VERSLAG over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Zbigniew Ziobro

24.1.2014 - (2013/2189(IMM))

Commissie juridische zaken
Rapporteur: Cecilia Wikström

Procedure : 2013/2189(IMM)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0045/2014
Ingediende teksten :
A7-0045/2014
Debatten :
Aangenomen teksten :

ONTWERPBESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Zbigniew Ziobro

(2013/2189(IMM))

Het Europees Parlement,

–   gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Zbigniew Ziobro, dat op 24 juni 2013 werd ingediend door het openbaar ministerie van de Republiek Polen in verband met een bij de districtsrechtbank van het centrum van de stad Warschau (sector V, strafzaken) aanhangige strafprocedure (referentienr. V K199/12), en van de ontvangst waarvan op 9 september 2013 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–   na Zbigniew Ziobro te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

–   gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–   gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010 en 6 september 2011[1],

–   gezien artikel 105 van de grondwet van de Republiek Polen,

–   gezien artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7‑0045/2014),

A. overwegende dat het openbaar ministerie van de Republiek Polen het Europees Parlement heeft verzocht om opheffing van de immuniteit van Zbigniew Ziobro, lid van het Europees Parlement, met het oog op een strafrechtelijke procedure wegens vermeende strafbare feiten;

B.  overwegende dat het verzoek om opheffing van de immuniteit verband houdt met een strafbaar feit (als omschreven in artikel 212, leden 1 en 2, van het Poolse wetboek van strafrecht) ten aanzien waarvan particuliere strafvervolging kan worden ingesteld;

C. overwegende dat in artikel 8 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is bepaald dat tegen de leden van het Europees Parlement geen onderzoek kan worden ingesteld en dat zij niet kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

D. overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

E.  overwegende dat artikel 105 van de grondwet van de Republiek Polen bepaalt dat een lid van de nationale volksvertegenwoordiging tijdens en na afloop van zijn mandaat niet aansprakelijk kan worden gesteld voor handelingen die verband houden met de uitvoering van zijn mandaat en voor dergelijke handelingen uitsluitend door het Poolse parlement ter verantwoording kan worden geroepen en, indien hij de rechten van derden heeft geschonden, uitsluitend met instemming van het Poolse parlement voor de rechter kan worden gedaagd;

F.  overwegende dat de beslissing om de immuniteit van een lid al dan niet op te heffen is voorbehouden aan het Parlement; overwegende dat het Parlement, als het zich een oordeel vormt over de wenselijkheid van opheffing van de immuniteit, rekening kan houden met het standpunt van het betrokken lid in dezen[2];

G. overwegende dat de verweten gedragingen geen rechtstreeks en voor de hand liggend verband vertonen met de uitoefening door Zbigniew Ziobro van zijn taken als lid van het Europees Parlement en het niet gaat om een mening of stem die hij in het kader van de uitoefening van zijn taken als lid van het Europees Parlement heeft uitgebracht, als bedoeld in artikel 8 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

H. overwegende dat de strafzaak tegen Zbigniew Ziobro geen verband houdt met zijn positie als lid van het Europees Parlement;

I.   overwegende dat het Parlement in deze zaak geen bewijs heeft gevonden dat duidt op fumus persecutionis, d.w.z. een voldoende ernstig en precies vermoeden dat de zaak aanhangig is gemaakt met de bedoeling het lid politieke schade toe te brengen;

J.   overwegende dat het verzoek om opheffing van de immuniteit is ingediend in het kader van een tegenprocedure, en dat in dat geval het niet opheffen van de immuniteit van het betrokken lid zou inhouden dat de andere partij de mogelijkheid wordt ontnomen om in het kader van haar verdediging een eigen zaak aan te spannen;

1.  besluit de immuniteit van Zbigniew Ziobro op te heffen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde instantie van de Republiek Polen en aan Zbigniew Ziobro.

  • [1]  Zaak 101/63 Wagner/Fohrmann en Krier, Jurispr. 1964, Nederlandse uitgave blz. 407; Zaak 149/85 Wybot/Faure en anderen, Jurispr. 1986, blz. 2391; Zaak T-345/05 Mote/Parlement, Jurispr. 2008, blz. II-2849; Gevoegde Zaken C-200/07 en C-201/07 Marra/De Gregorio en Clemente; Jurispr. 2008, blz. I-7929; Zaak T-42/06 Gollnisch/Parlement, Jurispr. 2010, blz. II-01135 en Zaak C-163/10 Patriciello, Jurispr. 2011, blz. I-07565.
  • [2]  Zaak T-345/05 Mote/Parlement, Jurispr. 2008, blz. II-2849, par. 28.

TOELICHTING

1. Achtergrond

Naar aanleiding van een interview van de heer Artur Balazs (voormalig minister van Landbouw van Polen) met de internetkrant www.wpolityce.pl verklaarde de heer Zbigniew Ziobro (voormalig minister van Justitie in de regering Kaczyński) in een artikel met als kop "Ziobro klaagt Balazs aan" dat op 24 november 2011 werd gepubliceerd op bladzijde 5 van de Poolse krant Gazeta Polska Codzienne en dat die dag tevens op de website www.niezalezna.pl verscheen, het volgende: "Het is overduidelijk dat Balazs zijn bevoegdheden te buiten ging en dacht dat hij de leden van het openbaar ministerie kon instrueren om te doen wat hij wenste. Hij probeerde in te grijpen in een onderzoek naar de brandstofmaffia. Hij wilde dat ik de openbaar aanklager die zich bezighield met het onderzoek naar de schimmige contacten die hij en zijn kompanen hadden met de brandstofmaffia zou terugfluiten".

Nadat de heer Ziobro zich wegens het interview van de heer Balazs op 10 april 2012 tot de rechter had gewend, startte de heer Balazs een tegenprocedure bij de districtsrechtbank van het centrum van de stad Warschau (sector V, strafzaken), omdat de heer Ziobro door bovengenoemde uitlatingen te doen, handelde op een wijze die de heer Balazs naar alle waarschijnlijkheid bij het grote publiek in diskrediet zou brengen of ertoe zou leiden dat het vertrouwen in zijn bekwaamheid om politiek actief te zijn of een openbare positie te bekleden, ook op internationaal niveau, zou afnemen.

De rechtbank stelde voor de zaak voor te leggen aan een bemiddelaar. Dit voorstel werd door de heer Balazs aanvaard, maar door de heer Ziobro verworpen.

Ter vergadering van 9 september 2013 deelde de Voorzitter overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Reglement mee dat hij van het openbaar ministerie van de Republiek Polen het verzoek had ontvangen tot opheffing van de immuniteit van Zbigniew Ziobro, onder verwijzing naar de artikelen 8 en 9 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie.

De Voorzitter verwees dit verzoek overeenkomstig artikel 7, lid 1, naar de Commissie juridische zaken. Op 21 januari 2014 werd de heer Ziobro, overeenkomstig artikel 7, lid 5, door deze commissie gehoord[1].

2. Materieel en formeel recht inzake de immuniteit van de leden van het Europees Parlement

De artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie luiden als volgt:

Artikel 8

Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.

Artikel 9

Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a. op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

b. op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.

De artikelen 6 en 7 van het Reglement van het Europees Parlement luiden als volgt:

Artikel 6 – Opheffing van de immuniteit

1. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten streeft het Parlement in de eerste plaats naar handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en naar waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken. Een verzoek om opheffing van de immuniteit wordt overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en de grondbeginselen in dit artikel behandeld. (...)

Artikel 7 – Immuniteitsprocedures

1. Ieder tot de Voorzitter gericht verzoek door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat om opheffing van de immuniteit van een lid, of door een lid of voormalig lid om verdediging van privileges en immuniteiten, wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.

2. De commissie behandelt de verzoeken om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de voorrechten en immuniteiten onverwijld en met inachtneming van de relatieve complexiteit ervan.

3. De commissie stelt een met redenen omkleed ontwerpbesluit op waarin wordt aanbevolen het verzoek om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten in te willigen dan wel af te wijzen.

4. De commissie kan de betrokken autoriteit om informatie of opheldering verzoeken die zij nodig acht om zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van opheffing of verdediging van de immuniteit. Het betrokken lid krijgt de gelegenheid te worden gehoord en kan alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken overleggen die het voor het vormen van bovengenoemd oordeel nodig acht. Het betrokken lid kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid. (...)

5. Het betrokken lid krijgt de gelegenheid te worden gehoord en kan alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken overleggen die het lid voor het vormen van bovengenoemd oordeel nodig acht. Het betrokken lid kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid.

Behalve bij de hoorzitting zelf is het lid niet bij de debatten over het verzoek om opheffing of verdediging van zijn immuniteit aanwezig.

De voorzitter van de commissie nodigt het lid uit om te worden gehoord op een nader aangegeven datum en tijd. Het lid kan afstand doen van zijn recht om te worden gehoord.

Wanneer het lid niet aanwezig is op de in de uitnodiging vermelde hoorzitting, wordt het lid geacht afstand te hebben gedaan van zijn recht om te worden gehoord, tenzij het lid onder opgave van redenen verzoekt te worden geëxcuseerd voor de hoorzitting op de voorgestelde datum en tijd. De voorzitter van de commissie is als enige bevoegd om te bepalen of een dergelijk verschoningsverzoek in het licht van de opgegeven redenen wordt ingewilligd; hiertegen is geen beroep mogelijk.

Wanneer de voorzitter van de commissie het verschoningsverzoek inwilligt, nodigt hij het lid uit om te worden gehoord op een nieuwe datum en tijd. Gaat het lid niet in op de tweede uitnodiging om te worden gehoord, dan wordt de procedure voortgezet zonder dat het lid is gehoord. Er kunnen dan geen nieuwe verzoeken om verschoning of om te worden gehoord meer worden geaccepteerd. (...)

7. De commissie kan een met redenen omkleed advies uitbrengen over de bevoegdheid ter zake van de desbetreffende autoriteit en over de ontvankelijkheid van het verzoek, maar spreekt zich in geen geval uit over de vraag of het betrokken lid al dan niet schuldig is, noch over de wenselijkheid het betrokken lid wegens de meningen of handelingen die het lid worden verweten, strafrechtelijk te vervolgen, zelfs indien de commissie door de behandeling van het verzoek uitgebreide kennis van de zaak krijgt. (...)

Artikel 105, lid 1, van de Poolse grondwet luidt als volgt:

Een afgevaardigde kan tijdens en na afloop van zijn mandaat niet aansprakelijk worden gesteld voor handelingen die hij verricht in het kader van zijn mandaat. Hij kan voor dergelijke handelingen uitsluitend door het parlement ter verantwoording worden geroepen en kan, indien hij de rechten van derden heeft geschonden, uitsluitend met instemming van het parlement voor de rechter worden gedaagd. (...)

Artikel 212, leden 1 en 2, van het Poolse wetboek van strafrecht luidt als volgt:

1. Hij die een andere persoon, groep personen, instelling of organisatie die geen rechtspersoon is bepaalde gedragingen of eigenschappen toedicht, waardoor deze bij het grote publiek in diskrediet gebracht kan worden of waardoor het vertrouwen dat deze de bekwaamheid heeft om een bepaalde positie of functie te bekleden of bepaalde taken te verrichten kan schaden, wordt gestraft met een geldboete, een vrijheidsbeperkende straf of een vrijheidsstraf.

2. Hij die het strafbaar feit als omschreven in lid 1 pleegt via de massamedia wordt gestraft met een geldboete, een vrijheidsbeperkende straf of een vrijheidsstraf van ten hoogste een jaar. (...)

3. Motivering van het voorgestelde besluit

Onderhavig geval komt in aanmerking voor toepassing van artikel 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie. Het klopt dat de gestelde lasterlijke uitlatingen in beginsel onder de absolute immuniteit van artikel 8 van het protocol vallen (waarin wordt verwezen naar uitlatingen gedaan door leden in de uitoefening van hun ambt). Het Hof van Justitie heeft de reikwijdte van dit artikel echter duidelijk afgebakend door te bepalen "dat een door een Europees afgevaardigde buiten het Europees Parlement afgelegde verklaring die in zijn lidstaat van herkomst heeft geleid tot strafvervolging wegens lasterlijke aanklacht, slechts een in de uitoefening van zijn parlementair ambt uitgebrachte mening vormt die onder de in die bepaling neergelegde immuniteit valt, indien die verklaring een subjectieve beoordeling weergeeft die een rechtstreeks en voor de hand liggend verband vertoont met de uitoefening van dat ambt"[2]. Voorts heeft het Hof onlangs herinnerd aan zijn rechtspraak in de zaak Gollnisch[3], volgens welke de mening (in de ruimste zin van het woord) van een EP-lid uitsluitend onder de immuniteit uit hoofde van het EU-recht valt indien zij geuit wordt "in de uitoefening van [zijn] ambt", waarbij er dus sprake moet zijn van een verband tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt. Daarbij geldt dat een dergelijk verband rechtstreeks en voor de hand liggend dient te zijn.

Uit de feiten van de onderhavige zaak blijkt dat aan dit vereiste van een rechtstreeks en voor de hand liggend verband niet is voldaan. De kwestie houdt geen verband met de politieke activiteiten van de heer Ziobro als lid van het Europees Parlement, maar heeft uitsluitend betrekking op activiteiten met een louter nationaal karakter. De heer Ziobro deed zijn uitlatingen naar aanleiding van een interview met de voormalige minister van Landbouw van Polen en verwees daarbij naar feiten die zich hadden voorgedaan in 2006, toen de heer Ziobro als minister van Justitie deel uitmaakte van de regering van wijlen Jarosław Kaczyński. Deze feiten zijn dus van een eerdere datum en staan volledig los van zijn activiteiten als lid van het Europees Parlement. De verweten gedragingen vertonen derhalve geen rechtstreeks en voor de hand liggend verband met de uitoefening door de heer Ziobro van zijn taken als lid van het Europees Parlement en betreffen niet een mening die hij heeft geuit in het kader van de uitoefening van zijn ambt, als bedoeld in artikel 8 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie. Voorts houdt de strafzaak tegen de heer Ziobro geen verband met zijn huidige hoedanigheid als lid van het Europees Parlement.

Overeenkomstig artikel 9 van het protocol genieten de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend. Artikel 105, lid 1, van de Poolse grondwet bepaalt dat een lid van het Poolse parlement ter zake van handelingen die hij heeft verricht in het kader van de uitoefening van zijn mandaat uitsluitend ter verantwoording kan worden geroepen door het Poolse parlement en uitsluitend met instemming van het Poolse parlement voor de rechter kan worden gedaagd als hij de rechten van derden heeft geschonden. Vervolging van de heer Ziobro is dus uitsluitend mogelijk als het Parlement in casu een besluit neemt.

Bij zijn beslissing of de immuniteit van een lid al dan niet moet worden opgeheven, past het Parlement zijn eigen vaste beginselen toe. Hoewel de strafvervolging lijkt te zijn ingesteld in het kader van een politieke confrontatie, heeft de commissie geen bewijs gevonden dat duidt op fumus persecutionis, d.w.z. een voldoende ernstig en precies vermoeden dat de zaak aanhangig is gemaakt met de bedoeling om het betrokken lid politieke schade toe te brengen.

Er zij nogmaals op gewezen dat het verzoek om opheffing van de immuniteit is ingediend in het kader van een tegenprocedure, en dat in dat geval het niet opheffen van de immuniteit van het betrokken lid zou inhouden dat de andere partij de mogelijkheid wordt ontnomen om in het kader van haar verdediging een eigen zaak aan te spannen.

Ten slotte zij opgemerkt dat het openbaar ministerie bij de indiening van het verzoek om opheffing van de immuniteit slechts zijn goedkeuring heeft verleend aan het instellen van de particuliere strafvervolging en daarbij heeft aangegeven er zelf om redenen van algemeen belang van te hebben afgezien vervolging in te stellen, een procedure in te leiden of zich in de procedure te voegen.

4. Conclusie

Op grond van bovenstaande overwegingen en overeenkomstig artikel 7, lid 3, van het Reglement doet de Commissie juridische zaken het Europees Parlement de aanbeveling het verzoek om opheffing van de immuniteit van de heer Zbigniew Ziobro in te willigen.

  • [1]  Er zij aan herinnerd dat het Parlement ook in januari 2013 een verzoek om opheffing van de immuniteit van de heer Ziobro heeft ontvangen. Dat verzoek werd echter op verzoek van een particuliere partij ingediend door de rechter van de districtsrechtbank van het centrum van de stad Warschau (sector V, strafzaken), en niet zoals bij een eerdere gelegenheid door de Poolse autoriteiten bij brief d.d. 26 juli 2011aangegeven, door het openbaar ministerie. De Commissie juridische zaken was om deze reden van oordeel dat het verzoek om opheffing van de immuniteit van de heer Ziobro niet door een hiertoe bevoegde instantie was ingediend en verklaarde het verzoek daarom niet-ontvankelijk.
  • [2]  Zie het dictum en paragraaf 41 van het hierboven aangehaalde arrest in de zaak Patriciello (cursivering toegevoegd).
  • [3]  Gevoegde zaken T-346/11 en T-347/11 Bruno Gollnisch/Parlement, reeds aangehaald.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

21.1.2014

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

10

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Sajjad Karim, Klaus-Heiner Lehne, Antonio Masip Hidalgo, Bernhard Rapkay, Evelyn Regner, Francesco Enrico Speroni, Dimitar Stoyanov, Cecilia Wikström, Tadeusz Zwiefka