VERSLAG over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming (herschikking)
14.7.2011 - (COM(2009)0551 – C7‑0250/2009 – 2009/0164(COD)) - ***I
Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken
Rapporteur: Jean Lambert
(Herschikking – artikel 87 van het Reglement)
PR_COD_COD_1recastingam
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming (herschikking)
(COM(2009)0551 – C7‑0250/2009 – 2009/0164(COD))
(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)
Het Europees Parlement,
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0551),
– gezien artikel 251, lid 2, en artikel 63, alinea 1, punt 1, onder c), punt 2, onder a) en punt 3, onder a) van het EG‑Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0250/2009),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),
– gezien artikel 294, lid 3, en artikel 78, lid 2, onder a) en b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 april 2010[1],
– na raadpleging van het Comité van de Regio's,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten[2],
– gezien de brief d.d. 2 februari 2010 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,
– gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0271/2011),
A. overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
STANDPUNT VAN HET EUROPEES PARLEMENT
IN EERSTE LEZING[3]*
---------------------------------------------------------
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en de inhoud van de verleende bescherming
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 78, lid 2, onder a) en b),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[4],
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure[5],
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming[6] moet op een aantal punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.
(2) Een gemeenschappelijk asielbeleid, met inbegrip van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, behoort tot de doelstelling van de Europese Unie geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen die openstaat voor degenen die onder druk van de omstandigheden op legale wijze om bescherming in de Unie verzoeken.
(3) De Europese Raad is tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 ("Verdrag van Genève"), zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 (het "Protocol"), en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.
(4) Het Verdrag van Genève en het Protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.
(5) Volgens de conclusies van Tampere dient een gemeenschappelijk Europees asielstelsel op korte termijn op elkaar afgestemde regels te omvatten inzake de toekenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus.
(6) De conclusies van Tampere houden tevens in dat de bepalingen ten aanzien van de vluchtelingenstatus moeten worden aangevuld met maatregelen inzake subsidiaire vormen van bescherming die eenieder die een dergelijke bescherming behoeft een passende status verlenen.
(7) De eerste fase van de opbouw van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is nu voltooid. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen waarin de doelstellingen opgenomen zijn die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. In het Haags programma werd de Commissie verzocht de evaluatie van de rechtsinstrumenten op asielgebied van de eerste fase af te ronden en de instrumenten en maatregelen voor de tweede fase in te dienen bij de Raad en het Europees Parlement, zodat ze voor eind 2010 zouden kunnen worden goedgekeurd. ▌
(8) In het Europees pact over immigratie en asiel, dat op 15-16 oktober 2008 werd goedgekeurd, constateerde de Europese Raad dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestaan wat het verlenen en de vormen van bescherming betreft, en drong hij aan op nieuwe initiatieven om de in het Haags programma opgenomen invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien en op die manier een hoger beschermingsniveau te bieden.
(8 bis) In het programma van Stockholm heeft de Europese Raad herhaald zich te blijven inspannen om ten laatste tegen 2012 te zorgen voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke en solidaire ruimte waarin bescherming wordt geboden, op basis van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, in overeenstemming met artikel 78 van het VWEU.
(9) Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties is het moment gekomen om de onderliggende beginselen van Richtlijn 2004/83/EG te bevestigen en om te streven naar een hoger harmonisatieniveau van de regels inzake de verlening en de inhoud van internationale bescherming op basis van hogere normen ▌.
(10) Er dient gebruik te worden gemaakt van de middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) om de lidstaten voldoende ondersteuning te geven bij de toepassing van de normen die worden vastgesteld in de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, in het bijzonder die lidstaten waarvan het asielstelsel specifiek en onevenredig onder druk staat, met name als gevolg van de ligging of de demografische situatie van die lidstaten.
(11) Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.
(12) De onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming dient ertoe bij te dragen de secundaire migratie van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, voor zover deze migratie louter door verschillen in de wetgevingen wordt veroorzaakt.
(13) ▌De lidstaten moeten ten aanzien van onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming van een lidstaat verzoeken, gunstiger bepalingen dan de in deze richtlijn vastgestelde normen kunnen treffen of in stand houden, mits het desbetreffende verzoek door een vluchteling in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève of door een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, wordt geacht te zijn ingediend.
(14) Onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, vallen niet onder deze richtlijn.
(15) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie[7]. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van het Handvest te bevorderen, en dient dienovereenkomstig te worden toegepast.
(16) Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn, met name die welke discriminatie verbieden.
(17) Het "belang van het kind" dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de mening van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.
(18) Het begrip "gezinsleden" dient te worden verruimd, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillende vormen van afhankelijkheid en bijzondere aandacht moet worden besteed aan het belang van het kind.
(19) Deze richtlijn geldt onverminderd het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het VWEU gehechte Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie.
(20) De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht.
(21) Overleg met het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) kan voor de lidstaten waardevolle aanwijzingen opleveren bij het vaststellen van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 1 van het Verdrag van Genève.
(22) Er dienen normen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.
(23) Het is noodzakelijk gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.
(24) Met name is het nodig tot gemeenschappelijke begrippen te komen ten aanzien van de behoefte aan bescherming ter plaatse; de oorsprong van schade en bescherming; binnenlandse bescherming; en vervolging, met inbegrip van de redenen van de vervolging.
(25) Bescherming kan ofwel geboden worden door de staat, ofwel door partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die voldoen aan de criteria van deze richtlijn en die een regio of een deel van enige omvang van het grondgebied van de staat beheersen ▌, mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden. Deze bescherming moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn.
(26) De verzoeker dient daadwerkelijk binnenlandse bescherming tegen vervolging of ernstige schade te genieten in een deel van het land van herkomst waar hij op een veilige en wettige manier naartoe kan reizen, kan worden toegelaten en waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt. Wanneer de staat of overheidsdienaren vervolging bedrijven, dient te worden aangenomen dat effectieve bescherming niet beschikbaar is voor de verzoeker. Wanneer de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, moet de beschikbaarheid van passende zorg en opvang, die in het belang van de niet-begeleide minderjarige zijn, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of bescherming daadwerkelijk beschikbaar is.
(27) Het is nodig dat de lidstaten bij de beoordeling van aanvragen om internationale bescherming van minderjarigen, met specifiek op kinderen gerichte vormen van vervolging rekening houden.
(28) Een van de voorwaarden om te worden erkend als vluchteling in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève is het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de ▌redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep en de daden van vervolging of de afwezigheid van bescherming tegen dergelijke daden.
(29) Het is tevens nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond "het behoren tot een bepaalde sociale groep". Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet, voorzover dit verband houdt met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening worden gehouden met genderaspecten, met inbegrip van genderidentiteit en seksuele gerichtheid, die kunnen samenhangen met juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie en gedwongen abortus.
(30) Handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties zijn omschreven in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, en zijn onder andere neergelegd in de resoluties van de Verenigde Naties betreffende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, waarin wordt verklaard dat "terroristische daden, methoden en werkwijzen strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties", en dat het doelbewust financieren en plannen van en het aanzetten tot terroristische daden eveneens strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
(31) Als bedoeld in artikel 14, kan het begrip "status" ook de vluchtelingenstatus omvatten.
(32) Tevens dienen normen te worden vastgesteld voor de omschrijving en inhoud van subsidiaire bescherming. De subsidiaire beschermingsregeling moet de in het Verdrag van Genève vastgelegde regeling ter bescherming van vluchtelingen aanvullen.
(33) Er dienen gemeenschappelijke criteria te worden vastgesteld om degenen die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Deze criteria dienen in overeenstemming te zijn met de internationale verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het gebied van de mensenrechten en met de bestaande praktijken in de lidstaten.
(34) Gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen blootgesteld is, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt.
(35) Gezinsleden zijn louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen.
(36) Het begrip nationale veiligheid en openbare orde heeft ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt.
(36 bis) Bij besluiten over het recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn, moeten de lidstaten terdege rekening houden met het belang van het kind en met de bijzondere omstandigheden die bestaan in geval van afhankelijkheid van de persoon die internationale bescherming geniet van naaste verwanten die reeds in de lidstaat aanwezig zijn en die geen familieleden van personen die internationale bescherming genieten zijn. In uitzonderlijke omstandigheden, wanneer de naaste verwant van de persoon die internationale bescherming geniet een gehuwde minderjarige is die niet van zijn of haar echtgenoot vergezeld is, kan worden geoordeeld dat het belang van de minderjarige bij zijn of haar oorspronkelijke familie ligt.
(37) ▌Bij het beantwoorden van de oproep in het programma van Stockholm om een uniforme status in te voeren voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, dienen aan personen die subsidiaire bescherming genieten, behalve in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen, dezelfde rechten en voordelen te worden toegekend als de rechten die vluchtelingen krachtens deze richtlijn genieten, en dienen voor hen dezelfde voorwaarden te gelden.
(38) Binnen de grenzen van hun internationale verplichtingen kunnen de lidstaten bepalen dat alvorens voordelen inzake de toegang tot werkgelegenheid, sociale zekerheid, gezondheidszorg en integratievoorzieningen kunnen worden toegekend, een verblijfstitel moet zijn afgegeven.
(39) Om ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten beter gebruik kunnen maken van de in deze richtlijn beschreven rechten en voordelen, moet rekening worden gehouden met hun speciale behoeften en met de specifieke integratieproblemen waarmee zij worden geconfronteerd, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid van de lidstaten om gunstiger normen vast te stellen of te handhaven. Dit resulteert normaal gezien niet in een gunstigere behandeling dan voor onderdanen van de lidstaat.
(40) In dit verband dienen met name inspanningen te worden geleverd om iets te doen aan de problemen ▌waardoor personen die internationale bescherming genieten, onvoldoende toegang hebben tot werkgebonden onderwijsaanbod en beroepsopleiding, onder andere met betrekking tot financiële beperkingen.
(41) Deze richtlijn is niet van toepassing op financiële voordelen die door de lidstaten worden toegekend om onderwijs te bevorderen.
(42) Er dienen speciale maatregelen te worden overwogen om een oplossing te vinden voor de praktische problemen die personen die internationale bescherming genieten, ondervinden bij het waarmerken van hun buitenlandse diploma's, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties, in het bijzonder als gevolg van het ontbreken van bewijsstukken en hun onvermogen om de kosten van de erkenningsprocedures te betalen.
(43) Met name om sociale problemen te voorkomen is het dienstig dat personen die internationale bescherming genieten in het kader van de sociale bijstand zonder discriminatie passende sociale voorzieningen en bestaansmiddelen ontvangen. Wat sociale bijstand betreft, moeten de gedetailleerde bepalingen inzake de verstrekking van de fundamentele prestaties in de nationale wetgeving worden vastgesteld. De mogelijkheid om de prestaties voor personen met de subsidiairebeschermingsstatus te beperken tot de fundamentele prestaties moet zodanig worden opgevat dat hieronder ten minste minimale inkomenssteun, steun bij ziekte, bij zwangerschap en bij hulpverlening aan ouders begrepen is, in de mate waarin deze overeenkomstig de wetgeving van de betreffende lidstaat aan eigen onderdanen worden toegekend.
(44) Personen die internationale bescherming genieten, behoren toegang te krijgen tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg.
(45) In de integratieprogramma's die worden aangeboden aan personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, dient rekening te worden gehouden met hun specifieke behoeften en omstandigheden, met inbegrip van, in voorkomend geval, taalcursussen en informatie over individuele rechten en verplichtingen die samenhangen met hun beschermingsstatus in de betrokken lidstaat.
(46) De uitvoering van deze richtlijn dient met regelmatige tussenpozen te worden geëvalueerd, met name rekening houdend met de ontwikkeling van de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement, met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de lidstaten alsook met de ontwikkeling van de gemeenschappelijke basisbeginselen op het stuk van de integratie.
(47) Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk normen vast te stellen voor de toekenning door de lidstaten van internationale bescherming aan onderdanen van derde landen en staatlozen en de inhoud van de verleende bescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van de voorgestelde maatregel beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de onderhavige richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(47 bis) Overeenkomstig de artikelen 1, 2 en 4 bis, lid 1, van Protocol (nr. 21) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaten.
(48) Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.
(49) De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.
(50) Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijn onverlet te laten,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Doel
Het doel van deze richtlijn is normen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn gelden de volgende definities :
a) "internationale bescherming": de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming zoals omschreven in de punten e) en g);
b) "personen die internationale bescherming genieten": personen aan wie de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming is verleend in de zin van punten e) en g);
c) "Verdrag van Genève": het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
d) "vluchteling": een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;
e) "vluchtelingenstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;
f) "persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
g) "subsidiairebeschermingsstatus", de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;
h) "verzoek om internationale bescherming": een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;
i) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
j) "gezinsleden": voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:
– de echtgenoot van de persoon die internationale bescherming geniet of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn wetgeving inzake onderdanen van derde landen op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;
– de minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon die internationale bescherming geniet, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
▌
– de vader, moeder of een andere volwassene die volgens de wet of de nationale praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, indien laatstgenoemde minderjarig en ongehuwd is ▌;
▌
(k) "minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;
l) "niet-begeleide minderjarige": een minderjarige die zonder begeleiding van een voor hem hetzij wettelijk, hetzij volgens de nationale praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene is gesteld. Ook vallen onder deze definitie minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;
m) "verblijfstitel": iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;
n) "land van herkomst": het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.
Artikel 3
Gunstiger normen
De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.
HOOFDSTUK II
Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming
Artikel 4
Beoordeling van feiten en omstandigheden
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, ▌reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
d) de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;
e) de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
4. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
5. Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Artikel 5
Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming
1. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.
2. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op activiteiten van de verzoeker sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.
3. Onverminderd het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.
Artikel 6
Actoren van vervolging of ernstige schade
Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:
a) de staat;
b) partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.
Artikel 7
Actoren van bescherming
1. Bescherming tegen vervolging of ernstige schade ▌kan alleen worden geboden door:
a) de staat; of
b) partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen mits zij bereid en in staat zijn bescherming overeenkomstig lid 2 te bieden.
2. Deze bescherming moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1, onder a) en b), redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
3. Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheerst en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lidstaten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke Raadsbesluiten.
Artikel 8
Binnenlandse bescherming
1. Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:
a) geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt, of
b) toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 7 ▌,
en hij op een veilige en wettige manier kan reizen en kan worden toegelaten tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.
2. Bij de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig lid 1, houden de lidstaten bij hun beslissing over het verzoek rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in overeenstemming met artikel 4. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat zij beschikken over nauwkeurige en actuele informatie uit de aangewezen bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.
HOOFDSTUK III
Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus
Artikel 9
Daden van vervolging
1. Om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moet de daad:
a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of
b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).
2. Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:
a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
d) ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;
e) vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 12, lid 2, vallen;
f) daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
3. Overeenkomstig artikel 2, onder d), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1 of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden .
Artikel 10
Gronden van vervolging
1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
a) het begrip "ras" omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;
b) het begrip "godsdienst" omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald;
c) het begrip "nationaliteit" is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;
d) een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:
– leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
– de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Er dient terdege rekening te worden gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt beschreven;
e) het begrip "politieke overtuiging" houdt met name in dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
Artikel 11
Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:
a) vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of
b) na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of
c) een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of
d) zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of
e) omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit; of
f) indien hij staatloos is, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.
2. Bij de toepassing van de punten e) en f) van lid 1, gaan de lidstaten na of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
3. De punten e) en f) van lid 1 zijn niet van toepassing op vluchtelingen die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kunnen aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten, of, in het geval van staatlozen, van het land waar zij vroeger hun gewone verblijfplaats hadden, in te roepen.
Artikel 12
Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;
b) hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.
2. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b) hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;
c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.
3. Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.
HOOFDSTUK IV
Vluchtelingenstatus
Artikel 13
Verlening van de vluchtelingenstatus
De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.
Artikel 14
Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus
1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.
2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.
3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen, indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat
a) hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;
b) hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.
6. Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.
HOOFDSTUK V
Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming
Artikel 15
Ernstige schade
Ernstige schade bestaat uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst;
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Artikel 16
Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.
2. Bij de toepassing van lid 1 nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
3. Lid 1 is niet van toepassing op personen die subsidiaire bescherming genieten en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kunnen aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten, of, in het geval van staatlozen, van het land waar zij vroeger hun gewone verblijfplaats hadden, in te roepen.
Artikel 17
Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d) hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.
2. Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.
3. De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.
HOOFDSTUK VI
Subsidiairebeschermingsstatus
Artikel 18
Verlening van de subsidiairebeschermingsstatus
De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Artikel 19
Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiairebeschermingsstatus
1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van ▌Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3.
3. De lidstaten trekken de subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien:
a) hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;
b) hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
4. Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.
HOOFDSTUK VII
Kenmerken van de internationale bescherming
Artikel 20
Algemene bepalingen
1. Dit hoofdstuk geldt onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.
2. Dit hoofdstuk geldt zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.
3. Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen , slachtoffers van mensenhandel, personen met geestelijke gezondheidsproblemen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld blootgesteld zijn.
4. Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.
5. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.
Artikel 21
Bescherming tegen refoulement
1. De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.
2. Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt; of
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
3. De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken.
Artikel 22
Informatie
De lidstaten verschaffen personen die internationale bescherming genieten zo spoedig mogelijk nadat hun de desbetreffende beschermingsstatus is verleend, toegang tot informatie betreffende de rechten en plichten die verband houden met die status, in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijs geacht kunnen worden te begrijpen.
Artikel 23
Instandhouding van het gezin
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.
2. De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet, die zelf niet in aanmerking komen voor die bescherming, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V uitgesloten is van internationale bescherming.
4. Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin verleende rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.
5. De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.
Artikel 24
Verblijfstitels
1. Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan artikel 21, lid 3, verstrekken de lidstaten aan personen die internationale bescherming genieten een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 23, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.
2. Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen die subsidiaire bescherming genieten en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en, in geval van verlenging, ten minste twee jaar, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Artikel 25
Reisdocumenten
1. De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingenstatus reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm voor reizen buiten hun grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
2. De lidstaten verstrekken aan personen met de subsidiaire beschermingsstatus die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen documenten waarmee zij buiten hun grondgebied kunnen reizen, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Artikel 26
Toegang tot werk
1. De lidstaten staan personen die internationale bescherming genieten toe onmiddellijk nadat hun deze bescherming is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten onder vergelijkbare voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding , met inbegrip van bijscholing, praktische werkervaring op de arbeidsplaats en begeleiding van arbeidsbemiddelingsbureaus.
3. De lidstaten spannen zich in om de volledige toegang voor personen die internationale bescherming genieten tot de activiteiten als bedoeld in lid 2 te bevorderen ▌.
4. Het recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.
Artikel 27
Toegang tot onderwijs
1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie internationale bescherming is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.
2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie internationale bescherming is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.
Artikel 28
Toegang tot procedures voor de erkenning van kwalificaties
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft.
2. De lidstaten spannen zich in de volledige toegang te vergemakkelijken voor personen die internationale bescherming genieten en die geen bewijsstukken kunnen overleggen van hun kwalificaties, ▌tot passende regelingen voor de beoordeling, validering en erkenning van hun eerdere scholing. Dergelijke maatregelen moeten in overeenstemming zijn met artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties[8].
▌
Artikel 29
Sociale voorzieningen
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze bescherming heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.
2. In afwijking van de algemene regel in lid 1, kunnen de lidstaten de sociale bijstand voor personen met de subsidiairebeschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties die wat niveau en toegangsvoorwaarden betreft moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.
Artikel 30
Gezondheidszorg
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.
2. De lidstaten verstrekken personen die internationale bescherming genieten en die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, passende gezondheidszorg, met inbegrip van de behandeling van geestelijke stoornissen waar nodig, onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.
Artikel 31
Niet-begeleide minderjarigen
1. De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk nadat de internationale bescherming is verleend, de nodige maatregelen om te verzekeren dat niet-begeleide minderjarigen worden vertegenwoordigd door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of op een andere passende wijze worden vertegenwoordigd, zoals op basis van wetgeving of een rechterlijke uitspraak.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de voor elke niet-begeleide minderjarige aangewezen voogd of vertegenwoordiger in verband met de toepassing van deze richtlijn naar behoren in de behoeften van de minderjarige voorziet. De bevoegde instanties evalueren zulks regelmatig.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat niet-begeleide minderjarigen worden geplaatst:
a) bij volwassen familieleden; of
b) in een pleeggezin; of
c) in speciale centra voor minderjarigen; of
d) in andere voor minderjarigen geschikte tehuizen.
In dit verband krijgt het kind inspraak in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.
4. Voorzover mogelijk, worden broers en zusters bij elkaar gehuisvest, daarbij rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en rijpheid. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.
5. Indien een niet-begeleide minderjarige internationale bescherming wordt verleend en er nog niet begonnen is met het opsporen van gezinsleden, beginnen de lidstaten zo snel mogelijk na de verlening van de internationale bescherming de gezinsleden van de niet-begeleide minderjarige op te sporen, waarbij zij het belang van de minderjarige vooropstellen. Indien al een begin is gemaakt met de opsporing van gezinsleden, gaan de lidstaten waar nodig door met het opsporingsproces. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen de vertrouwelijkheid worden gewaarborgd.
6. Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften gevolgd hebben en blijven volgen .
Artikel 32
Toegang tot huisvesting
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.
2. De lidstaten spannen zich in, onverminderd de ruimte die wordt gelaten voor nationale spreiding van de personen die internationale bescherming genieten, een beleid te voeren dat erop gericht is discriminatie van personen die internationale bescherming genieten, te voorkomen en hun op het gebied van toegang tot huisvesting gelijke kansen te bieden.
Artikel 33
Vrij verkeer binnen de lidstaat
De lidstaten staan op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als gelden voor de andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.
Artikel 34
Toegang tot integratievoorzieningen
▌Teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, bieden de lidstaten toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's gewaarborgd is.
▌
Artikel 35
Repatriëring
De lidstaten kunnen personen die internationale bescherming genieten en die wensen te repatriëren, bijstand verlenen.
HOOFDSTUK VIII
Administratieve samenwerking
Artikel 36
Samenwerking
Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie. De Commissie stelt de andere lidstaten van deze gegevens in kennis .
De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.
Artikel 37
Personeel
De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren de nodige opleiding ontvangen en wat de informatie betreft die zij uit hoofde van hun werk verkrijgen, gebonden zijn aan geheimhouding als omschreven in de nationale wetgeving.
HOOFDSTUK IX
Slotbepalingen
Artikel 38
Verslagen
1. Uiterlijk op […][9]*, brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. Deze wijzigingsvoorstellen hebben bij voorrang betrekking op de artikelen 2 en 7. De lidstaten doen de Commissie alle nuttige informatie toekomen om dat verslag uiterlijk op […][10]** te kunnen opstellen.
2. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie ten minste om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad omtrent de toepassing van deze richtlijn.
Artikel 39 Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op […][11]* aan de artikelen 1, 2, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 16, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 35 te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht op het door deze richtlijn bestreken gebied ▌.
Artikel 40
Intrekking
Richtlijn 2004/83/EG wordt voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten ingetrokken met ingang van [de dag volgend op de in artikel 39, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn vastgestelde datum]*, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in Bijlage II, deel B, genoemde termijn voor de omzetting in nationaal recht.
Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden deze gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.
Artikel 41
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De artikelen 1, 2, 4, 8, 9, 10, 11, 16, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 35 zijn van toepassing vanaf [de dag volgende op de in lid 1, eerste alinea van artikel 39][12]* vermelde dag].
Artikel 42
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te […]
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE I
Deel A
Ingetrokken richtlijn(bedoeld in artikel 40)
Richtlijn 2004/83/EG van de Raad |
(PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12) |
|
Deel B
Termijn voor omzetting in nationaal recht(bedoeld in artikel 39)
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
|
2004/83/EC |
10 oktober 2006 |
|
BIJLAGE II
Concordantietabel
Richtlijn 2004/83/EG |
Deze richtlijn |
|
Artikel 1 |
Artikel 1 |
|
Artikel 2, inleidende formulering |
Artikel 2, inleidende formulering |
|
Artikel 2, onder a) |
Artikel 2, onder a) |
|
- |
Artikel 2, onder b) |
|
Artikel 2, onder b) tot g) |
Artikel 2, onder c) tot h) |
|
- |
Artikel 2, onder i) |
|
Artikel 2, onder h) - |
Artikel 2, onder j) eerste en tweede streepje Artikel 2, onder j) derde, vierde en vijfde streepje |
|
- |
Artikel 2, onder k) |
|
Artikel 2, onder i) |
Artikel 2, onder l) |
|
Artikel 2 , onder j) |
Artikel 2 , onder m) |
|
Artikel 2, onder k) |
Artikel 2, onder n) |
|
Artikel 3 |
Artikel 3 |
|
Artikel 4 |
Artikel 4 |
|
Artikel 5 |
Artikel 5 |
|
Artikel 6 |
Artikel 6 |
|
Artikel 7 |
Artikel 7 |
|
Artikel 8, leden 1 en 2 |
Artikel 8, leden 1 en 2 |
|
Artikel 8, lid 3 |
- |
|
Artikel 9 |
Artikel 9 |
|
Artikel 10 |
Artikel 10 |
|
Artikel 11, leden 1 en 2 |
Artikel 11, leden 1 en 2 |
|
- |
Artikel 11, lid 3 |
|
Artikel 12 |
Artikel 12 |
|
Artikel 13 |
Artikel 13 |
|
Artikel 14 |
Artikel 14 |
|
Artikel 15 |
Artikel 15 |
|
Artikel 16, leden 1 en 2 |
Artikel 16, leden 1 en 2 |
|
- |
Artikel 16, lid 3 |
|
Artikel 17 |
Artikel 17 |
|
Artikel 18 |
Artikel 18 |
|
Artikel 19 |
Artikel 19 |
|
Artikel 20, leden 1 tot 5 |
Artikel 20, leden 1 tot 5 |
|
Artikel 20, leden 6 en 7 |
- |
|
Artikel 21 |
Artikel 21 |
|
Artikel 22 |
Artikel 22 |
|
Artikel 23, lid 1 |
Artikel 23, lid 1 |
|
Artikel 23, lid 2, eerste alinea |
Artikel 23, lid 2, eerste alinea |
|
Artikel 23, lid 2, tweede alinea |
- |
|
Artikel 23, lid 2, derde alinea |
- |
|
Artikel 23 (3) - (5) |
Artikel 23 (3) - (5) |
|
Artikel 24, lid 1 |
Artikel 24, lid 1 |
|
Artikel 24, lid 2 |
- |
|
Artikel 25 |
Artikel 25 |
|
Artikel 26, leden 1 tot 3 |
Artikel 26, leden 1 tot 3 |
|
Artikel 26, lid 4 |
- |
|
Artikel 26, lid 5 |
Artikel 26, lid 4 |
|
Artikel 27, leden 1 en 2 |
Artikel 27, leden 1 en 2 |
|
Artikel 27, lid 3 |
Artikel 28, lid 1 |
|
- |
Artikel 28, leden 2 en 3 |
|
Artikel 28, lid 1 |
Artikel 29, lid 1 |
|
Artikel 28, lid 2 |
- |
|
Artikel 29, lid 1 |
Artikel 30, lid 1 |
|
Artikel 29, lid 2 Artikel 29, lid 3 |
- Artikel 30, lid 2 |
|
Artikel 30 |
Artikel 31 |
|
Artikel 31 |
Artikel 32 |
|
Artikel 32 |
Artikel 33 |
|
Artikel 33 |
Artikel 34 |
|
Artikel 34 |
Artikel 35 |
|
Artikel 35 |
Artikel 36 |
|
Artikel 36 |
Artikel 37 |
|
Artikel 37 |
Artikel 38 |
|
Artikel 38 |
Artikel 39 |
|
- |
Artikel 40 |
|
Artikel 39 |
Artikel 41 |
|
Artikel 40 |
Artikel 42 |
|
– |
Bijlage I |
|
– |
Bijlage II |
|
Or. en
- [1] PB C 18 van 19.1.2011, blz. 80.
- [2] PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.
- [3] * Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief; schrappingen zijn met het symbool▐ aangegeven.
- [4] Advies uitgebracht op 28 april 2010 (PB C 18 van 19.1.2011, blz. 80).
- [5] Standpunt van het Europees Parlement van ... . .
- [6] PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.
- [7] PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.
- [8] PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.
- [9] * PB datum invoegen: 42 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
- [10] ** PB datum invoegen: 36 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
- [11] * PB datum invoegen: 24 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
- [12] * 24 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
TOELICHTING
Het voorstel van de Commissie inzake herschikking van de oorspronkelijke Richtlijn 2004/83/EG maakt deel uit van de opbouw van een gemeenschappelijk Europees asielbeleid, dat in 2012 zijn beslag moet krijgen. Toen de oorspronkelijke richtlijn door de Commissie werd voorgesteld, had het Parlement alleen een raadgevende rol. Nu het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, heeft het Parlement medebeslissingsrecht. Het voorstel dat nu aan de plenaire vergadering wordt voorgelegd is het resultaat van zes informele driehoeksbesprekingen en mondt hopelijk uit in overeenstemming in eerste lezing.
De huidige richtlijn omvat twee kernelementen: de gronden voor verlening van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus en de inhoud van die bescherming in termen van verblijf, arbeid en sociale zekerheid in de voor de bescherming verantwoordelijke lidstaat.
De Commissie heeft een herschikkingsvoorstel (COM(2009)0551) ingediend naar aanleiding van de voorgeschreven evaluatie van de oude richtlijn en de zich ontwikkelende jurisprudentie. Het is duidelijk dat de lidstaten de praktische toepassing van de huidige richtlijn op uiteenlopende wijze invullen. Dit heeft tot gevolg dat er ruime verschillen in de percentages ingewilligde verzoeken zijn, waardoor het secundair verkeer van verzoekers in gevaar komt. Ofschoon sommige verschillen aangepakt kunnen worden met betere samenwerking, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor het nieuwe Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, bestaat er behoefte aan verduidelijking van het wettelijk kader (de richtlijn zelf), zodat er een sterker en duidelijker raamwerk voor de implementatie voorhanden is.
Een belangrijke wijziging die de Commissie voorstelt is het nader tot elkaar brengen van de twee beschermingscategorieën, waarvoor de overkoepelende term personen die internationale bescherming genieten wordt gebruikt. Daarmee wordt de uitvoerende instanties erop gewezen dat de twee beschermingscategorieën elkaar aanvullen: subsidiaire bescherming is niet van geringer belang voor personen die aan ernstige schade kunnen blootstaan als ze naar het land van herkomst terugkeren. De Commissie beoogt voorts de rechten die aan de beschermingsstatus verbonden zijn meer gelijk te trekken, waarvan toegang tot de arbeidsmarkt wellicht het belangrijkst is. De meeste lidstaten maken al weinig verschil tussen de twee groepen. Verschil in behandeling blijft echter mogelijk op drie terreinen: sociale voorzieningen (hetgeen met de status quo overeenkomt - sociale zekerheid wordt in de desbetreffende overweging behandeld); integratiemaatregelen en verblijfstitels ‑ ofschoon er op dat laatste punt enige vooruitgang is geboekt: verblijfstitels van personen met de subsidiairebeschermingsstatus moeten voor ten minste twee jaar verlengd worden (slechts weinig lidstaten maken thans onderscheid). Volgens het EP is dat belangrijk voor de integratie en voor het gevoel van zekerheid van de betrokkene.
Ook is er vooruitgang geboekt bij genderaspecten en genderidentiteit. Dit wordt nu expliciet genoemd in de artikelen over sociale groepen die het risico van vervolging lopen. Voorts wordt in de overwegingen nu gerept van "juridische tradities of gewoonten", die schadelijke gevolgen kunnen hebben, zoals genitale verminking.
Ten aanzien van het belang van het kind was het moeilijk een definitie voor de artikelen te vinden, zodat besloten is een beknopt stel beginselen in overweging 17 op te nemen. Het voorgestelde amendement op artikel 8, lid 2, dat specifiek betrekking heeft op de opvang van niet-begeleide minderjarigen, is ook in de desbetreffende overweging verwerkt. De continuïteit van de opvang is een lijn die in het gehele gemeenschappelijk asielstelsel moet worden gevolgd, hetgeen zijn weerslag vindt in de wijzigingen in artikel 31, lid 5, wat de noodzakelijke continuïteit bij de opsporing van familieleden moet opleveren.
Het standpunt van het EP over de verruiming van de definitie van familieleden was voor de Raad onaanvaardbaar, zij het dat er lichte vooruitgang is geboekt met de toevoeging van ofwel een ouder ofwel een ander familielid in verband met reeds verblijvende beschermde personen. Het is afwachten of de uitsluiting van gehuwde minderjarigen een gat in bescherming oplevert - vandaar dat artikel 2 in de herzieningsclausule genoemd wordt. Ondanks de zeer strikte formulering van dit artikel en het verband met de beschermingsbehoeften willen sommige lidstaten vasthouden aan een beperkte definitie van gezinsleden, uit vrees voor toekomstige claims op gezinshereniging ‑ ofschoon de richtlijn de regels inzake vluchtelingen duidelijk formuleert. Gehuwde minderjarigen worden nu genoemd in overweging 36bis inzake voorzieningen.
Artikel 7 gaat over de actoren van bescherming. Het EP stelt met klem dat alleen staten actoren van bescherming kunnen zijn. Internationale organisaties ontberen de kenmerken van een staat en kunnen geen partij bij internationale verdragen zijn. De beperkte wijziging van het oorspronkelijke artikel beoogt de eisen waaraan andere actoren dan staten moeten voldoen om effectieve en duurzame bescherming te kunnen bieden, te verscherpen. Vanwege de gehandhaafde vermelding van andere actoren dan staten wordt ook artikel 7 in de herzieningsclausule genoemd.
Artikel 8 heeft betrekking op binnenlandse bescherming in het land van herkomst. De Raad wenste hier dichter bij de formulering van de Commissie te blijven, zij het dat de amendementen van het EP ten dele in de overwegingen verwerkt zijn ‑ met name de sterke terughoudendheid tegen binnenlandse bescherming als de vervolging van de staat uitgaat.
Correlatietabellen blijven een moeilijk punt, maar de rapporteur ziet het voorgestelde compromis als een stap vooruit ten opzichte van de huidige richtlijn, omdat de personen die internationale bescherming genieten meer zekerheid wordt geboden en de staten beter weten waar ze aan toe zijn. Hopelijk leidt een en ander tot terugdringing van de huidige discrepanties en een eerlijk en doeltreffend systeem.
BIJLAGE: BRIEF VAN DE COMMISSIE JURIDISCHE ZAKEN
COMMISSIE JURIDISCHE ZAKEN
DE VOORZITTER
Ref.: D(2010)5206
De heer Fernando LOPEZ AGUILAR
Voorzitter van de Commissie openbare
vrijheden, justitie en binnenlandse zaken
ASP 11G306
Brussels
Betreft: Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming
COM(2009)0551 van 21.10.2009 - 2009/0164(COD)
Geachte heer Lopez,
De Commissie juridische zaken, waarvan ik voorzitter ben, heeft bovengenoemd voorstel behandeld overeenkomstig artikel 87 inzake herschikking, zoals opgenomen in het Reglement van het Parlement.
Lid 3 van dit artikel luidt als volgt:
"Als de voor juridische zaken bevoegde commissie van oordeel is dat het ontwerp geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig zijn aangegeven, stelt zij de ten principale bevoegde commissie hiervan in kennis.
In dat geval en onverminderd de in de artikelen 156 en 157 vastgelegde voorwaarden zijn amendementen in de bevoegde commissie alleen ontvankelijk als zij betrekking hebben op onderdelen van het ontwerp die wijzigingen bevatten.
Wanneer de ter zake bevoegde commissie evenwel voornemens is, overeenkomstig punt 8 van het Interinstitutioneel Akkoord, ook amendementen op de gecodificeerde delen van het ontwerp van wetgevingshandeling in te dienen, stelt zij de Raad en de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Alvorens tot stemming wordt overgegaan maakt laatstgenoemde overeenkomstig artikel 54 haar standpunt inzake de amendementen kenbaar en geeft zij aan of zij voornemens is het herschikkingsontwerp in te trekken."
Op grond van het advies van de Juridische Dienst, waarvan vertegenwoordigers hebben deelgenomen aan de vergaderingen van de Adviesgroep tijdens welke het herschikte voorstel is behandeld, en overeenkomstig de aanbevelingen van de rapporteur voor advies, is de Commissie juridische zaken van oordeel dat het voorstel in kwestie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel of in het advies van de Adviesgroep zijn aangegeven en dat, ten aanzien van de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere wetsbesluiten met deze wijzigingen, het voorstel louter en alleen beperkt is tot een codificatie, zonder enige wijziging van de inhoud van de bestaande teksten.
Overeenkomstig artikel 87 is de Commissie juridische zaken bovendien van mening dat de in het advies van de voornoemde Adviesgroep voorgestelde technische aanpassingen nodig zijn om ervoor te zorgen dat het voorstel in overeenstemming is met de herschikkingsregels.
Concluderend beveelt de Commissie juridische zaken, na beraadslaging op haar vergadering van 27 januari 2010, met 22 stemmen vóór en geen onthoudingen[1], aan dat uw commissie als commissie ten principale overgaat tot behandeling van bovengenoemd voorstel, rekening houdend met de suggesties van de Commissie juridische zaken en conform artikel 87.
Hoogachtend,
Klaus-Heiner LEHNE
Bijl.: Advies van de Adviesgroep
- [1] Klaus-Heiner Lehne, Raffaele Baldassarre, Sebastian Valentin Bodu, Marielle Gallo, Alajos Mészáros, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Antonio Masip Hidalgo, Bernhard Rapkay, Evelyn Regner, Alexandra Thein, Diana Wallis, Cecilia Wikström, Christian Engström, Jiří Maštálka, Francesco Enrico Speroni, Piotr Borys, Vytautas Landsbergis, Kurt Lechner, Arlène McCarthy, Toine Manders, Eva Lichtenberger, Sajjad Karim.
BIJLAGE: ADVIES VAN DE ADVIESGROEP VAN DE JURIDISCHE DIENSTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE
|
ADVIESGROEP VAN DE JURIDISCHE DIENSTEN |
|
Brussel, 23 november 2010
ADVIES
AAN HET EUROPEES PARLEMENT
DE RAAD
DE COMMISSIE
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming (herschikking)
COM(2009)0551 van 21.10.2009 – 2009/0164(COD)
Gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten, en met name punt 9 daarvan, is de uit de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bestaande adviesgroep op 29 oktober 2009 bijeengekomen om onder meer bovengenoemd voorstel van de Commissie te onderzoeken.
Tijdens die bijeenkomst[1] heeft de adviesgroep na bestudering van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot herschikking van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internatonale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming in onderlinge overeenstemming het volgende vastgesteld:
1) In artikel 9, lid 3 moet de oorspronkelijke formulering "Overeenkomstig artikel 2, punt c)" worden gewijzigd in "Overeenkomstig artikel 2, punt d)".
2) In artikel 19, lid 1 moeten de woorden "na de inwerkingtreding van deze richtlijn" worden gewijzigd in "na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG".
3) In artikel 23, lid 2 moet de verwijzing naar "de artikelen 24 tot en met 34" worden gewijzigd in een verwijzing naar "de artikelen 24 tot en met 27 en 29 tot en met 35".
4) In artikel 39, lid 1, eerste alinea had de laatste zin, "Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn" grijs gearceerd moeten worden, zoals gebruikelijk is voor het aangeven van inhoudelijke wijzigingen.
5) In artikel 39, lid 2 hadden de laatste woorden "alsmede een concordantietabel die het verband weergeeft tussen die bepalingen en deze richtlijn" grijs gearceerd moeten worden.
6) In artikel 42 moeten de laatste woorden van artikel 40 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad ("overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap") opnieuw worden opgenomen.
7) In bijlage I, deel B moet de dagtekening 10 oktober 2006 worden vervangen door 9 oktober 2006.
Bijgevolg is de adviesgroep na bestudering van het voorstel unaniem tot de conclusie gekomen dat het voorstel geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die, die in het voorstel of in het onderhavige advies als zodanig worden aangemerkt. Voorts heeft de adviesgroep, ten aanzien van de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere wettekst met die inhoudelijke wijzigingen, geconcludeerd dat het voorstel een loutere codificatie van de bestaande tekst behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen.
C. PENNERA J.-C. PIRIS L. ROMERO REQUENA
Juridisch adviseur Juridisch adviseur Directeur-generaal
- [1] De adviesgroep beschikte over de Engelse, Franse en Duitse taalversies van het voorstel; bij haar onderzoek is zij uitgegaan van de Engelse versie, de originele versie van de te behandelen tekst.
PROCEDURE
Titel |
Minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en voor de concrete invulling van de geboden bescherming (herschikking) |
||||
Document- en procedurenummers |
COM(2009)0551 – C7-0250/2009 – 2009/0164(COD) |
||||
Datum indiening bij EP |
21.10.2009 |
|
|
|
|
Commissie ten principale Datum bekendmaking |
LIBE 12.11.2009 |
|
|
|
|
Medeadviserende commissie(s) Datum bekendmaking |
JURI 12.11.2009 |
|
|
|
|
Rapporteur(s) Datum benoeming |
Jean Lambert 11.1.2010 |
|
|
|
|
Behandeling in de commissie |
24.5.2011 |
12.7.2011 |
|
|
|
Datum goedkeuring |
12.7.2011 |
|
|
|
|
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
46 3 1 |
|||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Jan Philipp Albrecht, Sonia Alfano, Alexander Alvaro, Gerard Batten, Vilija Blinkevičiūtė, Mario Borghezio, Rita Borsellino, Emine Bozkurt, Simon Busuttil, Philip Claeys, Carlos Coelho, Rosario Crocetta, Cornelia Ernst, Tanja Fajon, Hélène Flautre, Kinga Göncz, Nathalie Griesbeck, Sylvie Guillaume, Ágnes Hankiss, Anna Hedh, Salvatore Iacolino, Sophia in ‘t Veld, Teresa Jiménez-Becerril Barrio, Timothy Kirkhope, Juan Fernando López Aguilar, Baroness Sarah Ludford, Monica Luisa Macovei, Véronique Mathieu, Jan Mulder, Antigoni Papadopoulou, Georgios Papanikolaou, Carmen Romero López, Birgit Sippel, Csaba Sógor, Renate Sommer, Rui Tavares, Wim van de Camp, Renate Weber, Tatjana Ždanoka |
||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Edit Bauer, Anna Maria Corazza Bildt, Ioan Enciu, Monika Hohlmeier, Jean Lambert, Antonio Masip Hidalgo, Mariya Nedelcheva, Hubert Pirker, Michèle Striffler, Kyriacos Triantaphyllides, Cecilia Wikström |
||||
Datum indiening |
14.7.2011 |
||||