VERSLAG over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler

25.3.2013 - (2012/2239(IMM))

Commissie juridische zaken
Rapporteur: Tadeusz Zwiefka

Procedure : 2012/2239(IMM)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0120/2013
Ingediende teksten :
A7-0120/2013
Debatten :
Aangenomen teksten :

ONTWERPBESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler

(2012/2239(IMM))

Het Europees Parlement,

–   gezien het verzoek van het Openbaar Ministerie te Wenen van 9 juli 2012 om opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler in verband met een onderzoeksprocedure, van de ontvangst waarvan op 10 september 2012 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–   na Ewald Stadler op 20 februari 2013 overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement te hebben gehoord,

–   gezien artikel 9 van het Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–   gezien artikel 57 Bundesverfassungsgesetz (de federale grondwet van de Republiek Oostenrijk),

–   gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010 en 6 september 2011[1],

–   gezien artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0120/2013),

A. overwegende dat het Openbaar Ministerie te Wenen verzocht heeft om opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler, lid van het Europees Parlement, om het de Oostenrijkse autoriteiten mogelijk te maken een vooronderzoek in te stellen en in rechte op te treden tegen Ewald Stadler;

B.  overwegende dat het verzoek om opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler is ingediend omdat hij wordt verdacht van poging tot afdreiging (paragrafen 15, 105, lid 1, en 106, lid 1, punt 1, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht), en meineed (paragraaf 288, lid 1, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht).

C. overwegende dat artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

D. overwegende dat overeenkomstig artikel 57, lid 2, van de Oostenrijkse grondwet leden van de Nationale Raad (Nationalrat) – behalve in geval van ontdekking op heterdaad – slechts met toestemming van de Nationale Raad kunnen worden aangehouden wegens een strafbaar feit en dat ook voor huiszoeking bij leden van de Nationale Raad voorafgaande toestemming van de Nationale Raad vereist is; overwegende dat artikel 57, lid 3, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht bepaalt dat leden van de Nationale Raad slechts zonder toestemming van de Nationale Raad vervolgd kunnen worden als de strafbare handeling die de aanleiding vormt tot vervolging geen verband houdt met de politieke activiteiten van het betrokken lid en dat de autoriteiten op grond van deze bepaling verder gehouden zijn de Nationale Raad te raadplegen over de vraag of er een dergelijk verband bestaat als het betrokken parlementslid of een derde van de leden van de ter zake bevoegde parlementaire commissie daarom vraagt;

E.  overwegende dat de immuniteit van Ewald Stadler moet worden opgeheven alvorens een gerechtelijke procedure tegen hem kan worden ingeleid;

F.  overwegende dat Ewald Stadler sinds 7 december 2011 lid is van het Europees Parlement;

G. overwegende dat het Openbaar Ministerie te Wenen sinds maart 2010 voorbereidend onderzoek doet naar Ewald Stadler;

H. overwegende dat artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en artikel 57 Bundesverfassungsgesetz (de federale grondwet van de Republiek Oostenrijk) zich niet verzetten tegen opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler;

I.   overwegende dat het daarom gepast is de parlementaire immuniteit in dit geval op te heffen;

1.  besluit de immuniteit van Ewald Stadler op te heffen;

2.  verzoekt zijn voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de Republiek Oostenrijk en aan Ewald Stadler.

  • [1]  Zaak 101/63 Wagner/Fohrmann en Krier, Jurispr. 1964, blz. 195; Zaak 149/85 Wybot/Faure en anderen, Jurispr. 1986, blz. 2391; Zaak T‑345/05 Mote/Parlement, Jurispr. 2008, blz. II‑2849; Gevoegde zaken C‑200/07 en C‑201/07 Marra/De Gregorio en Clemente, Jurispr. 2008, blz. I‑7929; Zaak T‑42/06 Gollnisch/Parlement, Jurispr. 2010, blz. II‑01135 en Zaak C‑163/10 Patriciello (nog niet verschenen in de Jurisprudentie).

TOELICHTING

1. Inleiding

Op de vergadering van 10 september 2012 deelde de Voorzitter overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Reglement mee dat hij een brief had ontvangen van het Openbaar Ministerie te Wenen, gedateerd 9 juli 2012, met het verzoek om opheffing van de parlementaire immuniteit van Ewald Stadler in verband met een strafrechtelijk onderzoek door de Oostenrijkse autoriteiten.

De Voorzitter verwees dit verzoek overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Reglement naar de Commissie juridische zaken.

2. Feiten

Het Openbaar Ministerie te Wenen is voornemens een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen naar Ewald Stadler, lid van het Europees Parlement. De heer Stadler wordt verdacht van poging tot ernstige afdreiging (versuchte schwere Nötigung), strafbaar gesteld in de paragrafen 15, 105, lid 1, en 106, lid 1, punt 1, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht en meineed, strafbaar gesteld in paragraaf 288, lid 1, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht.

In de brief van 9 juli 2012 stelt het Openbaar Ministerie te Wenen dat de heer Stadler ervan wordt verdacht zich op 22 december 2006 schuldig te hebben gemaakt aan het medeplegen (paragraaf 12 van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht) van een poging tot opzettelijke afdreiging (paragraaf 15 van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht) van een lid van het Oostenrijkse parlement. De heer Stadler zou via een derde, die de eisen van de heer Stadler aan het desbetreffende lid van het Parlement moest doorgeven, van deze laatste hebben geëist dat hij uiterlijk op 23 december 2006 aan het Bundeskanzleramt zou mededelen dat de begunstigde voor subsidie uit hoofde van de Publizistikförderungsgesetz (Oostenrijkse wet op de financiële ondersteuning van wetenschappelijk onderzoek t.b.v. partijen) voor het jaar 2007 gewijzigd was en dat hij hierover uiterlijk op 22 december 2006 om 15.00 uur een persmededeling met die strekking zou doen uitgaan. Als het parlementslid in gebreke zou blijven, zouden foto's van hem bij een paramilitaire sportoefening en beweringen dat hij contacten zou onderhouden met een ultrarechtse Oostenrijkse jongerenorganisatie aan de pers gestuurd worden. In dat geval zou deze persoon genoodzaakt zijn terug te treden als lid van het Oostenrijks parlement. De heer Stadler zou derhalve gedreigd hebben de goede naam van het lid van het Oostenrijks parlement aan te tasten om hem daarmee onder druk te zetten om bovengenoemde handelingen uit te voeren, hetgeen valt onder het delict poging tot afdreiging.

Daarnaast wordt de heer Stadler ervan verdacht op 24 januari 2008 tijdens een formeel verhoor ter zitting voor het regionaal strafhof te Wenen in het kader van de hiermee samenhangende mediazaak meineed te hebben gepleegd door te verklaren dat hij de foto's in kwestie pas na kerstmis had gekregen en deze uitsluitend had doorgestuurd om ervoor te zorgen dat ze naar behoren werden onderzocht.

In het kader van de voorbereiding van de hoorzitting heeft Ewald Stadler de commissie een verklaring doen toekomen, vergezeld van achtergrondinformatie, waarin hij ontkent de hem ten laste gelegde feiten te hebben gepleegd en waarin hij stelt dat zijn vervolging deel uitmaakt van een politiek complot tegen hem.

Tijdens de hoorzitting van de Commissie juridische zaken hield Ewald Stadler vast aan zijn standpunt dat de beschuldigingen onterecht waren en dat zijn vervolging was ingegeven door politieke motieven, en in het bijzonder door de publicatie van een boek door de procureur-generaal van het Openbaar Ministerie te Wenen.

3. Wetgeving

Artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie luidt als volgt (onderstreping toegevoegd):

"Artikel 9

Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a) op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

b) op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen."

Aangezien artikel 9, letter a) bepaalt dat de leden de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, moet ook worden gekeken naar artikel 57 van het Oostenrijkse Bundes-Verfassungsgesetz, dat luidt (onderstreping toegevoegd):

"Artikel 57

(1) De leden van de Nationale Raad kunnen nooit ter verantwoording worden geroepen voor de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht en kunnen uitsluitend door de Nationale Raad ter verantwoording worden geroepen voor hetgeen zij in de uitoefening van hun ambt hebben gezegd of geschreven.

(2) Aanhouding van leden van de Nationale Raad wegens een strafbaar feit is, uitgezonderd in geval van ontdekking op heterdaad, slechts mogelijk na toestemming van de Nationale Raad. Evenzo is huiszoeking bij leden van de Nationale Raad slechts mogelijk na toestemming daartoe van de Nationale Raad.

(3) Voorts mogen leden van de Nationale Raad zonder de toestemming van de Nationale Raad alleen wegens een strafbaar feit worden vervolgd, als dit feit klaarblijkelijk geen verband houdt met de politieke activiteiten van het betrokken lid. De vervolgende instantie moet echter de Nationale Raad om een besluit over het bestaan van een dergelijk verband verzoeken, indien de betrokken afgevaardigde of een derde van de leden van de vaste commissie die met deze aangelegenheden is belast, zulks verlangt. Wordt dit verlangen kenbaar gemaakt, dan moet elke vervolgingshandeling van overheidswege onmiddellijk achterwege blijven of worden gestaakt.

(4) De Nationale Raad wordt in al deze gevallen geacht zijn toestemming te hebben gegeven als hij niet binnen acht weken een besluit over het desbetreffende verzoek van de vervolgende instantie heeft genomen. Om te waarborgen dat de Nationale Raad tijdig een besluit neemt, brengt de voorzitter een dergelijk verzoek uiterlijk op de voorlaatste dag van deze termijn in stemming. Een parlementaire recesperiode wordt bij deze termijn niet meegerekend.

(5) In geval van ontdekking op heterdaad bij het plegen van een delict stelt de vervolgende instantie de voorzitter van de Nationale Raad onverwijld in kennis van de aanhouding. Als de Nationale Raad of – tijdens een reces – de met deze aangelegenheden belaste vaste commissie zulks verlangt, moet de vrijheidsbeneming worden onderbroken of vervolging achterwege blijven.

(6) De immuniteit van de afgevaardigden eindigt op de dag waarop de nieuwgekozen Nationale Raad bijeenkomt c.q. bij organen van de Nationale Raad die tot na deze dag in functie blijven, op de dag waarop aan deze functie een einde komt.

(7) Nadere voorschriften zijn neergelegd in het Reglement van orde van de Nationale Raad."

4. Motivering van het voorgestelde besluit

Bij de vermeende strafbare feiten in kwestie, op grond waarvan het Openbaar Ministerie te Wenen voornemens is tegen de heer Ewald Stadler een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen, gaat het klaarblijkelijk niet om een mening of stem door een lid uitgebracht in de uitoefening van zijn ambt, als bedoeld in artikel 8 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie. Het verzoek om opheffing van de immuniteit van de heer Stadler moet derhalve op grond van artikel 9 van het protocol worden onderzocht.

Gelet op artikel 9 van het protocol en de relevante bepalingen van het Reglement van het Europees Parlement en de Oostenrijkse grondwet concludeert de Commissie juridische zaken dat niets in de weg staat aan opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler.

Bovendien heeft de commissie in deze zaak geen aanwijzingen gevonden van fumus persecutionis, d.w.z. een voldoende ernstig en precies vermoeden dat de vervolging van het lid is ingegeven door de bedoeling diens politieke activiteiten te schaden. De commissie wijst daarbij in het bijzonder op de chronologie van de gebeurtenissen: Ewald Stadler is op 7 december 2011 benoemd als lid van het Europees Parlement, na de inwerkingtreding van het protocol tot wijziging van protocol 36 inzake de overgangsbepalingen betreffende de samenstelling van het Europees Parlement tot het einde van de zittingsperiode 2009‑2014. Uit de beschikbare informatie blijkt dat het Openbaar Ministerie te Wenen sinds 24 maart 2010 voorbereidend onderzoek doet naar Ewald Stadler. De ten laste gelegde feiten hebben betrekking op de periode 2006 en 2008.

5. Conclusie

Op grond van bovenstaande overwegingen en overeenkomstig artikel 7, lid 2, van het Reglement doet de Commissie juridische zaken de aanbeveling het verzoek om opheffing van de immuniteit van Ewald Stadler in te willigen.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

18.3.2013

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

14

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Luigi Berlinguer, Françoise Castex, Marielle Gallo, Giuseppe Gargani, Klaus-Heiner Lehne, Jiří Maštálka, Bernhard Rapkay, Evelyn Regner, Francesco Enrico Speroni, Dimitar Stoyanov, Rebecca Taylor, Cecilia Wikström, Tadeusz Zwiefka

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Eva Lichtenberger