VERSLAG over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Viktor Uspaskich
25.11.2011 - (2011/2162(IMM))
Commissie juridische zaken
Rapporteur: Bernhard Rapkay
ONTWERPBESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Viktor Uspaskich
Het Europees Parlement,
– gezien het verzoek van Viktor Uspaskich om verdediging van zijn immuniteit , dat op 5 april 2011 werd ingediend, en van de ontvangst waarvan op 9 mei 2011 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven, en zijn verzoek van 11 april 2011, waarvan op 4 juli 2011 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven, om het besluit van het Parlement van 7 september 2010 om zijn immuniteit op te heffen, te herzien[1],
– na Viktor Uspaskich te hebben gehoord op 10 oktober 2011, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,
– gezien de artikelen 7 en 9 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en op artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
– gezien het arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008 en 19 maart 2010[2],
– gezien artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen,
– gezien het besluit van het Parlement van 7 september 2010 om de immuniteit van Viktor Uspaskich op te heffen[3],
– gezien artikel 6, lid 3, en artikel 7 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0413/2011),
A. overwegende dat de verzoeken van Viktor Uspaskich van 5 en 11 april 2011 gezamenlijk moeten worden behandeld omdat ze op dezelfde gerechtelijke procedure betrekking hebben;
B. overwegende dat rechtsvervolging is ingesteld tegen Viktor Uspaskich, lid van het Europees Parlement, die in het proces dat bij het Regionale strafgerecht van Vilnius is aangespannen wordt beschuldigd van strafbare feiten in de zin van artikel 24, lid 4, juncto artikel 222, lid 1, artikel 220, lid 1, artikel 24, lid 4, juncto artikel 220, lid 1, artikel 205, lid 1, en artikel 24, lid 4, juncto artikel 205, lid 1, van het Wetboek van strafrecht van Litouwen;
C. overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie tijdens de zittingsduur van het Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, terwijl op deze immuniteit geen beroep kan worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen;
D. overwegende dat een lid van de nationale volksvertegenwoordiging (de Seimas) overeenkomstig artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen zonder de instemming van het Parlement niet strafrechtelijk aansprakelijk mag worden gesteld, niet mag worden aangehouden en evenmin op andere wijze in zijn vrijheid mag worden beknot;
E. overwegende dat artikel 62 tevens bepaalt dat een lid van de Seimas niet mag worden vervolgd om het uitbrengen van zijn stem of zijn toespraken in de Seimas, hoewel hij overeenkomstig de algemene procedure wel verantwoordelijk kan worden gesteld voor persoonlijke belediging of laster;
F. overwegende dat de heer Uspaskich voornamelijk wordt beschuldigd van boekhoudfraude in verband met de financiering van een politieke partij gedurende een periode vóór zijn verkiezing tot lid van het Europees Parlement;
G. overwegende dat het Parlement de immuniteit van Viktor Uspaskich op 7 september 2010 heeft opgeheven omdat geen overtuigend bewijs is aangedragen dat op fumus persecutionis (tendentieuze vervolging) zou kunnen duiden en dat de strafbare feiten waarvan de heer Uspaskich beschuldigd wordt niets te maken hebben met zijn werkzaamheden als lid van het Europees Parlement;
H. overwegende dat Viktor Uspaskich op 28 oktober 2010 bij het Hof van Justitie van de EU beroep heeft ingesteld ter nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 7 september 2010, en dat hij dit vervolgens in juli 2011 heeft ingetrokken;
I. overwegende dat Viktor Uspaskich in zijn brief d.d. 5 april 2011 waarin hij om verdediging van zijn immuniteit verzocht, beweert dat de strafrechtelijke procedure die door de Litouwse autoriteiten tegen hem is ingesteld hem verhindert of het hem moeilijk maakt zich van zijn parlementaire taken te kwijten door hem in zijn bewegingsvrijheid te beperken, hetgeen in strijd is met artikel 7 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;
J. overwegende dat artikel van genoemd Protocol tot doel heeft leden te beschermen tegen beperkingen van hun bewegingsvrijheid, andere dan gerechtelijk opgelegde beperkingen, en derhalve geen immuniteit maar een voorrecht omvat en niet beschermt tegen gerechtelijk opgelegde beperkingen van de bewegingsvrijheid van een lid[4];
K. overwegende dat het Parlement dientengevolge het verzoek van Viktor Uspaskich van 5 april 2011 om zijn immuniteit uit hoofde van artikel 7 van het Protocol te verdedigen, niet kan inwilligen;
L. overwegende dat Viktor Uspaskich in zijn brief van 11 april 2011 verzoekt het besluit van het Parlement van 7 september 2010 te herzien op grond van vermeende nieuwe feiten die door WikiLeaks aan het licht zijn gebracht en waaruit volgens hem blijkt dat hij het slachtoffer van fumus persecutionis is geworden;
M. overwegende dat deze bewering wordt ontzenuwd doordat er niet voldoende verband is vastgesteld tussen de vermeende nieuwe feiten en het instellen van een strafprocedure tegen Viktor Uspaskich wegens boekhoudfraude;
N. overwegende bovendien – en dit geldt tevens voor de bewering van Viktor Uspaskich dat bij het nemen van het besluit van 7 september 2010 zijn fundamentele recht van verdediging en het Europees Handvest van de grondrechten zijn geschonden – dat het verzoek om het besluit van het Parlement van 7 september 2010 te herzien geen verzoek om de verdediging van zijn immuniteit en voorrechten vormt, zoals bedoeld in de artikelen 6 en 7 van het Reglement;
1. besluit de immuniteit en de voorrechten van Viktor Uspaskich niet te verdedigen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Republiek Litouwen.
- [1] Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0296.
- [2] Zaak 101/63 Wagner v. Fohrmann and Krier [1964] jur. 195; Zaak 149/85 Wybot v. Faure e.a. [1986] jur. 2391; Zaak T- 345/05, Mote v. Parlement [2008] jur. II-2849; Gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07 Marra v. De Gregorio en Clemente [2008] jur. I-7929, Zaak T-42/06 Gollnisch v. Parlement.
- [3] Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0296.
- [4] Zaak T- 345/05, Mote v. Parlement [2008] jur. II-2849, punten 48-49.
TOELICHTING
De feiten
Op 14 juli heeft de openbare aanklager van de Republiek Litouwen om de opheffing van de parlementaire immuniteit van Viktor Uspaskich verzocht.
Op de vergadering van 7 oktober 2009 maakte de Voorzitter overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Reglement bekend dat hij een op 14 juli 2009 door de Litouwse autoriteiten verzonden brief had ontvangen waarin om opheffing van de parlementaire immuniteit van de heer Uspaskich werd verzocht.
De Voorzitter heeft het verzoek overeenkomstig artikel 6, lid 2, verwezen naar de Commissie juridische zaken.
Het hoofd van het openbaar ministerie van de Republiek Litouwen werd bij besluit van het Regionale strafgerecht van Vilnius van 29 juni 2009 gelast het Europees Parlement te verzoeken om opheffing van de immuniteit van zijn lid Viktor Uspaskich, tegen wie in zaak nr. 1-38/2009 strafvervolging werd ingesteld, zodat de tegen hem ingestelde vervolging zou kunnen worden voortgezet en de last tot het deponeren van een borgsom, die het gerecht bij wijze van voorzorgsmaatregel had gegeven, zou kunnen worden uitgevoerd.
Viktor Uspaskich wordt in het proces dat bij het Regionale strafgerecht van Vilnius tegen hem is aangespannen beschuldigd van strafbare feiten in de zin van artikel 24, lid 4, juncto artikel 222, lid 1, artikel 220, lid 1, artikel 24, lid 4, juncto artikel 220, lid 1, artikel 205, lid 1, en artikel 24, lid 4, juncto artikel 205, lid 1, van het Wetboek van strafrecht van Litouwen,
De beschuldiging tegen Viktor Uspaskich luidt dat hij tussen 13 juli 2004 en 17 mei 2006 als voorzitter van de Arbeiderspartij, handelend in onderling overleg met anderen teneinde (a) een politieke partij – namelijk de Arbeiderspartij – op illegale wijze te financieren en (b) daarbij een correct toezicht op de financiering en haar politieke campagnes ontwijkend, leiding gaf aan een georganiseerde groep die door hem was opgericht om een aantal strafbare feiten te plegen. Daartoe zette hij van 2004 tot 2006 in Vilnius personeelsleden aan om onwettige schijnrekeningen voor de Arbeiderspartij bij te houden, met als resultaat dat het niet mogelijk is de volledige omvang van de activa en passiva van de partij of de partijstructuur gedurende de jaren 2004, 2005 en 2006 vast te stellen.
Viktor Uspaskich – die op grond van artikel 21 van de Wet op de boekhoudingen van de Republiek Litouwen de verantwoordelijkheid had voor de organisatie van de rekeningen van de partij en handelde ten voordele en in het belang van de Arbeidspartij als rechtspersoon – wordt er door de Litouwse autoriteiten van beschuldigd in het voorjaar van 2004 iemand de opdracht te hebben gegeven een "dubbele" boekhouding voor de Arbeiderspartij bij te houden. Bovendien wordt beweerd dat transacties en zakelijke activiteiten die verplicht in de rekeningen moesten worden opgenomen en ook de inofficiële ontvangsten en uitgaven van gelden en activa in verband met de activiteiten van de Arbeiderspartij in inofficiële grootboeken moesten worden geregistreerd. Viktor Uspaskich wordt er tevens van beschuldigd specifieke instructies te hebben gegeven dat bepaalde commerciële en financiële verrichtingen moesten worden uitgevoerd zonder in de rekeningen van de partij te worden geregistreerd.
Op 9 december 2008 besloot het Litouwse Parlement (de Seimas) tot opheffing van de immuniteit van de heer Uspaskich in verband met dezelfde gerechtelijke procedure. Daarbij komt nog dat de heer
Uspaskich op het moment dat de bewuste strafbare feiten zouden zijn gepleegd, geen lid van het Europees Parlement was.
Op 27 januari 2010 werd de heer Uspaskich overeenkomstig artikel 7 van het Reglement gehoord.
Naar aanleiding hiervan heeft de voorzitter van de Commissie juridische zaken op 2 februari de Voorzitter een brief gezonden waarin hij hem verzocht bij de Litouwse autoriteiten over de volgende punten om opheldering te vragen:
● Het besluit van het regionale gerechtshof van Vilnius van 29 juni waarin de openbare aanklager van Litouwen gelast wordt om de opheffing van de immuniteit van de heer Uspaskich te verzoeken, door een enkele rechter is genomen. Is dit niet in strijd met het Litouws recht?
● Op 29 april 2008 heeft het regionale gerechtshof van Vilnius Viktor Uspaskich als voorzorgsmaatregel gelast een borgsom van 1.500.000 LTL (circa 436.000 euro) te storten. Viktor Uspaskich heeft voor de commissie beweerd dat hij in geval hij de rechtszaak zou verliezen slechts een boete van 14.000 euro zou moeten betalen. Hij voerde aan dat deze borgsom onevenredig hoog is en op grond van het Litouws recht in strijd met de wet is.
De Litouwse autoriteiten hebben op 27 april 2010 gedetailleerd geantwoord.
Op 2 september 2009 heeft de Commissie juridische zaken de heer Uspaskich voor de tweede maal gehoord.
Op 7 september 2010 heeft het Europees Parlement besloten de immuniteit van Viktor Uspaskich om de volgende redenen op te heffen (P7-TA (2010)0296):
"A. overwegende dat rechtsvervolging is ingesteld tegen Viktor Uspaskich, lid van het Europees Parlement, die in het proces dat bij het Regionale strafgerecht van Vilnius is aangespannen wordt beschuldigd van strafbare feiten in de zin van artikel 24, lid 4, juncto artikel 222, lid 1, artikel 220, lid 1, artikel 24, lid 4, juncto artikel 220, lid 1, artikel 205, lid 1, en artikel 24, lid 4, juncto artikel 205, lid 1, van het Wetboek van strafrecht van Litouwen,
B. overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie tijdens de zittingsduur van het Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, terwijl op deze immuniteit geen beroep kan worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen,
C. overwegende dat de beschuldigingen die tegen de heer Uspaskich zijn ingebracht geen verband houden met een mening die hij in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit dan wel een stem die hij in de uitoefening van dat ambt heeft uitgebracht,
D. overwegende dat een lid van de nationale volksvertegenwoordiging (de Seimas) overeenkomstig artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen zonder de instemming van het Parlement niet strafrechtelijk verantwoordelijk mag worden gesteld, niet mag worden aangehouden en evenmin op andere wijze in zijn vrijheid mag worden beknot,
E. overwegende dat artikel 62 tevens bepaalt dat een lid van de Seimas niet mag worden vervolgd om het uitbrengen van zijn stem of zijn toespraken in de Seimas, hoewel hij overeenkomstig de algemene procedure wel verantwoordelijk kan worden gesteld voor persoonlijke belediging of laster,
F. overwegende dat de heer Uspaskich voornamelijk wordt beschuldigd van boekhoudfraude in verband met de financiering van een politieke partij gedurende een periode vóór zijn verkiezing tot lid van het Europees Parlement,
G. overwegende dat geen overtuigend bewijs is aangedragen dat op fumus persecutionis (tendentieuze vervolging) zou kunnen duiden en de strafbare feiten waarvan de heer Uspaskich beschuldigd wordt niets te maken hebben met zijn werkzaamheden als lid van het Europees Parlement".
In de plenaire vergadering van 9 september 2010 heeft het Parlement vervolgens verklaard dat het verzoek van de heer Uspaskich om zijn immuniteit te verdedigen geen zin had omdat dit verzoek op dezelfde strafrechtelijke procedure betrekking had als op die waarvoor zijn immuniteit reeds was opgeheven. De heer Uspaskich is hiervan op 20 september 2010 schriftelijk in kennis gesteld.
Op 28 oktober 2010 heeft de heer Uspaskich beroep bij het HvJ EU ingesteld ter nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 7 september 2010 en voor een schadevergoeding van 10.000 euro voor immateriële schade. Dit beroep werd op de rol geplaatst als zaak T-507/10[1]. Op 17 december 2010 wees de president van het Gerecht het verzoek om voorlopige maatregelen (d.w.z. opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Parlement van 7 september 2010) af[2]. De heer Uspaskich heeft tegen deze beschikking van de president van het Gerecht beroep aangetekend (Zaak C-66/11 P )).
In de vergadering van 9 mei 2011 deelde de Voorzitter overeenkomstig artikel 6 lid 3 van het Reglement mede dat hij op 5 april 2011 van de heer Uspaskich een verzoek had ontvangen om diens immuniteit en voorrechten in het kader van artikel 7 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten te verdedigen (hierna: "het verzoek van 5 april 2011".
Bij schrijven d.d. 27 mei 2011 verwees de Voorzitter dit verzoek overeenkomstig artikel 6 lid 3 van het Reglement naar de Commissie juridische zaken.
Op 1 juni 2011 deed de Voorzitter van het Europees Parlement de Commissie juridische zaken een tweede brief van de heer Uspaskich, gedateerd op 11 april 2011, toekomen over de herziening van het besluit van het Parlement van 7 september 2010 om zijn immuniteit op te heffen (P7-TA(2010)0296). Naar aanleiding van deze brief verzocht de Voorzitter de Commissie juridische zaken deze kwestie zo spoedig mogelijk onder de loep te nemen en hem in kennis te stellen van haar conclusies.
In de coördinatorenvergadering van 20 juni 2011 liet de heer Rapkay weten dat de heer Uspaskich hem had bericht dat hij besloten had zijn bij het HvJ EU ingestelde beroep tegen het Europees Parlement om de volgende redenen in te trekken:
Hij had "het Europees Parlement en meer in het bijzonder de JURI-coördinatoren verzocht het besluit om zijn immuniteit in deze zaak op te heffen, opnieuw onder de loep te nemen. Op 9 april 2011 maakte WikiLeaks een geheime nota van de ambassade van de VS in Vilnius bekend waarin vermeld werd dat de minister van Buitenlandse Zaken van Litouwen aan de Amerikaanse diplomaten bekendmaakte dat de regering van Litouwen "bekokstoofd" had mij wegens mijn etnische afkomst uit Litouwen te zetten (etnische Rus betekent Russische spion).
Vanaf heden is er geen sprake meer van een procedure tegen het Parlement en niets verhindert het Parlement om mijn zaak nog eens in ogenschouw te nemen.
Hierbij gaan de volgende 2 documenten: mijn brief waarin ik het beroep dat ik bij de president van het HvJ EU heb ingesteld, intrek, en de bevestiging van de post dat deze brief inderdaad verzonden is."
Naar aanleiding van deze brief besloten de commissiecoördinatoren de Voorzitter van het Parlement te verzoeken dit in het Parlement bekend te maken en overeenkomstig artikel 6 lid 3 van het Reglement naar de commissie te verwijzen. De Voorzitter van het Parlement heeft hieraan gehoor gegeven en hiervan op 4 juli 2011 kennis gegeven (hierna: "het verzoek van 11 april 2011").
Op dezelfde dag is de Juridische Dienst door het HvJ EU ervan in kennis gesteld dat de heer Uspaskich zijn beroep had ingetrokken (ditmaal volgens de regels, d.w.z. in het Litouws (de taal van de zaak) en door zijn advocaat). De zaak is op last van het HvJ EU op 3 augustus 2011 van de rol gehaald. Het beroep dat de Uspaskich tegen de verwerping van Uspaskich' verzoek om voorlopige maatregelen had ingesteld is daarmee van de baan.
De heer Uspaskich is op 10 oktober 2011 overeenkomstig artikel 7, lid 3 van zijn Reglement gehoord.
De verzoeken om de immuniteit te verdedigen
(a) Het verzoek van 5 april 2011
In zijn verzoek van 5 april 2011 vraagt de heer Uspaskich zijn immuniteit overeenkomstig artikel 6 lid 3 van het Reglement te verdedigen.
Hij beschuldigt de Republiek Litouwen ervan een strategisch gecoördineerde campagne tegen hem en de Arbeiderspartij van Litouwen te voeren. Hij beweert dat dit tot een "schending van een onderdeel van mijn immuniteit als lid van het Europees Parlement" heeft geleid: Het voorrecht van bewegingsvrijheid dat is vastgelegd in artikel 7 van Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie".
Meer bepaald stelt hij dat het door het regionale gerechtshof van Vilnius goedgekeurde schema van de data waarop hij verhoord zal worden hem verhinderen de vergaderingen van het Europees Parlement bij te wonen, zoals bijvoorbeeld "op maandagmorgen" (uit de verdere opmerkingen van de heer Uspaskich blijkt in feite dat de verhoren iedere donderdag plaatsvinden, waardoor hij op woensdag, donderdag en vrijdag niet voor het Europees Parlement kan werken. Hij had liever gezien dat de verhoren op steeds op een maandagmorgen zouden plaatsvinden).
De heer Uspaskich stelt dat het Litouwse gerechtshof hiermee artikel 7 van het Protocol schendt en verwijst daarbij naar de beschikking van de president van het HvJ EU van 16 maart 2007 in de zaak R V v. Parlement[3].
De heer Uspaskich stelt verder dat hij de kans niet heeft gekregen zijn standpunt naar behoren uiteen te zetten voordat het Parlement het besluit nam zijn immuniteit op te heffen. In zijn ogen vormt dit een schending van artikel 41 van het Europees Handvest van de grondrechten[4] en van zijn fundamentele recht van verdediging. Hij beklaagt zich erover dat de Commissie juridische zaken hem niet in de gelegenheid heeft gesteld het ontwerpbesluit in te zien of becommentariëren voordat het werd goedgekeurd en buiten zijn weten om vragen aan het hoofd van het OM van Litouwen zijn gestuurd.
Meer specifiek beklaagt de heer Uspaskich zich erover dat het Parlement zijn immuniteit heeft opgeheven omdat het er ten onrechte vanuit is gegaan dat ingevolge de Litouwse wetgeving zijn immuniteit moest worden opgeheven omdat de vermeende strafbare feiten gepleegd zijn voordat hij in het Europees Parlement werd verkozen en deze feiten geen verband houden met zijn werkzaamheden als EP-lid. Hij beklaagt zich er tot slot over dat het Parlement zijn bewering dat hij politiek vervolgd wordt in de wind heeft geslagen en dat het Parlement in zijn geval niet het criterium van fumus persecutionis heeft willen toepassen.
De rapporteur wijst erop dat uit de verklaringen die de heer Uspaskich op 10 oktober 2011 heeft afgelegd op dit punt geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen.
(b) Het verzoek van 11 april 2011
In zijn tweede brief van 11 april 2011 meldt de heer Uspaskich dat WikiLeaks op 9 april een diplomatieke nota van de ambassade van de Verenigde Staten in Vilnius van oktober 2006, gericht aan het ministerie van Buitenlandse zaken van de VS, openbaar had gemaakt waarin de staatssecretaris van het Litouwse ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigt dat de Litouwse regering een campagne tegen de Arbeiderspartij was begonnen omdat zij de heer Uspaskich ervan verdacht banden met de Russische geheime dienst te onderhouden. De heer Uspaskich stelt dat deze nota aantoont dat hij het slachtoffer van politieke vervolging is en dat het Europees Parlement door zijn immuniteit op te heffen ten onrechte heeft nagelaten het fumus persecutionis-criterium toe te passen.
Op grond van deze motieven verzoekt de heer Uspaskich het Europees Parlement zijn besluit van 7 september 2010 ingevolge artikel 6 lid 2 van het Reglement[5] of, subsidiair, ingevolge artikel 6 lid 3 van het Reglement[6] te herzien.
Juridische analyse
(a) Het verzoek van 5 april 2011
Met betrekking tot de stelling in zijn brief van 5 april 2011 inzake de verdediging van zijn immuniteit op grond van het feit dat de door de Litouwse autoriteiten ingestelde strafrechtelijke procedure hem verhindert c.q. het hem moeilijk maakt zich van zijn parlementaire taken te kwijten en zijn
in artikel 7 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie[7] gegarandeerde bewegingsvrijheid beperkt, moet gewezen worden op het vonnis van 15 oktober 2008 in de zaak T-345/05 Mote v. Europees Parlement[8].
In dit verband heeft het zin punt 48 en verder volledig te citeren:
"Het Hof heeft voor recht verklaard dat het de lidstaten ingevolge artikel 8 [thans artikel 7], eerste alinea, van het Protocol verboden is, de bewegingsvrijheid van de leden van het Parlement op enigerlei wijze – met name door hun fiscale praktijk – door voorschriften van bestuursrechtelijke aard te beperken (arrest Hof van 15 september 1981, Bruce of Donington, 208/80, Jurispr. blz. 2205, punt 14). Zoals deze bepaling preciseert, beoogt dit voorrecht te waarborgen dat de leden van het Parlement hun vrijheid kunnen uitoefenen om zich naar de plaats van bijeenkomst van het Parlement te begeven of daarvan terug te keren.
49 Het is echter van belang te benadrukken dat deze beperkingen, ofschoon zij niet uitputtend worden opgesomd in artikel 8, eerste alinea, van het Protocol, dat refereert aan beperkingen door voorschriften van bestuursrechtelijke „of andere” aard, niet zien op beperkingen die het gevolg zijn van gerechtelijke vervolging, aangezien deze binnen de werkingssfeer vallen van artikel 10[thans artikel 9], dat de juridische regeling voor de immuniteiten omschrijft, buiten de in artikel 9[thans artikel 8] bedoelde specifieke context van de mening of de stem die de parlementsleden in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht. De gerechtelijke vervolging wordt namelijk uitdrukkelijk genoemd in artikel 10, eerste alinea, sub b, van het Protocol als vervolging waarvan het parlementslid op het grondgebied van elke andere lidstaat dan de zijne tijdens de zittingsduur van het Parlement is vrijgesteld. Eveneens geniet het parlementslid volgens artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol tijdens dezelfde periode op zijn eigen grondgebied de immuniteiten die aan de leden van de volksvertegenwoordiging in zijn land zijn verleend, waarvan er enkele nationale parlementsleden beschermen tegen gerechtelijke vervolging die tegen hen zou kunnen worden ingesteld. Ten slotte bepaalt artikel 10, tweede alinea, dat de immuniteit de leden van het Parlement eveneens beschermt wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Parlement begeven of daarvan terugkeren. Het bestaan van deze bepaling, die evenals artikel 8, eerste alinea, van het Protocol, de leden van het Parlement beschermt tegen aantastingen van hun bewegingsvrijheid, bevestigt dat de in laatstgenoemde bepaling genoemde beperkingen niet alle mogelijke aantastingen van de bewegingsvrijheid van de leden van het Parlement omvatten en dat, zoals blijkt uit de eerder onderzochte bepalingen van artikel 10, de gerechtelijke vervolging moet worden geacht te vallen onder de bij dit laatste artikel ingevoerde juridische regeling.
50 Artikel 10 van het Protocol heeft derhalve tot doel, de onafhankelijkheid van de leden van het Parlement te verzekeren door te verhinderen dat tijdens de zittingsduur van het Parlement druk, in de vorm van bedreiging met aanhouding of gerechtelijke vervolging, op hen kan worden uitgeoefend (beschikking president Gerecht van 2 mei 2000, Rothley e.a./Parlement, T-17/00 R, Jurispr. blz. II-2085, punt 90).
51 Artikel 8 van het Protocol dient ter bescherming van de leden van het Parlement tegen andere dan gerechtelijke beperkingen van hun bewegingsvrijheid.
52 Aangezien niet is gesteld dat het gevaar voor aantasting van de uitoefening door Mote van zijn ambt als parlementslid bestond uit andere beperkingen dan die welke het gevolg waren van de door de gerechtelijke autoriteiten van zijn staat van herkomst ingestelde vervolging, moet worden vastgesteld dat het Parlement het recht niet onjuist heeft toegepast door te besluiten tot opheffing van de immuniteit van Mote zonder zich uit te spreken over het voorrecht dat hem in zijn hoedanigheid van lid van het Parlement was toegekend en zonder te beslissen dat in casu artikel 8 was geschonden."[9]
Er zij op gewezen dat de beschikking van de president van het HvJ EU van 16 maart 2007 in zaak T-345/05 R V v. Parlement[10] die door de heer Uspaskich wordt geciteerd, in dezelfde procedure is uitgevaardigd. In de geciteerde punten overweegt het HvJ EU slechts dat vaststaat dat het tegen de heer Mote geplande proces niet van invloed is op de vergaderperiode van het Parlement.
In de zaak Mote v. Parlement stelt het Hof duidelijk dat artikel 7 van het Protocol geen immuniteit behelst maar een voorrecht en dat het de leden niet beschermt tegen door de rechter opgelegde beperkingen van hun bewegingsvrijheid.
Hieruit volgt dat het Parlement het verzoek van Viktor Uspaskich van 5 april 2011 om zijn immuniteit uit hoofde van artikel 7 van het Protocol te verdedigen, niet kan inwilligen.
In ieder geval is de rechtstreekse oorzaak van de door de heer Uspaskich aangevoerde onmogelijkheid de vergaderingen van het Parlement op woens-, donder- en vrijdagen bij te wonen niet de opheffing van zijn immuniteit door het Europees Parlement, maar de beschikking van het Litouwse gerechtshof. De juiste plaats om deze beschikking voor de rechtbank aan te vechten zou dus Litouwen of Luxemburg zijn. De rapporteur stelt desalniettemin voor dat de Voorzitter verzocht wordt een beroep op de Litouwse autoriteiten te doen teneinde te bereiken dat het proces zodanig wordt georganiseerd dat het de werkzaamheden van de heer Uspaskich als lid van het Europees Parlement zo min mogelijk verstoort.
De heer Uspaskich voert verder aan dat de Commissie juridische zaken door besluit P7_TA(2010)0296 aan te nemen zijn recht van verdediging – het recht om zijn standpunt naar voren te brengen voordat een besluit over hem wordt genomen dat schadelijk voor hem kan zijn, heeft geschonden. Hij beklaagt zich er verder over dat hij niet in de gelegenheid is gesteld het ontwerpbesluit van de commissie in te zien of van commentaar te voorzien en dat buiten zijn weten om vragen aan het hoofd van het OM van Litouwen zijn gesteld. Hierdoor heeft hij hier niets tegen kunnen inbrengen. Hij stelt dat de weigering om hem het ontwerpbesluit te laten inzien niet alleen zijn fundamenteel recht van verdediging schendt, alsook van artikel 41 leden 1 en 2 onder a en b[11] van het Europees Handvest van de grondrechten, maar ook betekent dat het Parlement in strijd met het geest van de Grondwet van Litouwen heeft gehandeld.
Al deze argumenten draaien om de vraag of het besluit van het Parlement om de immuniteit van de heer Uspaskich op te heffen wel wettig is en uiteindelijk over de vraag of het Reglement van het Parlement wel wettig is omdat dit Reglement hem geen gelegenheid biedt het ontwerpverslag van de bevoegde commissie te controleren en van commentaar te voorzien. De juiste plaats om deze vragen aan de orde te stellen is het HvJ EU en niet de Commissie juridische zaken omdat deze ingevolge het Reglement niet bevoegd is haar eigen besluiten te herzien.
De rapporteur wijst erop dat uit de verklaringen die de heer Uspaskich op 10 oktober 2011 heeft afgelegd op dit punt geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen.
(b) Het verzoek van 11 april 2011
In dit verzoek vraagt de heer Uspaskich het besluit van het Parlement van 7 september 2010 ingevolge artikel 6 lid 2[12] of, subsidiair, ingevolge artikel 6 lid 3[13] te herzien op grond van vermeende nieuwe feiten die door WikiLeaks aan het licht zijn gebracht en waaruit volgens hem blijkt dat hij het slachtoffer van fumus persecutionis is geworden.
De reden dat hij om herziening van het bewuste besluit vraagt, is dat WikiLeaks op 9 april 2011 een diplomatieke nota van de ambassade van de Verenigde Staten in Vilnius van oktober 2006, gericht aan het ministerie van Buitenlandse zaken van de VS, openbaar had gemaakt waarin staatssecretaris Albinas Januska van het Litouwse ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigt dat de [Litouwse regering] (en in het verlengde daarvan ook hijzelf) het vertrek van de spil van de Arbeiderspartij, Viktor Uspaskich , uit Litouwen hadden bewerkstelligd omdat de heer Uspaskich ervan verdacht werd banden met de Russische geheime dienst te onderhouden.
In de eerste plaats bestaat er geen zodanig verband tussen de verklaring die door een voormalig ambtenaar van het Litouwse ministerie van Buitenlandse Zaken na zijn ontslag in 2006 zou zijn afgelegd en de gerechtelijke procedure die in 2009 is ingesteld om de bewering te onderbouwen dat hier fumus persecutionis in het spel zou zijn. Zelfs al zou kunnen worden aangetoond dat de regering van Litouwen en Albinas Januska het vertrek van Viktor Uspaskich uit Litouwen hebben bewerkstelligd omdat hij banden met de Russische geheime dienst zou onderhouden, die er niet zijn, dan nog bestaat er geen verband tussen dat feit en het instellen van een strafrechtelijke procedure tegen de heer Uspaskich wegens boekhoudfraude.
In de tweede plaats – afgezien van het feit dat het Reglement er niet in voorziet dat de bevoegde commissie besluiten van het Parlement herziet omdat dat nu juist de rol van het HvJ EU is – beschikt een lid niet langer over een op te heffen immuniteit als het Parlement die immuniteit in het kader van die bepaalde zaak reeds heeft opgeheven. De rechtszekerheid vereist dat als de plenaire vergadering een besluit heeft aangenomen, dit besluit gehandhaafd blijft. Hiervan kan slechts in geheel bijzondere omstandigheden van worden afgeweken. In casu heeft de Commissie juridische zaken, zodra zij vernomen had dat de heer Uspaskich besloten had het beroep dat hij bij het HvJ EU had aangetekend, in te trekken, de beweringen van de heer Uspaskich grondig onderzocht op hun juridische en feitelijke merites en heeft zij hem gehoord om te kunnen vaststellen of zijn beweringen een eventuele verdediging van zijn immuniteit zouden kunnen rechtvaardigen.
Er zij voorts op gewezen dat de Litouwse autoriteiten in juli 2009 om de opheffing van de immuniteit van de heer Uspaskich hebben verzocht en dat het meer dan twee jaar heeft geduurd om dit verzoek af te handelen. De heer Uspaskich kon het besluit voor het HvJ EU aanvechten. Hij heeft zijn verzoek ingetrokken. Nu kan hij de materiële procedure voor de Litouwse rechter aanvechten en gebruikmaken van alle beroepsmogelijkheden die voor hem openstaan, met inbegrip van een prejudiciële procedure voor het HvJ EU en beroep bij het EHRM van Straatsburg.
De rapporteur wijst erop dat uit de verklaringen die de heer Uspaskich op 10 oktober 2011 heeft afgelegd op dit punt geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen.
Conclusie
Op grond van bovengenoemde overwegingen en het feit dat op 10 oktober 2011, toen het lid gehoord werd, geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen, beveelt de Commissie juridische zaken, na de redenen voor en tegen de opheffing van de immuniteit van het betrokken lid te hebben overwogen, overeenkomstig artikel 6 lid 2, van het Reglement het Europees Parlement aan de parlementaire immuniteit van Viktor Uspaskich niet op te heffen.
- [1] PB C 13 van 15.1.2011, blz. 28, corrigendum in PB C 72 van 5.3.2011, blz.38.
- [2] PB C 55 van 19.2.2011, blz. 24.
- [3] [2007] jur. II-25, punten 87en 88.
- [4] 1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
(a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
(b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;
(c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden. - [5] 2. Ieder door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat tot de Voorzitter gericht verzoek om opheffing van de immuniteit van een lid, wordt ter vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
- [6] 3. Ieder door een lid of voormalig lid tot de Voorzitter gericht verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
- [7] Artikel 7 luidt als volgt: "De bewegingsvrijheid der leden van het Europees Parlement die zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren wordt op geen enkele wijze beperkt door voorschriften van bestuursrechtelijke of andere aard.
Aan de leden van het Europees Parlement worden, wat betreft douane en deviezencontrole, toegekend:
(a) door hun eigen regering, dezelfde faciliteiten als aan hoge ambtenaren, die zich, belast met een tijdelijke officiële zending, naar het buitenland begeven; b. door de regeringen van de andere lidstaten, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen, belast met een tijdelijke officiële zending." - [8] [2008] jur. II-2849.
- [9] Benadrukking door auteur.
- [10] [2007] jur. II-25, punten 87 en 88.
- [11] 1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;
c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden. ... - [12] 2. Ieder door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat tot de Voorzitter gericht verzoek om opheffing van de immuniteit van een lid, wordt ter vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
- [13] 3. Ieder door een lid of voormalig lid tot de Voorzitter gericht verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
21.11.2011 |
|
|
|
|
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
9 5 0 |
|||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Raffaele Baldassarre, Luigi Berlinguer, Françoise Castex, Klaus-Heiner Lehne, Alajos Mészáros, Bernhard Rapkay, Alexandra Thein, Diana Wallis, Cecilia Wikström, Zbigniew Ziobro |
||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Kurt Lechner, Eva Lichtenberger, Dagmar Roth-Behrendt |
||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2) |
Jaroslav Paška |
||||