VERSLAG over het speciaal verslag van de Europese Ombudsman in aansluiting op zijn ontwerp van aanbeveling aan de Europese Commissie naar aanleiding van klacht 676/2008RT

27.10.2010 - (2010/2086(INI))

Commissie verzoekschriften
Rapporteur: Chrysoula Paliadeli

Procedure : 2010/2086(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0293/2010
Ingediende teksten :
A7-0293/2010
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het speciaal verslag van de Europese Ombudsman in aansluiting op zijn ontwerp van aanbeveling aan de Europese Commissie naar aanleiding van klacht 676/2008RT

(2010/2086(INI))

Het Europees Parlement,

–   gezien het speciaal verslag van de Europese Ombudsman aan het Europees Parlement ingediend op 24 februari 2010,

–   gelet op artikel 228, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud artikel 195 VEG),

–   gelet op artikel 41, lid 1, en artikelen 42 en 43 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–   gezien Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van 9 maart 1994 van het Europees Parlement inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt[1], in de laatste gewijzigde versie van Besluit 2008/587/EG van 18 juni 2008 van het Europees Parlement[2],

–   gezien de mededeling van de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Europese Ombudsman over de betrekkingen met indieners van klachten over inbreuken op het gemeenschapsrecht (COM(2002)0141)[3],

–   gelet op artikel 205, lid 2, eerste zin, van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A7-0293/2010),

A. overwegende dat artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de Europese Ombudsman de bevoegdheid geeft om klachten van elke burger van de Europese Unie over bestuurlijke tekortkomingen en onregelmatigheden in de werkzaamheden van de instellingen of organen van de Europese Unie in ontvangst te nemen,

B.  overwegende dat klachten van burgers van de Europese Unie een belangrijke bron van informatie over mogelijke overtredingen van de Europese regelgeving vormen,

C. overwegende dat volgens artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie "Eenieder (...) er recht op (heeft) dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld",

D. overwegende dat een niet-gouvernementele organisatie die in de milieubescherming werkzaam is, de Europese Commissie op 1 maart 2007 inzage van informatie en documentatie gevraagd heeft die zich in het bezit van haar directoraat-generaal ondernemingen en bedrijfsleven en haar gewezen ondervoorzitter met bevoegdheid voor de ondernemingen en het bedrijfsleven bevinden, over bijeenkomsten van de Europese Commissie en vertegenwoordigers van autofabrikanten, waar de benadering van de koolstofemissies van auto's door de Europese Commissie besproken is,

E.  overwegende dat de Europese Commissie inzage in 15 van de 18 brieven aan haar toenmalige commissaris Günter Verheugen gegeven heeft, maar inzage van drie brieven van de Duitse autofabrikant Porsche geweigerd heeft, met het argument dat bekendmaking van de inhoud de commerciële belangen van de onderneming zou schaden,

F.  overwegende dat artikel 1, letter a), van Verordening 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie[4] stelt dat de verordening tot doel heeft om zo ruim mogelijke inzage van documenten te verlenen die zich in het bezit van de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie bevinden, en dat uitzonderingen op dat principe volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie restrictief te interpreteren zijn,

G. overwegende dat de Europese Commissie de klager inzage van de brieven van Porsche AG geweigerd heeft op grond van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van Verordening 1049/2001, dat stelt: "De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom",

H. overwegende dat Porsche AG de bewuste brieven naar aanleiding van een raadpleging van de voornaamste belanghebbende partijen door de Europese Commissie verstuurd heeft, over de herziening van de strategie van de Gemeenschap om de koolstofuitstoot van personenwagens te verminderen, dat het bijgevolg aannemelijk is dat de drie brieven informatie over zakenrelaties van Porsche AG bevatten, en dat de Europese Commissie ze dan ook als gedeeltelijk onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje van Verordening 1049/2001 vallend heeft kunnen beschouwen,

I.   overwegende dat de diensten van de Ombudsman de drie brieven van Porsche AG en een uitwisseling van e-mails tussen de Europese Commissie en Porsche onderzocht hebben, waarmee de Europese Commissie Porsche laat weten dat ze de drie brieven niet denkt vrij te geven; dat de ombudsman op grond van het onderzoek tot de slotsom komt dat de Europese Commissie ten onrechte op basis van artikel 4, lid 2, eerste streepje volledige, en op grond van artikel 4, lid 6 van Verordening 1049/2001[5] gedeeltelijke inzage van de brieven weigert te geven, en dat het dus om een bestuurlijke onregelmatigheid gaat,

J.   overwegende dat de Ombudsman op 27 oktober 2008 een ontwerp van aanbeveling aan de Europese Commissie opgesteld heeft die zijn analyse van de feiten en zijn juridische analyse omstandig uiteenzet en stelt dat de Europese Commissie volledige inzage in de drie brieven van Porsche AG aan haar vroegere ondervoorzitter Günter Verheugen moet geven, of moet overwegen om er gedeeltelijke inzage van te geven,

K. overwegende dat de Ombudsman de Europese Commissie op grond van artikel 195 van het EG-Verdrag (nu artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) gevraagd heeft om binnen de drie maanden een uitvoerig gemotiveerd standpunt te bepalen, of m.a.w. tegen 31 januari 2009,

L.  overwegende dat de Europese Commissie haar standpunt niet binnen de termijn van drie maanden van artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaald heeft, maar in de plaats zes maal uitstel van de uiterste datum voor indiening van haar standpunt tegenover de ontwerpaanbeveling van de Ombudsman gevraagd heeft, en dat de Ombudsman het secretariaat van de Europese Commissie in juli, en opnieuw in september 2009 laten weten heeft dat hij eraan dacht om een speciaal verslag bij het Europees Parlement in te dienen als zijn ontwerp van aanbeveling zonder antwoord zou blijven,

M. overwegende dat de nieuw samengestelde Europese Commissie, zodra ze haar werkzaamheden aangevat heeft, wel degelijk inzage in de brieven gegeven heeft, maar meer dan 15 maanden nadat het ontwerp van aanbeveling afgegeven was, in plaats van de drie maanden zoals bepaald door het statuut van de Ombudsman en artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

N. overwegende dat de Europese Commissie door 15 maanden te wachten om op het ontwerp van aanbeveling te antwoorden, haar verplichting om loyaal en te goeder trouw met de Ombudsman samen te werken in de loop van zijn onderzoek in zaak 676/2008/RT niet nagekomen is, en dat zoiets niet alleen schadelijk voor de interinstitutionele dialoog, maar ook voor het imago van de Europese Unie in de ogen van het publiek is,

O. overwegende dat de Ombudsman ook in een andere zaak over het inzagerecht in bepaalde documenten (355/2007(TN)FOR) op vertragingen bij de Europese Commissie wijst – haar gemotiveerd standpunt tegenover zijn ontwerp van aanbeveling had tegen 31 oktober 2009 ingediend moeten zijn maar laat tot op vandaag op zich wachten,

P.  overwegende dat de Europese Commissie de oorspronkelijke uiterste datums voor het beantwoorden van klachten in niet meer dan vier van de 22 gevallen die met inzage van documenten te maken hadden en in 2009 door de Ombudsman behandeld zijn, in acht genomen heeft, dat ze in 14 van de 22 gevallen meer dan 30 dagen te laat geantwoord heeft, en in zes gevallen minstens 80 dagen te laat,

Q. overwegende dat het Europees Parlement, als enige verkozen instantie van de Europese Unie, de verantwoordelijkheid draagt om de onafhankelijkheid van de Europese Ombudsman in de uitoefening van zijn functie in dienst van de Europese burger veilig te stellen en te verdedigen en erop toe te zien dat zijn aanbevelingen uitgevoerd worden,

1.  onderschrijft de kritische opmerkingen van de Europese Ombudsman en zijn aanbeveling aan de Europese Commissie in de behandeling van de klacht 676/2008/RT;

2.  erkent dat de buitensporig lange termijnen voor het beantwoorden van de opmerkingen van de Ombudsman in de zaak een schending van de plicht van de Europese Commissie tot loyale samenwerking betekenen, zoals in het Verdrag omschreven;

3.  is zeer ongerust over de algemene handelwijze van uitstel en belemmering van het onderzoek van de Ombudsman van de kant van de Europese Commissie in zaken die met de inzage van documenten te maken hebben;

4.  herinnert eraan dat de Europese Commissie naar aanleiding van raadplegingen, die het onderwerp van artikel 4, lid 4, van Verordening 1049/2001 vormen, een beantwoordingstermijn voor een geraadpleegde derde partij moet vaststellen die steller van een document is, en wijst er met nadruk op dat ze die bevoegdheid zodanig uit te oefenen heeft dat ze zich aan haar eigen antwoordtermijnen kan houden[6];

5.  brengt de rechtspraak over het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3 VEU) in herinnering, dat de instellingen van de Europese Unie namelijk de plicht hebben om in hun onderlinge relaties te goeder trouw samen te werken, en merkt op dat de verplichting duidelijk uitgesproken wordt in het nieuw artikel 13, lid 2 VEU;

6.  is van mening dat de weigerachtige houding van de Europese Commissie in deze en andere zaken het vertrouwen van de burger in de Europese Commissie dreigt te ondermijnen en de mogelijkheden van de Europese Ombudsman en het Europees Parlement om daadwerkelijk en doeltreffend toezicht op haar werkzaamheden te houden dreigt uit te hollen, en als zodanig zelfs lijnrecht tegen het beginsel van de rechtstaat ingaat, waar de Europese Unie op gegrondvest is;

7.  eist dat de Europese Commissie het de plechtige verzekering geeft dat ze zich in de toekomst aan haar plicht tot loyale samenwerking met de Europese Ombudsman zal houden;

8.  is van mening dat, mocht de Europese Commissie die toezegging niet geven en/of in haar weigerachtige handelwijzen tegenover de Ombudsman volharden, het sancties tegen haar kan treffen, die onder meer kunnen betekenen dat het een deel van de middelen voor administratieve uitgaven van de Europese Commissie naar de reserve overbrengt;

9.  verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te laten toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Ombudsman.

  • [1]  PB L 113 van 4.5.1994, blz. 15.
  • [2]  PB L 189 van 17.7.2008, blz. 25.
  • [3]  PB C 244 van 10.10.2002, blz. 5.
  • [4]  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.
  • [5]  Artikel 4, lid 6 van Verordening 1049/2001 bepaalt: "Indien het gevraagde document slechts ten dele onder de uitzonderingen valt, worden de overige delen ervan wel vrijgegeven."
  • [6]  Artikel 5, lid 5, van de gedetailleerde uitvoeringsregels bij Verordening (EG) nr. 1049/2001, die als bijlage bij Besluit 2001/937/EG van de Europese Commissie gevoegd zijn, bepaalt: "De geraadpleegde derde-auteur beschikt over een antwoordtermijn die ten minste vijf werkdagen bedraagt, maar die het de Commissie mogelijk moet maken haar eigen antwoordtermijnen in acht te nemen. (...)".

TOELICHTING

Inleiding

Een speciaal verslag is het laatste wapen waar de Europese Ombudsman over beschikt. Zijn besluiten hebben geen bindende rechtskracht, en hij moet zich dus op zijn overredingskracht verlaten, zijn vermogen om met redelijke argumenten te overtuigen, en van tijd tot tijd openbaarmaking en de macht van de publieke opinie. Het bijzonder kleine aantal speciale verslagen van de Europese Ombudsman aan het Europees Parlement (17 sinds 1995) legt getuigenis van de coöperatieve houding af die de Europese instellingen in de allermeeste gevallen aannemen.

Maar de medewerking is voor een deel wel te verklaren door de mogelijkheid van de Ombudsman om het Europees Parlement een speciaal verslag voor te leggen. Vooral wanneer hij een ontwerp van aanbeveling opstelt, kan de wetenschap dat de volgende stap misschien een speciaal verslag is, de belanghebbende instelling of instantie helpen overtuigen om haar mening te herzien. Hij moet dan ook alleen maar in belangrijke aangelegenheden speciaal verslag uitbrengen, wanneer het Europees Parlement de instelling of instantie kan helpen overtuigen om haar houding te herzien.

Als politieke instantie kan het Europees Parlement de speciale verslagen van de Ombudsman naar eigen goeddunken behandelen, zowel voor wat de procedure betreft als zijn concrete benadering en optreden. Bij de behandeling van een speciaal verslag houdt het er altijd rekening mee dat het recht om zich tot de Ombudsman te wenden, naast het recht om een verzoekschrift aan het Europees Parlement te richten, een grondrecht van de burger is, dat in het Handvest van de grondrechten stevig vastgelegd is en nu met het Verdrag van Lissabon kracht van wet gekregen heeft.

De klacht

In maart 2007 vraagt een niet-gouvernementele organisatie die zich met milieubescherming bezighoudt, op grond van Verordening 1049/2001 over het openbaar inzagerecht in documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie, inzage in een aantal documenten.

Het gaat om documenten die de neerslag van bijeenkomsten tussen de Europese Commissie en autofabrikanten vormen, waar de benadering van de koolstofuitstoot van auto's door de Europese Commissie ter discussie gestaan heeft.

De Europese Commissie geeft in november 2007 inzage in 15 van de 18 brieven die haar toenmalige commissaris Günter Verheugen destijds toegestuurd zijn. Maar voor drie brieven van de Duitse autobouwer Porsche weigert ze inzage te verlenen, met het argument dat openbaarmaking schadelijk voor de commerciële belangen van de onderneming zou zijn. De klagers wenden zich dan tot de Europese Ombudsman. Zijn diensten onderzoeken de brieven in september 2008 in de gebouwen van de Europese Commissie. Op grond van dat onderzoek komt de Ombudsman op 27 oktober 2008 tot de slotsom dat de Commissie de inzage van de drie brieven ten onrechte geweigerd heeft. Hij stelt dan ook een ontwerp van aanbeveling op, dat de Europese Commissie de brieven in hun geheel moet laten inzien of moet overwegen om ze gedeeltelijk vrij te geven.

Volgens artikel 3, lid 6, van het statuut van de Europese Ombudsman, dat door het Europees Parlement vastgelegd is, heeft de Europese Commissie drie maanden de tijd om met een omstandig gemotiveerd advies op de ontwerpaanbeveling te antwoorden. Haar uiterste antwoordtermijn is dus 31 januari 2009. De Europese Commissie antwoordt niet en vraagt op 30 januari verlenging van de termijn. Later vraagt ze nog op 23 februari, 26 maart, 29 april, 29 mei en 26 juni 2009 verdere verlengingen van de termijn.

De Ombudsman stemt met elke vraag van de Europese Commissie om verlenging van de oorspronkelijke antwoordtermijn in, maar schrijft haar op 3 juli 2009 dat het hem niet duidelijk is waarom de opstelling van een gemotiveerd advies zoveel tijd in beslag moet nemen dat er zes verlengingen van de antwoordtermijn voor nodig zijn, die vanzelf al grootmoedig toegemeten is. De Commissie antwoordt op 17 juli dat ze niet in de mogelijkheid verkeert om op de grond van de zaak in te gaan omdat ze nog altijd met een derde partij (Porsche) aan het onderhandelen is.

Op 30 september 2009, 10 maanden na het ontwerp van aanbeveling, laat ze de Ombudsman weten dat ze besloten heeft om gedeeltelijke inzage te verlenen en dat ze aangepaste versies van de brieven gemaakt heeft. Ze maakt ook haar voornemen bekend om Porsche van haar besluit op de hoogte te brengen. Op 27 oktober legt ze uit dat haar besluit om Porsche op de hoogte te brengen in het Duits wordt vertaald, en de onderneming begin november wordt toegestuurd. Op 9 november stuurt de Ombudsman haar een verdere brief om een kopie van de bekendmaking aan Porsche te vragen en deelt mee dat hij van de afsluiting van de procedure om inzage in de brieven te verlenen, op de hoogte gebracht wil worden. Op 4 december delen de diensten van de Commissie het kabinet van de Ombudsman telefonisch mee dat de kennisgeving aan Porsche binnenkort wordt verstuurd.

Tot op de dag dat hij zijn speciaal verslag aan het Europees Parlement voorlegt - 24 februari 2010 - heeft de Europese Ombudsman noch van de brief tot kennisgeving aan Porsche noch van de inzageverlening in de brieven kennis gekregen. Zodra de nieuwe Europese Commissie is aangetreden, en de Ombudsman zijn speciaal verslag heeft ingediend, geeft ze inderdaad inzage in de brieven. Maar dat gebeurt meer dan 15 maanden na de ontwerpaanbeveling, in plaats van de drie maanden die het Europees Parlement in het statuut van de Ombudsman, en artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie toestaat.

In haar verschillende boodschappen legt de Europese Commissie uit dat ze haar verplichting om de ontwerpaanbeveling te beantwoorden niet is kunnen nakomen omwille van het lopend beraad met Porsche over de voorgestelde bekendmaking van de documenten. Het langdurig beraad verantwoordt ze met twee argumenten: ten eerste, dat er in de besprekingen met Porsche over de voorgenomen bekendmaking uitzicht op een positief resultaat was, en ten tweede, dat Porsche een redelijke termijn moest krijgen om tegen het besluit van de Commissie om de documenten vrij te geven, juridische stappen te ondernemen.

Voor wat haar eerste argument betreft, moet de Europese Commissie in de besprekingen die door Verordening 1049/2001 geregeld worden, voor de derde partij die steller van een document of documenten is, een antwoordtermijn vaststellen. Die macht moet ze wel degelijk zo uitoefenen dat ze zich aan haar eigen antwoordtermijnen kan houden. Voor het tweede argument kan de noodzaak om Porsche zijn wettelijke rechten te laten uitoefenen, geen verklaring voor de uitzonderlijk lange vertraging bieden waarmee de Commissie ten eerste op de ontwerpaanbeveling geantwoord heeft, en vervolgens haar besluit uitgevoerd heeft om Porsche op de hoogte te brengen van haar voornemen om de documenten vrij te geven.

Van belang is daarbij de rechtspraak over het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3 VEU) – dat de instellingen van de Europese Unie de plicht hebben om in hun onderlinge relaties te goeder trouw samen te werken. De verplichting wordt duidelijk uitgesproken in het nieuw artikel 13, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Verdere informatie

Krachtens artikel 41 van het Handvest van de grondrechten heeft "eenieder er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld".

Helaas leert de ervaring van de Ombudsman dat de Commissie al te vaak de termijnen die zijn vastgelegd in Verordening 1049/2001 met betrekking tot vragen om inzage van het publiek niet naleeft. Nog erger gesteld is het met de prestaties van de Commissie wanneer burgers een klacht indienen bij de Ombudsman met betrekking tot het inzagerecht in documenten.

Van de 22 dergelijke zaken die de Ombudsman in 2009 heeft behandeld, heeft de Commissie slechts in vier gevallen (dus minder dan een vijfde) de oorspronkelijke beantwoordingstermijn nageleefd. In de meerderheid van de gevallen (14 van de 22) was er sprake van een vertraging van meer dan 30 dagen. In meer dan een vierde van de gevallen (zes van de 22) was er sprake van een vertraging van 80 dagen of meer.

Op 4 mei 2010 woonde de Ombudsman een vergadering bij van de Commissie verzoekschriften en gaf hij toelichting bij het speciaal verlag. In zijn toespraak verwees hij naar een andere zaak met betrekking tot toegang tot documenten (355/2007(TN)FOR) waarbij de Commissie tot drie maal toe haar omstandig gemotiveerd advies op de ontwerpaanbeveling had uitgesteld. Het gaat hier om een klacht die werd ingediend door een ngo - het Europees Milieubureau. De Ombudsman stelde in deze zaak op 29 juni 2009 een ontwerpaanbeveling op. De Commissie zou op 31 oktober 2009 haar advies moeten hebben uitgebracht. Op 27 mei 2010 deelde de Commissie mee dat ze tot 31 juli 2010 nodig zou hebben om haar omstandig gemotiveerd advies in te dienen tengevolge van een "aanhoudende onduidelijke juridische situatie".

Conclusies

Het feit dat de Commissie uiteindelijk toch inzage heeft verleend in de brieven in het kader van zaak 676/2008/RT nadat de Ombudsman zijn speciaal verslag had ingediend, moet worden beschouwd als een succes voor het parlementaire proces dat bestaat uit het houden van toezicht op de werkzaamheden van de Commissie door middel van de onderzoeken van de Ombudsman.

Het Europees Parlement kan echter enkel tot de slotsom komen dat de Europese Commissie, door haar antwoord op het ontwerp van aanbeveling 15 maanden uit te stellen en niet haar toezegging uit te voeren om Porsche van haar voornemen tot openbaarmaking op de hoogte te brengen, haar plicht om loyaal en te goeder trouw met de Europese Ombudsman samen te werken verzuimd heeft, en dat haar houding schadelijk is, niet alleen voor de interinstitutionele dialoog, maar ook voor het imago van de Europese Unie bij het publiek.

De Europese Ombudsman heeft in zijn onderzoek op een bestuurlijke onregelmatigheid gewezen en de Europese Commissie alle mogelijkheden gegeven om ze recht te zetten. Haar weigerachtige houding dreigt het vertrouwen van de burger in haar beleidsvoering te ondermijnen en de mogelijkheden van de Europese Ombudsman en het Europees Parlement om daadwerkelijk en doeltreffend toezicht op haar werkzaamheden te houden, uit te hollen. Als zodanig gaat ze lijnrecht tegen het beginsel van de rechtstaat in, het fundament waar de Europese Unie op gebouwd is.

Bovendien is het duidelijk dat het antwoord van de Commissie op vragen om inzage al te vaak vertraging oploopt. De Commissie antwoordt in de meerderheid van de zaken met betrekking tot inzage in documenten aanzienlijk te laat, en in sommige zaken is de vertraging zeer groot. Deze situatie geeft aanleiding tot een systematisch probleem. De burgers wordt hierdoor een van de belangrijkste voordelen ontzegd die kunnen voortvloeien uit hun grondrecht om klacht neer te leggen bij de Ombudsman, namelijk een sneller resultaat dan bij een rechtszaak.

Het Europees Parlement verlangt dan ook dat de Europese Commissie erkent dat de buitensporige vertragingen waarmee ze de opmerkingen van de Europese Ombudsman beantwoord heeft, een schending van haar plicht tot loyale samenwerking zoals vastgelegd in het verdrag over de Europese Unie betekenen, en dat ze zich ertoe verbindt om haar plicht tot loyale samenwerking met de Europese Ombudsman in het vervolg te vervullen. Indien de Commissie dergelijke toezegging niet geeft en/of volhardt in haar weigerachtige handelswijzen tegenover de Ombudsman, kan het Parlement sancties ondernemen tegen de Commissie. Deze sancties kunnen onder meer betekenen dat een deel van de middelen voor administratieve uitgaven van de Commissie in de reserve wordt geplaatst.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

25.10.2010

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

10

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Margrete Auken, Victor Boştinaru, Pascale Gruny, Peter Jahr, Mariya Nedelcheva, Chrysoula Paliadeli, Nikolaos Salavrakos, Jarosław Leszek Wałęsa, Angelika Werthmann

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Axel Voss