals stages voor studenten en personeel, gastcolleges door ondernemers, duale opleidingen en gemeenschappelijk personeel;

20. wijst erop dat samenwerking van universiteiten en bedrijven in openbaar-particuliere partnerschappen, zoals Europese technologieplatforms, gezamenlijke technologie-initiatieven en kennis- en innovatiegemeenschappen, kan bijdragen tot een betere benutting van kennis en de EU kan helpen het hoofd te bieden aan haar voornaamste uitdagingen; wijst in dit verband op de bestaande richtlijnen voor verantwoorde partnerschappen ("Responsible Partnering");

21. verzoekt nationale, regionale en lokale overheden om, in samenwerking met de particuliere sector, processen die bijdragen tot de interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven te blijven bestuderen en financieren, en om administratieve barrières die deze processen in de weg staan, te verwijderen; wijst erop dat de structuurfondsenverordening de mogelijkheid biedt tot financiering van steunregelingen voor kmo's, naar het voorbeeld van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is;

22. erkent dat iedere vorm van samenwerking vraagt om een passende benadering en dat er verschillende soorten samenwerkingsmechanismen bestaan, maar gelooft evenwel dat er lering kan worden getrokken uit succesvolle structuren, voorbeelden en rolmodellen, en dat de verspreiding van en toegang tot voorbeelden van goede werkmethoden en succesverhalen moeten worden verbeterd; wijst er met name op dat de goede werkmethoden die door innovatieve ondernemingen ten uitvoer worden gelegd in overweging dienen te worden genomen, evenals de kennis die is opgedaan in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek met betrekking tot de doctoraalopleiding in samenwerkingsverband;

23. is van oordeel dat de lidstaten en de Commissie, indien wordt gestreefd naar nauwere banden tussen het bedrijfsleven, onderzoeksgemeenschappen en universiteiten, moeten zorgen voor de gezamenlijke betrokkenheid van stichtingen, ziekenhuizen en particuliere en openbare universiteiten bij het onderwijsproces en de bevordering van onderzoek.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

23.2.2010

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

48

0

3

Bij de eindstemming aanwezige leden

Jean-Pierre Audy, Zigmantas Balčytis, Zoltán Balczó, Ivo Belet, Bendt Bendtsen, Reinhard Bütikofer, Maria Da Graça Carvalho, Jorgo Chatzimarkakis, Giles Chichester, Pilar del Castillo Vera, Christian Ehler, Lena Ek, Ioan Enciu, Norbert Glante, Fiona Hall, Edit Herczog, Romana Jordan Cizelj, Arturs Krišjānis Kariņš, Lena Kolarska-Bobińska, Bogdan Kazimierz Marcinkiewicz, Marisa Matias, Judith A. Merkies, Angelika Niebler, Jaroslav Paška, Anni Podimata, Miloslav Ransdorf, Herbert Reul, Teresa Riera Madurell, Paul Rübig, Amalia Sartori, Francisco Sosa Wagner, Konrad Szymański, Britta Thomsen, Evžen Tošenovský, Ioannis A. Tsoukalas, Niki Tzavela, Vladimir Urutchev, Kathleen Van Brempt, Alejo Vidal-Quadras

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

António Fernando Correia De Campos, Ilda Figueiredo, Yannick Jadot, Oriol Junqueras Vies, Ivailo Kalfin, Silvana Koch-Mehrin, Bernd Lange, Alajos Mészáros, Tiziano Motti, Vladko Todorov Panayotov, Silvia-Adriana Ţicău, Hermann Winkler

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

23.3.2010

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

29

1

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Maria Badia i Cutchet, Malika Benarab-Attou, Lothar Bisky, Piotr Borys, Santiago Fisas Ayxela, Mary Honeyball, Cătălin Sorin Ivan, Petra Kammerevert, Morten Løkkegaard, Emma McClarkin, Marek Henryk Migalski, Katarína Neveďalová, Doris Pack, Chrysoula Paliadeli, Marie-Thérèse Sanchez-Schmid, Marietje Schaake, Pál Schmitt, Marco Scurria, Timo Soini, Emil Stoyanov, Hannu Takkula, László Tőkés, Marie-Christine Vergiat, Milan Zver

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Ivo Belet, Luigi Berlinguer, Nadja Hirsch, Oriol Junqueras Vies, Iosif Matula, Georgios Papanikolaou, Mitro Repo, Róża Gräfin Von Thun Und Hohenstein