VERSLAG inzake de analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20% en beoordeling van het risico van koolstoflekkage
1.6.2011 - (2011/2012(INI))
Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid
Rapporteur: Bas Eickhout
Rapporteur voor advies (*): Romana Jordan Cizelj, Commissie industrie, onderzoek en energie
(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 50 van het Reglement
ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT
inzake de analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20% en beoordeling van het risico van koolstoflekkage
Het Europees Parlement,
– gezien de mededeling van de Commissie "Analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20% en beoordeling van het risico van koolstoflekkage"(COM(2010)0265) en het begeleidend document (SEC(2010)0650),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" (COM(2011)0112), en de verklaring dat de EU reeds de nodige wetgeving heeft vastgesteld om uiterlijk 2020 een vermindering van de broeikasgasemissies met 20% ten opzichte van het niveau van 1990 te waarborgen, en dat zij bij haar aanbod blijft de uitstoot met 30% te verlagen op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen vergelijkbare reducties toezeggen en de ontwikkelingslanden een passende bijdrage leveren,
– gezien de mededeling van de Commissie inzake het Energie-efficiëntieplan 2011 (COM(2011)0109),
– gezien zijn eerdere resoluties inzake klimaatverandering, in het bijzonder zijn resolutie van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (COP16)[1], waarin het Parlement ertoe heeft opgeroepen de uitstoot van broeikasgassen tegen 2020 met 30% te verminderen vergeleken met het niveau van 1990,
– gelet op Verordening (EU) nr. 1031/2010 van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten[2] overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap[3],
– gezien de conclusies van de Raad van juni 2010 waarin deze stelt dat de Commissie "de beleidsopties en de kosten en baten - ook op het niveau van de lidstaten – op passende punten nader [dient] te analyseren",
– gezien het klimaat- en energiepakket van de EU,
– gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening tot vaststelling, overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van beperkingen op het gebruik van internationale kredieten uit projecten op het gebied van industriële gassen,
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0219/2011),
A. overwegende dat de klimaatdoelstelling van de EU en de wereldgemeenschap is om klimaatverandering te beperken tot 2°C ten opzichte van het pre-industriële niveau; overwegende dat het in december 2008 vastgestelde klimaatpakket een eerste stap inhoudt om ervoor te zorgen dat het optreden van de EU in lijn is met deze doelstelling; overwegende dat landen die verantwoordelijk zijn voor ongeveer 80% van de wereldwijde emissies beloofden emissies te verminderen, hoewel de partijen bij het UNFCCC in Cancún erkenden dat de huidige beloften onvoldoende zijn om het 2°C-streefcijfer te behalen,
B. overwegende dat het klimaat- en energiepakket in de eerste plaats ten doel heeft de emissies op zo kosteneffectief mogelijke wijze te verminderen,
C. overwegende dat, volgens het Europees Milieuagentschap, de broeikasgasemissies in de EU in 2009 17,3% onder het niveau van 1990 lagen, benadrukt echter dat circa eenderde hiervan toegerekend kan worden aan de gevolgen van de economische crisis,
D. overwegende dat het aandeel van de EU in de wereldwijde emissies volgens schattingen van het Internationale Energieagentschap in 2010 13% bedroeg en in 2030 bij 9% zal liggen,
E. overwegende dat de wereldwijde koolstofbegroting waarmee het 2°C-streefcijfer naar alle waarschijnlijkheid kan worden behaald, 800 miljard ton CO2 bedraagt tussen 2005 en 2050; overwegende dat het aandeel van de EU in de wereldbevolking in 2050 naar voorspelling op 5,7% ligt,
F. overwegende dat de routekaart van de Commissie voor de overgang naar een koolstofarme economie in 2050 aantoont dat van de huidige doelstelling van 20% de helft kan worden verwezenlijkt door compenserende maatregelen in derde landen,
G. overwegende dat bij artikel 1 van de richtlijn emissiehandel (2003/87/EG) "een Gemeenschapsregeling [wordt] vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten [...], teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen",
H. overwegende dat emissies uit sectoren van het emissiehandelssysteem van de EU (ETS) ten gevolge van de economische crisis aanzienlijk lager waren dan voorspeld, en onder het niveau lagen dat oorspronkelijk was toegewezen, maar dat het investeringspotentieel van de industrie eveneens is afgenomen,
I. overwegende dat de lagere koolstofprijs een aanzienlijke invloed zal uitoefenen op operationele en investeringsbesluiten en nauw in het oog moet worden gehouden, aangezien een blijvend lagere prijs de inkomsten uit de veiling van toegewezen emissierechten voor de financiering van de strijd tegen de klimaatverandering in de EU en in de ontwikkelingslanden zal verminderen,
J. overwegende dat de routekaart van de Commissie voor de overgang naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 impliceert dat de verhoging van de reductiedoelstelling tot 30% een positief effect zal hebben op de inkomsten van de lidstaten uit de veiling van emissierechten indien de doelstellingen voor 2020 met betrekking tot hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, zoals die op 4 februari 2011 door de staatshoofden en regeringsleiders zijn bevestigd, worden verwezenlijkt,
K. overwegende dat volgens het Internationaal Energieagentschap (IEA) uit scenario's blijkt dat de wereldwijde energiegerelateerde koolstofuitstoot tegen 2035 waarschijnlijk met 21% zal zijn gestegen ten opzichte van het niveau van 2008 indien landen hun toezeggingen in het kader van het Akkoord van Kopenhagen slechts op een behoedzame wijze gestand doen, waardoor een beperking van de verdere opwarming van de aarde tot 2°C onmogelijk zou zijn; overwegende dat niet-OESO-landen vermoedelijk verantwoordelijk zijn voor de totale verwachte toename van de wereldwijde emissies[4],
L. overwegende dat het optrekken van de doelstelling tot 30% ten opzichte van de niveaus van 1990 terwijl andere landen bij hun lage beloften blijven volgens de Commissie een beperkt incrementeel effect heeft op de energie-intensieve industrietakken van de EU, zolang passende energie-efficiëntiemaatregelen ten uitvoer worden gelegd en de speciale maatregelen voor de industrie waar nodig gehandhaafd blijven,
M. overwegende dat de Europese industrie aan oneerlijke concurrentie is blootgesteld zolang er geen mondiale overeenkomst komt die een gelijk speelveld waarborgt, tenzij er speciale maatregelen worden getroffen voor sectoren die te maken hebben met koolstoflekkage,
N. overwegende dat volgens een raming van het Internationaal Energieagentschap (IEA) in de periode 2008-2030 de mondiale vraag naar fossiele brandstoffen met 40% zal toenemen in met name de opkomende en ontwikkelingslanden, waar de CO2-emissie tot 2030 met ongeveer 45% zal stijgen,
O. overwegende dat de gebeurtenissen in het Nabije en Midden-Oosten duidelijk maken dat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, met name olie, mettertijd tot onhoudbare compromissen in het EU-beleid ten aanzien van olie-exporterende landen als Libië hebben geleid, zodat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen ook vanuit het oogpunt van het buitenlandse beleid dringen moet worden verminderd,
P. overwegende dat de EU zich tijdens de onderhandelingen heeft verbonden tot een verhoging van het reductiedoel voor broeikasgasemissie tot 30%, mits op wereldvlak een internationale overeenkomst wordt gesloten op grond waarvan alle geïndustrialiseerde landen gelijkwaardige verbintenissen aangaan met betrekking tot de van de betrokken economieën verlangde inspanningen en de aan de eigen productiesectoren opgelegde lasten,
Q. overwegende dat eenzijdige maatregelen van de EU niet zullen volstaan om de klimaatverandering te bestrijden,
R. overwegende dat sommige opkomende landen en ontwikkelingslanden sinds de vaststelling van de EU-doelstellingen in 2007 en 2008 ambitieuze doelstellingen hebben geformuleerd, bijvoorbeeld Brazilië met een reductie van de uitstoot van 36 tot 39% vergeleken met een "business as usual"-scenario, Mexico met een reductie van 30% vergeleken met een "business as usual"-scenario, de Malediven met koolstofneutraliteit tegen 2020 en Costa Rica met koolstofneutraliteit tegen 2021,
S. overwegende dat ook een aantal industrielanden zoals Noorwegen, Japan en Zwitserland ambitieuze doelstellingen hebben geformuleerd,
T. overwegende dat tijdens de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (COP16) van december jongstleden geen concrete vorderingen zijn gemaakt, met dien verstande dat niet alle geïndustrialiseerde en opkomende economieën bindende toezeggingen hebben gedaan voor de korte en middellange termijn,
U. overwegende dat zonder een wereldwijd akkoord en zonder betrokkenheid van alle grote CO2-producenten (de Verenigde Staten, China en India) de EU geen enkele invloed kan uitoefenen op de huidige klimaatveranderingen,
V. overwegende dat de in het kader van de Europese dienst voor extern optreden te ontwikkelen klimaatdiplomatie van de EU zich op een sterk engagement ten opzichte van derde landen concentreert, met internationale samenwerkingspartners doeltreffende mechanismen uitwerkt en met derde landen bindende klimaatdoelstellingen voor de bestrijding van de klimaatveranderingen overeenkomt,
W. overwegende dat het voor een optimale aanpak ter vermindering van de klimaatverandering noodzakelijk is om tegelijkertijd de uitstoot van andere gassen dan CO2 terug te dringen en dat een verlaging van deze emissies kan worden bereikt met behulp van de bestaande instrumenten en technologieën en in de komende tien jaar kan worden ingevoerd tegen een prijs voor het publiek die lager is dan de huidige koolstofprijs,
1. verwelkomt de mededeling van de Commissie van 2010 waarin wordt geconcludeerd dat het optrekken van de doelstelling tot 30%, hetgeen beter zou aansluiten op de doelstelling van de ontwikkelde landen om tegen 2020 een verlaging van de broeikasgasemissies te bereiken die bij de hogere waarden van het traject van 25-40% ligt, technisch haalbaar en economisch betaalbaar is; merkt op dat volgens de mededeling van de Commissie getiteld "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" de EU haar binnenlandse emissies tegen 2020 met nog 25% of meer kan verminderen door de doelstelling op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie volledig te verwezenlijken, wijst er echter op dat de routekaart geen nieuw doel vaststelt en benadrukt dat aandacht moet worden besteed aan de economische en sociale gevolgen in de lidstaten;
2. is verheugd over de Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 waarin streefcijfers voor de lange termijn worden vastgesteld die de doelstelling van de EU schragen om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80 tot 95% te verminderen ten opzichte van 1990, ten einde de klimaatverandering te beperken tot minder dan 2°C; neemt nota van de Routekaart 2050, waarin wordt beschreven dat uiterlijk 2050 80% van de reductie binnen de EU zelf zal moeten worden gezocht en dat een lineaire verlaging vanuit economisch oogpunt zinvol is;
3. verzoekt de Commissie om zo snel mogelijk, en uiterlijk eind 2011, voorstellen in te dienen om de doelstelling op te trekken tot 25% broeikasgasvermindering in 2020, overeenkomstig een kostenefficiënte optie voor het bereiken van de doelstelling voor 2050, zoals aangegeven in de Routekaart 2050, en een algemene doelstelling van 30% voor 2020 vast te stellen;
Een analyse van de 20%-doelstelling op dit moment
4. benadrukt dat de beperking van de klimaatverandering tot een gemiddelde van 2°C volgens de klimaatwetenschap geen garantie biedt dat aanzienlijke negatieve invloeden op het klimaat worden voorkomen, maar dat een overschrijding van 2°C waarschijnlijk negatieve invloeden vermenigvuldigt en het aannemelijker maakt dat de omslagpunten worden bereikt waarop temperatuurniveaus ertoe leiden dat van nature vastzittende koolstof vrijkomt uit putten als bossen en permafrost, en de capaciteit van de natuur om koolstof in de oceanen te absorberen wordt beperkt;
5. merkt op dat geïndustrialiseerde landen hun emissies volgens het vierde evaluatierapport van de IPCC voor 2020 met 25-40% moeten verminderen voor een kans van 50% om de klimaatverandering te beperken tot 2°C; wijst erop dat het huidige streefcijfer van de EU niet in lijn is met haar doelstelling van 2°C; is van mening dat, conform de bevindingen van de IPCC in zijn vierde evaluatierapport en recentere studies, ontwikkelde landen collectief hun broeikasgasemissies in 2020 met 25 à -40% moeten hebben teruggedrongen ten opzichte van de niveaus van 1990, en met 80 à 90% in 2050, terwijl ontwikkelingslanden collectief een aanzienlijke afwijking van de thans verwachte emissietoename moeten hebben bereikt, in de orde van grootte van 15-30% in 2020[5];
6. herinnert eraan dat de EU met een aandeel van nauwelijks meer dan 10% in wereldwijde emissies zelfstandig niet in staat zal zijn om klimaatverandering te bestrijden;
7. wijst erop dat zich sinds de vaststelling van de 20-20-20-strategie in 2007 en de goedkeuring van het klimaat- en energiepakket in 2008 op internationaal niveau wel degelijk positieve ontwikkelingen hebben voorgedaan en dat een aantal industrielanden, en met name verschillende opkomende en ontwikkelingslanden, ambitieuze doelstellingen hebben geformuleerd die deels zelfs meer dan voldoen aan de door de Europese Unie met het oog op een eventuele internationale overeenkomst gestelde eisen;
8. wijst er anderzijds op dat de tot dusver gedane toezeggingen van derde landen over het geheel gezien niet aan deze eisen voldoen en in geen geval volstaan om de doelstelling van 2°C te halen, zodat een tussenstap gezien de internationale ontwikkeling gerechtvaardigd is;
9. merkt op dat de Europese Raad heeft erkend dat verdere verlagingen in een orde van grootte van 80-95% in 2050 in vergelijking met 1990 noodzakelijk zijn; wijst erop dat een rechte lijn tussen 2009 en 2050 zou resulteren in een streefcijfer in 2020 in de orde van grootte van 34-38% in vergelijking met 1990;
10. herhaalt dat cumulatieve emissies van doorslaggevende betekenis zijn voor het klimaatsysteem; merkt op dat zelfs indien de doelstellingen voor 2050 worden bereikt, de EU voor wat betreft broeikasgasemissies nog steeds verantwoordelijk is voor ongeveer het dubbele van haar aandeel per hoofd in de wereldwijde koolstofbegroting die verenigbaar is met 2°C, en dat het uitstel van emissiereductie het cumulatieve aandeel aanzienlijk doet toenemen;
11. herinnert eraan dat uit het Stern-rapport blijkt dat de kostenefficiëntie het grootst is als het grootste deel van de emissiereducties aan het begin van de verbintenisperiode plaatsvindt;
12. merkt op dat de alternatieve kosten van op dit moment niet optreden hoger zijn dan de extra 11 miljard EUR die nodig is om te kiezen voor een doelstelling van 30% BKG-reducties voor 2020;
13. benadrukt dat het uitstellen van de wereldwijde en Europese strijd tegen klimaatverandering niet alleen resulteert in hogere kosten om het streefcijfer voor 2050 te behalen wegens mislukte investeringen in hoge koolstofvoorraden en langzamer voortschrijdende technologische kennis, maar ook in het verlies van een innovatieve, leidende rol van de EU op het gebied van onderzoek, het creëren van banen en het wijzen van de weg naar een groenere, duurzame economie;
14. wijst erop dat de Europese Unie in 2009 al 17,3% onder het emissieniveau van 1990 lag, zodat een doelstelling van 20% geen krachtig signaal afgeeft aan de marktdeelnemers om in CO2-arme en CO2-vrije technologieën te investeren;
15. is bezorgd dat het huidige gebrek aan ambitie zou kunnen resulteren in lagere investeringsniveaus en de relatieve stagnatie van Europese economieën ten opzichte van Aziatische economieën;
16. wijst erop dat, volgens de analyse van de Commissie uit 2010, het overschot aan rechten in het ETS tot 2,4 miljard opgespaarde rechten zou kunnen bedragen; merkt op dat door deze reserveringsvoorziening de koolstofprijs kon worden gehandhaafd; overweegt bovendien dat duurzame regels voor de Europese markt voor emissierechten van belang zijn om investeringen te bevorderen, en dat een initiatief van de Commissie voor het beveiligen van de toegang tot de registers en voor het verbeteren van de marktregels, op prijs zal worden gesteld;
17. erkent dat het investeren in groene technologieën niet alleen afhankelijk is van het door de koolstofmarkt afgegeven prijssignaal, maar ook van de uitvoering van consistente beleidsmaatregelen op het gebied van het milieu die gericht zijn op de ontwikkeling van een sociale en groenere economie als alternatief op basis van banencreatie in plaats van economische achteruitgang en crisis; concludeert derhalve dat met het huidige streefcijfer van 20% niet met enige zekerheid voorspeld kan worden wat de rol zal zijn van het ETS in het aansporen tot emissiereductie en tot toepassing van koolstofarme technologieën in de sectoren die hieronder vallen, aangezien de CO2-prijs aan aanzienlijke schommelingen onderhevig is, waardoor het risico bestaat dat investeringen in koolstofintensieve installaties en infrastructuren voor de komende tientallen jaren worden gedaan;
18. merkt op dat de veiling van rechten wegens de lage koolstofprijs niet de middelen voor klimaatinvesteringen zal mobiliseren zoals werd verwacht; overweegt dat de lidstaten in fase 3 een efficiënt gebruik van de veilingopbrengsten moeten bevorderen om O&O en innovatie te stimuleren met als doel een broeikasgasemissiereductie op lange termijn; is ervan overtuigd dat het, door efficiënte coördinatie tussen de lidstaten via de Commissie, mogelijk moet zijn een groot deel van deze opbrengsten in gemeenschappelijke communautaire projecten te gebruiken, teneinde doeltreffend te kunnen concurreren met het onderzoeksbeleid van onze concurrenten;
19. steunt het idee om vóór 2020 1,4 miljard rechten uit het ETS van de EU opzij te zetten als een mogelijke oplossing voor het behoud van de stimulansen in het ETS en om het niveau van striktheid te waarborgen dat voorzien wordt voor het tijdstip van de wetgevingsprocedure; dringt tevens aan op de veiling van een significant aantal rechten op EU-niveau om de versnelling van de technologieontwikkeling te ondersteunen en om een rechtvaardig overgangsmechanisme voor de Europese beroepsbevolking te financieren; roept de Commissie op een voorstel te presenteren voor de manier waarop dit beleid in de praktijk georganiseerd zou kunnen worden;
Aspecten op het gebied van het industriebeleid
20. benadrukt dat de economische crisis heeft geleid tot een aanzienlijke afname van de industriële productie en de economische groei en tot hogere werkloosheid en tegelijkertijd geringere emissies en een vermindering van het energieverbruik tot gevolg heeft gehad; is van mening dat deze emissiereductie niet geïnterpreteerd mag worden als een signaal dat de EU op koers ligt om haar globale doelstelling op het gebied van emissiebeperking te realiseren; merkt op dat installaties weliswaar profiteren van een overschot aan emissierechten, maar dat de economische crisis wellicht toch het vermogen van het bedrijfsleven heeft aangetast om in verdere emissiereducties te investeren;
21. stelt vast dat steeds meer landen in de wereld de mogelijkheden van klimaattechnologieën en milieutechnologieën onderkennen en hun economieën daaraan aanpassen; wijst in dit verband op de concurrentie-uitdaging in verband met de groei van milieutechnologieën binnen het Chinese vijfjarenplan;
22. onderstreept dat China mondiaal koploper is bij het installeren van windenergieparken, dat de Chinese en Indiase producenten van turbines voor windmolens bij de eerste tien horen en dat China en Taiwan momenteel de meerderheid van de wereldwijd verkochte zonnepanelen maken; roept de Commissie en de lidstaten op om in de EU maatregelen te nemen voor ontwikkeling en eco-efficiënte productie van deze technologie en andere innovatieve technologieën die nodig zijn voor het bereiken van de ambitieuze doelstellingen met betrekking tot het reduceren van de broeikasgasemissies;
Aspecten op het gebied van het energiebeleid
23. is het eens met de veronderstelling van de Commissie en van het IEA dat elk uitstel van investeringen in emissiebeperking en de bijbehorende energietechnologie zal leiden tot hogere kosten in een later stadium; is van mening dat de EU, als zij wil voldoen aan het langetermijndoel van 80-95% minder uitstoot in 2050, zoals opnieuw bevestigd door de Europese Raad op 4 februari 2011, haar inspanningen zal moeten versnellen; is daarom verheugd over het voornemen van de Commissie om trajecten op te stellen die bedoeld zijn om langetermijndoelstellingen zo kostenefficiënt en doeltreffend mogelijk te realiseren;
24. maakt zich grote zorgen dat de EU achterloopt bij het realiseren van de doelstelling om het energieverbruik met 20% terug te dringen in vergelijking met de prognoses voor 2020, doordat het bij de lidstaten en de EU zelf ontbreekt aan inzet, ambitie en investeringen; sluit zich volledig aan bij de conclusie in de recente mededelingen van de Commissie getiteld "Energie-efficiëntieplan 2011" en "Routekaart voor een concurrerende koolstofarme economie in 2050", dat beleidsmaatregelen op het gebied van de energie-efficiëntie essentieel zijn voor een verdere beperking van de koolstofemissies; roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat voor maatregelen ter verhoging van de energie-efficiëntie – met name in gebouwen, stadsverwarming en vervoer – meer geld wordt uitgetrokken in het volgende financiële meerjarenkader; betreurt het dat in de discussies van de Europese Raad op 4 februari 2011 over energieprioriteiten het accent niet sterker op energie-efficiëntie is gelegd;
25. wijst erop dat de huidige doelstelling van 20% is gebaseerd op een bijdrage van kernenergie in de energiemix van een aantal lidstaten; verwelkomt de beslissing van de Commissie om de kerncentrales in de EU aan een stresstest te onderwerpen, zodat de nodige maatregelen kunnen worden genomen voor het waarborgen van de veiligheid van deze centrales; is van mening dat de beslissing van een aantal lidstaten om bepaalde bestaande nucleaire reactoren te sluiten, alsmede de groei van de investeringen voor de bouw van nieuwe kerncentrales voor een aantal lidstaten aanleiding zouden kunnen zijn om de nationale maatregelen voor het bereiken van de huidige doelstelling van 20% te herzien;
26. verwelkomt het feit dat, uitgaande van de onlangs ingediende nationale actieplannen voor hernieuwbare energie, de EU de doelstellingen voor 2020 op het gebied van duurzame energie zou kunnen overtreffen als de actieplannen integraal worden uitgevoerd en de financieringsinstrumenten worden verbeterd; verzoekt de Commissie die uitvoering nauwlettend te volgen en zich sterk te maken voor een stabiel investeringsklimaat in de periode tot 2020 en daarna en voor een betere marktintegratie van hernieuwbare energie; verzoekt de Commissie de wettelijk bindende doelstelling voor duurzame energie na 2020 te analyseren en zo nodig te verhogen;
27. verzoekt de EU haar inspanningen voor een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energie op het gebied van elektriciteit te verhogen en een kader te creëren voor intelligente netwerken, om een steeds sterker decentrale energieproductie te waarborgen; beklemtoont dat daarvoor meer moet worden geïnvesteerd in energie-infrastructuurprojecten;
28. wijst erop dat vanwege een aantal marktbarrières en door de regelgeving veroorzaakte hindernissen veel energiebesparingsmogelijkheden in de EU nog steeds niet worden benut; roept op om streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie vast te stellen, productnormen voor energiezuinige producten en transportmiddelen op te stellen, alsmede milieubewuste openbare aanbestedingen te stimuleren;
29. wijst erop dat er, zoals ook is benadrukt in de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011, uiterlijk eind 2012 technische normen voor slimme netten moeten zijn vastgesteld;
30. benadrukt de belangrijke rol van slimme netten en slimme meters bij het integreren van elektriciteit uit verschillende bronnen, waaronder hernieuwbare bronnen; verwelkomt het werk dat is gedaan door de taskforce slimme meters en standaardisatiemandaat 441 van 12 maart 2009, verleend aan CEN, CENELEC en ETSI, inzake de ontwikkeling van een open architectuur op het gebied van meetinstrumenten, en vraagt de Commissie zo snel mogelijk met een aantal aanbevelingen en wetgevingsvoorstellen te komen om daarvan volledig gebruik te kunnen maken, en daarbij de klemtoon te leggen op de ontwikkeling van normen en op het energiebesparingspotentieel van slimme meters; herhaalt dat als beleidsdoel moet worden gesteld dat uiterlijk in 2015 50% van alle huizen in Europa uitgerust is met slimme meters[6];
31. benadrukt het urgente belang van een aanpassing van het ICT-standaardiseringsbeleid aan de marktontwikkelingen waarvoor interoperabiliteit onontbeerlijk, zodat het werk aan technische normen voor elektrische voertuigen en slimme netten en meters kan worden versneld met het oog op de voltooiing ervan in 2012;
32. benadrukt dat ICT het wegvervoer kan verbeteren en meer kan bijdragen aan het gebruik van veiligere, slimmere en groenere auto’s in Europa; onderstreept de rol van de digitale agenda, in welk kader de prioriteit moet uitgaan naar het ecologische potentieel van slimme auto's en slimme wegen, en naar O&O-proefprojecten op het gebied van V2V- en V2R-apparaten;
33. merkt op dat kortere vergunningsprocedures en nieuwe financieringsmethoden voor nieuwe en vooral energie-efficiënte en innovatieve infrastructuurprojecten een essentiële voorwaarde zijn om de Europese energie- en klimaatdoelstellingen op tijd te realiseren; benadrukt dat nieuwe infrastructuurprojecten moeten aansluiten bij de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU op lange termijn;
34. is verheugd over het akkoord over het gebruik van de niet-vastgelegde middelen van het Europees programma voor economisch herstel (energieprojecten) voor het opzetten van een specifiek financieel instrument ter ondersteuning van initiatieven voor duurzame energie op lokaal en regionaal niveau; roept op om dit instrument grondig te evalueren teneinde te bepalen of een dergelijke financieringsvorm als model kan dienen voor toekomstige instrumenten ter financiering van investeringen in duurzame en koolstofarme toepassingen;
Aspecten op het gebied van onderzoek en innovatie
35. wijst erop dat de politieke doelstelling van de EU2020-strategie om 3% van het bbp aan onderzoek te besteden bestaat uit een private (2%) en een publieke (1%) uitgavenquote; merkt op dat er nog steeds specifieke problemen zijn bij het halen van de 3%-doelstelling, in het bijzonder op het gebied van particuliere onderzoeksuitgaven; wijst erop dat het gebrek aan engagement op het gebied van de financiering van onderzoek een belemmering vormt voor het ontwikkelen van klimaatvriendelijke technologieën met een hoge energie-efficiëntie;
Opties en instrumenten om verder te gaan dan de 20%-doelstelling
36. merkt op dat, volgens de analyse van de Commissie, het optrekken van de reductiedoelstelling tot 30% met inspanningen op binnenlands gebied van 25% momenteel een stijging van 11 miljard euro vertegenwoordigt ten opzichte van de ramingen uit 2008 voor de absolute kosten van het klimaat- en energiepakket in 2020; neemt nota van de beoordeling van de Commissie dat dit de koolstofprijs binnen het EU-ETS zal laten oplopen tot ongeveer 30 euro per ton CO2, hetgeen ongeveer hetzelfde bedrag is als in 2008 nodig werd geacht voor de reductiedoelstelling van 20%;
37. benadrukt dat, ten einde een broeikasgasemissiereductie van 30% in 2020 te bereiken, een hoge en stabiele koolstofprijs noodzakelijk is om investeringen in koolstofarme technologie te stimuleren;
38. herinnert aan de gezamenlijke verklaring van president-directeuren van vooraanstaande Europese nutsbedrijven uit februari 2011 met daarin een oproep aan de EU om de binnenlandse reductiedoelstelling op te trekken tot 25% en aan de gezamenlijke verklaring van bedrijven van oktober 2010 waarin werd opgeroepen tot een reductiedoelstelling van 30% in 2020; wijst erop dat belangrijke stemmen binnen de Europese industrie zeggen dat nu de tijd is gekomen om actie te ondernemen en verder te gaan dan de reductiedoelstelling van 20% in 2020;
39. erkent dat de economische crisis het vermogen van de Europese economie om te investeren in koolstofarme technologieën heeft verminderd;
40. roept op tot inachtneming van een algemeen beginsel, namelijk dat de EU de meest kosteneffectieve route naar vermindering van de CO2-emissies moet volgen en daarbij steun geeft met het oog op het tijdig toepassen van veelbelovende innovatieve technologieën en het realiseren van investeringen die aansluiten bij haar klimaatdoelstelling op de lange termijn; is van mening dat bij de toepassing van dat beginsel het subsidiariteitsbeginsel moet worden geëerbiedigd;
41. benadrukt dat een uitgebreide reeks maatregelen, zoals stimulansen voor extra investeringen, op groei gericht fiscaal beleid en op groei gerichte overheidsopdrachten, noodzakelijk is om te waarborgen dat economische groei en de vermindering van zowel werkloosheid als broeikasgasemissies elkaar versterken; wijst erop dat Richtlijn 2003/96/EG van de Raad inzake de belasting van energieproducten en elektriciteit reeds bepaalde vrijstellingen en verlagingen toestaat, onder andere op grond van concurrentie- en milieuoverwegingen;
42. dringt er bij de Commissie op aan om op regelmatige basis te analyseren en te waarborgen dat kosteneffectieve uitsplitsing van de extra inspanning tussen de onder het ETS en de niet onder het ETS vallende sectoren grotendeels hetzelfde blijft als onder het klimaatpakket; dringt er derhalve bij de lidstaten op aan hun inspanningen ten behoeve van innovatieve investeringen en de uitvoering van de bepalingen van bestaande richtlijnen inzake energiebesparing te verbeteren om meer ambitieuze doelstellingen te bereiken;
43. staat achter de analyse van de Commissie dat de vaststelling van een 30% reductiedoelstelling met een kosteneffectieve uitsplitsing van de inspanningen tussen de onder het ETS en de niet onder het ETS vallende sectoren en een binnenlandse inspanning van 25% (de rest met compensatie) overeenkomt met een verlaging van het ETS-plafond met 1,4 miljard rechten;
44. neemt kennis van de optie om de wijziging in het ETS uit te voeren door voor veiling bedoelde rechten in te trekken; benadrukt echter dat een stabiel en voorspelbaar ETS van de EU essentieel is voor investeringsbeslissingen; wijst er daarnaast op dat deze optie eventueel een aanpassing noodzakelijk maakt in de vorm van een herziening van de richtlijn emissiehandel;
45. wenst dat de ETS-regeling van de EU zorgt voor zekerheid op het gebied van investeringen op de lange termijn en voor flexibiliteitsmechanismen voor het geval van economische achteruitgang (bijvoorbeeld om "overbedeling" te voorkomen);
46 benadrukt de noodzaak om de CO2-emissies in de transportsector in de hand te houden middels het beschikbaar stellen van gestandaardiseerde Europese infrastructuren voor elektrische voertuigen en via meer stimulansen voor het gebruik van duurzame biobrandstoffen van de tweede generatie als alternatief voor fossiele brandstoffen; roept op tot een groter gebruik van het openbaar vervoer;
47. erkent dat een deel van het meest kostenefficiënte reductiepotentieel te vinden is in lidstaten die momenteel een bbp per hoofd van de bevolking hebben dat onder het gemiddelde in de EU ligt, en dat waarschijnlijk overheidsoptreden noodzakelijk is om de financiering van eerste investeringen te vergemakkelijken om de reducties in de onder het ETS vallende sectoren te bereiken; benadrukt de noodzaak om financiële mechanismen van de EU te herzien in aanzet tot kostenefficiënte BKG-reducties in de EU;
48. is van mening dat publieke financieringsmechanismen ook beschikbaar zouden moeten zijn om een overgang naar een schonere energiemix in de lidstaten te vergemakkelijken; dergelijke financiering zou afhankelijk moeten worden gemaakt van een daadwerkelijke, aantoonbare overgang naar een significant schonere energieproductie;
49. Benadrukt de noodzaak om een beleidsstructuur te ontwikkelen die van klimaatbeleid een kans maakt voor de industrie in plaats van een bedreiging, en onderstreept dat klimaatbeleid integraal deel moet uitmaken van een beleid inzake efficiënt gebruik van hulpbronnen en innovatie;
50. merkt op dat het verbeteren van het efficiënte gebruik van hulpbronnen en het verminderen van de afhankelijkheid van grondstoffen zouden leiden tot significante winst wat betreft energie-efficiënte en tot lagere CO2-emissies;
51. herhaalt dat er op het gebied van de verhoging van energie-efficiëntie en een efficiënt gebruik van hulpbronnen een aanzienlijk potentieel aan broeikasreductie tegen "negatieve kosten" bestaat, en er bijgevolg ook in ruime mate klimaatbeschermingsmaatregelen zijn die alleen al kostendekkend kunnen zijn dankzij de daaraan verbonden dalende energiekosten; dringt aan op een versnelde vaststelling van ambitieuze uitvoeringsmaatregelen voor de richtlijn inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en op het waarborgen van een dynamische herziening van de minimumvereisten; roept de Commissie op de methode en de richtlijn te herzien om het mogelijk te maken dat vereisten worden vastgesteld op het niveau of in de buurt van het niveau van de beste, op dit moment beschikbare technieken die een "toprunner"-aanpak volgen; benadrukt bovendien dat daarbij een communicatiestrategie ontwikkeld moet worden om zowel bedrijven als consumenten uitgebreid te informeren;
52. roept op tot specifieke, niet met het ETS of uitsplitsing van de extra inspanning verbonden doelstellingen voor het landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de EU (LULUCF), om te zorgen voor bestendigheid van emissiereducties en milieu-integriteit van de bijdrage van de sector aan emissiereductie alsmede nauwkeurige controle en boekhouding; roept de Commissie op om een nadere verduidelijking te geven van het effect van emissies afkomstig van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de EU (LULUCF) in de EU en de BKG-verbintenissen van de lidstaten en om over deze kwestie aan het Parlement te rapporteren, ter voorbereiding van COP17 in november in Durban;
53. benadrukt de mogelijkheden die de landbouw heeft om een grote bijdrage te leveren aan het aanpakken van de klimaatverandering, met name de mogelijkheden om gebruik te maken van landbouwafval bij de productie van duurzame energie, waardoor de landbouwers tegelijkertijd een extra inkomstenstroom kunnen genereren; is van mening dat het toekomstige GLB een instrument moet zijn ter ondersteuning van de lidstaten bij het realiseren van milieu- en klimaatdoelstellingen en tevens de landbouwers moet ondersteunen bij het benutten van de voordelen die een groene groei biedt; is van mening dat de ecologische component van het GLB moet vallen onder het stelsel van rechtstreekse betalingen in de eerste pijler, teneinde gecompliceerde administratieve procedures te voorkomen, landbouwers te stimuleren om zich actief voor een beter milieu in te spannen en een uniforme tenuitvoerlegging van het beleid in de lidstaten te garanderen;
54. acht het van buitengewoon belang dat de instrumenten van het landbouwbeleid van de EU stimulansen bevat voor het verminderen van de gevolgen van de landbouw voor het klimaat met inbegrip van ondersteuning op grond van de eerste pijler;
55. erkent het verlies aan potentiële inkomsten uit een overschot aan toegewezen eenheden (AAU’s) uit de eerste verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto om de milieu-integriteit van een klimaatregeling na 2013 te beschermen en dringt aan op behandeling van deze kwestie in de context van het toekomstige financiële kader;
56. roept de Commissie en de lidstaten op te waarborgen dat de volledige opbrengsten van de veiling van ETS-rechten besteed worden aan verdere investeringen en doeltreffend worden gebruikt om energie-efficiëntie en het efficiënte gebruik van hulpbronnen in de samenleving te verbeteren, met name in de desbetreffende energie- en industriële sectoren, in plaats van deze opbrengsten naar de algemene begroting van de lidstaten te laten vloeien;
57. bevestigt dat ten minste 50% van de veilingopbrengsten in innovatie en duurzame technologieën hergeïnvesteerd zullen moeten worden;
58. dringt er bij de Commissie uitdrukkelijk op aan de besteding van veilingopbrengsten actief te bewaken en hierover op jaarbasis te rapporteren aan het Parlement;
59. is van oordeel dat het ETS, wanneer het doeltreffend werkt, emissies mondiaal kan reduceren, op voorwaarde dat alle grote wereldeconomieën er zich bij aansluiten en dat het wordt aangevuld met andere instrumenten (zoals vrijwillige overeenkomsten, belastingmaatregelen, enz.), op basis van nationale prioriteiten en capaciteiten;
60. herhaalt dat het van essentieel belang is de kloof te dichten tussen het vrijwillige karakter van de internationale toezeggingen van niet-EU-landen en de erkenning van een juridisch bindend internationaal systeem;
61. neemt nota van het feit dat in de mededeling van de Commissie betreffende een routekaart voor een concurrerende koolstofarme economie tegen 2050 wordt onderstreept dat, teneinde voor gelijke randvoorwaarden te zorgen, waakzaamheid geboden blijft ten aanzien van het risico van koolstoflekkage;
62. herhaalt dat de EU-reductiedoelstellingen in de eerste plaats binnen de EU moeten worden bereikt; herinnert eraan dat het gebruik van internationale compensatie de investeringen in de Europese economie vervangt en binnenlandse vermindering in de EU vertraagt; roept de Commissie en de lidstaten op het huidige systeem van op productie gebaseerde, directe emissieboekhouding aan te vullen met een op verbruik gebaseerde boekhouding, waarbij geanalyseerd wordt of emissies daadwerkelijk gereduceerd zijn in plaats van geëxporteerd; roept de Commissie op een voorstel te overleggen, aangezien veranderende verbruikspatronen en het efficiënte gebruik van hulpbronnen het echte antwoord zijn voor de mitigatie van klimaatverandering;
63. neemt nota van het feit dat in de conclusies van de Raad van 14 maart 2011 de lidstaten er nog eens op hebben gewezen dat het belangrijk is bestaande flexibele mechanismen te handhaven en te verbeteren, en tijdens de klimaatconferentie van Durban nieuwe sectoriële of andere, meer alomvattende en op marktwerking gebaseerde mechanismen te ontwikkelen, teneinde matigingsacties kostenefficiënter te maken en te bevorderen, en tegelijkertijd een bijdrage aan duurzame ontwikkeling te leveren;
64. dringt aan op aanvullende kwaliteitscriteria voor het gebruik van internationale compensatie in de EU, in de vorm van strenge kwaliteitsnormen voor projecten die waarborgen dat mensenrechten worden gerespecteerd, en betrouwbare, verifieerbare en reële aanvullende emissiereducties, die ook de duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden ten goede komen;
65. verzoekt de Commissie op zo kort mogelijke termijn aan te geven op welke wijze de Unie haar maatregelen voor het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering het best kan complementeren met inspanningen gericht op het reduceren van niet-CO2-gassen, zoals HFC's, die de snelst groeiende klimaatverontreinigers in de wereld zijn, en HFC23; verzoekt de Commissie het initiatief om de productie van HFC's onder het Protocol van Montreal te brengen te steunen en met derde landen bilaterale overeenkomsten voor het matigen van HFC23 te sluiten, teneinde niet-CO2-gassen geleidelijk te elimineren en HFC23 te matigen, en wel op een kostenefficiënte wijze, tegen een prijs die lager is dan de huidige koolstofprijzen;
66. verzoekt de Commissie met haar optreden aan de matiging van klimaatverandering bij te dragen en snel effect sorterende regelgevingsstrategieën te ontwikkelen, gericht op het sneller elimineren van chloorfluorkoolwaterstoffen (HCFC's) en op het verwijderen en vernietigen van de ozonlaag aantastende broeikasgassen in oude producten en apparaten;
67. verzoekt de Commissie met haar optreden aan de matiging van klimaatverandering bij te dragen en snel effect sorterende strategieën te ontwikkelen, gericht op het elimineren van zwarte koolstof, en daarbij prioriteit toe te kennen aan emissies die met name gebieden met veel sneeuw en ijs aantasten, waaronder de Noordpool;
68. verzoekt de Commissie met haar optreden aan de matiging van klimaatverandering bij te dragen en snel effect sorterende regelgevingsstrategieën te ontwikkelen, gericht op het elimineren van vervuilende gassen die in de troposfeer (de lagere atmosfeer) tot de vorming van ozon, een belangrijk broeikasgas, leiden;
Maatregelen op energiegebied
69. roept op om energiebesparing te maken tot de prioriteit bij toekomstige klimaatmaatregelen; neemt kennis van de routekaart 2050 van de Commissie waarin staat dat, als de EU haar huidige beleid met succes uitvoert, met name de verwezenlijking van de energie-efficiëntiedoelstelling van 20% in 2020, de emissies tot 2020 intern met 25% of meer zouden kunnen worden verminderd; merkt op dat dit reductieniveau volgens de analyse van de Commissie nog steeds op het kosteneffectieve pad ligt naar een op de lange termijn nagestreefde reductie van de broeikasgasemissies met 80-95% in vergelijking met het niveau van 1990, en dat een minder ambitieuze benadering tot significant hogere totale kosten gedurende de gehele periode zou leiden;
70. beklemtoont dat het door de jongste internationale ontwikkelingen duidelijk is geworden dat het behalen van de 20%-doelstelling inzake energie-efficiëntie nog urgenter is geworden; stelt voor het streefcijfer te bereiken door een mix van instrumenten uit Europese en nationale maatregelen te gebruiken, zoals belastingprikkels, goedkope leningen, indirecte subsidies, wijzigingen in het huurrecht, richtlijnen voor de openbare aanbesteding en het vaststellen van normen; herhaalt zijn oproep voor de invoering van verplichte energie-efficiëntiedoelstellingen voor lidstaten en verzoekt dat de 20%-doelstelling zo snel mogelijk omgezet wordt in doelstellingen voor de lidstaten en dat deze juridisch bindend verklaard worden; erkent dat bij de keuze van de middelen echter, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, aan de lidstaten wel enige speelruimte gegund moet worden;
71. roept de Commissie op om een doeltreffend juridisch kader vast te stellen om ervoor te zorgen dat lidstaten hun energiebesparingsverplichtingen tot 2020 ten volle nakomen, hetzij door introductie van een eis dat nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (NEEAP's) door de Commissie moeten worden goedgekeurd, hetzij door middel van andere maatregelen; verzoekt de Commissie de uitvoering van de NEEAP's te faciliteren en te controleren, en zo nodig het instellen van een inbreukprocedure te overwegen als lidstaten niet aan hun verplichtingen voldoen; verwijst in dit verband naar zijn resolutie van 15 december 2010 over de herziening van het actieplan inzake energie-efficiëntie[7];
72. benadrukt dat energiebesparing via een grotere energie-efficiëntie de kosteneffectiefste manier is om voor aanvullende reducties van de CO2-uitstoot te zorgen; vestigt de aandacht op het onbenutte potentieel op het gebied van energieprestaties van gebouwen tijdens hun levensduur, met name bestaande gebouwen, de transportsector (inclusief het luchtvervoer), overheidsopdrachten, de vervaardiging van energie-intensieve producten, en de productie, de omzetting en het transport van energie, inclusief stadsverwarming en koeling; benadrukt nogmaals dat concrete maatregelen op deze gebieden essentieel zijn en wijst op de relevante voorstellen die zijn opgenomen in het verslag-Bendtsen en in het verslag-Kolarska-Bobińska; dringt erop aan dat energiebesparende maatregelen in de allereerste plaats op nationaal, regionaal en lokaal niveau worden genomen en dat bij EU-projecten een communicatiestrategie moet worden ontwikkeld om zowel bedrijven als particulieren uitvoerig te informeren; onderstreept het potentieel van de invoering van een regeling met energiebesparingsverplichtingen voor de energiebranche, zoals voorgesteld in het energie-efficiëntieplan van de Commissie, hetgeen in een aantal lidstaten reeds een positief effect heeft gehad;
73. wijst op de mogelijkheden waarover kmo's beschikken om energie te besparen, daar momenteel in Europa slechts ongeveer 24% van de kmo's actief betrokken is bij acties ter beperking van hun milieueffecten; benadrukt dat er weliswaar minimaal één financiële consultant voor elke kmo beschikbaar is, maar dat dergelijke adviesmogelijkheden op het gebied van energiebesparing en –efficiëntie ontbreken, terwijl kmo's wel behoefte hebben aan ondersteuning door een milieu- en energiedeskundige;
74. roept in herinnering dat volgens de Commissie bijna 8 miljard EUR aan EU-middelen voor energie-efficiëntie niet wordt afgeroepen; verwelkomt dan ook het voornemen van de Commissie om het gebruik van de structuurfondsen voor energiegerelateerde renovaties van gebouwen te vereenvoudigen en te bevorderen; is in afwachting van concrete initiatieven, o.a. ten aanzien van de financieringsfaciliteiten;
75. benadrukt dat er aan een aanscherping van de klimaatdoelstellingen van de EU aanzienlijk grotere inspanningen en investeringen zijn verbonden met betrekking tot de ontwikkeling en snelle toepassing van duurzame en koolstofarme technologieën, slimme netten en energiegerelateerd onderzoek; acht het van cruciaal belang dat er ook na 2013 voor een adequate financiering van het SET-Plan wordt gezorgd; benadrukt dat een energiestrategie met de ambitie om aan hogere klimaatdoelstellingen dan een 20%-reductie te voldoen, gebaseerd moet zijn op alle klimaatvriendelijke energietechnologieën;
76. merkt op dat de Commissie investeringsbehoeften heeft vastgesteld van 1 biljoen EUR ten behoeve van de energieopwekkingscapaciteit en om de transport- en distributie-infrastructuren in de EU voor 2020 te moderniseren, voornamelijk te financieren via de energietarieven; roept op om deze investeringen te doen, met het oog op de voltooiing van een volledig geïntegreerde interne energiemarkt die een continue voorziening garandeert, en ten behoeve van een betere integratie van hernieuwbare energie in het Europese energiesysteem, waarbij de specifieke kenmerken van de energiemix van elk land in aanmerking worden genomen, de energie-efficiëntie wordt vergroot en de consumenten in staat worden gesteld te profiteren van nieuwe technologieën; benadrukt echter dat bij het genereren van de benodigde financiële middelen het beginsel dat de vervuiler betaalt aangehouden moet worden, waarbij rekening moet worden gehouden met de behoeften van consumenten met lage inkomens die geconfronteerd worden met energiearmoede; benadrukt de noodzaak van geïntegreerde elektriciteitsverbindingen tussen de lidstaten om volledig profijt te hebben van de omvangrijke investeringen, met name in hernieuwbare energie, in een aantal landen;
77. is van oordeel dat het sluiten van kerncentrales tot een toename van de uitstoot van broeikasgassen zal leiden; erkent dat met dit element rekening moet worden gehouden bij de analyse van de opties voor een reductie van de uitstoot van broeikasgassen van meer dan 20%;
78. is van mening dat de EU, met het oog op het waarborgen van langetermijninvesteringen in hernieuwbare energie, een traject zou moeten vaststellen voor bindende doelstellingen voor hernieuwbare energie na 2020; roept de Commissie op een voorstel voor het vaststellen van dergelijke doelstellingen te presenteren;
Maatregelen op het gebied van het industriebeleid
79. neemt nota van het feit dat de mededeling van de Commissie over een routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 de noodzaak benadrukt om het concurrentievermogen van de Europese industrie te waarborgen (d.w.z. door een kosteneffectief traject uit te voeren waarbij maximale voordelen voor de productie in de EU en voor de EU worden gerealiseerd);
80. is van mening dat een sectorale aanpak, in combinatie met een voor de hele economie geldend plafond in de industrielanden, een bijdrage kan leveren aan het met elkaar in overeenstemming brengen van klimaatacties enerzijds en concurrentievermogen en economische groei anderzijds; benadrukt het belang van een holistische, horizontale sectorale benadering van de industriële emissies, omdat dit een toegevoegde waarde biedt in verband met internationale onderhandelingen en Europese CO2-doelstellingen;
81. is van mening dat de integratie van een sectorale aanpak in de ETS-regeling van de EU in alle deelnemende landen de economische efficiëntie in het algemeen zou vergroten; benadrukt dat het de moeite waard is om de voordelen af te wegen van een uitbreiding van de sectorale aanpak tot meer sectoren en landen;
82. neemt kennis van de toenemende aandacht voor technieken voor opvang en opslag van CO2 (Carbon Capture and Storage, CCS) als overgangstechnologie op weg naar een energievoorziening zonder fossiele brandstoffen op de lange termijn, met het oog op het reduceren van koolstofemissies, niet alleen in de energiesector, met de kanttekening dat voor economisch haalbare investeringen in CCS aanzienlijk hogere koolstofprijzen nodig zijn dan de huidige niveaus; beklemtoont dat een grondige analyse van eventuele CCS-projecten een maatschappelijk draagvlak vereist; benadrukt dat, volgens de CCS-routekaart van het IEA, in 2030 de helft van alle CCS-projecten zal worden uitgevoerd in de productiesector van de industrie; merkt op dat als voorwaarde om met de bouw van gascentrales te kunnen beginnen moet gelden dat voldaan wordt aan de criteria waaraan nieuwe kolencentrales volgens de CCS-voorschriften in het klimaat- en energiepakket moeten voldoen; wijst erop dat de toepassing van deze technologieën het concurrentievermogen van de Europese industrie niet mag aantasten;
83. merkt op dat met het oog op de toekomst van steenkool en bruinkool CCS niet moet worden beschouwd als de enige optie om het gebruik van steenkool in de EU-economie te handhaven, maar dat ook andere emissiearme kolentechnologie moet worden ontwikkeld en ingevoerd;
Maatregelen op het gebied van onderzoek en innovatie
84. benadrukt dat de ontwikkeling en invoering van vernieuwende technologieën cruciaal zijn bij de bestrijding van klimaatverandering, maar ook om de partners van de EU wereldwijd ervan te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder concurrentievermogen en banen kwijt te raken; vindt het van essentieel belang dat Europa het voortouw neemt door middel van een aanzienlijke verhoging van de uitgaven voor onderzoek naar klimaatvriendelijke en energie-efficiënte industrietechnologieën binnen het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, dat afgestemd moet worden op de strategische technologieën zoals neergelegd in het SET-Plan; roept verder op om innovatie te stimuleren door regionale en cohesiefondsen te besteden aan de verbetering van energie-efficiëntie in de bouwsector en huishoudens, alsmede aan programma's voor levenslang leren; benadrukt de noodzaak dat Europa een voortrekkersrol speelt in het klimaatonderzoek en in het onderzoek naar energie-efficiënte technologieën en daarbij een nauwe wetenschappelijke samenwerking tot stand brengt met internationale partners, zoals de BRIC-landen en de Verenigde Staten;
85. hecht bijzonder belang aan coördinatie tussen de Europese octrooistelsels op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen om de toegang tot onbenut potentieel aan kostbare intellectuele eigendom te vergemakkelijken; wijst op de noodzaak het geplande Europese octrooi te activeren, en wel prioritair op het gebied van energiebesparing en hernieuwbare energiebronnen;
86. is van mening dat bij de ondersteuning van de overgang naar een koolstofarme economie en bij het plaveien van de weg voor een wereldwijde koolstofmarkt, ook een rol weggelegd kan zijn voor een sectorale aanpak, in combinatie met een voor de hele economie geldend plafond in de industrielanden, binnen een internationaal kader voor klimaatacties voor de periode na 2012;
87. verwelkomt het voornemen van de Commissie om het beleid op het gebied van de klimaatacties af te stemmen op trajecten voor de lange termijn en ondersteunt het idee van tussentijdse doelstellingen, bijvoorbeeld voor 2030; is ervan overtuigd dat realistische doelstellingen voor de middellange en lange termijn duidelijke stimulansen voor investeerders vormen om zich op duurzame investeringen te richten;
88. wijst erop dat de EU haar inspanningen vanaf 2020 moet opvoeren en dat het in dit verband zinvol kan zijn om een tussentijds streefcijfer, bijvoorbeeld voor 2030, vast te stellen; verzoekt de Commissie om concrete instrumenten te ontwikkelen met behulp waarvan deze doelstellingen zo kostenefficiënt mogelijk kunnen worden verwezenlijkt;
Extra baten en effecten
89. is ervan overtuigd dat voordeel van optreden in een vroegtijdig stadium bijdraagt aan aanzienlijke baten op lange termijn voor het Europese concurrentievermogen, namelijk doordat passende verwachtingen worden gewekt en een sterke positie wordt gehandhaafd in de snel groeiende mondiale markt voor koolstofarme technologieën;
90. refereert aan de conclusies van de in opdracht van het Duitse federale ministerie van Milieu uitgevoerde studie 'A New Growth Path for Europe', waarin staat dat aanscherping van de EU-doelstelling voor de reductie van de uitstoot van CO2 tot 30% in jaarlijks 0,6% extra economische groei voor de Europese economie tegen 2020 zou kunnen resulteren, tot mogelijkerwijs 6 miljoen nieuwe banen zou kunnen leiden en Europese investeringen significant zou kunnen doen toenemen;
91. merkt op dat de Europese eco-industrie ongeveer 3,4 miljoen voltijdbanen kent, wijst erop dat de verhoging van de EU-klimaatdoelstelling tot 30% volgens recente studies tot zes miljoen banen in Europa kan creëren, mits slim gebruik wordt gemaakt van veilinginkomsten of koolstofbelastingen; erkent dat de overstap op een koolstofarme economie op lange termijn positieve gevolgen voor de werkgelegenheid en het concurrentievermogen zal hebben, maar wijst erop dat voor een zo efficiënt mogelijke benutting van overheidssubsidies moet worden gezorgd;
92. merkt op dat het in de EU-analyse van opties voor het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen niet gaat om de vraag op welke wijze door middel van subsidies voor inefficiënte installaties (nadat met koolstofbeprijzing rekening is gehouden) 'groene banen' kunnen worden gecreëerd, maar om de vraag hoe 'verdedigbare banen' kunnen worden geschapen die de concurrentiestrijd met de opkomende mondiale spelers daadwerkelijk aankunnen; is van mening dat aangezien de relevante apparatuur voor een aantal hernieuwbare bronnen in toenemende mate in China en India wordt geproduceerd, Europa thans meer moet investeren in energie-efficiëntie ter versterking van de lokale economieën door het ondersteunen van lokale werkgelegenheid die niet weg kan lekken naar derde landen met lagere productiekosten;
93. is het eens met de stelling in de routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 van de Commissie dat "het scheppen en handhaven van banen zal afhangen van het vermogen van de EU om een leidende rol te spelen bij de ontwikkeling van nieuwe, koolstofarme technologieën door middel van meer onderwijs, opleiding, programma's ter bevordering van de acceptatie van nieuwe technologieën, O&O en ondernemerschap, alsook van een voor investeringen gunstig economisch klimaat";
94. stelt vast dat nog geen goede beoordeling is gemaakt van de gevolgen voor de werkgelegenheid van de overstap op een koolstofarme economie, waarbij zich een enorme verschuiving van de werkgelegenheid tussen sectoren zal voordoen, en dat zo'n analyse van de 'winnaars' en de 'verliezers' hoognodig is;
95. is van mening dat de vaststelling van een ambitieuzere klimaatdoelstelling in de eerste plaats een positieve invloed heeft op het creëren van banen, maar verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen, onder meer door middel van de structuurfondsen of het Fonds voor mondialisering, om structurele verandering en omscholing van het arbeidspotentieel in gemeenschappen waar op grote schaal sprake is van verlies aan werkgelegenheid in koolstofrijke sectoren te vergemakkelijken, als ervoor te zorgen dat nieuwe groeisectoren voldoende toegang hebben tot goed geschoolde arbeidskrachten;
96. benadrukt de omvang van extra baten in verband met verbeterde luchtkwaliteit, door de Commissie geraamd tussen 6,3 miljard en 22 miljard EUR per jaar in 2020 zonder rekening te houden met extra baten in verband met een verlaging van kosten door ziekte; merkt op dat de extra baten op het gebied van gezondheid en luchtverontreiniging van een vaststelling van een 30%-streefcijfer volgens een aanvullende analyse dit cijfer verhogen van 6,3 tot 35,8 miljard EUR, waarbij het hoogste cijfer wordt bereikt bij binnenlandse reductie-inspanningen;
97. wijst op het feit dat naast het ontwikkelen van nieuwe klimaattechnologieën, de verspreiding ervan van doorslaggevend belang is; verzoekt de Commissie ook op dit gebied maatregelen te treffen, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe financieringsregelingen;
98. benadrukt dat ondanks een tijdelijke daling van het energieverbruik in 2009 er in de toekomst meer energie verbruikt zal worden, zodra de economieën van de lidstaten zich hebben hersteld, en dat daarom de afhankelijkheid van geïmporteerde energie zal blijven toenemen;
99. merkt op dat volgens de analyse van de Commissie het vaststellen van een hogere reductiedoelstelling zou leiden tot een reductie van de olie- en gasinvoer van 40 miljard EUR in 2020, bij een veronderstelde olieprijs van 88 dollar per vat in 2020; verwelkomt het feit dat de afhankelijkheid van de EU van ingevoerde energie op die manier met 56% zou kunnen worden gereduceerd; is van oordeel dat deze raming van de olieprijs waarschijnlijk zeer voorzichtig is, daar het Internationaal Energieagentschap (2010) een olieprijs voorspelt van 108 USD in 2020;
100. merkt op dat een verlaging van het ETS-plafond, hoewel dit een aansporing vormt voor het ontwikkelen van koolstofarme technologieën, tot een verdere stijging van de elektriciteitsprijzen en – als dit niet gepaard gaat met ambitieuze maatregelen op het gebied van de energie-efficiëntie - van de elektriciteitskosten zou leiden, wat een groot probleem zou zijn voor de industrie en consumenten in de EU; wijst erop dat blijkens een recente Eurobarometer-enquête stabiele energieprijzen in de bevolking een punt van grote zorg zijn; wijst erop dat de ETS-richtlijn toestaat dat de lidstaten hogere stroomprijzen voor elektriciteitsintensieve bedrijfstakken compenseren door staatssteun te verlenen;
101. benadrukt dat de extra baten van emissiereductie in het bijzonder ontstaan voor de emissiereductie die wordt behaald in de EU en daar waar sterk de nadruk wordt gelegd op een grotere investering in efficiënt energiegebruik op korte en middellange termijn;
102. herhaalt dat de EU-reductiedoelstellingen in de eerste plaats binnen de EU moeten worden bereikt; herinnert eraan dat de kosten voor emissiereducties investeringen zijn voor de EU-economie; herhaalt zijn mening dat voor de periode na 2020 voor de meer ontwikkelde ontwikkelingslanden sectoriële mechanismen moeten worden ontwikkeld, terwijl de minst ontwikkelde landen over het CDM moeten kunnen blijven beschikken; vindt dat elk nieuw internationaal sectorieel creditmechanisme voor milieu-integriteit moet zorgen en een milieuvoordeel moet opleveren dat verdergaat dan de 15-30% afwijking van wat als 'business-as-usual' geldt;
103. overweegt dat de vaststelling van een klimaatdoelstelling van 30% voor 2020 en van langetermijndoelstellingen de stimulansen voor innovatie herstelt en sterker benadrukt;
104. benadrukt dat klimaatvriendelijke innovatie in Europa noodzakelijk is om een sterke positie te behouden in een snel veranderende wereldwijde markt voor koolstofarme technologieën, en dat de EU hierdoor in staat zou zijn om met grotere marktspelers concurrerender te opereren; onderstreept dat erop moet worden toegezien dat innovatieve output in Europa op de markt wordt toegepast en commercieel geëxploiteerd; is daarom van mening dat de juiste financiële instrumenten beschikbaar zouden moeten zijn om de introductie van succesvolle technologieën op de communautaire markt te ondersteunen; waarschuwt voor de risico's in verband met het "weglekken van groene banen", aangezien vertragingen bij het creëren van een op integratie gerichte, duurzame Europese economie ertoe zouden leiden dat investeringen en werkgelegenheid in groene sectoren naar andere regio's worden verplaatst;
105. is bezorgd over het feit dat een verschuiving van innovatie op het gebied van duurzame technologie van Europa naar andere delen van de wereld al aan de gang is, waardoor Europa zou kunnen veranderen in een netto-importeur van deze technologie en van de daaraan gerelateerde eindproducten; stelt dat recent onderzoek uitwijst dat van de 50 bedrijven die zijn aangemerkt als leiders op het gebied van schone technologie, er 24 in Azië waren gevestigd, 22 in de Verenigde Staten, 3 in Europa en 1 in Canada; benadrukt dat, volgens de barometer 2010 van Ernst&Young, China en de VS de aantrekkelijkste regio's ter wereld zijn voor het ontwikkelen van hernieuwbare energiebronnen;
106. benadrukt de mogelijk sterkere Europese concurrentiepositie als gevolg van innovatie en meer investeringen, die zou kunnen resulteren uit de overgang naar een duurzame economie; merkt op dat grotere reductie-inspanningen in de EU voor de internationale concurrenten van de EU in een aantal sectoren kostenvoordelen zouden creëren en tegelijkertijd zouden leiden tot concurrentievoordelen voor Europese bedrijven op het gebied van klimaattechnologie; is van mening dat het ondertekenen van een internationale overeenkomst voor de concurrenten van de EU in de betrokken sectoren zou betekenen dat kostenvoordelen worden opgegeven, terwijl het concurrentievoordeel van de EU waarschijnlijk onaangetast zou blijven;
107. benadrukt dat het Europese reductiebeleid effectief is voor het bevorderen van een groenere opzet van het productiesysteem in de EU;
108. wijst erop dat de EU en de lidstaten klimaat-, energie-, industrie- en technologiebeleid moeten ontwikkelen binnen een samenhangend en alomvattend kader; binnen dat kader moeten alle economische en sociale belanghebbenden hun rol vervullen en hierbij komt niet alleen de industriesector (en ETS-sectoren in het bijzonder) een rol toe, maar ook andere sectoren, zoals vervoer en de bouw, en ook het maatschappelijk middenveld in het algemeen;
109. neemt nota van het feit dat in de mededeling van de Commissie betreffende een routekaart voor een concurrerende koolstofarme economie tegen 2050 wordt onderstreept dat bij de ontwikkeling van sectoriële beleidsopties in grotere mate aandacht aan kosten, compensatie en onzekerheden moet worden besteed[8];
110. concludeert dat het optrekken van de doelstelling tot 30% voor EU-burgers en de Europese economie baten heeft, indien de voorwaarden juist zijn, en met name in het geval van een wereldwijd akkoord;
Inschatting van het risico van koolstoflekkage
111. wijst erop dat de Commissie effectieve mondiale maatregelen als de beste bescherming tegen koolstoflekkage heeft geïdentificeerd[9], en heeft gewezen op de noodzaak van handhaving van een sterke industriebasis in Europa[10];
112. merkt op dat sommige installaties in energie-intensieve sectoren bij het aflopen van de tweede ETS-periode in 2012 met een overschot aan ongebruikte emissierechten zouden kunnen blijven zitten, die vervolgens kunnen worden overgedragen naar de fase 2013-2020, waarmee de impact van de benchmarks voor emissiehandel na 2012 wordt gematigd;
113. wijst op de bezorgdheid in verband met koolstoflekkage onder het bestaande ETS, terwijl energie-intensieve sectoren tegelijkertijd ongebruikte gratis emissierechten in omloop brengen;
114. erkent dat de lasten voor industrieën die aan het EU-ETS deelnemen ten gevolg van het besluit van de Commissie met betrekking tot benchmarking, de intersectoriële correctiefactor en hoger uitvallende elektriciteitsprijzen in de periode 2013-2020 groter zullen worden;
115. merkt op dat aan installaties die een zeer grote meerderheid vertegenwoordigen in de emissies buiten de sector voor energieopwekking die onder het ETS vallen, voor de gehele periode tot 2020 gratis rechten zijn toegewezen voor een productspecifieke benchmark, equivalent aan 10% van de meest efficiënte installaties in Europa, op basis van hoge productieniveaus van voor de recessie;
116. wijst erop dat krachtens de voorgestelde benchmarkbepalingen een deel van de emissiecertificaten nog steeds zal moeten worden gekocht door industriële installaties die de benchmarks niet zullen halen, wat voor Europese bedrijven die internationaal moeten concurreren tot kosten leidt waarvan hun concurrenten op de wereldmarkt verschoond blijven; merkt op dat ondernemingen, dankzij de flexibele architectuur van de ETS-regeling, ongebruikte emissierechten van de tweede naar de derde fase zullen kunnen meenemen;
117. is van mening dat er bij de ETS-benchmarking ook rekening gehouden moet worden met de aard van de energiebronnen die in een lidstaat beschikbaar zijn, zodat aanpassingen mogelijk zijn wanneer de energiemix en de opties voor de energievoorziening veranderen;
118. blijft bezorgd over de grote mogelijkheid dat uitzonderlijke meevallers met gratis toegewezen rechten en de voortdurende onzekerheid en de discussies over het ETS de aanvaarding door het publiek van het klimaatbeleid van de EU ondermijnen; dringt aan op een nieuwe, alomvattende raming, inclusief een analyse van het risico van verplaatsing van CO2-emissies voor elke lidstaat;
119. onderstreept dat om het potentiële risico van koolstoflekkage nog verder te matigen de ETS-veilingopbrengsten opzij gezet zouden kunnen worden voor kapitaalintensieve investeringen in de allernieuwste technologieën in energie-intensieve sectoren;
120. onderstreept dat er geen eenheidsoplossing voor de industrietakken bestaat die aan koolstoflekken onderhevig zijn, en dat de aard van het product of de structuur van de markt essentiële gegevens zijn om een keuze uit de beschikbare instrumenten te maken (toewijzing van gratis quota’s, staatssteun of correcties aan de grenzen);
121. onderstreept dat bij alle potentiële toekomstige maatregelen voor bijstellingen aan de grenzen en elke opname van invoer in het ETS voor absoluut gelijke randvoorwaarden voor Europese ondernemingen en erkenning door de handelspartners van de EU moet worden gezorgd;
122. verzoekt de Commissie bijzonder waakzaam te zijn ten aanzien van mogelijke energieproductielekkages buiten het EU-ETS, en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan lidstaten met interconnecties met derde landen;
123. onderstreept dat om de reductiedoelstellingen te halen en tegelijkertijd voor billijke concurrentie te zorgen de EU moet werken aan het bevorderen van internationale multi-sectoriële overeenkomsten voor de industriesectoren waar het risico van koolstoflekkage het grootst is, d.w.z. de staal-, cement- en aluminiumindustrie;
124. verzoekt de Commissie het risico te beoordelen van verschuivende emissies en, in het verlengde daarvan, productie, en dit niet alleen voor energie-intensieve industrieën, maar ook voor andere belangrijke economische sectoren;
125. ondersteunt onderzoek naar de mogelijkheid om bij de herziening van het EU-ETS na 2020 een meer doelgerichte aanpak ten aanzien van ieder gebruik van compensatie te hanteren, en het gebruik van CDM-kredieten in energie-intensieve sectoren in andere dan de minst ontwikkelde landen te beperken, bij aanvang via maatregelen zoals de toepassing van een multiplicator, bijvoorbeeld door te eisen dat twee CDM-kredieten worden afgestaan per ton emissies in het kader van het ETS; is in dit verband verheugd over het in januari 2011 genomen besluit om vanaf mei 2013 het gebruik van internationale kredieten van projecten met industriële gassen in het EU-ETS te verbieden, en verwacht van lidstaten dat ze afzien van het gebruik van dergelijke kredieten om aan de doelstellingen van het besluit inzake lastendeling te voldoen;
126. erkent de noodzaak van het beoordelen en aanpakken van het risico dat, in afwezigheid van een afdoende mondiale inspanning, actie op binnenlands gebied resulteert in een groter marktaandeel voor minder efficiënte installaties elders, wat mondiaal een toename van de emissies tot gevolg kan hebben; onderstreept dat hoe meer de belangrijkste handelspartners hun naar boven bijgestelde verbintenissen ten uitvoer leggen, hoe kleiner het risico van koolstoflekkage; wijst er in dit verband op dat China's twaalfde vijfjarenplan een belangrijke stap is in de richting van implementatie van beleid dat strookt met 4AR van het IPCC;
Verdere kansen en uitdagingen
127. is van mening dat potentiële veranderingen in de arbeids- en energiekosten als gevolg van EU-beleid inzake klimaatverandering niet mogen leiden tot sociale dumping of koolstoflekkage, en roept de Commissie derhalve op om alle relevante risico's te onderzoeken; roept om die reden ook andere ontwikkelde of ontwikkelingslanden op om zich tot passende of vergelijkbare inspanningen te verplichten;
128. roept de Commissie op om enerzijds steun te geven aan maatregelen om te voldoen aan de eisen van de arbeidsmarkt op grond van de overgang naar een koolstofarme economie en anderzijds aan herstructureringsmaatregelen voor werknemers die in de nieuwe sectoren beschikbaar komen;
129. is van mening dat de middelen van het cohesiebeleid effectiever gebruikt moeten worden om hernieuwbare energiebronnen, energie-efficiëntie en koolstofarme energietechnieken te stimuleren;
130. benadrukt dat in de World Energy Outlook 2010 van het IAE gesteld wordt dat de doelstelling van 2°C uitsluitend gerealiseerd kan worden indien de huidige toezeggingen in de periode tot 2020 uitermate strikt in praktijk worden gebracht en indien er daarna nóg strengere maatregelen worden genomen; roept de Commissie de Raad en de Europese Raad daarom op om druk te zetten achter een snellere, internationaal gecoördineerde afschaffing van de subsidies voor fossiele brandstoffen zoals door de G20 is overeengekomen, en om dienovereenkomstige voorstellen op EU-niveau in te dienen;
131. brengt in deze context de mededeling van de Commissie over de Europa 2020-strategie in herinnering waarin een oproep wordt gedaan om de belastingdruk te verschuiven van arbeid naar energie; juicht het toe dat in de jaarlijkse groeianalyse een voorstel wordt aangekondigd om het Europees kader voor energiebelasting zodanig aan te passen dat het in overeenstemming is met de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU;
132. herinnert eraan dat wereldwijde vooruitgang de enige manier is om het klimaatprobleem aan te pakken en dat de EU zich moet blijven inspannen om haar partners te overtuigen door middel van grotere diplomatieke inspanningen, onder meer door meer personeel in te zetten; verzoekt de Commissie in dit verband om te streven naar een structureel vernieuwde klimaatdiplomatie van de EU die er, in samenwerking met de nieuwe Europese dienst voor extern optreden en de hoge vertegenwoordiger, via een duidelijker omlijnd EU-klimaatbeleid op is gericht om een nieuwe impuls te geven aan de internationale klimaatonderhandelingen en de partners in de wereld stimulansen te bieden om eveneens bindende emissiereductiedoelstellingen vast te stellen;
133. benadrukt dat de Europese Unie de nodige druk moet blijven uitoefenen of zelfs moet verhogen op derde landen om in de toekomst hun bijdrage te leveren aan de wereldwijde verlaging van broeikasgasemissies; wijst erop dat een hogere emissiereductiedoelstelling in de EU de (onderhandelings)positie van de Unie in de UNFCCC nog verder zal versterken en stimulerend zal werken voor de gesprekken over een internationale klimaatveranderingsovereenkomst; onderstreept dat de EU er bij een groot aantal eerdere gelegenheden in is geslaagd andere landen ervan te overtuigen hun milieu-eisen aan te scherpen door bij het introduceren van wetgeving het voortouw te nemen; wijst erop dat de EU-maatregelen in deze gevallen hebben aangetoond dat het mogelijk is strenge milieu-eisen te combineren met economische groei;
134. verzoekt de Commissie om de volgende praktische maatregelen te nemen:
· beoordeling van de effecten van het EU-beleid voor emissiereductie op de werkgelegenheid, inclusief arbeidsmogelijkheden, en bevordering van een beter inzicht in koolstofarme toepassingen en van energiegerelateerde om- en bijscholing en onderwijs en opleiding, met name ten behoeve van kmo's,
· analyseren in hoeverre de lidstaten hun verplichting nakomen om minimaal 50% van de veilingopbrengsten te besteden aan verzachtende en aanpassingsmaatregelen en zo nodig maatregelen voorstellen,
· analyse van de effecten van de striktere emissiebeperkingsdoelstellingen van de EU op lidstaatniveau, zoals aangegeven in de conclusies van de Milieuraad van 14 maart 2011,
· zorgen voor passende financiering voor het SET-Plan,
· bevordering van efficiënt gebruik van de structuur- en cohesiefondsen door de lidstaten, in het bijzonder voor energie-efficiëntiemaatregelen, met volledige inachtneming van het beginsel dat dergelijke investeringen van regionale aard moeten zijn en leiden tot vermindering van de economische en sociale verschillen in de EU,
· innovatieve financieringsmechanismen introduceren (zoals hernieuwbare schema's),
· reservering van aanvullende fondsen voor zwakkere en achtergebleven regio's ten behoeve van maatregelen in sectoren die buiten het ETS vallen (gebouwen, transport, landbouw),
· prioriteit geven binnen het achtste kaderprogramma voor onderzoek aan klimaat- en energieonderzoek, met inbegrip van energie-efficiëntie, en aan onderzoek naar de oorzaken van de klimaatverandering en naar de aanpassing daaraan,
· analyse van het effect dat een eenzijdige stap van de EU om verder te gaan dan een reductie van de broeikasgasuitstoot met 20% zou kunnen hebben op de bereidheid van andere landen om zich aan te sluiten bij een internationale overeenkomst,
· onderzoek naar de potentiële effecten in de zin van het weglekken van groene banen en minder investeringen en concurrentievermogen in groene sectoren;
135. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
- [1] Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0442.
- [2] PB L 302 van 18.11.2010, blz. 1.
- [3] PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.
- [4] Rapport van het Internationaal Energieagentschap (IEA) van 9 november 2010, getiteld "World Energy Outlook 2010".
- [5] Conclusies van de Raad Milieu van 14 maart 2011;
- [6] Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2010 over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu (2009/2225 (INI)).
- [7] Aangenomen teksten, P7_TA-PROV(2010)0485.
- [8] Routekaart 2050, blz. 6.
- [9] COM (2011)0112, blz. 9.
- [10] COM (2011)0112, blz. 9.
TOELICHTING
Inleidende opmerkingen
De bedreiging voor de mensheid die ontstaat door de klimaatverandering neemt niet af, en de gevolgen van een opwarming van 2°C zijn in feite ernstiger dan eerst werd aangenomen. Hoewel het niet mogelijk is om extreme weersomstandigheden specifiek toe te schrijven aan de opwarming van de aarde, is het zeer waarschijnlijk dat klimaatverandering de frequentie en intensiteit van de extremen versterkt.
Het onvermogen van de internationale gemeenschap om te komen tot een alomvattend bindend internationaal klimaatverdrag in Kopenhagen betekent niet dat landen geen actie ondernemen. Resultaten van de bijeenkomst in Cancún tonen aan dat landen actie ondernemen, en onderhandelingen hebben een nieuwe impuls gekregen. Europa ligt nu 17,3% onder de CO2-emissies van 1990[1]. Het Europees Milieuagentschap voorspelt dat emissies zullen stabiliseren onder de niveaus van 2008, zelfs met economisch herstel, en zonder verdere maatregelen[2].
Europese landen worden gedwongen kritieke keuzes te maken voor hun toekomstige welvaart en veiligheid. De vaststelling van een streefcijfer voor binnenlandse reductie van CO2 die in lijn is met de klimaatdoelstellingen van de EU, kan worden gecombineerd met een gezondere economie, een stijging van het aantal groene banen en innovatie.
Effectiviteit van EU-ETS
Zonder een aanzienlijke verlaging van het plafond bestaat de kans dat het Europese emissiehandelssysteem (EU-ETS) overbodig wordt bij de bevordering van investeringen in groene technologieën en innovatie. De analyse van de Commissie[3] heeft laten zien dat het overschot aan rechten in het ETS onder het klimaatstreefcijfer van 20% zal overeenkomen met ongeveer 2,4 miljard opgespaarde rechten en ongebruikte internationale kredieten in 2020. Dit overschot leidt tot een inefficiënt prijssignaal en zal ook leiden tot een aanzienlijke vermindering van inkomsten uit veilingen die zouden kunnen worden gebruikt om klimaattechnologieën en investeringen in energiebesparingen te bevorderen en daarbij miljoenen extra banen te creëren.
Het voorstel van de rapporteur
In dit licht roept uw rapporteur de Commissie op om zo snel mogelijk, en uiterlijk aan het einde van 2011, voorstellen in te dienen om de klimaatambitie van Europa te verhogen tot een broeikasgasvermindering van 30% in 2020.
Naar mening van de rapporteur is de voorgestelde aanpak tamelijk gematigd. Uw rapporteur is van mening dat een verhoging tot 40% broeikasgasvermindering beter geschikt zou zijn vanuit wetenschappelijk oogpunt en vanuit de doelstelling om de klimaatverandering vast te houden op 2°C, laat staan 1,5°C, een doelstelling die ook is erkend in het UNFCCC. Uw rapporteur heeft er evenmin toe opgeroepen om de EU-klimaatdoelstelling volledig te behalen op binnenlands gebied, hoewel dit de baten voor Europese burgers zou doen toenemen door verbeterde Europese luchtkwaliteit en investeringen in de EU-economie zou bevorderen.
- [1] EEA, oktober 2010.
- [2] COM(2010)0569, Progressieve verwezenlijking van de Kyotodoelstellingen, blz. 5.
- [3] SEC(2010)0650, blz. 34.
ADVIES van de Commissie industrie, onderzoek en energie (*) (12.5.2011)
aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid
inzake de analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20% en beoordeling van het risico van koolstoflekkage
(2011/2012(INI))
Rapporteur voor advies (*): Romana Jordan Cizelj
(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies - artikel 50 van het Reglement
SUGGESTIES
De Commissie industrie, onderzoek en energie verzoekt de ten principale bevoegde Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:
A. overwegende dat op grond van de scenario's van het Internationaal Energieagentschap (IEA) de wereldwijde energiegerelateerde koolstofuitstoot tegen 2035 waarschijnlijk met 21% zal zijn gestegen ten opzichte van het niveau van 2008 indien landen hun toezeggingen in het kader van het Akkoord van Kopenhagen slechts op een behoedzame wijze gestand doen, waardoor een beperking van de verdere opwarming van de aarde tot 2°C onmogelijk zou zijn; overwegende dat niet-OESO-landen vermoedelijk verantwoordelijk zijn voor de totale verwachte toename van de wereldwijde emissies[1],
B. overwegende dat de EU volgens de cijfers van het IEA verantwoordelijk is voor slechts 13% van de wereldwijde CO2-emissies,
C. overwegende dat de ETS-regeling op grond van de ETS-richtlijn de beperkingen van broeikasgasemissies op een kosteneffectieve en economisch doelgerichte wijze moet bevorderen,
Een analyse van de 20%-doelstelling op dit moment
Aspecten op het gebied van het industriebeleid
1. benadrukt dat de economische crisis heeft geleid tot een aanzienlijke afname van de industriële productie en de economische groei en tot hogere werkloosheid en tegelijkertijd geringere emissies en een vermindering van het energieverbruik tot gevolg heeft gehad; is van mening dat deze emissiereductie niet geïnterpreteerd mag worden als een signaal dat de EU op koers ligt om haar globale doelstelling op het gebied van emissiebeperking te realiseren; merkt op dat installaties weliswaar profiteren van een overschot aan emissierechten, maar dat de economische crisis wellicht toch het vermogen van het bedrijfsleven heeft aangetast om in verdere emissiereductie te investeren;
2. onderstreept dat China mondiaal koploper is bij het installeren van windenergieparken, dat de Chinese en Indiase producenten van turbines voor windmolens bij de eerste tien horen en dat China en Taiwan momenteel de meerderheid van de wereldwijd verkochte zonnepanelen maken; roept de Commissie en de lidstaten op om in de EU maatregelen te nemen voor ontwikkeling en eco-efficiënte productie van deze technologie en andere innovatieve technologieën die nodig zijn voor het bereiken van de ambitieuze doelstellingen met betrekking tot het reduceren van de broeikasgasemissies;
3. merkt op dat er, volgens de informatie die is ontvangen uit verschillende industriële sectoren, duidelijke aanwijzingen zijn dat de bestaande maatregelen in het kader van het EU-klimaatbeleid, zoals het ETS-regeling, al tot een verplaatsing van de productie leiden, en is bezorgd dat hogere koolstofprijzen deze trend zouden verergeren;
Aspecten op het gebied van het energiebeleid
4. is het eens met de veronderstelling van de Commissie en van het IEA dat elk uitstel van investeringen in emissiebeperking en de bijbehorende energietechnologie zal leiden tot hogere kosten in een later stadium; is van mening dat de EU, als zij wil voldoen aan het langetermijndoel van 80-95% minder uitstoot in 2050, zoals opnieuw bevestigd door de Europese Raad op 4 februari 2011, haar inspanningen zal moeten versnellen; is daarom verheugd over het voornemen van de Commissie om trajecten op te stellen die bedoeld zijn om langetermijndoelstellingen zo kostenefficiënt en doeltreffend mogelijk te realiseren;
5. maakt zich grote zorgen dat de EU achterloopt bij het realiseren van de doelstelling om het energieverbruik met 20% terug te dringen in vergelijking met de prognoses voor 2020, doordat het bij de lidstaten en de EU zelf ontbreekt aan inzet, ambitie en investeringen; sluit zich volledig aan bij de conclusie in de recente mededelingen van de Commissie getiteld "Energie-efficiëntieplan 2011" en "Routekaart voor een concurrerende koolstofarme economie in 2050", dat beleidsmaatregelen op het gebied van de energie-efficiëntie essentieel zijn voor een verdere beperking van de koolstofemissies; roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat voor maatregelen ter verhoging van de energie-efficiëntie – met name in gebouwen, stadsverwarming en vervoer – meer geld wordt uitgetrokken in het volgende financiële meerjarenkader; betreurt het dat in de discussies van de Europese Raad op 4 februari 2011 over energieprioriteiten het accent niet sterker op energie-efficiëntie is gelegd;
6. wijst erop dat de huidige doelstelling van 20% is gebaseerd op een bijdrage van kernenergie in de energiemix van een aantal lidstaten; verwelkomt de beslissing van de Commissie om de kerncentrales in de EU aan een stresstest te onderwerpen, zodat de nodige maatregelen kunnen worden genomen voor het waarborgen van de veiligheid van deze centrales; is van mening dat de beslissing van een aantal lidstaten om bepaalde bestaande nucleaire reactoren te sluiten, alsmede de groei van de investeringen voor de bouw van nieuwe kerncentrales voor een aantal lidstaten aanleiding zouden kunnen zijn om de nationale maatregelen voor het bereiken van de huidige doelstelling van 20% te herzien;
7. verwelkomt het feit dat, uitgaande van de onlangs ingediende nationale actieplannen voor hernieuwbare energie, de EU de doelstellingen voor 2020 op het gebied van duurzame energie zou kunnen overtreffen als de actieplannen integraal worden uitgevoerd en de financieringsinstrumenten worden verbeterd; verzoekt de Commissie die uitvoering nauwlettend te volgen en zich sterk te maken voor een stabiel investeringsklimaat in de periode tot 2020 en daarna en voor een betere marktintegratie van hernieuwbare energie; verzoekt de Commissie de wettelijk bindende doelstelling voor duurzame energie na 2020 te analyseren en zo nodig te verhogen;
8. verzoekt de EU haar inspanningen voor een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energie op het gebied van elektriciteit te verhogen en een kader te creëren voor intelligente netwerken, om een steeds sterker decentrale energieproductie te waarborgen; beklemtoont dat daarvoor meer moet worden geïnvesteerd in energie-infrastructuurprojecten;
9. benadrukt dat vanwege een aantal marktbarrières en door de regelgeving veroorzaakte hindernissen veel energiebesparingsmogelijkheden in de EU nog steeds niet worden benut; roept op om streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie vast te stellen, productnormen voor energiezuinige producten en transportmiddelen op te stellen, alsmede milieubewuste openbare aanbestedingen te stimuleren;
10. benadrukt de belangrijke rol van slimme netten en slimme meters bij het integreren van elektriciteit uit verschillende bronnen, waaronder hernieuwbare bronnen; verwelkomt het werk dat is gedaan door de taskforce slimme meters en standaardisatiemandaat 441van 12 maart 2009, verleend aan CEN, CENELEC en ETSI, inzake de ontwikkeling van een open architectuur op het gebied van meetinstrumenten, en vraagt de Commissie zo snel mogelijk met een aantal aanbevelingen en wetgevingsvoorstellen te komen om daarvan volledig gebruik te kunnen maken, en daarbij de klemtoon te leggen op de ontwikkeling van normen en op het energiebesparingspotentieel van slimme meters; herhaalt dat als beleidsdoel moet worden gesteld dat uiterlijk in 2015 50% van alle huizen in Europa uitgerust is met slimme meters[2];
11. benadrukt dat ICT het wegvervoer kan verbeteren en meer kan bijdragen aan het gebruik van veiligere, slimmere en groenere auto’s in Europa; onderstreept de rol van de digitale agenda, in welk kader de prioriteit moet uitgaan naar het ecologische potentieel van slimme auto's en slimme wegen, en naar O&O-proefprojecten op het gebied van V2V- en V2R-apparaten;
12. wijst erop dat er, zoals ook is benadrukt in de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011, uiterlijk eind 2012 technische normen voor slimme netten moeten zijn vastgesteld;
13. benadrukt het urgente belang van een aanpassing van het ICT-standaardiseringsbeleid aan de marktontwikkelingen waarvoor interoperabiliteit onontbeerlijk, zodat het werk aan technische normen voor elektrische voertuigen en slimme netten en meters kan worden versneld met het oog op de voltooiing ervan in 2012;
14. merkt op dat kortere vergunningsprocedures en nieuwe financieringsmethoden voor nieuwe en vooral energie-efficiënte en innovatieve infrastructuurprojecten een essentiële voorwaarde zijn om de Europese energie- en klimaatdoelstellingen op tijd te realiseren; benadrukt dat nieuwe infrastructuurprojecten moeten aansluiten bij de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU op lange termijn;
15. is verheugd over het akkoord over het gebruik van de niet-vastgelegde middelen van het Europees programma voor economisch herstel (energieprojecten) voor het opzetten van een specifiek financieel instrument ter ondersteuning van initiatieven voor duurzame energie op lokaal en regionaal niveau; roept op om dit instrument grondig te evalueren teneinde te bepalen of een dergelijke financieringsvorm als model kan dienen voor toekomstige instrumenten ter financiering van investeringen in duurzame en koolstofarme toepassingen;
Aspecten op het gebied van onderzoek en innovatie
16. wijst erop dat de politieke doelstelling van de EU2020-strategie om 3% van het bbp aan onderzoek te besteden bestaat uit een private (2%) en een publieke (1%) uitgavenquote; merkt op dat er nog steeds specifieke problemen zijn bij het halen van de 3%-doelstelling, in het bijzonder op het gebied van particuliere onderzoeksuitgaven; wijst erop dat het gebrek aan engagement op het gebied van de financiering van onderzoek een belemmering vormt voor het ontwikkelen van klimaatvriendelijke technologieën met een hoge energie-efficiëntie;
17. betreurt het feit dat bepaalde landen buiten de EU, door energieprijzen te subsidiëren en geen beperkingen of quota toe te passen op CO2-emissies, relatieve concurrentievoordelen genieten; benadrukt dat deze landen, doordat hun CO2-emissies niet worden beperkt en dus goedkoper zijn, mogelijk minder snel bereid zijn om zich aan te sluiten bij een wereldwijde multilaterale overeenkomst over de strijd tegen de opwarming van de aarde;
Opties en instrumenten om verder te gaan dan de 20%-doelstelling
18. roept op tot inachtneming van een algemeen beginsel, namelijk dat de EU de meest kosteneffectieve route naar vermindering van de CO2-emissies moet volgen en daarbij steun geeft met het oog op het tijdig toepassen van veelbelovende innovatieve technologieën en het realiseren van investeringen die aansluiten bij haar klimaatdoelstelling op de lange termijn; is van mening dat bij de toepassing van dat beginsel het subsidiariteitsbeginsel moet worden geëerbiedigd;
Maatregelen op energiegebied
19. roept op om energiebesparing te maken tot de prioriteit bij toekomstige klimaatmaatregelen; neemt kennis van de routekaart 2050 van de Commissie waarin staat dat, als de EU haar huidige beleid met succes uitvoert, met name de verwezenlijking van de energie-efficiëntiedoelstelling van 20% in 2020, de emissies tot 2020 intern met 25% of meer zouden kunnen worden verminderd; merkt op dat dit reductieniveau volgens de analyse van de Commissie nog steeds op het kosteneffectieve pad ligt naar een op de lange termijn nagestreefde reductie van de broeikasgasemissies met 80-95% in vergelijking met het niveau van 1990, en dat een minder ambitieuze benadering tot significant hogere totale kosten gedurende de gehele periode zou leiden;
20. roept de Commissie op om een doeltreffend juridisch kader vast te stellen om ervoor te zorgen dat lidstaten hun energiebesparingsverplichtingen tot 2020 ten volle nakomen, hetzij door introductie van een eis dat nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (NEEAP's) door de Commissie moeten worden goedgekeurd, hetzij door middel van andere maatregelen; verzoekt de Commissie de uitvoering van de NEEAP's te faciliteren en te controleren, en zo nodig het instellen van een inbreukprocedure te overwegen als lidstaten niet aan hun verplichtingen voldoen; verwijst in dit verband naar zijn resolutie van 15 december 2010 over de herziening van het actieplan inzake energie-efficiëntie[3];
21. is van mening dat een sectorale aanpak, in combinatie met een voor de hele economie geldend plafond in de industrielanden, een bijdrage kan leveren aan het met elkaar in overeenstemming brengen van klimaatacties enerzijds en concurrentievermogen en economische groei anderzijds; benadrukt het belang van een holistische, horizontale sectorale benadering van de industriële emissies, omdat dit een toegevoegde waarde biedt in verband met internationale onderhandelingen en Europese CO2-doelstellingen;
22. benadrukt dat energiebesparing via een grotere energie-efficiëntie de kosteneffectiefste manier is om voor aanvullende reducties van de CO2-uitstoot te zorgen; vestigt de aandacht op het onbenutte potentieel op het gebied van energieprestaties van gebouwen tijdens hun levensduur, met name bestaande gebouwen, de transportsector (inclusief het luchtvervoer), overheidsopdrachten, de vervaardiging van energie-intensieve producten, en de productie, de omzetting en het transport van energie, inclusief stadsverwarming en koeling; benadrukt nogmaals dat concrete maatregelen op deze gebieden essentieel zijn en wijst op de relevante voorstellen die zijn opgenomen in het verslag-Bendtsen en in het verslag-Kolarska-Bobińska; dringt erop aan dat energiebesparende maatregelen in de allereerste plaats op nationaal, regionaal en lokaal niveau worden genomen en dat bij EU-projecten een communicatiestrategie moet worden ontwikkeld om zowel bedrijven als particulieren uitvoerig te informeren; onderstreept het potentieel van de invoering van een regeling met energiebesparingsverplichtingen voor de energiebranche, zoals voorgesteld in het energie-efficiëntieplan van de Commissie, hetgeen in een aantal lidstaten reeds een positief effect heeft gehad;
23. wijst op de mogelijkheden waarover kmo's beschikken om energie te besparen, daar momenteel in Europa slechts ongeveer 24% van de kmo's actief betrokken is bij acties ter beperking van hun milieueffecten; benadrukt dat er weliswaar minimaal één financiële consultant voor elke kmo beschikbaar is, maar dat dergelijke adviesmogelijkheden op het gebied van energiebesparing en –efficiëntie ontbreken, terwijl kmo's wel behoefte hebben aan ondersteuning door een milieu- en energiedeskundige;
24. roept in herinnering dat volgens de Commissie bijna 8 miljard euro aan EU-middelen voor energie-efficiëntie niet wordt afgeroepen; verwelkomt dan ook het voornemen van de Commissie om het gebruik van de structuurfondsen voor energiegerelateerde renovaties van gebouwen te vereenvoudigen en te bevorderen; is in afwachting van concrete initiatieven, o.a. ten aanzien van de financieringsfaciliteiten;
25. benadrukt dat er aan een aanscherping van de klimaatdoelstellingen van de EU aanzienlijk grotere inspanningen en investeringen zijn verbonden met betrekking tot de ontwikkeling en snelle toepassing van duurzame en koolstofarme technologieën, slimme netten en energiegerelateerd onderzoek; acht het van cruciaal belang dat er ook na 2013 voor een adequate financiering van het SET-Plan wordt gezorgd; benadrukt dat een energiestrategie met de ambitie om aan hogere klimaatdoelstellingen dan een 20%-reductie te voldoen, gebaseerd moet zijn op alle klimaatvriendelijke energietechnologieën;
26. merkt op dat de Commissie investeringsbehoeften heeft vastgesteld van 1 biljoen euro ten behoeve van de energieopwekkingscapaciteit en om de transport- en distributie-infrastructuren in de EU voor 2020 te moderniseren, voornamelijk te financieren via de energietarieven; roept op om deze investeringen te doen, met het oog op de voltooiing van een volledig geïntegreerde interne energiemarkt die een continue voorziening garandeert, en ten behoeve van een betere integratie van hernieuwbare energie in het Europese energiesysteem, waarbij de specifieke kenmerken van de energiemix van elk land in aanmerking worden genomen, en om de energie-efficiëntie te vergroten en de consumenten van nieuwe technologieën te laten profiteren; benadrukt de noodzaak van geïntegreerde elektriciteitsverbindingen tussen de lidstaten om volledig profijt te hebben van de omvangrijke investeringen, met name in hernieuwbare energie, in een aantal landen;
Maatregelen op het gebied van het industriebeleid
27. wenst dat de ETS-regeling van de EU zorgt voor zekerheid op het gebied van investeringen op de lange termijn en voor flexibiliteitsmechanismen voor het geval van economische achteruitgang (bijvoorbeeld om "overbedeling" te voorkomen);
28. is van mening dat de integratie van een sectorale aanpak in de ETS-regeling van de EU in alle deelnemende landen de economische efficiëntie in het algemeen zou vergroten; benadrukt dat het de moeite waard is om de voordelen af te wegen van een uitbreiding van de sectorale aanpak tot meer sectoren en landen;
29. neemt kennis van de toenemende aandacht voor technieken voor opvang en opslag van CO2 (Carbon Capture and Storage, CCS) als overgangstechnologie op weg naar een energievoorziening zonder fossiele brandstoffen op de lange termijn, met het oog op het reduceren van koolstofemissies, niet alleen in de energiesector, met de kanttekening dat voor economisch haalbare investeringen in CCS aanzienlijk hogere koolstofprijzen nodig zijn dan de huidige niveaus; beklemtoont dat een grondige analyse van eventuele CCS-projecten een maatschappelijk draagvlak vereist; benadrukt dat, volgens de CCS-routekaart van het IEA, in 2030 de helft van alle CCS-projecten zal worden uitgevoerd in de productiesector van de industrie; merkt op dat het een voorwaarde moet zijn om met de bouw van gascentrales te kunnen beginnen, dat voldaan wordt aan de criteria waaraan nieuwe kolencentrales volgens de CCS-voorschriften in het klimaat- en energiepakket moeten voldoen; wijst erop dat de toepassing van deze technologieën het concurrentievermogen van de Europese industrie niet mag aantasten;
30. roept de Commissie op om onverwijld voorstellen te doen over de wijze waarop de EU haar acties voor het tegengaan van de klimaatverandering optimaal kan aanvullen met inspanningen gericht op de reductie van de uitstoot van andere gassen dan CO2, zoals HFC's, de snelst groeiende klimaatvervuilers ter wereld, en HFC23; roept de Commissie op om het initiatief te bevorderen om de HFC-productie op te nemen in het protocol van Montreal en om bilaterale overeenkomsten te sluiten met derde landen om op een kostenefficiënte wijze de impact van HFC23 terug te dringen met het oog op de vermindering van de uitstoot van andere gassen dan CO2 en het terugdringen van de gevolgen van HFC23, een en ander tegen kosten voor de algemeenheid die vele malen lager zijn dan de huidige koolstofprijzen;
31. wijst op de bijdrage van kernenergie aan de vermindering van de CO2-uitstoot, omdat bij sluiting van de kerncentrales in de EU de uitstoot met 50% zou toenemen;
32. merkt op dat met het oog op de toekomst van steenkool en bruinkool CCS niet moet worden beschouwd als de enige optie om het gebruik van steenkool in de EU-economie te handhaven, maar dat ook andere emissiearme kolentechnologie moet worden ontwikkeld en ingevoerd;
Maatregelen op het gebied van onderzoek en innovatie
33. benadrukt dat de ontwikkeling en invoering van vernieuwende technologieën cruciaal zijn bij de bestrijding van klimaatverandering, maar ook om de partners van de EU wereldwijd ervan te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder concurrentievermogen en banen kwijt te raken; vindt het van essentieel belang dat Europa het voortouw neemt door middel van een aanzienlijke verhoging van de uitgaven voor onderzoek naar klimaatvriendelijke en energie-efficiënte industrietechnologieën binnen het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, dat afgestemd moet worden op de strategische technologieën zoals neergelegd in het SET-Plan; benadrukt de noodzaak dat Europa een voortrekkersrol speelt in het klimaatonderzoek en in het onderzoek naar energie-efficiënte technologieën en daarbij een nauwe wetenschappelijke samenwerking tot stand brengt met internationale partners, zoals de BRIC-landen en de Verenigde Staten;
34. benadrukt de mogelijkheden die de landbouw heeft om een grote bijdrage te leveren aan het aanpakken van de klimaatverandering, met name de mogelijkheden om gebruik te maken van landbouwafval bij de productie van duurzame energie, waardoor de landbouwers tegelijkertijd een extra inkomstenstroom kunnen genereren; is van mening dat het toekomstige GLB een instrument moet zijn ter ondersteuning van de lidstaten bij het realiseren van milieu- en klimaatdoelstellingen en tevens de landbouwers moet ondersteunen bij het benutten van de voordelen die een groene groei biedt; is van mening dat de ecologische component van het GLB moet vallen onder het stelsel van rechtstreekse betalingen in de eerste pijler, teneinde gecompliceerde administratieve procedures te voorkomen, landbouwers te stimuleren om zich actief voor een beter milieu in te spannen en een uniforme tenuitvoerlegging van het beleid in de lidstaten te garanderen;
35. hecht bijzonder belang aan coördinatie tussen de Europese octrooistelsels op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen om de toegang tot onbenut potentieel aan kostbare intellectuele eigendom te vergemakkelijken; wijst op de noodzaak het geplande Europese octrooi te activeren, en wel prioritair op het gebied van energiebesparing en hernieuwbare energiebronnen;
36. benadrukt de noodzaak om de CO2-emissies in de transportsector in de hand te houden middels het beschikbaar stellen van gestandaardiseerde Europese infrastructuren voor elektrische voertuigen en via meer stimulansen voor het gebruik van duurzame biobrandstoffen van de tweede generatie als alternatief voor fossiele brandstoffen;
37. is van mening dat bij de ondersteuning van de overgang naar een koolstofarme economie en bij het plaveien van de weg voor een wereldwijde koolstofmarkt, ook een rol weggelegd kan zijn voor een sectorale aanpak, in combinatie met een voor de hele economie geldend plafond in de industrielanden, binnen een internationaal kader voor klimaatacties voor de periode na 2012;
38. verwelkomt het voornemen van de Commissie om het beleid op het gebied van de klimaatacties af te stemmen op trajecten voor de lange termijn en ondersteunt het idee van tussentijdse doelstellingen, bijvoorbeeld voor 2030; is ervan overtuigd dat realistische doelstellingen voor de middellange en lange termijn investeerders duidelijker stimulansen bieden om zich op duurzame investeringen te richten, en dat het verhogen van de doelstellingen binnen het huidige 2020-kader vanuit een investeringsperspectief te ambitieus zou kunnen zijn;
Extra baten en effecten
39. merkt op dat volgens de analyse van de Commissie het vaststellen van een hogere reductiedoelstelling zou leiden tot een reductie van de olie- en gasinvoer van 40 miljard euro in 2020, bij een veronderstelde olieprijs van 88 dollar per vat in 2020; verwelkomt het feit dat de afhankelijkheid van de EU van ingevoerde energie op die manier met 56% zou kunnen worden gereduceerd;
40. merkt op dat een verlaging van het ETS-plafond, hoewel dit een aansporing vormt voor het ontwikkelen van koolstofarme technologieën, tot een verdere stijging van de elektriciteitsprijzen en – als dit niet gepaard gaat met ambitieuze maatregelen op het gebied van de energie-efficiëntie - van de elektriciteitskosten zou leiden, wat een groot probleem zou zijn voor de industrie en consumenten in de EU; wijst erop dat blijkens een recente Eurobarometer-enquête stabiele energieprijzen in de bevolking een punt van grote zorg zijn; wijst erop dat de ETS-richtlijn toestaat dat de lidstaten hogere stroomprijzen voor elektriciteitsintensieve bedrijfstakken compenseren door staatssteun te verlenen;
41. benadrukt de mogelijk sterkere Europese concurrentiepositie als gevolg van innovatie en meer investeringen, die zou kunnen resulteren uit de overgang naar een duurzame economie; merkt op dat grotere reductie-inspanningen in de EU voor de internationale concurrenten van de EU in een aantal sectoren kostenvoordelen zouden creëren en tegelijkertijd zouden leiden tot concurrentievoordelen voor Europese bedrijven op het gebied van klimaattechnologie; is van mening dat het ondertekenen van een internationale overeenkomst voor de concurrenten van de EU in de betrokken sectoren zou betekenen dat kostenvoordelen worden opgegeven, terwijl het concurrentievoordeel van de EU waarschijnlijk onaangetast zou blijven;
42. benadrukt dat klimaatvriendelijke innovatie in Europa noodzakelijk is om een sterke positie te behouden in een snel veranderende wereldwijde markt voor koolstofarme technologieën, en dat de EU hierdoor in staat zou zijn om met grotere marktspelers concurrerender te opereren; onderstreept dat erop moet worden toegezien dat innovatieve output in Europa op de markt wordt toegepast en commercieel geëxploiteerd; is daarom van mening dat de juiste financiële instrumenten beschikbaar zouden moeten zijn om de introductie van succesvolle technologieën op de communautaire markt te ondersteunen; waarschuwt voor de risico's in verband met het "weglekken van groene banen", aangezien vertragingen bij het creëren van een op integratie gerichte, duurzame Europese economie ertoe zouden leiden dat investeringen en werkgelegenheid in groene sectoren naar andere regio's worden verplaatst;
43. benadrukt dat ondanks een tijdelijke daling van het energieverbruik in 2009 er in de toekomst meer energie verbruikt zal worden, zodra de economieën van de lidstaten zich hebben hersteld, en dat daarom de afhankelijkheid van geïmporteerde energie zal blijven toenemen;
44. is bezorgd over het feit dat een verschuiving van innovatie op het gebied van duurzame technologie van Europa naar andere delen van de wereld al aan de gang is, waardoor Europa zou kunnen veranderen in een netto-importeur van deze technologie en van de daaraan gerelateerde eindproducten; stelt dat recent onderzoek uitwijst dat van de 50 bedrijven die zijn aangemerkt als leiders op het gebied van schone technologie, er 24 in Azië waren gevestigd, 22 in de Verenigde Staten, 3 in Europa en 1 in Canada; benadrukt dat, volgens de barometer 2010 van Ernst&Young, China en de VS de aantrekkelijkste regio's ter wereld zijn voor het ontwikkelen van hernieuwbare energiebronnen;
45. wijst erop dat Europa thans meer moet investeren in energie-efficiëntie ter versterking van de lokale economieën door het ondersteunen van lokale werkgelegenheid die niet weg kan lekken naar derde landen met lagere productiekosten;
46. onderkent de positieve effecten die de overgang naar een koolstofarme economie heeft op werkgelegenheid en concurrentievermogen, naarmate de EU zich ontwikkelt tot een wereldwijd toonaangevende partij op het gebied van technologieën voor hernieuwbare energie en energie-efficiënte producten en diensten;
Inschatting van het risico van koolstoflekkage
47. benadrukt dat het Europese reductiebeleid effectief is voor het bevorderen van een groenere opzet van het productiesysteem in de EU, maar wijst erop dat, indien dit beleid eenzijdig ten uitvoer wordt gelegd, de milieueffectiviteit ervan als gevolg van koolstoflekkage geringer zou kunnen uitvallen[4];
48. wijst erop dat krachtens de voorgestelde benchmarkbepalingen een deel van de emissiecertificaten nog steeds zal moeten worden gekocht door industriële installaties die de benchmarks niet zullen halen, wat voor Europese bedrijven die internationaal moeten concurreren tot kosten leidt waarvan hun concurrenten op de wereldmarkt verschoond blijven; merkt op dat ondernemingen, dankzij de flexibele architectuur van de ETS-regeling, ongebruikte emissierechten van de tweede naar de derde fase zullen kunnen meenemen;
49. is van mening dat er bij de ETS-benchmarking ook rekening gehouden moet worden met de aard van de energiebronnen die in een lidstaat beschikbaar zijn, zodat aanpassingen mogelijk zijn wanneer de energiemix en de opties voor de energievoorziening veranderen;
50. betreurt het dat het extra effect op de elektriciteitsprijzen onvoldoende tot uiting komt in de veronderstellingen van de Commissie over koolstoflekkage; benadrukt dat 40% van de elektriciteit in de EU door de industrie wordt gebruikt, die in hoge mate wordt getroffen door stijgingen van de koolstofprijs als gevolg van het doorberekenen van kosten door de elektriciteitssector; wijst er echter op dat de lidstaten in het kader van de steunregelingen de veilingopbrengsten kunnen gebruiken om dit effect te beperken;
51. onderlijnt dat er geen eenheidsoplossing voor de industrietakken bestaat die aan koolstoflekken onderhevig zijn, en dat de aard van het product of de structuur van de markt essentiële gegevens zijn om een keuze uit de beschikbare instrumenten te maken (toewijzing van gratis quota’s, staatssteun of correcties aan de grenzen);
52. merkt op dat de prognoses voor de koolstofmarkt in 2020 – zoals gebruikt door de Commissie in haar mededeling van mei 2010 op basis van een scenario met een binnenlandse reductie van 30% - grote variatie vertonen, en dringt er daarom bij de Commissie op aan om een nieuwe projectie voor te leggen met betrekking tot een beoordeling van het risico van koolstoflekkage waarin dergelijke scenario's worden meegenomen;
Verdere kansen en uitdagingen
53. is van mening dat potentiële veranderingen in de arbeids- en energiekosten als gevolg van EU-beleid inzake klimaatverandering niet mogen leiden tot sociale dumping of koolstoflekkage, en roept de Commissie derhalve op om alle relevante risico's te onderzoeken; roept om die reden ook andere ontwikkelde of ontwikkelingslanden om zich tot passende of vergelijkbare inspanningen te verplichten;
54. roept de Commissie op om enerzijds steun te geven aan maatregelen om te voldoen aan de eisen van de arbeidsmarkt op grond van de overgang naar een koolstofarme economie en anderzijds aan herstructureringsmaatregelen voor werknemers die in de nieuwe sectoren beschikbaar komen;
55. is van mening dat de middelen van het cohesiebeleid effectiever gebruikt moeten worden om hernieuwbare energiebronnen, energie-efficiëntie en koolstofarme energietechnieken te stimuleren;
56. benadrukt dat stijgingen van de koolstofprijzen zullen leiden tot verdere stijgingen van de elektriciteitskosten; stelt dat elke verhoging met één euro van de koolstofprijs resulteert in meer dan 2 miljard euro aan extra kosten voor de samenleving in de vorm van elektriciteitskosten, waarvan 40% voor rekening van de industrie komt; verzoekt de Commissie om alle belanghebbenden te raadplegen teneinde passende oplossingen te kunnen voorstellen die geen concurrentieverstoring veroorzaken;
57. benadrukt dat in de World Energy Outlook 2010 van het IAE gesteld wordt dat de doelstelling van 2°C uitsluitend gerealiseerd kan worden indien de huidige toezeggingen in de periode tot 2020 uitermate strikt in praktijk worden gebracht en indien er daarna nóg strengere maatregelen worden genomen; roept de Commissie en de (Europese) Raad daarom op om druk te zetten achter een snellere, internationaal gecoördineerde afschaffing van de subsidies voor fossiele brandstoffen zoals door de G20 is overeengekomen, en om dienovereenkomstige voorstellen op EU-niveau in te dienen;
58. brengt in deze context de mededeling van de Commissie over de Europa 2020-strategie in herinnering waarin een oproep wordt gedaan om de belastingdruk te verschuiven van arbeid naar energie; juicht het toe dat in de jaarlijkse groeianalyse een voorstel wordt aangekondigd om het Europees kader voor energiebelasting zodanig aan te passen dat het in overeenstemming is met de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU;
59. uit haar bezorgdheid over het feit dat de invoer vanuit landen met minder strenge CO2-beperkingen er het meest toe heeft bijgedragen dat de consumptieve CO2-emissies in de EU tussen 1990 en 2006 met 47% zijn gestegen; merkt op dat dit geheel los staat van het recente klimaatbeleid van de EU en meer in het bijzonder de ETS-regeling van de EU; verzoekt de Commissie niettemin na te gaan of deze trend zich na 2006 heeft voortgezet;
60. verzoekt de Commissie om de volgende praktische maatregelen te nemen:
· beoordeling van de effecten van het EU-beleid voor emissiereductie op de werkgelegenheid, inclusief arbeidsmogelijkheden, en bevordering van een beter inzicht in koolstofarme toepassingen en van energiegerelateerde om- en bijscholing en onderwijs en opleiding, met name ten behoeve van kmo's;
· analyseren in hoeverre de lidstaten hun verplichting nakomen om minimaal 50% van de veilingopbrengsten te besteden aan verzachtende en aanpassingsmaatregelen en zo nodig maatregelen voorstellen;
· analyse van de effecten van de striktere emissiebeperkingsdoelstellingen van de EU op lidstaatniveau, zoals aangegeven in de conclusies van de Milieuraad van 14 maart 2011;
· zorgen voor passende financiering voor het SET-Plan;
· bevordering van efficiënt gebruik van de structuur- en cohesiefondsen door de lidstaten, in het bijzonder voor energie-efficiëntiemaatregelen, met volledige inachtneming van het beginsel dat dergelijke investeringen van regionale aard moeten zijn en leiden tot vermindering van de economische en sociale verschillen in de EU;
· invoering van innovatieve financieringsmechanismen (zoals roterende regelingen);
· reservering van aanvullende fondsen voor zwakkere en achtergebleven regio's ten behoeve van maatregelen in sectoren die buiten het ETS vallen (gebouwen, transport, landbouw);
· prioriteit geven binnen het achtste kaderprogramma voor onderzoek aan klimaat- en energieonderzoek, met inbegrip van energie-efficiëntie, en aan onderzoek naar de oorzaken van de klimaatverandering en naar de aanpassing daaraan;
· analyse van het effect dat een eenzijdige stap van de EU om verder te gaan dan een reductie van de broeikasgasuitstoot met 20% zou kunnen hebben op de bereidheid van andere landen om zich aan te sluiten bij een internationale overeenkomst;
· onderzoek naar de potentiële effecten in de zin van het weglekken van groene banen en minder investeringen en concurrentievermogen in groene sectoren.
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
9.5.2011 |
|
|
|
||
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
38 4 2 |
||||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Jean-Pierre Audy, Zigmantas Balčytis, Ivo Belet, Bendt Bendtsen, Jan Březina, Maria Da Graça Carvalho, Giles Chichester, Pilar del Castillo Vera, Lena Ek, Ioan Enciu, Adam Gierek, Norbert Glante, Fiona Hall, Romana Jordan Cizelj, Krišjānis Kariņš, Lena Kolarska-Bobińska, Philippe Lamberts, Bogdan Kazimierz Marcinkiewicz, Marisa Matias, Jaroslav Paška, Herbert Reul, Teresa Riera Madurell, Jens Rohde, Paul Rübig, Amalia Sartori, Britta Thomsen, Evžen Tošenovský, Ioannis A. Tsoukalas, Niki Tzavela, Marita Ulvskog, Kathleen Van Brempt, Henri Weber |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Matthias Groote, Françoise Grossetête, Cristina Gutiérrez-Cortines, Satu Hassi, Jolanta Emilia Hibner, Yannick Jadot, Oriol Junqueras Vies, Silvana Koch-Mehrin, Vladko Todorov Panayotov, Algirdas Saudargas, Silvia-Adriana Ţicău |
|||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2) |
Alexandra Thein |
|||||
- [1] Rapport van het Internationaal Energieagentschap (IEA) van 9 november 2010, getiteld "World Energy Outlook 2010".
- [2] Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2010 over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu (2009/2225 (INI)).
- [3] Aangenomen teksten, P7_TA-PROV(2010)0485.
- [4] Conclusie in een studie van het Euro-mediterrane Centrum voor klimaatverandering van 3.3.2011 getiteld "Macroeconomic impact of EU mitigation policies beyond the 20% target".
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
24.5.2011 |
|
|
|
|
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
44 14 1 |
|||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
János Áder, Elena Oana Antonescu, Kriton Arsenis, Sophie Auconie, Pilar Ayuso, Paolo Bartolozzi, Sandrine Bélier, Sergio Berlato, Milan Cabrnoch, Nessa Childers, Chris Davies, Esther de Lange, Anne Delvaux, Bas Eickhout, Edite Estrela, Jill Evans, Karl-Heinz Florenz, Elisabetta Gardini, Gerben-Jan Gerbrandy, Nick Griffin, Françoise Grossetête, Cristina Gutiérrez-Cortines, Jolanta Emilia Hibner, Dan Jørgensen, Christa Klaß, Jo Leinen, Corinne Lepage, Peter Liese, Kartika Tamara Liotard, Linda McAvan, Radvilė Morkūnaitė-Mikulėnienė, Gilles Pargneaux, Andres Perello Rodriguez, Sirpa Pietikäinen, Mario Pirillo, Pavel Poc, Vittorio Prodi, Anna Rosbach, Oreste Rossi, Dagmar Roth-Behrendt, Daciana Octavia Sârbu, Carl Schlyter, Horst Schnellhardt, Richard Seeber, Theodoros Skylakakis, Bogusław Sonik, Claudiu Ciprian Tănăsescu, Salvatore Tatarella, Åsa Westlund, Sabine Wils, Marina Yannakoudakis |
||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Matthias Groote, Riikka Manner, Marisa Matias, Judith A. Merkies, James Nicholson, Marit Paulsen, Marianne Thyssen, Michail Tremopoulos |
||||