VERSLAG over de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen
12.3.2012 - (2011/2294(INI))
Commissie cultuur en onderwijs
Rapporteur voor advies: László Tőkés
ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT
over de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen
Het Europees Parlement,
– gezien artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 met als titel "Ondersteuning van groei en werkgelegenheid - een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen" (COM(2011)0567) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie over recente ontwikkelingen in Europese hogeronderwijssystemen (SEC(2011)1063),
– gezien de mededeling van de Commissie van 29 juni 2011 met als titel "Een begroting voor Europa 2020" (COM(2011)0500),
– gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 met als titel "Europa 2020-kerninitiatief Innovatie-Unie" (COM(2010)0546),
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2010 over "Jeugd in beweging - Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie" (COM(2010)477),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010, met als titel "Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2006 met als titel "Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten - Onderwijs, onderzoek en innovatie" (COM(2006)0208),
– gezien de conclusies van de Raad van 28 november 2011 over de modernisering van het hoger onderwijs[1],
– gezien de Aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 inzake het bevorderen van de leermobiliteit van jongeren[2],
– gezien de conclusies van de Raad van 14 februari 2011 over de rol van onderwijs en opleiding in de uitvoering van de Europa 2020-strategie[3],
– gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding[4],
– gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de internationalisering van het hoger onderwijs[5],
– gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding ('ET 2020')[6],
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010, met name het gedeelte getiteld "Een nieuwe Europese strategie voor werkgelegenheid en groei"[7],
– gezien de resolutie van 26 oktober 2011 over de agenda voor nieuwe vaardigheden en werkgelegenheid[8],
– gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over Jeugd in beweging: - een kader voor de verbetering van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa[9],
– gezien zijn resolutie van 18 mei 2010, getiteld "Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment"[10],
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en integratie van gehandicapten en de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020[11],
– gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma[12],
– gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 inzake forums van universiteiten en het bedrijfsleven[13],
– gezien zijn resolutie van 23 september 2008 over het Bologna-proces en studentenmobiliteit[14],
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0057/2012),
A. overwegende dat de economische crisis, en de gevolgen ervan in termen van het opleggen van besparingsmaatregelen en begrotingsbesnoeiingen, demografische veranderingen, snelle technologische veranderingen en de daaruit voortvloeiende vraag naar nieuwe vaardigheden veel hogere eisen stellen aan en vragen om veel verdergaande hervormingen in hogeronderwijssystemen van Europa die geen afbreuk doen aan de kwaliteit van het onderwijs;
B. overwegende dat, in een op kennis gebaseerde maatschappij, de toekomst afhangt van onderwijs, onderzoek en innovatie;
C. overwegende dat studenten steun moeten krijgen bij de heroverweging van hun loopbaan en hun vaardigheden en kennis op een nog sneller tempo moeten verbreden en actualiseren om de uitdagingen op de arbeidsmarkt te kunnen aangaan, ermee rekening houdend dat er een verschil is tussen beroepsopleidingen, waarvoor Europese harmonisatie haalbaar en wenselijk is, en studies geesteswetenschappen, waarbij de substantiële vrijheid en autonomie moet worden behouden in studie- en onderzoeksprogramma's die betrekking hebben op de historische en culturele verschillen van de lidstaten van de Europese Unie, en instellingen voor hoger onderwijs hun verscheidenheid op het gebied van onderwijs en hun specifieke taken moeten kunnen behouden;
D. overwegende dat volgens de Europa 2020-strategie tegen 2020, 40% van 30- tot 34-jarigen in Europa hoger onderwijs of equivalente studies zal hebben afgerond, gezien de schatting dat voor 35% van alle banen in de EU dergelijke kwalificaties nodig zijn; merkt evenwel op dat in 2010 slechts 26% van de beroepsbevolking in de EU een dergelijk opleidingsniveau had bereikt;
E. overwegende dat meer dan 21% van de jongeren in de EU werkloos is;
F. overwegende dat in de EU in 2010 16,5% van de jongeren geen opleiding volgde, noch werkte;
G. overwegende dat in 2010 in de EU de werkloosheid van afgestudeerden van tertiair onderwijs 5,4% bedroeg, vergeleken met meer dan 15% onder diegenen die alleen lager secundair onderwijs genoten; overwegende dat de meeste afgestudeerden er anderzijds steeds langer over doen om een vaste baan te vinden;
H. overwegende dat meer dan 60% van de aan een universiteit afgestudeerden vrouw is, maar dat het merendeel van de hoge posten (bijv. van postdoc, hoogleraar) nog steeds door mannen wordt bezet;
I. overwegende dat slechts 13% van de instellingen voor hoger onderwijs wordt geleid door vrouwen en dat slechts 9% van de universiteiten een vrouwelijke personeelsdirecteur had, waardoor vrouwen aanzienlijk minder invloed hebben op de besluitvorming over onderzoek;
J. overwegende dat 75 van de top 200-universiteiten zich in de EU-lidstaten bevinden;
K. overwegende dat slechts 200 van de 4.000 instellingen in het hoger onderwijs van Europa voorkomen in de top 500 van de wereld;
L. overwegende dat universiteiten al bijna een millennium een belangrijke hulpbron in Europa zijn, overwegende dat het belang van hun rol in de vooruitgang van de maatschappij niet mag worden beperkt tot hun bijdrage aan de economie, en overwegende dat hun ontwikkeling niet uitsluitend mag afhangen van hun vermogen om zich aan de economische behoeften van het huidige economische model aan te passen;
M. overwegende dat gelijke toegang voor alle jongeren tot hoger onderwijs en opleidingen moet worden aangemoedigd;
N. overwegende dat universiteiten individuele autonomie en creativiteit aanmoedigen en een heel belangrijke rol spelen in kennisbevordering; overwegende dat de lidstaten derhalve alles in het werk moeten stellen om te zorgen dat hoger onderwijs algemeen toegankelijk is zonder discriminatie, met name op sociale, economische, culturele, raciale of politieke gronden;
O. overwegende dat onderwijs, in het bijzonder hoger onderwijs en tertiair onderwijs, bepalend is voor de attitudes en waarden van het maatschappelijk middenveld;
P. overwegende dat hoger onderwijs in de nationale wetgeving van de respectieve lidstaten wordt beschouwd als een cruciaal instrument voor het bepalen van de toekomst van EU-burgers;
Q. overwegende dat onderwijs de verantwoordelijkheid van lidstaten is en overwegende dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat instellingen voor hoger onderwijs financiële steun ontvangen, in de eerste plaats via passende overheidsfinanciering;
R. overwegende dat het creëren van een Europese Ruimte voor hoger onderwijs (ERHO) een belangrijke ontwikkeling is die kan bijdragen tot Europese integratie en tegelijkertijd rekening houdt met de diversiteit van het onderwijs in de verschillende EU-lidstaten, en met de maatschappelijke doelstellingen van hoger onderwijs;
S. overwegende dat de Europese Unie een belangrijke rol speelt bij de versterking van deze ruimte en daarbij steunt op de inspanningen van en de samenwerking tussen de lidstaten op dit gebied;
De veranderende rol van instellingen in het hoger onderwijs
1. doet een beroep op instellingen voor hoger onderwijs om met behulp van economische steun en met verschillende studieprogramma's levenslang leren op te nemen in hun curricula en zich in te stellen op een studentenkern die bestaat uit volwassenen, niet-traditionele studenten en voltijdstudenten die naast hun studie moeten werken, alsook mensen met een handicap, en verzoekt daarom instellingen in het hoger onderwijs om programma's uit te voeren die de huidige obstakels en hinderpalen wegnemen;
2. verzoekt instellingen voor hoger onderwijs rekening te houden met de behoeften van professionals die, in het kader van een leven lang leren, hun vaardigheden regelmatig moeten opfrissen en uitbreiden, waarbij de organisatie en afstemming van opfriscursussen hoort die voor alle sociale groeperingen toegankelijk zijn, alsook nauwe samenwerking met werkgevers en de ontwikkeling van cursussen die beantwoorden aan de vraag op de arbeidsmarkt en die het voor werklozen gemakkelijker maken om terug te keren naar het onderwijs;
3. verzoekt instellingen voor hoger onderwijs hun autonomie op het gebied van onderwijs en onderzoek te behouden wanneer ze specifieke studieprogramma's aanbieden om tegemoet te komen aan de behoeften van professionals die hun vaardigheden willen opfrissen;
4. herhaalt dat hoger onderwijs de potentie heeft om sociale insluiting, verbetering van de maatschappelijke positie en opwaartse sociale mobiliteit te bevorderen; verzoekt de lidstaten, regionale en lokale overheden en instellingen voor hoger onderwijs om, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, nog meer inspanningen te leveren om het onderwijs open te stellen voor iedereen, ongeacht geslacht, etnische herkomst, taal, godsdienst, handicap of sociale achtergrond, onder meer door een adequaat systeem voor financiële steun te ontwikkelen en alle vormen van discriminatie te bestrijden, en daarbij multiculturalisme en meertaligheid, waaronder gebarentalen, te erkennen als fundamentele waarden van de EU die moeten worden gekoesterd;
5. roept de lidstaten op meer aandacht te besteden en steun te verlenen aan instellingen voor hoger onderwijs die traditionele nationale, etnische of taalkundige minderheden bedienen en zich speciaal richten op bedreigde talen en culturen;
6. verzoekt instellingen voor hoger onderwijs studenten te stimuleren tot sporten;
7. onderstreept dat de complementaire rol van hoger onderwijs van staatswege en private of religieuze vormen van hoger onderwijs;
8. benadrukt hoe belangrijk het is democratische waarden te bevorderen en gefundeerde kennis van de Europese integratie op te doen, en onderstreept dat de vroegere totalitaire regimes in Europa als deel van haar gemeenschappelijke geschiedenis moeten worden gezien;
9. benadrukt tevens de noodzaak het traditionele wetenschappelijk onderwijs voort te zetten en niet toe te laten dat het onderwijsstelsel volledig ondergeschikt wordt gemaakt aan de arbeidsmarkt, aangezien het doorgeven van ethische en morele waarden aan studenten tegelijkertijd met de academische vooruitgang moet plaatsvinden;
10. verzoekt de lidstaten en de instellingen voor hoger onderwijs een algemeen kader vast te stellen voor de regels, verantwoordelijkheden, beleids- en onderwijsdoelstellingen, de kwaliteit en prioriteit van opleiding en onderzoek, waarmee goede praktijken worden bevorderd en ingespeeld wordt op de uitdagingen van de communicatiemaatschappij;
11. benadrukt dat academisch personeel en studenten, alsook hun organisaties en verenigingen, moeten worden betrokken bij de modernisering van instellingen voor hoger onderwijs; stelt voorop dat zowel uitmuntend onderzoek in de brede zin van het woord als uitmuntend onderwijs en wetenschappelijke prestaties moeten worden beloond, zonder hierbij de instellingen voor hoger onderwijs – zoals de faculteiten geesteswetenschappen – te benadelen die niet passen in het schema van beoordelings- en prestatiecriteria die uitsluitend van toepassing zijn op door de markteconomie gevraagde kwalificaties;
Informatie over instellingen voor hoger onderwijs
12. benadrukt dat de kwaliteit en relevantie van het hoger onderwijs essentiële voorwaarden zijn om het intellectueel kapitaal van Europa maximaal te benutten;
13. stelt voor duidelijke en uniforme criteria in te voeren voor een pan-Europees rangschikkingssysteem van instellingen in het hoger onderwijs zodat toekomstige studenten goed geïnformeerd voor een universiteit kunnen kiezen en uitgebreide informatie over de universiteit beschikbaar is;
14. steunt het initiatief van de Commissie om in samenwerking met alle instellingen, studenten en andere belanghebbenden een meerdimensionaal instrument te ontwikkelen voor gedifferentieerde classificatie en rangschikking van instellingen voor hoger onderwijs aan de hand van kenmerken als een lange traditie van hoger onderwijs in Europa, de kwaliteit van het onderwijs, ondersteuning van studenten (onder meer via beurzen, advisering en huisvesting), toegang zonder fysieke barrières en barrières op het gebied van communicatie en informatie, regionale betrokkenheid en kennisoverdracht; is anderzijds gekant tegen de ontwikkeling van een classificatiesysteem voor hogeronderwijsinstellingen op basis van niet-homogene prestatie-indicatoren die de diversiteit van onderwijstrajecten, programma's en taalkundige diversiteit op Europese universiteiten buiten beschouwing laten;
15. benadrukt eveneens dat dit instrument niet uitsluitend een bundeling mag zijn van traditionele rangschikkingen en dat in de resultaten de nodige aandacht moet worden besteed aan de specifieke kenmerken van de betrokken instellingen;
16. stelt voor na te gaan of een geharmoniseerd mechanisme voor controle en evaluatie van de naleving van academische normen in zowel publieke als private instellingen voor hoger onderwijs mogelijk is;
Financiering van hogeronderwijsstelsels
17. stelt voorop dat hoger onderwijs een openbaar goed is dat cultuur, diversiteit en democratische waarden bevordert en studenten voorbereidt om actieve burgers te worden die de Europese cohesie ondersteunen;
18. onderstreept nogmaals dat de lidstaten de doelstelling moeten halen om 2% van het bbp in onderwijs te investeren;
19. wijst erop dat vooral publieke en private financiering van groot belang is voor het moderniseren van de hogeronderwijsstelsels; benadrukt dat investeren in hoger onderwijs in Europa cruciaal is om de huidige economische crisis het hoofd te kunnen bieden; doet een beroep op de lidstaten en de instellingen voor hoger onderwijs om beurzen- en financieringsprogramma's voor deze instellingen uit te breiden en innovatieve financieringsmethoden te ontwikkelen die kunnen bijdragen aan een efficiëntere werking van de instellingen voor hoger onderwijs en overheidsfinanciering kunnen aanvullen zonder de druk op de huishoudens te vergroten, en die ervoor kunnen zorgen dat hoger onderwijs voor iedereen toegankelijk is; betreurt derhalve de hoge bezuinigingen op de onderwijsbegrotingen van diverse lidstaten, alsook de constante stijging van de collegegelden, hetgeen leidt tot een aanzienlijke groei van het aantal kwetsbare studenten;
20. verzoekt in de EU-begroting 2014-2020 in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds uitgaven op te nemen voor hoger onderwijs in verband met investeringen in universiteitsinfrastructuur en academisch personeel;
De overgang van hoger onderwijs naar de arbeidsmarkt
21. verzoekt instellingen voor hoger onderwijs zich aan te passen aan nieuwe uitdagingen door nieuwe studiegebieden in te voeren die beantwoorden aan de vraag op de arbeidsmarkt, en hierbij rekening te houden met wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen door een goed evenwicht te bewaren tussen theoretische kennis en praktische vaardigheden;
22. verlangt dat goede praktijken worden bevorderd om instellingen voor hoger onderwijs te helpen door betrokkenheid van studenten het onderwijs en onderzoek op alle vakgebieden te versterken en aanvullende kwalificaties te bieden die belangrijk zijn voor de arbeidsmarkt, waarmee de overgang van jongeren van het hoger onderwijs naar de arbeidsmarkt gemakkelijker wordt;
23. roept de instellingen voor hoger onderwijs op om zich verder open te stellen en zowel voortgezette beroepsopleiding aan te bieden als passende cursussen voor werknemers zonder hoger middelbareschooldiploma en zo extra potentieel voor het behalen van de academische quota aan te boren;
24. dringt er bij de Commissie op aan dat zij haar voorstel voor het kwaliteitskader voor stages indient, benadrukt hoe succesvol de Erasmusstages zijn die studenten de kans geven om werkervaring op te doen in het buitenland, en staat erop dat deze actie onder het nieuwe programma wordt voortgezet en met passende financiering wordt versterkt;
25. verzoekt de instellingen voor hoger onderwijs en de regionale, nationale en Europese instellingen die bevoegd zijn voor de onderwijssector om trends in de eisen van de arbeidsmarkt te volgen teneinde het onderwijsaanbod beter te kunnen afstemmen op de toekomstige behoeften;
26. benadrukt dat de prestaties van afgestudeerden op de arbeidsmarkt bijgehouden moeten worden om te kunnen meten in hoeverre het hoger onderwijs aansluit bij de vraag op de arbeidsmarkt; is daarom ingenomen met de toezegging van de Commissie om de beschikbaarheid van dergelijke gegevens te verbeteren met het voornaamste doel studenten noodzakelijke en nuttige informatie te geven ter begeleiding van hun studiekeuze, en tegelijkertijd de instellingen voor hoger onderwijs en de onderzoeksinstellingen van informatie te voorzien aan de hand waarvan zij studieprogramma's kunnen vaststellen en ontwikkelen die zowel op algemene kennis zijn gericht als op specifieke beroepsvaardigheden in het kader van een leven lang leren, en wel in voortdurende samenspraak met degenen die betrokken zijn bij het produceren van kennis, met de maatschappij als geheel en met de overheid;
27. dringt erop aan dat de lidstaten statistische gegevens vergaren en publiceren over het verband tussen de verschillende hogeronderwijsdiploma's en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt;
28. roept op tot ontwikkeling van een met AlmaLaurea vergelijkbare internationale gegevensbank, die afgestudeerden helpt om passende arbeids-, opleidings-, studie- en onderzoeksmogelijkheden te vinden, economische belemmeringen uit de weg ruimt door verstrekking van studiebeurzen en studentenleningen zodat echte gelijkheid tussen studenten tot stand komt, en daarmee de mobiliteit en het bijeenbrengen van vaardigheden en banen stimuleert; herhaalt dat duidelijke communicatie belangrijk is om deze informatie goed toegankelijk te maken voor studenten, pas afgestudeerden, werklozen, werkzoekenden en werkgevers;
29. meent dat de "Youth Guarantee Schemes" een waardevol instrument ter vergemakkelijking van de overgang van het hoger onderwijs naar de arbeidsmarkt, en verzoekt de lidstaten deze op te nemen in hun nationale overgangsstrategieën;
30. wijst erop dat de structuurfondsen op dit gebied een belangrijke rol kunnen spelen; is ingenomen met de toezegging in de mededeling over het Initiatief "Kansen voor jongeren" (COM(2011)0933) omtrent de volledige inzet van de beschikbare middelen en roept de instellingen voor hoger onderwijs en de lokale autoriteiten op deze kans aan te grijpen om de studenten die de arbeidsmarkt betreden meer steun en begeleiding te bieden;
Evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in het hoger onderwijs
31. stelt vast dat binnen de Europese onderwijssystemen nog steeds ongelijkheid bestaat tussen mannen en vrouwen, ook al hebben vrijwel alle landen inmiddels politieke tegenmaatregelen getroffen, en dat deze ongelijkheid schoolprestaties en studie- en beroepskeuzes beïnvloeden, en negatieve gevolgen hebben voor de economische groei en de welvaartsstaat;
32. wijst erop dat veel vrouwelijke leerlingen aan beroepsopleidingen en middelbare scholen nog altijd kiezen voor loopbanen die de traditionele rolpatronen weerspiegelen; wijst er derhalve op dat een betere beroepskeuzebegeleiding noodzakelijk is om de nog aanwezige stereotypen te bestrijden;
33. herinnert eraan dat vrouwen als gevolg van het feit dat hun hogeronderwijsdiploma geen goede kansen biedt op de arbeidsmarkt vaak overgekwalificeerd zijn voor hun baan en onderbetaald worden, en dat zij vaak terecht komen in een onzekere baan of werkloos raken, waardoor zij aan het begin van hun loopbaan extra nadeel op de arbeidsmarkt ondervinden en de vicieuze cirkel van ongelijke bezoldiging in stand blijft;
34. herinnert eraan dat in alle lidstaten nog maar weinig initiatieven zijn genomen tot het verspreiden van informatie over de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de bevordering daarvan in het onderwijs; stelt voor docenten specifiek bij te scholen op het gebied van gelijkheid tussen mannen en vrouwen;
35. wijst erop dat een gedeelde verantwoordelijkheid voor huishouden en gezin tussen mannen en vrouwen een essentiële voorwaarde is voor de bevordering en verwezenlijking van gelijkheid tussen mannen en vrouwen; verzoekt universiteiten en instellingen voor hoger onderwijs te onderkennen dat vrouwelijke studenten specifieke extra verantwoordelijkheden naast hun studie kunnen hebben, bijvoorbeeld de zorg voor jonge kinderen of oudere familieleden; benadrukt dat universiteiten ouders, in het bijzonder vrouwen, voldoende hoogwaardige, betaalbare en toegankelijke mogelijkheden voor kinderopvang moeten bieden, waaronder gemeenschapscentra, zodat de gelijkwaardige deelname aan studie en onderzoek gemakkelijker wordt; stelt tevens voor een grotere verscheidenheid aan studieprogramma's aan te bieden, zoals deeltijd- en afstandsonderwijs, en herinnert de lidstaten en de EU-instellingen er in dit verband aan dat zij meer financiële steun moeten uittrekken voor een leven lang leren zodat vrouwen hun studie kunnen voortzetten, terug kunnen keren op de arbeidsmarkt en hun beroeps- en privéverplichtingen in evenwicht kunnen brengen;
Betrokken instellingen voor hoger onderwijs
36. moedigt instellingen voor hoger onderwijs aan tot intensievere betrokkenheid bij hun regio's en tot het aangaan van samenwerkingsverbanden met regionale overheden, lokale raden, overheidsinstanties, niet-gouvernementele organisaties en het midden- en kleinbedrijf ter bevordering van de regionale ontwikkeling; wijst erop dat dit tevens de wisselwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs en werkgevers moet versterken;
37. roept de lidstaten, hun centrale en regionale overheden op om instellingen voor hoger onderwijs te betrekken bij grensoverschrijdende samenwerking en hen hierin te steunen;
38. moedigt de lidstaten aan de interactie tussen de zijden van de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek, innovatie) te intensiveren, aangezien deze interactie een belangrijk element voor groei en het scheppen van werkgelegenheid is;
39. wijst erop dat de ontwikkeling van curricula en onderzoeksprogramma's voor het hoger onderwijs een taak van universiteiten moet blijven, waarbij rekening wordt gehouden met de eisen die de arbeidsmarkt stelt op het gebied van inzetbaarheid;
40. is ingenomen met de steun van de Commissie voor "Kennisovereenkomsten" en "Overeenkomsten voor sectorvaardigheden" waarbij instellingen voor hoger onderwijs informatie uitwisselen met bedrijven terwijl ze leerplannen opstellen om tekorten aan bepaalde vaardigheden aan te pakken; doet een beroep op bedrijven en ondernemers, waaronder het midden- en kleinbedrijf, om actief partnerschappen aan te gaan met instellingen voor hoger onderwijs en studenten en docenten hoogwaardige stages te bieden en door gebruik te maken van de algemeen overdraagbare vaardigheden van docenten; herhaalt echter dat instellingen voor hoger onderwijs culturele inhoud creëren die niet alleen beroepsvaardigheden voortbrengen maar ook algemene kennis op het gebied van intellectuele ervaring van de werkelijkheid en gemeenschappelijke waarden die het leven van mensen vormgeven;
41. vraagt om inzet voor flexibelere en innovatieve benaderingen van het leren en voor stimuleringsmethoden die telkens gericht zijn op de behoeften van studenten;
42. stelt vast dat grensoverschrijdende instellingen voor hoger onderwijs en bedrijven behoefte hebben aan samenwerking op het gebied van praktijkprogramma's en bij de vormgeving van de toekomstige loopbaan van studenten door in kaart te brengen welke specifieke ontwikkelingstrajecten, verwachtingen en uitdagingen hen op de arbeidsmarkt te wachten staan;
43. benadrukt dat het nuttig is methoden en managementstrategieën te ontwikkelen die de overdracht van innovatieve ideeën en onderzoeksresultaten aan de maatschappij en het bedrijfsleven bevorderen en de maatschappij en bedrijven in staat stellen om het hoger onderwijs te wijzen op de huidige en te verwachten vraag naar vaardigheden en innovatie, waarbij de beste praktijken uit de hele wereld in aanmerking worden genomen; wijst erop dat zo'n relatie wellicht alleen de in innovatie en techniek gespecialiseerde onderzoeksinstellingen en de instellingen voor hoger onderwijs financieel voordeel oplevert ten koste van zuiver geesteswetenschappelijk georiënteerd onderwijs;
44. bevestigt opnieuw de waarde van democratisch bestuur als een fundamentele methode ter waarborging van academische vrijheid en ter bevordering van de actieve deelname van alle betrokkenen bij de dagelijkse gang van zaken bij een instelling voor hoger onderwijs;
45. beklemtoont dat bij de samenwerking transparantie, de gelijke verdeling van rechten en plichten tussen de samenwerkingspartners en de instellingen voor hoger onderwijs, en een evenwichtig vertegenwoordigingsbeginsel in acht genomen moeten worden zodat de instellingen voor hoger onderwijs in staat zijn zich volgens academische beginselen onafhankelijk te organiseren en te ontwikkelen als openbare voorzieningen;
46. benadrukt eveneens dat het beginsel van democratie en zelfbestuur bij instellingen voor hoger onderwijs en hun personeel en studenten moet worden geëerbiedigd en gehandhaafd in alle samenwerkingsprojecten;
47. verlangt daarom dat instellingen voor hoger onderwijs en hun verschillende organen verplicht worden samenwerkingsovereenkomsten met derden te sluiten;
48. onderstreept het belang van samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs, ngo's en Europese vrijwilligersorganisaties ter bevordering van actief burgerschap en de actieve deelname van studenten via hun werk bij ngo's;
49. benadrukt dat sport belangrijk is in het onderwijsproces; verzoekt de lidstaten sportieve activiteiten van studenten te steunen en aan te moedigen en de steun voor basissportprogramma's te verhogen;
50. wijst erop dat de omvang en intensiteit van de samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs en hun partners in het bedrijfsleven en de maatschappij sterk kunnen variëren tussen lidstaten, instellingen en academische disciplines;
51. stelt voorop dat voortdurend moet worden geïnvesteerd in contacten tussen onderwijs, cultuur, onderzoek en innovatie; onderstreept hoe belangrijk verdere ondersteuning en ontwikkeling van het Europees instituut voor innovatie en technologie met de bijbehorende kennis- en innovatiegemeenschappen is;
52. benadrukt het belang van cultuur in het hoger onderwijs en verlangt dat bijzondere criteria voor de geesteswetenschappen in zowel innovatie als onderzoek worden opgenomen;
53. beklemtoont dat instellingen voor hoger onderwijs betrokken moeten worden bij de ondersteuning van studenteninitiatieven en bij de coördinatie van de samenwerking met andere instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en lokale overheden van verschillende lidstaten;
Wederzijdse erkenning van kwalificaties
54. erkent dat de grote variëteit van instellingen voor hoger onderwijs in Europa rijkdom biedt; verzoekt de lidstaten en deze instellingen heldere, geïntegreerde studiepaden te ontwikkelen die het mogelijk maken dat studenten uit andere soorten onderwijs doorstromen naar het hoger onderwijs en wisselen van studierichting en soort instelling;
55. benadrukt echter dat de diversiteit van studiepaden en programma's, onderwijsmethodes en universitaire stelsels in de Europese Unie behouden moet blijven; is van mening dat het daarom noodzakelijk is een nationaal kwalificatiekader te ontwikkelen, maar dat ook de wederzijdse erkenning van graden en kwalificaties door alle lidstaten moet worden bevorderd;
56. verzoekt alle EU-lidstaten nationale kwalificatiekaders in te voeren die verbonden zijn met het EHOR-kwalificatiekader, en wederzijdse erkenning te ontwikkelen en financieel te steunen;
57. benadrukt dat de mobiliteit van studenten, en bovenal het studeren aan andere universiteiten in het kader van het Erasmusprogramma, bijdraagt aan de uitwisseling van goede praktijken en daarmee aan de harmonisering van het hoger onderwijs; wijst er daarom op dat de alma mater de aan andere universiteiten behaalde studieresultaten moet erkennen;
58. steunt het voorstel van de Commissie om de erkenning van in het buitenland gevolgd onderwijs te verbeteren door het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht (ECTS) te consolideren; roept de EU en de lidstaten op zich extra in te spannen voor doeltreffender erkenning en meer harmonisatie, ook van academische kwalificaties;
Meer mobiliteit in de EHOR en daarbuiten
59. herhaalt dat hoger onderwijs een gemeenschappelijk Europees publiek goed is en dat de lidstaten, regionale en lokale overheden en de EU gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en versterking van de EHOR, de Europese onderzoeksruimte (EOR) en het Bolognaproces;
60. benadrukt dat meer coördinatie tussen de lidstaten op het gebied van hoger onderwijs – ook door middel van sterke financiële en beleidsmatige ondersteuning van overeenkomsten over gemeenschappelijke basiscurricula en duidelijk geformuleerde leerresultaten - een voorwaarde is voor het halen van de doelstellingen van inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en groei in Europa; verzoekt de lidstaten de samenwerking tussen de betrokken ministeries te intensiveren en de huidige curricula te actualiseren zodat deze beantwoorden aan de vraag op de arbeidsmarkt;
61. wijst op de noodzaak van samenwerking tussen de EHOR en de EOR om universitaire onderzoeksprogramma's op het gebied van natuurwetenschappen geesteswetenschappen te ondersteunen;
62. verlangt dat de aantrekkelijkheid van de EHOR voor studenten en onderzoekers overal ter wereld wordt bevorderd en dat de samenwerking met landen buiten de EU op het gebied van onderwijsaangelegenheden en mobiliteit op personeels- en studentenniveau wordt versterkt, vooral met landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen of die rechtstreeks grenzen aan de Europese Unie, zodat de EHOR een macroregionaal en globaal centrum voor opleiding en kennis wordt, in het bijzonder op het gebied van uitwisselings- en beroepsopleidingsprogramma's;
63. verzoekt de Commissie een voorstel te doen tot instelling van Euromediterrane Erasmus- en Leonardo da Vinci-programma's, teneinde de grensoverschrijdende mobiliteit van studenten aan beide zijden van de Middellandse Zee te bevorderen;
64. verlangt dat programma's voor mobiliteit, uitwisseling, onderzoek en werkervaring opengesteld worden voor studenten uit landen die deel uitmaken van het oostelijk partnerschap;
65. wijst er nogmaals op hoe belangrijk mobiliteit van zowel studenten als docenten is, en vraagt de Commissie te streven naar voortgang bij de EU-visumcode;
66. herinnert aan de doelstelling dat 20% van de afgestudeerden in Europa tegen het jaar 2020 mobiel moet zijn en benadrukt het belang van taalvaardigheden als een vereiste voor grotere mobiliteit binnen de EHOR en de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt;
67. ondersteunt de versterking van taalonderwijs, het onderwijs in gebarentaal en het onderwijs in en de ontwikkeling van lokale en regionale talen binnen de EHOR als voorwaarde voor de ontwikkeling van echt, op multiculturalisme en taalkundig pluralisme gebaseerd Europees burgerschap.
68. benadrukt hoe belangrijk het is dat het hogeronderwijssysteem in iedere lidstaat hoogwaardiger onderwijs aanbiedt, zodat de groeiende mogelijkheden voor studenten op het gebied van mobiliteit niet gepaard gaan met een verscherpte "brain drain", die in sommige EU-lidstaten inmiddels een echt maatschappelijk probleem is geworden;
69. wijst erop dat de hardnekkige ongelijkheden tussen westerse en Midden- en Oost-Europese hogeronderwijssystemen moeten worden aangepakt door middel van echte integratiemaatregelen die de grensoverschrijdende samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs bevorderen en ondersteunen; verzoekt de Commissie derhalve een strategie te ontwikkelen en een professioneel financieel actieplan op te stellen voor het terugdringen van deze sterke regionale verschillen;
70. roept de lidstaten, de EU en de Europese hogeronderwijssystemen op de mogelijkheid te onderzoeken of in het kader van de studie een verplichte opleidingsperiode aan een universiteit in een andere lidstaat dan die van de student bevorderd kan worden;
71. herhaalt het beginsel dat leningen geen vervangmiddel mogen zijn voor de beurzen die ingesteld zijn om toegang tot onderwijs te ondersteunen voor alle studenten ongeacht hun sociale achtergrond;
72. vraagt de Commissie om nadere toelichting van haar voorstel tot instelling van een financieringsinstrument waarmee studenten worden geholpen om ongeacht hun sociale achtergrond en financiële mogelijkheden een masteropleiding buiten hun eigen lidstaat te bekostigen; verlangt eerlijke en transparante toegang tot het programma in alle lidstaten;
73. onderschrijft het voorstel van de Commissie om binnen het volgende meerjarig financieel kader meer middelen uit de EU-begroting beschikbaar te stellen voor onderwijs, opleiding, onderzoek en jongeren en zo de door de lidstaten getroffen maatregelen aan te vullen, aangezien investeringen in onderwijs, opleiding en onderzoek cruciaal zijn voor het halen van de EU 2020- doelstellingen en voor het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in Europa;
-o0o-
74. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
- [1] http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_Data/docs/pressdata/en/educ/126375.pdf.
- [2] PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.
- [3] PB C 70 van 4.3.2011, blz. 1.
- [4] PB C 135 van 26.5.2010, blz. 2.
- [5] PB C 135 van 26.5.2010, blz. 12.
- [6] PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
- [7] http://ec.europa.eu/eu2020/pdf/council_conclusion_17_june_en.pdf.
- [8] Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0466.
- [9] Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0230.
- [10] PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 21.
- [11] Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0453.
- [12] Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0092.
- [13] PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 95.
- [14] PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 18.
TOELICHTING
Europa heeft ongeveer 19 miljoen studenten en meer dan 4.000 instellingen in het hoger onderwijs, maar hoewel er tegen 2020 hoog opgeleide werknemers nodig zijn in 35% van alle banen, heeft momenteel slechts 26% van de beroepsbevolking kwalificaties op hoger niveau. De verantwoordelijkheid voor hoger onderwijs ligt hoofdzakelijk bij de lidstaten en de instellingen in het hoger onderwijs zelf. EU-acties (zoals de Erasmus-studiebeurs voor buitenlandse studies) vullen de inspanningen van de lidstaten aan en coördineren deze. De Europese ruimte voor hoger onderwijs (EHOR) en de Europese Onderzoeksruimte stellen het kader op voor EU-beleid van hoger onderwijs.
De mededeling van de Commissie
De mededeling van de Commissie "Ondersteuning van groei en werkgelegenheid - een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen" stelt eisen vast waaraan lidstaten en instellingen in het hoger onderwijs moeten voldoen, bijvoorbeeld door het aantal afgestudeerden te verhogen, de toelating tot hoger onderwijs te verbreden, leerplannen aan te passen om te voorzien in arbeidsmarktbehoeften en het versterken van kennisoverdracht tussen universiteiten naar het bedrijfsleven. De Commissie stelt ook een Erasmus-mobiliteitsprogramma voor mastersopleidingen voor. De Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB) voorziet in een garantiefaciliteit voor studentenleningen op Europees niveau, waarmee leningen van banken worden gegarandeerd om een mastersopleiding in het buitenland te volgen: hiermee kunnen voor ongeveer 100 miljoen euro per jaar nog eens 55.000 studenten een mastersopleiding in het buitenland volgen.
Toegang tot hoger onderwijs verbreden
Gezien de omstandigheden waarin veel Europese samenlevingen verkeren, is het cruciaal dat instellingen in het hoger onderwijs goed gefinancierd blijven, ook al zien samenlevingen zich voor de huidige economische crisis gesteld. Om in toekomstige vraag naar vaardigheden te blijven voorzien, moeten meer mensen hoger onderwijs volgen en moeten werknemers tijdens hun loopbaan hun vaardigheden en kennis voortdurend blijven actualiseren. Het proces van het verbreden van de toegang tot hoger onderwijs voor mensen uit alle lagen van de bevolking is al begonnen. Dientengevolge moeten instellingen in het hoger onderwijs steeds grotere aantallen studenten verwerken en omgaan met een veranderende studentenkern die nu ook uit eeuwige studenten bestaat. Bovendien moeten instellingen in het hoger onderwijs rekening houden met de behoeften van studenten van verschillende etnische en linguïstische achtergronden.
Instellingen in het hoger onderwijs moeten daarom hun leerplannen en onderwijsmethoden aanpassen aan stijgende studentenaantallen en studenten met verschillende behoeften. Door dit proces komen studenten en het personeel van instellingen in het hoger onderwijs onder aanzienlijke druk te staan. Beide groepen moeten actief worden betrokken bij het moderniseren van hoger onderwijs in Europa, en het personeel moet worden beloond voor zowel uitmuntend onderwijs als onderzoek. De kwaliteit van het onderwijs in het hoger onderwijs is een Midden aspect waarmee potentiële studenten rekening houden bij hun beslissing over waar ze hun opleiding gaan volgen. Daarom is de opname in de ranglijsten, zoals voorgesteld door de Commissie in een nieuw ranglijstprogramma "U-Multirank" - naast andere factoren, zoals onderzoeksprestaties, regionale betrokkenheid van instellingen in het hoger onderwijs en kennisoverdracht - erg nuttig voor potentiële studenten.
Hoger onderwijs en de arbeidsmarkt
Instellingen in het hoger onderwijs moeten studenten de vaardigheden en kennis bieden die nodig zijn voor de toekomstige arbeidsmarkt. Daarom is het belangrijk om ervoor te zorgen dat de onderwezen vaardigheden echt relevant zijn voor de reële arbeidsmarkt en studenten in staat stellen om een baan te vinden op het gebied waarvoor ze zijn opgeleid. Het bewaken van de werkgelegenheidsresultaten van afgestudeerden en het verbeteren van de kwaliteit en beschikbaarheid van internationaal vergelijkbare gegevens over afgestudeerden, zoals voorgesteld door de Commissie, helpt instellingen in het hoger onderwijs om hun functie beter te vervullen en hun leerplannen aan de arbeidsmarktbehoeften aan te passen. Bovendien zouden bedrijven, waaronder het midden- en kleinbedrijf, instellingen in het hoger onderwijs duidelijk moeten laten weten naar welk soort vaardigheden ze op zoek zijn voor hun werknemers. Het initiatief van de Commissie om Kennisovereenkomsten en Overeenkomsten voor sectorvaardigheden te ondersteunen, vergemakkelijkt de dialoog tussen het bedrijfsleven en instellingen in het hoger onderwijs voor verbetering van leerplannen. Voor studenten kunnen goede stages een manier zijn om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen en te bekijken hoe ze hun vaardigheden en kennis in de praktijk kunnen brengen. De intentie van de Commissie om een kwaliteitskader voor stages voor te stellen is van belang om ervoor te zorgen dat stagiairs relevante ervaring opdoen en dat de omstandigheden gedurende hun tijd bij een bedrijf goed zijn.
Betrokken instellingen
Instellingen in het hoger onderwijs moeten "betrokken" raken bij hun externe partners, zoals regionale en lokale raden, gemeenschappen en bedrijven, waaronder het midden- en kleinbedrijf, om sociale, culturele en economische ontwikkeling in hun regio's te stimuleren. Dergelijke hechte structuren en vastgelegde samenwerking kan een effectieve overgang van kennis en innovatie van instellingen in het hoger onderwijs naar het bedrijfsleven vergemakkelijken. Momenteel vindt een dergelijke samenwerking echter niet in alle lidstaten plaats, en terwijl sommige instellingen in het hoger onderwijs uitblinken in regionale betrokkenheid en kennisoverdracht, raken andere instellingen in zijn geheel niet betrokken. Daarom zou een uitwisseling van beste praktijken op dit gebied moeten worden aangemoedigd.
Mobiliteit in de Europese ruimte voor hoger onderwijs
Mobiliteit in de EHOR wordt met succes ondersteund door het Erasmus-programma: de beoogde budgetverhoging voor dit succesvolle programma, en de voorgestelde introductie van het Erasmus-mobiliteitsprogramma voor mastersopleidingen, zijn beide erg welkom. Toch heeft mobiliteit in de EHOR soms ook onbedoelde gevolgen: aan de ene kant de toestroom van studenten uit lidstaten, met name in sommige disciplines zoals geneeskunde; aan de andere kant een "brain drain" (hersenemigratie) omdat bekwame studenten in het buitenland gaan studeren en soms niet terugkeren naar hun thuisland als ze hun studies hebben afgerond.
Omdat de ongelijkheden tussen westerse en Midden- en Oost-Europese instellingen in het onderwijs blijven voortbestaan, is het ook zeer belangrijk om een echte integratie van deze instellingen tot stand te brengen, om ze te helpen ontwikkelen en moderniseren. Daarom zou een professioneel en financieel actieplan van de Commissie, waarbij wordt bijgedragen aan een dergelijke ontwikkeling en deze wordt bevorderd, welkom zijn.
Ook moeten we het feit onderkennen dat zowel de lidstaten als de EU verantwoordelijk zijn voor het ontwikkelen en versterken van de EHOR. Het vergt een gezamenlijke inspanning om een systeem te bouwen van instellingen in het hoger onderwijs die inclusief zijn en die gelijke kansen, actuele en innovatieve kennis en vaardigheden, mobiliteit zonder obstakels en een evenwichtige en efficiënte samenwerking tussen alle belanghebbenden bieden.
In de huidige, moeilijke omstandigheden zou het, bij de pogingen onze hogeronderwijssystemen te moderniseren, ons hoofddoel moeten zijn om de instellingen niet achterop te laten raken bij hoger onderwijs elders in de wereld. Het is een ontnuchterend feit dat slechts 200 van de 4.000 instellingen in het hoger onderwijs voorkomen in de top 500 van de wereld, en dat er hiervan slechts enkele uit Midden- en Oost-Europa afkomstig zijn: Europees hoger onderwijs kan meer. Meer in het algemeen zijn verbeteringen in het hoger onderwijs nodig als we de wereldwijde competitiviteit van Europa willen behouden en misschien zelfs willen verhogen.
ADVIES van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (28.2.2012)
aan de Commissie cultuur en onderwijs
over de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen
(2011/2294(INI))
Rapporteur voor advies: Andrea Češková
SUGGESTIES
De Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid verzoekt de ten principale bevoegde Commissie cultuur en onderwijs onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:
A. overwegende dat meer dan 60% van de afgestudeerden aan een universiteit vrouw is, maar dat het merendeel van de hoge posten (bijvoorbeeld van postdoc, hoogleraar) nog steeds door mannen wordt bezet; overwegende dat slechts 13% van de instellingen voor hoger onderwijs wordt geleid door vrouwen en dat slechts 9% van de universiteiten een vrouwelijke personeelsdirecteur had, waardoor vrouwen aanzienlijk minder invloed hebben op de besluitvorming over onderzoek,
B. overwegende dat in 2020 voor 35% van alle banen in de EU een hoog opleidingsniveau vereist zal zijn, terwijl op dit ogenblik slechts 26% van alle werknemers een hogere opleiding heeft genoten,
C. overwegende dat slechts 30,15% van het totale aantal studenten wiskunde, natuurwetenschappen en techniek vrouw is, en dat het aandeel vrouwen in de studierichtingen onderwijs en vorming, gezondheidszorg, geesteswetenschappen en kunst duidelijk overheerst,
D. overwegende dat de ontwikkeling van een kritische massa van vrouwen in het besluitvormingsproces nog altijd ernstig tekortschiet,
E. overwegende dat het percentage vrouwen in besluitvormingsgremia op het gebied van onderzoek verontrustend laag is, waarbij slechts 25% van de leden van de Europese Onderzoeksraad (ECR) vrouw is; overwegende dat de ECR sinds zijn oprichting in 2007 1700 projecten heeft geselecteerd die voor subsidiëring in aanmerking komen, hetgeen equivalent is aan beurzen ter waarde van 2,5 miljard euro, en overwegende dat bijna 90% van deze onderzoeksbeurzen aan mannelijke kandidaten werd toegekend,
F. overwegende dat in de EU 2020-strategie uiteengezet wordt waarom slimme groei in de EU noodzakelijk is en wordt benadrukt waarom O&O en een innovatiebeleid van belang is, terwijl het aantal vrouwen dat afstudeert in de zogeheten STEM-vakken laag blijft en slechts 20% van de afgestudeerde ingenieurs vrouw is,
1. verzoekt universiteiten, de EU-instellingen en de lidstaten jonge vrouwen aan te moedigen studies te volgen in vakgebieden waar vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn, met name natuurwetenschappen, techniek, informatietechnologie en wiskunde, hetgeen de basis vormt voor vaardigheden van hoog niveau in een koolstofarme economie; benadrukt dat stereotypen over deze beroepen moeten worden bestreden, bijvoorbeeld door in het bijzonder jonge vrouwen te informeren over de mogelijkheid onderzoeker te worden en over de kansen die zij hebben binnen de wetenschap, ook binnen de toegepaste wetenschap, zodat onbenut talent tot ontplooiing kan komen;
2. vraagt middelbare scholen en universiteiten specifieke oriëntatiecursussen op het vlak van natuurwetenschap, techniek en wiskunde aan te bieden om vrouwen te informeren en hen aan te moedigen te studeren en carrière te maken op vakgebieden waar mannen oververtegenwoordigd zijn;
3. stelt vast dat binnen de Europese onderwijssystemen nog steeds ongelijkheid bestaat tussen mannen en vrouwen, ook al hebben vrijwel alle landen inmiddels politieke tegenmaatregelen getroffen, en dat deze ongelijkheid schoolprestaties en studie- en beroepskeuzes beïnvloeden, en negatieve gevolgen hebben voor de economische groei en de welvaartsstaat;
4. roept de universiteiten en de instellingen voor hoger onderwijs op om genderstudies te ondersteunen en aan te moedigen, zowel op bachelorniveau als op master- en doctoraatsniveau;
5. verzoekt de lidstaten en instellingen voor hoger onderwijs speciale programma's en fondsen, mentorsystemen en gemeenschapsprojecten in het leven te roepen opdat dat jonge vrouwen beter worden opgeleid in en meer deelnemen aan onderzoek en ontwikkeling, de IT-sector en de groene economie, en wijst erop dat optimaal gebruik moet worden gemaakt van rolmodellen en pioniers om vrouwelijke studenten te informeren en te adviseren over hun carrièremogelijkheden;
6. wijst erop dat een gedeelde verantwoordelijkheid voor huishouden en gezin tussen mannen en vrouwen een essentiële voorwaarde is voor de bevordering en verwezenlijking van gelijkheid tussen mannen en vrouwen; verzoekt universiteiten en instellingen voor hoger onderwijs te onderkennen dat vrouwelijke studenten specifieke extra verantwoordelijkheden naast hun studie kunnen hebben, bijvoorbeeld de zorg voor jonge kinderen of oudere familieleden; benadrukt dat universiteiten ouders, in het bijzonder vrouwen, voldoende hoogwaardige, betaalbare en toegankelijke mogelijkheden voor kinderopvang moeten bieden, waaronder gemeenschapscentra, zodat de gelijkwaardige deelname aan studie en onderzoek gemakkelijker wordt; stelt tevens voor een grotere verscheidenheid aan studieprogramma's aan te bieden, zoals deeltijd- en afstandsonderwijs, en herinnert de lidstaten en de EU-instellingen er in dit verband aan dat zij meer financiële steun moeten uittrekken voor een leven lang leren zodat vrouwen hun studie kunnen voortzetten, terug kunnen keren op de arbeidsmarkt en hun beroeps- en privéverplichtingen in evenwicht kunnen brengen;
7. meent dat werkelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het onderwijs alleen te realiseren valt wanneer de nog altijd bestaande stereotypen uit de wereld worden geholpen door assertieve beleidsmaatregelen ten gunste van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen;
8. verzoekt de lidstaten het goede voorbeeld van het zogeheten 'hoger onderwijs voor ouderen' te volgen en vrouwen aan te moedigen zich in te schrijven;
9. meent dat het geringe aantal vrouwen met leidende posities in overheidsonderzoek en onderwijs aan de kaak gesteld moet worden, aangezien participatie van vrouwen in wetenschap en techniek kan bijdragen tot meer innovatie en kwalitatief beter en competitiever wetenschappelijk onderzoek en onderzoek door bedrijven, en daarom moet worden bevorderd; herinnert eraan dat vrouwen aanzienlijk vaker dan hun mannelijke collega's hun loopbaan onderbreken om een gezin te stichten en verlangt daarom dat universiteiten en onderzoeksinstellingen passende maatregelen treffen opdat vrouwen een wetenschappelijke carrière kunnen combineren met een gezin (kinderopvang, flexibele verlofregelingen, enz.);
10. meent dat het tevens noodzakelijk is de criteria voor bevordering naar hogere onderzoeksgeoriënteerde posities (hoogleraarschap bijvoorbeeld) te herzien zodat een consequent, op gelijkheid gericht beleid wordt gevolgd en het geringe aantal vrouwen op deze posities kan worden aangepakt;
11. herinnert eraan dat in alle lidstaten nog maar weinig initiatieven zijn genomen tot het verspreiden van informatie over de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de bevordering daarvan in het onderwijs; stelt voor docenten specifiek bij te scholen op het gebied van gelijkheid tussen mannen en vrouwen;
12. acht het noodzakelijk dat instellingen voor hoger en voortgezet onderwijs hun interne procedures herzien zodat zij de beste mensen kunnen aannemen en bevorderen, waaronder een groot aantal vrouwen;
13. roept de lidstaten en de instellingen voor hoger onderwijs op om het aantal vrouwelijke hoogleraren en wetenschappelijk onderzoekers te verhogen, en om via de media informatiecampagnes te voeren waarmee de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de vakgebieden wiskunde, natuurwetenschappen en techniek onder de aandacht gebracht wordt;
14. wijst erop dat veel vrouwelijke leerlingen aan beroepsopleidingen en middelbare scholen nog altijd kiezen voor loopbanen die de traditionele rolpatronen weerspiegelen; wijst er derhalve op dat een betere beroepskeuzebegeleiding noodzakelijk is om de nog aanwezige stereotypen te bestrijden;
15. moedigt universiteiten, instellingen voor hoger onderwijs en onderzoeksinstituten aan om strategieën inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen binnen hun organisaties aan te nemen en uit te voeren, en om in het kader van hun besluitvormingsprocessen te evalueren welke effecten deze strategieën op de gelijkheid hebben gehad; wijst erop dat ook deze instellingen verplicht zijn te garanderen dat mannen en vrouwen op het werk en in het onderwijs gelijk behandeld worden en gelijke kansen krijgen; benadrukt dat daartoe maatregelen nodig zijn ter voorkoming van alle vormen van discriminatie, zodat vrouwen betere posities in de publieke en private sector kunnen verwerven; moedigt vrouwen aan te participeren in partnerschappen en samenwerkingsovereenkomsten tussen universiteiten en de private sector, bijvoorbeeld door het starten van nieuwe bedrijven (start-ups) of het commercieel exploiteren van de resultaten van onderzoek (spin-offs);
16. benadrukt dat politieke samenwerking tussen de lidstaten aangemoedigd moet worden om de nog altijd aanwezige ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het onderwijs doeltreffend te bestrijden, hetzij door bevordering van de uitwisseling van goede praktijken, hetzij door veiligstelling van specifieke financieringsprogramma's;
17. roept universiteiten en instellingen voor hoger onderwijs op de vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvormingsgremia op het gebied van onderzoek te verbeteren, zodat meer vrouwen worden aangemoedigd in het hoger onderwijs te gaan werken;
18. verlangt dat alle landen die deelnemen aan het Bologna-proces nationale kwalificatiekaders toepassen en wederzijdse erkenning ontwikkelen, en hiervoor financiële steun uittrekken;
19. wijst nogmaals op de aankondiging van de Commissie van 1 maart 2011 om in 2012 Europese wetgeving voor te stellen met daarin bindende doelstellingen waarmee de vertegenwoordiging van elke sekse tot ten minste 40% wordt verhoogd indien ondernemingen het aandeel vrouwen in hun besluitvormingsorganen niet vrijwillig met 5% per jaar verhogen, zodat in 2015 een percentage vrouwen van 30% en in 2020 een percentage vrouwen van 40% wordt gerealiseerd;
20. erkent dat vrouwen nog steeds geconfronteerd worden met obstakels wanneer zij het hoogste niveau bij postdoctoraal onderwijs en onderzoek proberen te bereiken; roept de lidstaten en universiteiten daarom op om nationale strategieën te ontwikkelen en uit te voeren waarmee de participatie van vrouwen gegarandeerd kan worden;
21. vraagt meer overheidssteun bij het treffen van maatregelen waarmee studenten uit ondervertegenwoordigde groepen en uit lagere sociaaleconomische milieus, alsook immigranten en minderheden, betere toegang tot onderwijs krijgen;
22. verzoekt de Commissie en de lidstaten programma's te ontwikkelen voor het coachen en ondersteunen van jonge vrouwelijke wetenschappers bij hun deelname aan onderzoeksprogramma's en subsidieaanvragen, zodat zij behouden blijven voor de academische wereld en het onderzoek;
23. herhaalt dat het salarisverschil tussen mannen en vrouwen nog steeds een grote zorg is en merkt op dat het een feit is dat vrouwen gedurende hun werkzame leven over minder middelen beschikken en op pensioengerechtigde leeftijd meer moeilijkheden ondervinden bij de toegang tot financiële middelen, wijst erop dat in het hoger onderwijs vrouwelijke onderzoekers en hoogleraren minder verdienen dan hun mannelijke collega's die werkzaam zijn op hetzelfde niveau; wijst erop dat vrouwen daarom meer dan mannen door alle vormen van armoede worden getroffen, met inbegrip van armoede onder werkenden; verlangt daarom gelijke bezoldiging bij gelijkwaardige onderzoeksposities, aangezien de ongelijke bezoldiging van mannen en vrouwen een toestand is die noch een individuele lidstaat noch de EU als geheel zich kan permitteren;
24. bekritiseert het feit dat het genderaspect ontbreekt op de agenda van de Commissie voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen en dat vrijwel geen enkele poging wordt gedaan om het evenwicht tussen mannen en vrouwen te verbeteren;
25. verlangt dat de lidstaten voor deelname aan door de overheid gefinancierde onderzoeksprojecten de voorwaarde verbinden dat onderzoeksteams worden gevormd waarin mannen en vrouwen gelijk vertegenwoordigd zijn;
26. herinnert eraan dat vrouwen als gevolg van het feit dat hun hogeronderwijsdiploma geen goede kansen biedt op de arbeidsmarkt vaak overgekwalificeerd zijn voor hun baan en onderbetaald worden, en dat zij vaak terecht komen in een onzekere baan of werkloos raken, waardoor zij aan het begin van hun loopbaan extra nadeel op de arbeidsmarkt ondervinden en de vicieuze cirkel van ongelijke bezoldiging in stand blijft;
27. benadrukt dat meer participatie van jonge vrouwen op de arbeidsmarkt zeer positieve effecten heeft op het concurrentievermogen en de groei en bovendien de garantie biedt dat vrouwen vroeg en later in hun leven economisch onafhankelijk zijn;
28. spoort instellingen voor hoger onderwijs aan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun curricula op te nemen, aangezien nog nauwelijks aandacht aan deze dimensie wordt besteed;
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
27.2.2012 |
|
|
|
|
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
29 1 0 |
|||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Regina Bastos, Edit Bauer, Andrea Češková, Edite Estrela, Iratxe García Pérez, Sophia in ‘t Veld, Teresa Jiménez-Becerril Barrio, Nicole Kiil-Nielsen, Silvana Koch-Mehrin, Constance Le Grip, Astrid Lulling, Elisabeth Morin-Chartier, Siiri Oviir, Raül Romeva i Rueda, Joanna Senyszyn, Joanna Katarzyna Skrzydlewska, Britta Thomsen, Angelika Werthmann, Marina Yannakoudakis, Anna Záborská, Inês Cristina Zuber |
||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Vilija Blinkevičiūtė, Kent Johansson, Christa Klaß, Kartika Tamara Liotard, Ana Miranda, Mariya Nedelcheva, Katarína Neveďalová, Antigoni Papadopoulou, Sirpa Pietikäinen |
||||
UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE
Datum goedkeuring |
29.2.2012 |
|
|
|
|
Uitslag eindstemming |
+: –: 0: |
25 2 2 |
|||
Bij de eindstemming aanwezige leden |
Malika Benarab-Attou, Lothar Bisky, Piotr Borys, Jean-Marie Cavada, Silvia Costa, Lorenzo Fontana, Mary Honeyball, Petra Kammerevert, Emma McClarkin, Emilio Menéndez del Valle, Marek Henryk Migalski, Katarína Neveďalová, Gianni Pittella, Marie-Thérèse Sanchez-Schmid, Marietje Schaake, Marco Scurria, Emil Stoyanov, Hannu Takkula, László Tőkés, Helga Trüpel, Gianni Vattimo, Marie-Christine Vergiat, Milan Zver |
||||
Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s) |
Heinz K. Becker, Nadja Hirsch, Seán Kelly, Iosif Matula, Georgios Papanikolaou, Olga Sehnalová, Rui Tavares |
||||