VERSLAG over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU‑lidstaten
30.11.2011 - (2011/2177(INI))
Commissie buitenlandse zaken
Rapporteur: Krzysztof Lisek
ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU‑lidstaten
Het Europees Parlement,
– gezien Titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 42, 45 en 46, alsook het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en protocol nr. 10 daarbij,
– gezien de Europese Veiligheidsstrategie (EVS) met als titel "Een veilig Europa in een betere wereld", die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen, alsmede het verslag over de tenuitvoerlegging daarvan, getiteld "Veiligheid in een veranderende wereld", dat onder de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger van de EU is opgesteld en door de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst van 11-12 december 2008 is aangenomen,
– gezien de doelstellingen van de Europese Raad van december 2008 om de Europese militaire vermogens te verbeteren,
– gezien de conclusies van de Raad van 23 mei 2011, 31 januari 2011 en 9 december 2010, respectievelijk over het bundelen en delen van militaire vermogens, het GVDB en de ontwikkeling van militaire vermogens,
– gezien Besluit 2011/411/GBVB van de Raad van 12 juli 2011 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 2004/551/GBVB[1],
– gezien het verslag van de hoge vertegenwoordiger over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), dat is gepresenteerd tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 juli 2011,
– gezien Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap[2],
– gezien Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, en tot wijziging van Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG[3],
– gezien zijn resoluties van 11 mei over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, van 23 november 2011 over civiel-militaire samenwerking en de ontwikkeling van civiel-militaire capaciteiten, en van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid[4], alsook naar de eerdere resoluties over het GBVB,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0428/2011),
Algemene beschouwingen
1. is ernstig bezorgd over de culminatie van de recente tendens van besparingen in de defensiebegrotingen van de meeste EU-lidstaten ingevolge de financiële en economische crisis en de schuldencrisis en over de mogelijke negatieve gevolgen van deze maatregelen voor hun militaire vermogens en daarmee op het vermogen van de EU om effectief te beantwoorden aan haar verantwoordelijkheden op het gebied van vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, indien de lidstaten er niet zouden in slagen deze besparingen door middel van nauwere Europese samenwerking en coördinatie te ondervangen; onderstreept in dit verband dat defensie een publiek goed is dat van belang is voor de veiligheid van alle Europese burgers en waaraan alle lidstaten in een geest van samenwerking, lastenverdeling en kosteneffectiviteit moeten bijdragen;
2. waarschuwt dat ongecoördineerde besparingen in de defensiebegroting kunnen leiden tot de volledige teloorgang van bepaalde militaire vermogens in Europa; is derhalve verheugd over en verleent zijn steun aan de oproep van de Raad aan de lidstaten om waar nodig informatie uit te wisselen en voor meer transparantie te zorgen over huidige en toekomstige bezuinigingen op de defensiebegroting en verzoekt om een beoordeling van het effect van deze bezuinigingen voor de ontwikkeling van capaciteiten ter ondersteuning van het GVDB; herinnert eraan dat de interventie in Libië duidelijk heeft aangetoond dat zelfs een coalitie van Europese landen niet in staat is een missie van die omvang uit te voeren zonder de steun van de VS;
3. merkt op dat nog steeds een onevenredig beroep op de Verenigde Staten in defensiezaken wordt gedaan, getuige het feit dat het aandeel van de VS in de defensie-uitgaven van de Noord-Atlantische Alliantie is opgelopen tot 75%, zodat het noodzakelijk is dat de Europese bondgenoten een groter deel van de defensielasten voor hun rekening nemen; stelt met bezorgdheid vast dat de recente bezuinigingen een sinds meer dan tien jaar bestaande trend van investeringstekorten en onderbestedingen op het gebied van veiligheid en defensie in de lidstaten versterken;
4. dringt er in een steeds complexer en onvoorspelbaarder veiligheidsklimaat bij de lidstaten op aan nauwer samen te werken en hun optreden tegen de in de Europese Veiligheidsstrategie (EVS) vastgestelde gemeenschappelijke dreigingen te coördineren, om zo hun deel van de verantwoordelijkheid voor vrede en veiligheid in Europa, de ruimere regio en de wereld te nemen; erkent weliswaar dat niet alle dreigingen van militaire aard zijn en dat de EU over een waaier aan instrumenten voor crisispreventie en crisisbeheersing beschikt, zoals civiele capaciteiten en instrumenten voor technische bijstand, maar herinnert de lidstaten aan hun herhaalde toezeggingen, onder meer in het Verdrag en in de conclusies van de Europese Raad, om hun militaire vermogens te verbeteren en roept hen ertoe op deze toezeggingen na te komen;
5. herhaalt zijn standpunt dat een versterking van het Europese defensievermogen de strategische autonomie van de EU zal bevorderen en een belangrijke bijdrage zal leveren tot de collectieve veiligheid in het kader van de NAVO en andere partnerschappen; benadrukt in dit verband het potentieel van de bepalingen van het Verdrag van Lissabon en vraagt de lidstaten met aandrang om permanent en op gestructureerde wijze samen te werken, de voorwaarden voor de toepassing van de clausules inzake solidariteit en onderlinge bijstand vast te leggen en ten volle gebruik te maken van het Europees Defensieagentschap;
6. wijst er in het besef van de verschillende respectievelijke ambitieniveaus op dat de lidstaten samen ongeveer 200 miljard euro per jaar besteden aan defensie, hetgeen slechts een derde is van het defensiebudget van de VS, maar toch een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigt waarin de kosten van defensiemissies buiten Europa tot uitdrukking komen;
7. betreurt de manier waarop het grootste deel van deze middelen wordt besteed, op basis van ongecoördineerde nationale defensiemaatregelen die niet alleen tot langdurige vermogenstekorten leiden, maar vaak ook tot verkwistende overcapaciteit en overlappingen, en tot een gefragmenteerde industrie en markten, wat tot gevolg heeft dat de EU noch de zichtbaarheid heeft noch de middelen of de reikwijdte bezit die van uitgaven ter hoogte van 200 miljard euro kunnen worden verwacht;
8. is van oordeel dat de economische en financiële crisis kan worden aangegrepen als gelegenheid voor de integratie van het defensiebeleid van de EU, aangezien de crisis de aanzet kan geven om sinds lange tijd voorbereide ambitieuze hervormingen eindelijk af te ronden en in de praktijk te brengen;
9. verzoekt de lidstaten, gezien het bovenstaande, met aandrang om te erkennen dat nauwere samenwerking de beste weg voorwaarts is en dat de lidstaten, met name door A) een betere coördinatie van de defensieplanning, onder meer harmonisatie van militaire behoeften en maatregelen ter vergroting van de interoperabiliteit, B) het bundelen en delen van bepaalde capaciteiten en ondersteunende voorzieningen, C) nauwere samenwerking op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, D) de bevordering van industriële samenwerking en consolidering en E) de optimalisering van de inkoop en de opheffing van marktbelemmeringen, op kosteneffectievere wijze vermogens kunnen ontwikkelen, zonder dat hun soevereiniteit in het gedrang komt;
10. wijst erop dat de EU beschikt over instrumenten en mechanismen die de lidstaten kunnen helpen om dit doel te bereiken, zoals hieronder uiteengezet, onder meer door te kijken op welke gebieden meer steun op Europees niveau kan worden verstrekt (F);
11. erkent dat de instandhouding van een passende industriële en technologische basis en het waarborgen van de continuïteit van de voorziening, niettegenstaande het voorgaande, van essentieel belang zijn voor de nationale defensie en niet uitsluitend mogen beantwoorden aan economische doelstellingen;
12. meent dat de inspanningen van de EU op defensiegebied in reactie op de financiële crisis in de eerste plaats moeten worden toegespitst op het Europees Defensieagentschap (EDA), dat over het potentieel beschikt om op tal van gebieden beleidsherzieningen en planningstaken over te nemen, maar hiertoe in zijn huidige vorm niet in staat is; pleit ervoor de opzet van het EDA te versterken, aangezien een uitbreiding van de begroting, het personeel, de taakgebieden en de algemene bevoegdheden van het agentschap op den duur kosteneffectief zou zijn en het beter in staat zou stellen de optimalisering van de Europese defensiesector in de hand te werken, met als specifieke taak het voorkomen van dure verdubbelingen en financieel onhoudbaar beleidsmaatregelen op defensiegebied;
(A) Betere coördinatie van de defensieplanning
13. herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om systematisch veiligheids- en defensieanalyses te verrichten in overeenstemming met gemeenschappelijke criteria en met een geharmoniseerd tijdschema; stelt voor hiervan een regelmatige oefening te maken in het kader van de begrotingsprocedures – een soort "Europees semester" van veiligheids- en defensieanalyses;
14. onderstreept dat dergelijke gecoördineerde analyses een einde moeten maken aan de cultuur van isolement in de nationale defensieplanning en het uitgangspunt moeten vormen voor een gestructureerde discussie, zodat de lidstaten een beter inzicht krijgen in de grotere samenhangen – vanuit een Europees perspectief – alvorens strategische besluiten over hun defensievermogens te nemen; benadrukt dat het initiatief voor de betrokken lidstaten een aanvulling dient te vormen op hun coördinatie-inspanningen via het defensieplanningsproces van de NAVO;
15. pleit opnieuw voor een Witboek van de EU over veiligheid en defensie ter ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie, waarin de doelstellingen, belangen en behoeften van de Unie op veiligheids- en defensiegebied duidelijker worden omschreven in verhouding tot de beschikbare middelen en financiën, daarbij tevens rekening houdend met niet-traditionele veiligheidsaspecten; onderstreept dat dit Witboek moet worden opgesteld en regelmatig moet worden bijgewerkt op basis van de nationale analyses, maar tegelijk ook een referentie voor deze analyses moet vormen, door het verband te leggen tussen de nationale defensieplanning en een gemeenschappelijke veiligheidsaanpak en dreigingbeoordeling; benadrukt dat een dergelijk witboek door het uitstippelen van een gemeenschappelijke visie op uitdagingen en oplossingen vertrouwen zal scheppen en een gerichte strategische leidraad zal bieden voor de vorm die de EU-strijdkrachten dienen aan te nemen;
16. herinnert eraan dat het Europees Defensieagentschap (EDA) bij het Verdrag van Lissabon een sterkere rol is toegewezen bij de ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten ter verbetering van de capaciteiten voor het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid; stelt derhalve voor dat de lidstaten het Europees Defensieagentschap (EDA) vragen na te gaan hoe de coördinatie van de defensieplanning in Europa kan worden verbeterd; herinnert er voorts aan dat het EDA krachtens het Verdrag moet nagaan of de toezeggingen inzake militaire vermogens worden nageleefd en de harmonisatie van operationele behoeften moet bevorderen, en vraagt om een betere uitvoering van deze taken; beveelt de lidstaten aan om als eerste stap in het kader van het "Europees semester" hun ontwerpen van nationale veiligheids- en defensieanalyses voor advies voor te leggen aan het EDA, dat deze met name moet toetsen aan de door het EDA-bestuur in het vermogensontwikkelingsplan vastgestelde vermogensprioriteiten, aan de plannen van de andere lidstaten en aan het defensieplanningsproces van de NAVO; meent dat het EDA ook op korte termijn een belangrijke rol moet spelen bij de vaststelling van een Europees vermogens- en bewapeningsbeleid;
17. meent dat de lidstaten als volgende stap wederzijds overleg moeten plegen om hun militaire behoeften te harmoniseren en de mogelijkheden te onderzoeken om via regionale, bilaterale of EU-regelingen of andere maatregelen tot een grotere kosteneffectiviteit te komen;
18. verzoekt de lidstaten in het kader van een dergelijk overleg ook de bestaande overcapaciteit aan te pakken, met name wat betreft uitrusting en personeel die bij operaties minder prioritair zijn;
(B) Bundelen en delen van militaire vermogens
19. is er stellig van overtuigd dat het bundelen en delen van vermogens niet langer alleen een mogelijkheid is, maar een noodzaak; steunt de inspanningen van de lidstaten om de meest veelbelovende projecten te identificeren in het kader van het proces dat op de ministeriële vergadering van september 2010 in Gent in gang is gezet, en in overeenstemming met het Duits-Zweedse initiatief van november 2010, in het besef dat het bundelen en delen van vermogens geen vervanging kan vormen voor de daadwerkelijke ontwikkeling van vermogens, maar deze ontwikkeling kan versterken en bevorderen; herinnert aan de in mei 2011 geformuleerde opdracht aan het EDA om voor de herfst voorstellen in te dienen; vraagt met nadruk dat de lidstaten, in het bijzonder de Weimar-Driehoek maar ook de Weimar Plus-formatie, meewerken aan het succes van bundelen en delen door als politieke aandrijfkracht op te treden;
20. onderstreept dat lidstaten veel voordeel kunnen halen uit het bundelen of delen van bepaalde functies en middelen, met name op gebieden zoals strategisch en tactisch vervoer, logistieke steun, onderhoud, cyberdefensie, ruimtevermogens, medische steun, onderwijs en opleiding en bepaalde nichevermogens, zonder een noemenswaardige afhankelijkheid te creëren die een soevereine besluitvorming in de weg zou staan; moedigt initiatieven aan die vermogenstekorten bestrijden op gebieden zoals transporthelikopters, bijtanken in de lucht, maritieme controle, onbemande voertuigen, bescherming tegen chemische, biologische, radiologische en nucleaire risico's, afweer tegen bermbommen, satellietcommunicatie, commando- en besturingssystemen, sensoren en platforms voor informatievergaring, bewaking en verkenning, en strijd- en informatiesystemen, met inbegrip van alternatieven voor satellietsystemen, zoals hoogvliegende onbemande luchtvaartuigen met lange vliegduur (High Altitude Long Endurance Unmanned Aerial Vehicles – HALE UAV) en groene technologieën die vereist zijn om een hoge operationele autonomie en kosteneffectiviteit te bereiken;
21. benadrukt dat het bundelen van middelen gepaard moet gaan met sterkere specialisering, waarbij lidstaten die bepaalde capaciteiten opgeven erop kunnen vertrouwen dat andere lidstaten daarin zullen voorzien, en erkent dat hiervoor serieuze politieke toezeggingen van de nationale regeringen nodig zijn;
22. verzoekt de lidstaten op creatieve wijze gebruik te maken van de verschillende modellen voor het bundelen en delen van vermogens, zoals 1) gezamenlijke eigendom, 2) gemeenschappelijk gebruik van middelen in nationaal bezit, 3) gezamenlijke aankoop en 4) rol- en taakverdeling, of deze desgewenst te combineren, en pleit voor spoedige actie, inzonderheid op de bovengenoemde gebieden;
23. in de eerste plaats, ten aanzien van gezamenlijke eigendom: verzoekt de lidstaten na te gaan of bepaalde uitrustingen gezamenlijk kunnen worden aangekocht door consortia van deelnemende landen of door de EU zelf, en hierbij een voorbeeld te nemen aan acties zoals het NAVO-initiatief voor de verbetering van de strategische luchttransportcapaciteit in Europa, het AWACS-programma van de NAVO of het Galileoprogramma van de EU, of mogelijkheden te verkennen voor financiering of medefinanciering door de EU van materieel dat door consortia van lidstaten wordt aangeschaft; wijst op de mogelijkheden die gezamenlijke eigendom biedt voor de duurste uitrustingen, zoals voor ruimtevermogens, onbemande luchtvaartuigen of strategische transportvliegtuigen;
24. in de tweede plaats, ten aanzien van het gemeenschappelijk gebruik van nationale middelen: beschouwt het initiatief van vier lidstaten voor een Europees vluchtcentrum (EATC) als een bijzonder positief voorbeeld, waar het gebruik van bestaande vermogens wordt verbeterd door de overdracht van bepaalde bevoegdheden naar een gemeenschappelijke structuur, terwijl de middelen volledig in nationaal bezit blijven; acht dit model van gezamenlijk gebruikte, maar toch afzonderlijke vermogens ook zeer geschikt voor andere aspecten van de operationele ondersteuning, onder meer transporthelikopters, maritieme patrouillevliegtuigen en middelen voor militair zeevervoer; meent dat het delegeren van bevoegdheden naar een geïntegreerde structuur op flexibele wijze moet gebeuren, waarbij niet alle deelnemers verplicht zijn dezelfde bevoegdheden te delegeren, om te voorkomen dat wordt gekozen voor de kleinste gemene deler; acht het echter wenselijk dat lidstaten nationale vermogens inbrengen voor alle EATC-taken;
25. in de derde plaats, ten aanzien van gezamenlijke aankoop zoals bijvoorbeeld in het A400M-programma: wijst op de mogelijkheden die gezamenlijke aankoop biedt wat betreft schaalvoordelen, het uitbouwen van een levensvatbare industriële basis, interoperabiliteit, en latere mogelijkheden voor het bundelen en delen van middelen op gebieden als operationele ondersteuning, onderhoud en opleiding; betreurt dat deze kansen vaak gemist worden door verschillen in behoeften en werkverdelingsovereenkomsten, zoals het geval is bij het Eurofighter-project; onderstreept dat de mogelijke besparingen alleen ten volle kunnen worden benut als een gezamenlijke configuratie wordt aangehouden tijdens de volledige productlevenscyclus van gezamenlijk aangekochte uitrustingen, zodat gezamenlijke operationele ondersteuning mogelijk is; verzoekt de lidstaten ook de bundeling van uitbestede diensten te overwegen;
26. in de vierde plaats, ten aanzien van rol- en taakverdeling: ziet een aantal positieve voorbeelden zoals het Frans-Belgische initiatief voor samenwerking bij de opleiding van gevechtspiloten, de Brits-Franse overeenkomst betreffende het delen van vliegdekschepen, het Frans-Duitse initiatief voor de opleiding van helikopterpiloten of de samenwerking tussen de Belgische en Nederlandse marine, waarbij een aantal nationale ondersteunende voorzieningen met de partner worden gedeeld; wijst met name op de mogelijkheden op het gebied van onderwijs, opleiding en oefeningen, inzonderheid het delen van militaire opleidingscentra, test- en evaluatiefaciliteiten en faciliteiten voor pilotenopleidingen; meent dat rol- en taakverdeling met betrekking tot bepaalde nichevermogens voor de meeste lidstaten de enige haalbare manier is om de toegang te verzekeren tot schaarse capaciteiten zoals CBRN-eenheden en hospitaalvliegtuigen;
27. herinnert eraan dat het EDA overeenkomstig het Verdrag onder meer de belangrijke taak heeft multilaterale projecten voor te stellen, de programma's van de lidstaten te coördineren en samenwerkingsprogramma's op het gebied van onderzoek en technologie te beheren; wijst op een aantal lopende EDA-projecten zoals het helikopteropleidingsprogramma en het overal inzetbare gerechtelijk laboratorium voor afweer tegen bermbommen, en het gebruik dat daarvan in Afghanistan wordt gemaakt; wenst dat meer vooruitgang wordt geboekt bij andere initiatieven zoals de Europese vloot voor luchtvervoer (EATF); roept de lidstaten op gebruik te maken van de mogelijkheden die het agentschap biedt inzake administratieve en juridische ondersteuning, en het agentschap te belasten met het beheer van hun samenwerkingsinitiatieven, en onderstreept dat het EDA moet worden voorzien van de nodige middelen om het toe te rusten op de uitbreiding van zijn taken;
28. beschouwt bilaterale en regionale initiatieven zoals de defensieovereenkomsten tussen het VK en Frankrijk van 2010, de Noordse Defensiesamenwerking en de Defensiesamenwerking tussen de Baltische Landen als belangrijke stappen om het gebruik van capaciteiten te rationaliseren en vermogenstekorten op korte termijn te verhelpen; neemt nota van voorstellen voor soortgelijke samenwerkingsverbanden in andere regio's, bijvoorbeeld tussen de Visegrádlanden; meent echter dat nog steeds sprake is van aanzienlijke structurele tekorten, die op gecoördineerde wijze op EU-niveau moeten worden aangepakt, en dat deze bilaterale of regionale regelingen daarom op een gegeven moment in het bredere Europese kader moeten worden geïntegreerd, om te waarborgen dat dergelijke initiatieven bijdragen tot de ontwikkeling van het GVDB in plaats van het op de één of andere wijze te doorkruisen; is in dit verband van mening dat voor het EDA een belangrijke rol is weggelegd om de algemene samenhang van de inspanningen te verzekeren en pleit voor verdere reflectie over hoe de Verdragsbepalingen betreffende permanente gestructureerde samenwerking zouden kunnen worden gebruikt voor de totstandbrenging van een algemeen kader voor coördinatie;
29. meent dat een civiel-militair operationeel hoofdkwartier van de EU, waarvoor het reeds herhaaldelijk heeft gepleit, niet alleen de capaciteit van de EU om internationale acties voor vrede en veiligheid te ondersteunen aanzienlijk zou verbeteren, maar door de logica van bundelen en delen op lange termijn ook zou leiden tot besparingen in de nationale begrotingen; beklemtoont dat de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger het politieke voortouw moet nemen en verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om de werkzaamheden op basis van het Weimar-initiatief voort te zetten en de wettelijke mogelijkheden te onderzoeken voor de oprichting, zo snel als mogelijk is, van een autonome structuur voor planning en uitvoering die twee aparte (civiele en militaire) commandostructuren omvat, zoals in het model dat in juli 2011 aan de Raad is voorgesteld;
30. is verheugd over het Smart Defence-initiatief van de NAVO en wijst nogmaals op het belang van blijvende coördinatie en overleg tussen de EU en de NAVO op alle niveaus, om nodeloze doublures te voorkomen; benadrukt dat een intensivering van de praktische samenwerking tussen de EU en de NAVO, met name wat betreft de reactie op de uitdagingen van de financiële crisis, onontkoombaar is; verzoekt met name het EDA en het Allied Command Transformation om nauw samen te werken teneinde ervoor te zorgen dat de gebundelde en gedeelde projecten van de beide organisaties elkaar aanvullen en steeds worden uitgevoerd in het kader dat de grootste toegevoegde waarde biedt;
31. wijst erop dat er gezien de integratie van de Europese cybersystemen een potentieel voor het bundelen van cyberdefensiemiddelen bestaat en dat er op dit gebied moet worden gewerkt aan een nauwere coördinatie op EU-niveau;
(C) Steun voor onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van defensie
32. wijst nogmaals op het belang van onderzoek en innovatie in de veiligheids- en defensiesector als basis voor het concurrentie- en herstellingsvermogen van de Europese defensie-industrie, en op het belang ervan voor het bereiken van de Europa 2020-doelstellingen inzake duurzame groei; wijst erop dat de huidige inspanningen op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (O&T) bepalend zullen zijn voor toekomstige technologische vorderingen; betreurt dat gemiddeld slechts ongeveer 1% van de defensie-uitgaven van de EU-lidstaten wordt besteed aan O&T, terwijl nog steeds meer dan 50% naar personeel gaat, en dat dit cijfer voor de meeste lidstaten zelfs duidelijk onder 1% ligt; roept de lidstaten dringend op om niet verder te besparen op O&T;
33. betreurt dat kansen op schaalvoordelen via samenwerkingsprojecten vaak onbenut blijven omdat 85% van de uitgaven voor O&T nog steeds nationaal worden besteed en het overgrote merendeel van de resterende middelen op bilateraal niveau in plaats van op multilateraal niveau wordt besteed, wat tot versnippering tussen de lidstaten leidt; wijst erop dat de Europese ministers van Defensie in november 2007 overeenstemming hebben bereikt over gemeenschappelijke normen om de uitgaven voor O&O inzake defensie op te trekken tot 2% van de totale defensie-uitgaven en om ervoor te zorgen dat 20% hiervan via Europese samenwerkingsverbanden besteed wordt;
34. wijst op de fundamentele rol die het EDA speelt bij de coördinatie en planning van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten op het gebied van defensie; wijst erop dat samenwerking op onderzoeksgebied kan leiden tot betere interoperabiliteit en uiteindelijk tot een grote homogeniteit van de uitrustingen en capaciteiten van de nationale strijdkrachten, aangezien onderzoek de eerste fase vormt in elk uitrustingsprogramma;
35. herinnert aan het toenemend aantal technologieën met tweevoudige toepassingen, en onderstreept dat Europese onderzoeksprogramma's op het gebied van defensie en civiele veiligheid elkaar derhalve meer moeten aanvullen en versterken; moedigt het EDA en de Commissie aan de onderlinge coördinatie binnen het Europees samenwerkingsverband voort te zetten om een zo groot mogelijke synergie te creëren met het veiligheidsluik van het kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, met name op gebieden zoals CBRN-bescherming, afweer tegen bermbommen, onbemande vliegtuigen, maritieme controle, beheer en verwerking van informatie en cyberverdediging;
36. onderstreept in het bijzonder dat veiligheidsonderzoek in het volgende Horizon 2030-programma een afzonderlijk onderdeel moet blijven; is van mening dat de reikwijdte van het onderdeel 'veiligheid' moet worden vergroot, conform de noodzaak van de overdracht van innovatie en technologie tussen de civiele bedrijfswereld en de defensie-industrie, maar stelt dat, hoewel in programma's en projecten terdege rekening moet worden gehouden met relevante defensiegerelateerde behoeften, de civiele benadering in dit onderdeel behouden moet blijven;
37. wijst erop dat de resultaten van civiel onderzoek vaak worden toegepast voor defensiedoeleinden, maar dat anderzijds defensieonderzoek ook vaak de gehele maatschappij ten goede komt; herinnert met name aan voorbeelden zoals het internet en gps; is van mening dat moet worden overwogen om de klemtoon in de volgende kaderprogramma's op lange termijn meer specifiek op defensieonderzoek te leggen, met als doel gezamenlijke Europese onderzoeksprojecten te stimuleren en versnipperde nationale middelen te helpen bundelen;
38. 32. beklemtoont evenwel dat er geen voor civiel onderzoek bestemde middelen mogen worden overgeheveld, dat door de EU gefinancierde onderzoeksactiviteiten in de eerste plaats gericht moeten zijn op verwezenlijking van de doelstellingen met betrekking tot de ontwikkeling van de crisisbeheersingsvermogens van de EU, en dat onderzoek naar tweevoudige toepassingen hierin centraal moet staan;
39. brengt in herinnering dat onderzoeksactiviteiten die steun ontvangen in het kader van het 7e kaderprogramma, conform fundamentele ethische beginselen moeten verlopen, zoals specifiek vermeld staat in de rechtsgrondslag van dit kaderprogramma, met inbegrip van de beginselen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; vraagt dat de Commissie de manier waarop zij bij de beoordeling van de verkiesbaarheidscriteria voor deelname aan de onderzoeksprogramma's inzake "veiligheid" van het 7e kaderprogramma ethische beginselen oplegt, verbetert; vraagt eveneens dat de Commissie voor elk project dat gefinancierd wordt in het kader van het 7e kaderprogramma of toekomstige onderzoeksprogramma's, automatisch een ethische en maatschappelijke effectbeoordeling uitvoert;
40. verwijst naar de bepalingen van artikel 185 VWEU dat de EU kan deelnemen aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's; is van oordeel dat moet worden onderzocht of dit artikel kan worden aangewend om de ontwikkeling van de noodzakelijke vermogens voor GVDB-taken en operaties te bespoedigen;
41. herinnert eraan dat tevens moet worden gestreefd naar synergie met de Europese ruimteprogramma's en pleit voor verdere coördinatie tussen het EDA, de Commissie en het Europese Ruimteagentschap binnen het Europees samenwerkingsverband, met name wat betreft waarneming van de aarde vanuit de ruimte en omgevingsbewustzijn in de ruimte; pleit voor nauwe coördinatie van de programma's voor aardobservatie MUSIS, GMES en EDRS en harmonisatie van de normen voor civiele en militaire infrastructuur voor ruimtelijke gegevens; vraagt dat het GMES-project ook in het volgende meerjarig financieel kader (2014-2020) met middelen uit de EU-begroting wordt gefinancierd;
(D) Uitbouwen van een Europese technologische en industriële defensiebasis
42. herinnert eraan dat werk moet worden gemaakt van de consolidering van de Europese technologische en industriële defensiebasis daar de defensie-industrie in de lidstaten gezien de steeds geavanceerder technologieën, de steeds scherpere internationale concurrentie en de steeds krappere defensiebudgetten onmogelijk op louter nationale basis kan overleven; betreurt dat ondanks een zekere bundeling van de middelen in de Europese ruimtevaartindustrie, de sectoren voor de uitrusting van landstrijdkrachten en marine nog steeds grotendeels gefragmenteerd zijn volgens de nationale grenzen; waarschuwt de lidstaten dat de Europese defensie-industrie en de technologische innovatie op defensiegebied door een vermindering van de defensie-investeringen het risico lopen te worden ingehaald door vreemde mogendheden met andere strategische belangen;
43. meent dat een harmonisatie van de militaire behoeften via een proces van gecoördineerde veiligheids- en defensieanalyses als bedoeld onder A) zal leiden tot een harmonisatie van de aankoop van uitrusting in de EU-lidstaten, hetgeen een eerste vereiste is om aan de vraagzijde gunstige voorwaarden te creëren voor een geslaagde transnationale herstructurering van de defensie-industrie in Europa;
44. erkent dat de herstructurering waarschijnlijk onder meer zal leiden tot verlies van niet-levensvatbare nationale industriële vermogens maar benadrukt dat elk plan voor een dergelijke herstructurering op middellange of lange termijn erop gericht moet zijn het effect op de werkgelegenheid tot een minimum te beperken; beveelt derhalve aan om op basis van specialisering, interoperabiliteit en complementariteit voor meer heroriëntering en synergie te zorgen; dringt aan op een betere benutting van EU-financieringsinstrumenten zoals het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor aanpassing aan de mondialisering om de anticipatie van en aanpassing aan verandering te ondersteunen;
45. benadrukt dat door de bevordering van een Europese technologische en industriële basis voor defensie banen kunnen worden gecreëerd voor EU-burgers in de Europese defensie-industrie;
46. onderstreept dat het in de context van de herstructurering van de industrie ook van belang is dat de continuïteit van de voorziening niet in het gedrang komt; roept de lidstaten en de Commissie op om onverwijld een algemene, ambitieuze regeling voor gegarandeerde aanvoer op te zetten, gebaseerd op een stelsel van wederzijdse garanties; verzoekt de lidstaten om als eerste stap in de richting van deze doelstelling optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden van de overdrachtsrichtlijn, en de inspanningen met het oog op een spoedige tenuitvoerlegging van de kaderregeling inzake de voorzieningszekerheid in geval van operationele urgentie van 2006 op te voeren;
47. moedigt het EDA aan om een gemeenschappelijke Europese visie uit te tekenen inzake belangrijke industriële vermogens die in Europa moeten worden gehandhaafd of verder ontwikkeld; verzoekt het agentschap in dit verband na te gaan in hoeverre de EU voor wat haar strategische autonomie betreft afhankelijk is van niet-Europese technologieën en bevoorradingsbronnen en concrete aanbevelingen te doen aan de lidstaten, in lijn met de werkzaamheden van de Commissie, die eveneens een aantal programma's onder haar heeft gericht op vermindering van de afhankelijkheid van de EU op het gebied van grondstoffen en energie;
48. meent dat samenwerkingsprogramma's op het gebied van bewapening zoals die door het EDA zijn opgezet en door de Gezamenlijke Organisatie voor samenwerking op defensiemateriaalgebied (OCCAR) worden beheerd een belangrijk instrument zijn om de ontwikkelingskosten te drukken, de consolidering van de industrie te ondersteunen, standaardisering en interoperabiliteit te bevorderen en het internationale concurrentievermogen te verbeteren; wijst op de belangrijke rol die het EDA speelt om vermogensbehoeften om te zetten in samenwerkingsprogramma's en reeds vroeg in de productlevenscyclus mogelijkheden voor samenwerking te onderkennen; verzoekt het EDA verder te werken aan zijn samenwerkingsdatabank, waarin nationale projecten als potentiële samenwerkingsprojecten worden opgenomen en moedigt de lidstaten aan om deze databank aan te vullen; verzoekt het EDA een gids van goede samenwerkingspraktijken op het gebied van bewapening op te stellen, zoals in zijn Europese strategie inzake samenwerking op bewapeningsgebied is vastgelegd;
49. verzoekt de lidstaten om strikte werkverdelingsovereenkomsten in gezamenlijke bewapeningsprogramma's te vermijden, aangezien het beginsel van de "juste retour" kan leiden tot een inefficiënte werkverdeling, met een tragere uitvoering en hogere kosten als gevolg; vraagt dat het beginsel van de "juste retour" wordt vervangen door het veel flexibeler beginsel van "algemeen evenwicht", zodat daadwerkelijke concurrentie voor de selectie van contractanten op EU-niveau mogelijk wordt, op voorwaarde dat een passend evenwicht is gewaarborgd, zodat de middelgrote industrieën onder gelijke voorwaarden kunnen concurreren met de grotere industrieën; verwelkomt dat het beginsel van algemeen evenwicht wordt toegepast in het gezamenlijke investeringsprogramma betreffende troepenbescherming en verzoekt het agentschap dit beginsel in al zijn activiteiten toe te passen om gelijke voorwaarden te creëren op de Europese markt voor defensie-uitrusting en rekening te houden met de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen;
50. verzoekt de lidstaten om voor de tenuitvoerlegging van gezamenlijke programma's zoals die door het EDA zijn opgezet, gebruik te maken van de beheerservaring van de OCCAR, en dringt er bij het EDA en de OCCAR op aan om een administratieve samenwerkingsovereenkomst te sluiten; herinnert eraan dat alle EU-lidstaten tot de OCCAR kunnen toetreden indien zij dat wensen en indien zij aan de lidmaatschapsvoorwaarden voldoen;
51. roept de Commissie en de lidstaten op tot onderlinge samenwerking met als doel de cyberveiligheid, als integrerend onderdeel van de defensiesector, te garanderen;
52. stelt vast dat de EDITB nog altijd niet juridisch is gedefinieerd op Europees niveau en vraagt dat de Commissie en het EDA de mogelijke criteria voor een dergelijke definitie alsook de impact ervan analyseren; onderstreept daarbij dat de toegevoegde technologische waarde die wordt gecreëerd door de vestiging van ontwerpbureaus op het grondgebied van de EU-lidstaten, een belangrijk criterium zou kunnen vormen; spoort de lidstaten ertoe aan na te denken over de uittekening van een hoofddoel inzake de defensie-industrie en op die manier voor een duidelijke langetermijnvisie betreffende de ontwikkeling van de EDITB te zorgen;
53. wijst op het belang – voor een competitieve Europese defensie-industrie – van trans-Atlantische samenwerking, die de toegang tot nieuwe technologieën en de ontwikkeling van geavanceerde producten kan bevorderen en stimulansen kan bieden om de kosten te verminderen en de productiecyclus te verkorten; wijst eveneens op de mogelijkheden voor samenwerking met andere externe partners;
(E) Oprichting van een Europese markt voor defensie-uitrusting
54. herinnert eraan dat de lidstaten dringend moeten zorgen voor een grotere transparantie en openheid op hun defensiemarkten, om het concurrentievermogen van de Europese defensie-industrie te verbeteren en de belangen van de belastingbetalers naar behoren te beschermen; is van mening dat richtlijn 2009/81/EG betreffende overheidsopdrachten op defensie- en veiligheidsgebied de interne markt sterker maakt door de verschillen in aanbestedingsregels in de defensiesector te verkleinen en de markten van de lidstaten voor meer concurrentie open te stellen, en herinnert eraan dat de termijn voor de omzetting van de richtlijn op 21 augustus 2011 is verstreken; verzoekt de Commissie te gepasten tijde verslag uit te brengen over de omzettingsmaatregelen van de lidstaten en de nodige stappen te ondernemen om een tijdige en coherente omzetting en correcte tenuitvoerlegging te waarborgen;
55. onderstreept dat de richtlijn afgestemd is op het specifieke karakter van overheidsopdrachten op defensie- en veiligheidsgebied en dat de vrijstelling van contracten van de EU-wetgeving op grond van artikel 246 VWEU alleen gewettigd is in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, ter bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van de staat; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de richtlijn en eventuele afwijkingen daarvan op grond van artikel 246 VWEU correct worden toegepast; merkt op dat het wenselijk is dat de Commissie een evaluatie met betrekking hiertoe uitvoert en daarbij verslag uitbrengt over goede praktijken alsook gevallen waarin de nieuwe regels verkeerd worden toegepast;
56. benadrukt dat de doelstellingen van administratieve vereenvoudiging en verlaging van de administratieve druk in overeenstemming met de huidige inspanningen om het globale Europese kader voor overheidsopdrachten te moderniseren en stroomlijnen, moet worden weerspiegeld in de praktische uitvoering van de richtlijn, en dat het met het oog op de bevordering van grensoverschrijdende aanbestedingen noodzakelijk is onverenigbare en onevenredige technische eisen die een belemmering vormen voor de interne markt, te herzien; brengt voorts in herinnering dat potentiële onderaannemers niet mogen worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit;
57. herinnert eraan dat de regeling als bedoeld in de door het EDA opgestelde gedragscode inzake overheidsopdrachten op defensiegebied en de gedragscode inzake beste praktijken in de voorzieningsketen alleen van toepassing is op contracten waarvoor een afwijking op grond van artikel 246 VWEU geldt; verzoekt het EDA en de Commissie de relevantie van deze regeling na de inwerkingtreding van de richtlijn inzake overheidsopdrachten op defensiegebied opnieuw te bekijken;
58. dringt erop aan dat de lidstaten van de strijd tegen corruptie bij defensieaankopen een topprioriteit maken, met name door de richtlijn ten uitvoer te leggen, en betreurt de rampzalige gevolgen van corruptie, met name excessieve kosten, aankoop van overbodige, onaangepaste of minderwaardige uitrustingen, belemmering van gezamenlijke aankoopprojecten en samenwerkingsprogramma's, belemmering van de openstelling van de markt en de zware belasting van de nationale begrotingen; dringt aan op de algemene toepassing van transparante en open procedures voor overheidsopdrachten; adviseert daarnaast ten stelligste de aanbevelingen te volgen van het overzicht van beste praktijken van NAVO en DCAF ter bevordering van de integriteit en ter bestrijding van corruptie op het gebied van defensie; wijst op een aantal positieve voorbeelden zoals het concept van "integriteitspacten" tussen de regering en inschrijvers van overheidsopdrachten op defensiegebied met onafhankelijke waarnemers, of systematische parlementaire controle tijdens alle fasen van een gunningsprocedure boven een bepaald bedrag, zoals dat in verschillende lidstaten gebeurt;
59. onderstreept dat verplichte compensaties in principe alleen gerechtvaardigd kunnen zijn indien zij noodzakelijk zijn voor de bescherming van wezenlijke veiligheidsbelangen, als bedoeld in artikel 346 VWEU, in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van transparantie, vooral geen risico op corruptie mogen inhouden en de werking van de Europese markt voor defensie-uitrustingen niet mogen verstoren;
60. merkt echter op dat het gebruik van compensaties in bepaalde gevallen kan helpen om de efficiëntie van de eigen industrie te verbeteren en aldus kan bijdragen tot de ontwikkeling van de Europese industriële defensiebasis, en dat binnen de Unie gesloten compensatiecontracten kunnen bijdragen tot het scheppen van banen en een nieuwe impuls kunnen geven aan de nationale industrieën; verzoekt de lidstaten, het EDA en de Commissie gezamenlijk te streven naar de geleidelijke afschaffing van verplichte compensaties en tegelijk de integratie van de industrieën van kleinere lidstaten in de Europese technologische en industriële defensiebasis te bevorderen met andere middelen dan compensaties;
61. verzoekt de Commissie en het EDA te bekijken hoe andere marktverstorende praktijken zoals staatssteun en uitvoersubsidies kunnen worden aangepakt, voortbouwend op het EDA initiatief voor gelijke mededingingsvoorwaarden;
62. is van mening dat de voorkeur om Europees defensiematerieel aan te schaffen in de context van de huidige begrotingscrisis gezien kan worden als een vorm van Europese solidariteit; verzoekt de Commissie en het EDA een kosten-batenanalyse voor te leggen van een communautairepreferentieprocedure voor bepaald defensiematerieel waarvoor het belangrijk is om strategische autonomie te behouden en wanneer er geen wederkerigheid bestaat in toegang tot de defensiemarkt van derde landen; benadrukt dat het belangrijk is om voor wat Europese defensieproducten betreft meer toegang te krijgen tot de markten van derde landen;
63. herinnert eraan dat de administratieve last in verband met de vergunningsplicht bij de handel in defensieproducten binnen de EU de consolidering van de industrie heeft belemmerd en een grote hinderpaal is geweest voor grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's inzake bewapening; herinnert eraan dat de termijn voor de omzetting van Richtlijn 2009/43/EG betreffende de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap op 30 juni 2011 is verstreken en dat de lidstaten met ingang van 30 juni 2012 de nieuwe regels moeten toepassen; verzoekt de Commissie te gepasten tijde verslag uit te brengen over de omzettingsmaatregelen van de lidstaten en de nodige stappen te ondernemen om een correcte tenuitvoerlegging te waarborgen;
64. dringt erop aan dat de lidstaten zoveel mogelijk gebruik maken van de nieuwe algemene vergunningen voor leveringen aan de strijdkrachten van andere lidstaten, die een belangrijk instrument kunnen zijn om de continuïteit van de voorziening in de EU te verbeteren;
65. onderstreept dat het succes van de richtlijn, met name wat de vergunningen voor overdracht tussen ondernemingen betreft, grotendeels afhangt van het vertrouwen dat de lidstaten stellen in elkaars controle op de uitvoer; dringt erop aan dat de lidstaten zich strikt houden aan de verplichtingen die zijn vastgelegd in gemeenschappelijk standpunt 2008/944/GBVB tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie en nauwkeurig te onderzoeken of alle vergunningsaanvragen aan de acht vastgestelde voorwaarden voldoen; verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om in het kader van de evaluatie van het gemeenschappelijk standpunt na te gaan of de lidstaten hun verplichtingen zijn nagekomen, zowel ten aanzien van de handel als van het buitenlands beleid, ook wat betreft de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen in de importerende landen;
66. onderstreept opnieuw het wezenlijk belang van standaardisering van defensie-uitrusting voor de oprichting van een Europese defensiemarkt, alsook voor het verzekeren van interoperabiliteit en het bevorderen van samenwerkingsprogramma's op het gebied van bewapening, projecten voor het bundelen en delen van middelen, en soortgelijke acties; moedigt het EDA, de Commissie en de Europese normalisatieorganisaties (CEN, CENELEC, ETSI) aan om in samenwerking met de industrie en het normalisatiebureau van de NAVO zo spoedig mogelijk stappen te ondernemen om de uiteenlopende normen in de defensie- en veiligheidsindustrie en tussen civiele en militaire uitrustingen te harmoniseren; pleit voor het gebruik en de verdere ontwikkeling van het Europees Informatiesysteem voor defensienormen en het Europees Handboek voor overheidsopdrachten op defensiegebied;
67. verzoekt de lidstaten en de Commissie een pan-Europees certificatiesysteem op te zetten voor veiligheids- en defensieproducten, om een einde te maken aan de onhoudbare situatie dat elke lidstaat afzonderlijke tests moet uitvoeren; wijst erop dat dit tijdrovende en omslachtige proces de productiekosten aanzienlijk doet stijgen, waardoor het concurrentievermogen daalt en de situatie met name voor kleinere bedrijven onhoudbaar wordt; steunt de werkzaamheden van het EDA op het gebied van militaire luchtwaardigheid en verzoekt de lidstaten met spoed stappen te ondernemen voor de oprichting van een Europese Organisatie voor gezamenlijke militaire luchtwaardigheid, als militaire tegenhanger van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart;
68. benadrukt dat de hierboven genoemde standaardisering en consolidering moet plaatsvinden in het kader van een door de EU en niet door de industrie gestuurd proces dat bijdraagt tot de behartiging van de Europese belangen en in de ware behoeften van de samenleving voorziet, en dat in beginsel alle lidstaten moeten kunnen deelnemen aan de gemeenschappelijke EU-programma's en moeten kunnen profiteren van de daaruit resulterende synergie;
(F) Zoeken naar nieuwe vormen van EU-financiering
69. is ervan overtuigd dat met name in de context van de vaststelling van het meerjarig financieel kader moet worden nagedacht over de mogelijkheid om de lidstaten met steun uit de EU-begroting te helpen om de doelstellingen van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid op kosteneffectievere wijze te verwezenlijken;
70. pleit, zoals onder C) hierboven vermeld, voor de versterking en uitbreiding van veiligheidsonderzoek in het kaderprogramma voor onderzoek, voor het gebruik van artikel 185 VWEU met het oog op de cofinanciering van bestaande programma's voor onderzoek en ontwikkeling, en voor de invoering van een nieuw onderdeel met betrekking tot defensieonderzoek, met inbegrip van civiel-militaire toepassingen, teneinde gemeenschappelijk defensieonderzoek te stimuleren;
71. meent dat EU-middelen moeten worden aangewend om samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding aan te moedigen en de opbouw van netwerken tussen de defensie-industrie, onderzoeksinstellingen en de academische wereld in de hand te werken; vraagt dat de nodige stappen worden ondernomen zodat cadetten die deelnemen aan het militaire Erasmusprogramma een studiebeurs uit de EU-begroting kunnen ontvangen, zodat zij dezelfde rechten krijgen als studenten aan civiele instellingen voor hoger onderwijs, om zo de ontwikkeling van een gemeenschappelijke veiligheidscultuur en -benadering te bevorderen;
72. wenst dat het stabiliteitsinstrument wordt ingezet voor de financiering van de werkzaamheden van de Europese veiligheids- en defensieacademie, die zich bezighoudt met de vorming van civiele en militaire deskundigen in crisismanagement en GVDB, en voor het bevorderen van een gemeenschappelijke veiligheidscultuur in de EU;
73. is voorstander van een verdere uitbreiding van de rol van de academie als forum voor samenwerking tussen nationale defensieacademies en civiele opleidingsinstituten voor veiligheid, onder meer ook om kostenbesparende projecten voor het bundelen en delen van middelen te identificeren en te ontwikkelen; verzoekt de lidstaten de academie om te vormen tot een echte academische instelling, en stelt gezien de sterke civiel-militaire aanpak voor om de academie in het volgende meerjarig financieel kader uit de EU-begroting te financieren;
74. verzoekt alle betrokken actoren te evalueren of middelen in EU-bezit naar het model van Galileo, zoals bedoeld onder B), een levensvatbare en kostenefficiënte mogelijkheid zijn, met name op gebieden als strategisch en tactisch transport en surveillance;
75. dringt er bij de lidstaten op aan de begroting van het EDA zo spoedig mogelijk te verhogen en de toegevoegde waarde van het agentschap, dat via samenwerking zorgt voor compensatie van besparingen op nationaal niveau, te erkennen; betreurt dat het Raadsbesluit over het EDA niet voorziet in een meerjarig financieel kader voor het agentschap dat vergelijkbaar is met de algemene begroting van de EU;
76. wijst erop dat het EU-Satellietcentrum, dat over een bescheiden budget beschikt, zijn effectiviteit heeft bewezen en voor toegevoegde waarde zorgt bij tal van veiligheids- en defensieoperaties; herinnert aan de toenemende vraag naar satellietbeelden, onder meer naar aanleiding van de recente gebeurtenissen in Noord-Afrika; verzoekt de lidstaten het centrum van een hoger budget te voorzien, en meent, met name gezien het nut van het centrum op zowel civiel als militair gebied, dat het uit de EU-begroting dient te worden gefinancierd;
77. is verheugd over de inspanningen van het Poolse Raadsvoorzitterschap bij de herziening van het ATHENA-mechanisme; moedigt de lidstaten aan zich sterker in te spannen om een overeenkomst te bereiken over gemeenschappelijke financiering; verzoekt de lidstaten om in het kader van de herziening van het ATHENA-mechanisme de mogelijke uitbreiding daarvan te overwegen, om toch gemeenschappelijke financiering te verstrekken voor acties of aankopen die bijdragen tot een grotere kosteneffectiviteit in de Europese defensie, maar die niet uit de EU-begroting kunnen worden gefinancierd, met name gemeenschappelijke financiering voor ter beschikking gesteld materieel;
78. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de Parlementaire Vergadering van de NAVO en de secretaris-generaal van de NAVO.
- [1] PB L 183 van 13.7.2011, blz. 16
- [2] PB L 146 van 10.6.2009, blz. 1
- [3] PB L 216 van 20.8.2009, blz. 76
- [4] Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0228.
MINDERHEIDSSTANDPUNT
betreffende het verslag over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten (2011/2177(INI))
Commissie buitenlandse zaken, rapporteur: Krzysztof Lisek
Minderheidsstandpunt van de leden van de GUE/NGLFractie Sabine Lösing, Willy Meyer, Takis Hadjigeorgiou en Nikolaos Chountis
In het verslag wordt voor een sterkere militarisering van de EU gepleit; aangemoedigd tot (ruimte)bewapening, meer investeringen in veiligheid, defensie en militair onderzoek alsook militaire uitrustingen, ondanks de financiële en economische crisis en de impact hiervan op het milieu; in positieve bewoordingen gesproken over het militair-industrieel complex en aangespoord tot nauwere samenwerking tussen de EU en de NAVO, met inbegrip van meer kosten- en 'lastenverdeling'.
De ondertekenaars van het minderheidsstandpunt tekenen bezwaar aan tegen het verslag, omdat het:
- de EU door middel van centralisering en harmonisering van de macht (EDA EU-OHQ), stimulering van de bewapening en verhoging van de uitgaven wil omvormen tot een militaire wereldspeler, en onder meer voorstander is van en pleit voor de uitbouw van het ATHENA-mechanisme buiten de parlementaire controle;
- de economische crisis als een voorwendsel gebruikt om de defensie-industrie verder te versterken en chantage pleegt door te stellen dat besparingen op het gebied van defensie tot een toename van de werkloosheid kunnen leiden;
- een nauwere civiel-militaire samenwerking steunt en bevordert;
- oproept tot de liberalisering van de defensiemarkt en de economische belangen met betrekking tot de productie van wapens en militaire uitrusting aanmoedigt;
- het onderzoek inzake veiligheid wil uitbreiden, in het bijzonder voor wat GVDB-missies en de vermenging van civiel en militair veiligheidsonderzoek betreft.
De ondertekenaars van het minderheidsstandpunt eisen:
- radicale (kern)ontwapening op Europees en wereldwijd niveau;
- heroriëntering van de militaire uitgaven naar civiele doeleinden;
- dat alle activiteiten strikt binnen de grenzen blijven van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationale recht;
- een civiele EU, louter civiele en vreedzame benaderingen van en oplossingen voor conflicten, alsook het scheiden van civiele en militaire acties;
- dat de EU strikt van de NAVO gescheiden blijft.
ADVIES van de Commissie industrie, onderzoek en energie (10.11.2011)
aan de Commissie buitenlandse zaken
inzake de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten
(2011/2177(INI))
Rapporteur voor advies: Evžen Tošenovský
SUGGESTIES
De Commissie industrie, onderzoek en energie verzoekt de ten principale bevoegde Commissie buitenlandse zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:
SUGGESTIONS
De Commissie industrie, onderzoek en energie verzoekt de ten principale bevoegde Commissie buitenlandse zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:
1. wijst erop dat de huidige fiscale consolidatie in de hele EU en besparingen in de defensiebegrotingen van de meeste lidstaten – die een gevolg zijn van de economische en financiële crisis – tot aanzienlijke bezuinigingen en vertragingen in de programma's van nagenoeg alle lidstaten kunnen leiden, hetgeen waarschijnlijk een blijvende negatieve impact zal hebben op de Europese defensie-industrie en de wetenschappelijke vorderingen in deze sector, en wijst op de mogelijkheid van banenverlies op middellange en lange termijn;
2. onderstreept dat de Europese defensie-industrie gekenmerkt wordt door uiteenlopende nationale beleidsprogramma's, wat de negatieve gevolgen van de economische en financiële crisis voor de industrie nog zou kunnen versterken; pleit voor de verdere uitbouw van het EU-defensiebeleid en nauwere samenwerking tussen de lidstaten op het vlak van onderzoek, technologie en industrie, met als doel het concurrentie- en herstellingsvermogen van de defensie-industrie te vergroten;
3. roept de Commissie en de lidstaten op tot onderlinge samenwerking met als doel de cyberveiligheid, als integrerend onderdeel van de defensiesector, te garanderen;
4. wijst op het belang van onderzoek en innovatie in de veiligheids- en defensiesector; beklemtoont met name dat het belangrijk is dat het onderzoeksprogramma inzake veiligheid, dat deel uitmaakt van het 7de kaderprogramma, ook in het volgende kaderprogramma als een onafhankelijke component wordt aanzien; wijst op de noodzaak van de overdracht van innovatie en technologie tussen de civiele bedrijfswereld en de defensie-industrie, naar analogie van wat met succes gebeurt op het gebied van communicatie en ruimtevaart, gezien het feit dat traditionele militaire operaties de voorbije jaren in toenemende mate plaats maken voor vredesoperaties, terrorismebestrijding, humanitaire hulpverlening en ondersteuning van civiele instanties en gezien de toegenomen behoefte aan toepassingen voor civiele bescherming bij natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen; vraagt daarom dat de Europese defensiesector zich hieraan aanpast en zich meer diversifieert;
5. wijst erop dat de Europese ministers van Defensie in november 2007 overeenstemming hebben bereikt over gemeenschappelijke normen om de uitgaven voor O&O inzake defensie op te trekken tot 2% van de totale defensie-uitgaven en om ervoor te zorgen dat 20% hiervan via Europese samenwerkingsverbanden besteed wordt;
6. stelt niettemin vast dat momenteel slechts iets méér dan 1% van alle defensie-uitgaven in Europa naar O&O gaan en dat slechts ongeveer 10% van deze O&O-uitgaven via Europese samenwerking wordt geïnvesteerd, en meent bijgevolg dat de doeltreffendheid van de Europese inspanningen op dit vlak zeer dringend moet worden verbeterd;
7. merkt op dat het ontbreken van een communautair beleid inzake de defensie-industrie tot een aanzienlijke versplintering van de defensiemarkt voor wat betreft vraag en aanbod, regelgeving en normen; erkent dat een communautair beleid inzake de defensie-industrie economische voordelen zou opleveren, de rol van de Europese Unie op wereldniveau kan versterken en de ervoor kan zorgen dat Europa haar technologische capaciteiten behoudt, zonder daarom het specifieke karakter van elke lidstaat te negeren; meent daarom dat een Europees beleid inzake de defensie-industrie meerdimensionale samenwerking zou moeten aanmoedigen, tot voordeel van de EU, door de voornaamste doelstellingen van de industrie uit te tekenen, de relatieve voordelen en strategische industriesectoren in kaart te brengen en de ondersteunende rol van het Europees Defensieagentschap (EDA) – kernspeler bij de uittekening van een Europees industrieel beleid – en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) voor wat samenwerking tussen de lidstaten betreft, te benadrukken; erkent voorts dat het hoofddoel 2030 inzake de defensie-industrie moet bijdragen tot de coördinatie van het defensiebeleid van de lidstaten; merkt op dat grensoverschrijdende en trans-Atlantische industriële samenwerking de toegang tot nieuwe technologieën en de ontwikkeling van geavanceerde producten kan bevorderen en een stimulans kan vormen om naar doeltreffende maatregelen te zoeken ter vermindering van de kosten en ter verkorting van de productiecyclus; wijst erop dat een communautaire defensie-industrie op nationale basis als gevolg van de financiële crisis niet levensvatbaar is, en dat een verdere consolidatie van de EU-defensie-industrie tot lagere defensiebegrotingen zal leiden;
8. benadrukt het belang van een grotere langetermijncompetitiviteit van de Europese defensie-industrie om meer toegang te krijgen tot de markten van derde landen, in het bijzonder opkomende markten;
9. stelt bovendien voor om een Europese cel op te richten die de economische ontwikkelingen op de voet volgt en documenteert en de nodige instrumenten levert opdat Europa de concurrentie met de rest van de wereld kan aangaan en haar positie in de wereldwijde competitie kan handhaven;
10. is ingenomen met de richtlijnen over aanbestedingen en overdrachten, die tot doel hebben de mededinging en transparantie te vergroten en de overdracht van technologie te vereenvoudigen; moedigt een versterking van de vraag aan door middel van initiatieven voor bundelen en delen, zoals gezamenlijke onderzoeks- en technologieprojecten of de bundeling van de vraag voor gedeelde capaciteiten, rekening houdend met de zorgen van de defensie-industrie – kleine en middelgrote ondernemingen inbegrepen – en wetend dat het voor de defensie-industrie van elke lidstaat afzonderlijk niet altijd economisch voordelig of haalbaar is om helemaal op zichzelf te functioneren; vraagt de Commissie om ondersteuning van de industriële en technologische basis van de defensiesector door middel van de invoering van een communautairepreferentieprocedure, gezien de specifieke kenmerken van bepaalde defensie-uitrustingen waarvoor het belangrijk is een strategische autonomie en een operationele soevereiniteit te bewaren; merkt op dat minder competitieve bedrijven die geen op export gerichte groeistrategie ten uitvoer kunnen leggen, een diversificatie van hun portefeuille – van defensieartikelen naar civiele veiligheid of middels een tweevoudig gebruik van producten – zouden moeten nastreven, met dien verstande dat een zekere consolidatie van de bevoorrading onvermijdelijk is;
11. doet een beroep op de EU en de lidstaten om de mogelijkheden voor defensieovereenkomsten met andere externe partners te onderzoeken;
12. brengt in herinnering dat onderzoeksactiviteiten die steun ontvangen in het kader van het 7e kaderprogramma, conform fundamentele ethische beginselen moeten verlopen, zoals specifiek vermeld staat in de rechtsgrondslag van dit kaderprogramma, met inbegrip van de beginselen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; vraagt dat de Commissie de manier waarop zij bij de beoordeling van de verkiesbaarheidscriteria voor deelname aan de onderzoeksprogramma's inzake "veiligheid" van het 7e kaderprogramma ethische beginselen oplegt, verbetert; vraagt eveneens dat de Commissie voor elk project dat gefinancierd wordt in het kader van het 7e kaderprogramma of toekomstige onderzoeksprogramma's, automatisch een ethische en maatschappelijke effectbeoordeling uitvoert.
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
10.11.2011 |
|
|
|
|
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
44 7 1 |
|||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Ivo Belet, Bendt Bendtsen, Maria Da Graça Carvalho, Giles Chichester, Pilar del Castillo Vera, Christian Ehler, Ioan Enciu, Adam Gierek, Norbert Glante, Robert Goebbels, Fiona Hall, Jacky Hénin, Edit Herczog, Kent Johansson, Romana Jordan Cizelj, Lena Kolarska-Bobińska, Béla Kovács, Philippe Lamberts, Bogdan Kazimierz Marcinkiewicz, Marisa Matias, Judith A. Merkies, Angelika Niebler, Jaroslav Paška, Aldo Patriciello, Anni Podimata, Miloslav Ransdorf, Herbert Reul, Michèle Rivasi, Jens Rohde, Paul Rübig, Amalia Sartori, Francisco Sosa Wagner, Konrad Szymański, Michael Theurer, Ioannis A. Tsoukalas, Claude Turmes, Niki Tzavela, Marita Ulvskog, Vladimir Urutchev, Adina-Ioana Vălean |
||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Antonio Cancian, Jolanta Emilia Hibner, Gunnar Hökmark, Yannick Jadot, Ivailo Kalfin, Bernd Lange, Werner Langen, Markus Pieper, Mario Pirillo, Hannes Swoboda, Silvia-Adriana Ţicău |
||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2) |
Eider Gardiazábal Rubial |
||||
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
23.11.2011 |
|
|
|
|
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
40 6 0 |
|||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Gabriele Albertini, Sir Robert Atkins, Franziska Katharina Brantner, Elmar Brok, Arnaud Danjean, Andrzej Grzyb, Takis Hadjigeorgiou, Anna Ibrisagic, Jelko Kacin, Ioannis Kasoulides, Tunne Kelam, Maria Eleni Koppa, Andrey Kovatchev, Eduard Kukan, Krzysztof Lisek, Sabine Lösing, Mario Mauro, Willy Meyer, Francisco José Millán Mon, Raimon Obiols, Justas Vincas Paleckis, Pier Antonio Panzeri, Alojz Peterle, Cristian Dan Preda, Libor Rouček, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, Nikolaos Salavrakos, Jacek Saryusz-Wolski, Werner Schulz, Marek Siwiec, Hannes Swoboda, Kristian Vigenin, Boris Zala |
||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Andrew Duff, Tanja Fajon, Roberto Gualtieri, Elisabeth Jeggle, Traian Ungureanu, Ivo Vajgl, Paweł Zalewski, Janusz Władysław Zemke |
||||
Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2) |
António Fernando Correia De Campos, Jolanta Emilia Hibner, Jan Kozłowski, Bogusław Sonik, Róża Gräfin von Thun und Hohenstein |
||||