VERSLAG betreffende de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon voor wat betreft het Europees Parlement

18.2.2014 - (2013/2130(INI))

Commissie constitutionele zaken
Rapporteur: Paulo Rangel

Procedure : 2013/2130(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0120/2014
Ingediende teksten :
A7-0120/2014
Debatten :
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

betreffende de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon voor wat betreft het Europees Parlement

(2013/2130(INI))

Het Europees Parlement,

–   gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–   gezien zijn besluit van 20 oktober 2010 inzake de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie[1],

–   gezien zijn resoluties van 22 november 2012 inzake de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014[2], en van 4 juli 2013 over verbetering van de organisatie van de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014[3],

–   gezien het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie[4],

–   gezien de lopende onderhandelingen over de herziening van het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid[5],

–   gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Europees Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon[6],

–   gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7‑0120/2014),

A. overwegende dat het Verdrag van Lissabon de democratische legitimiteit van de Europese Unie verdiept door de rol van het Europees Parlement in de procedure van de verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie en de installatie van de Europese Commissie te versterken;

B.  overwegende dat het Parlement, overeenkomstig de nieuwe procedure voor de verkiezing van de voorzitter van de Commissie zoals vastgesteld bij het Verdrag van Lissabon, de voorzitter van de Commissie bij meerderheid van zijn leden kiest;

C. overwegende dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Europese Raad rekening moet houden met de uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement en het nieuwe Parlement moet raadplegen alvorens hij een kandidaat-voorzitter van de Commissie voordraagt;

D. overwegende dat alle grote Europese politieke partijen bezig zijn met de voordracht van hun eigen kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie;

E.  overwegende dat de verkozen voorzitter van de nieuwe Commissie ten volle gebruik moet maken van de prerogatieven die hem bij het Verdrag van Lissabon toegekend zijn en alle passende stappen moet ondernemen om ervoor te zorgen dat de volgende Commissie op doeltreffende wijze functioneert, ongeacht haar omvang, die vanwege de besluiten van de Europese Raad niet zal afnemen zoals voorzien in het Verdrag van Lissabon;

F.  overwegende dat de verantwoordingsplicht van de Commissie aan het Parlement moet worden versterkt via de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie, alsook door het aanbrengen van symmetrie tussen de vereiste meerderheid voor de verkiezing van de voorzitter van de Commissie en die voor een motie van afkeuring;

G. overwegende dat de rol van het Parlement bij het bepalen van de agenda in wetgevingsaangelegenheden moet worden versterkt en dat het beginsel dat het Parlement en de Raad in wetgevingsaangelegenheden op gelijke voet handelen, dat is neergelegd in het Verdrag van Lissabon, ten volle ten uitvoer moet worden gelegd;

H. overwegende dat de huidige interinstitutionele overeenkomsten ter gelegenheid van de installatie van de nieuwe Commissie moeten worden herzien en verbeterd;

I.   overwegende dat artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid het Europees Parlement regelmatig raadpleegt over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid en het informeert over de ontwikkeling van deze beleidsmaatregelen; wijst erop dat de hoge vertegenwoordiger erop toe dient te zien dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen;

J.   overwegende dat in de verklaring van de hoge vertegenwoordiger over politieke verantwoording[7], afgelegd toen het EDEO-besluit van de Raad werd vastgesteld, staat dat de hoge vertegenwoordiger de bestaande bepalingen inzake toegang van leden van het Europees Parlement tot gerubriceerde documenten en gegevens op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid[8] herziet, en dat zij waar nodig voorstelt deze aan te passen;

K. overwegende dat artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat het Europees Parlement in iedere fase van de procedure voor het onderhandelen over en het sluiten van internationale overeenkomsten onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd, en dat die bepaling ook van toepassing is op overeenkomsten met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid;

Legitimiteit en politieke verantwoordingsplicht van de Commissie

(Installatie en afzetting van de Commissie)

1.  benadrukt de noodzaak van versterking van de democratische legitimiteit, de onafhankelijkheid en de politieke rol van de Commissie; stelt dat de nieuwe procedure volgens welke de voorzitter van de Commissie door het Parlement wordt gekozen de legitimiteit en politieke rol van de Commissie zal versterken en de Europese verkiezingen belangrijker zal maken, doordat er een meer rechtstreeks verband wordt gelegd tussen de keuze van de kiezers bij de Europese verkiezingen en de verkiezing van de Commissievoorzitter;

2.  benadrukt dat de mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt om de democratische legitimiteit van de Europese Unie te versterken, ten volle moeten worden benut, onder meer door kandidaten voor de functie van voorzitter van de Commissie aan te laten wijzen door de Europese politieke partijen en aldus door de Europese verkiezingen een nieuwe politieke dimensie te geven en de stem van de burgers te koppelen aan de verkiezing van de voorzitter van de Commissie door het Europees Parlement;

3.  verlangt dat de volgende Conventie zich gaat buigen over de manier waarop de Commissie wordt samengesteld teneinde de democratische legitimiteit van de Commissie te versterken; verzoekt de volgende voorzitter van de Commissie na te gaan hoe de samenstelling, inrichting en politieke prioriteiten van de Commissie een beleid kunnen versterken dat dicht bij de burgers staat;

4.  herhaalt dat alle Europese politieke partijen hun kandidaten voor de functie van voorzitter van de Commissie ruim vóór de Europese verkiezingen moeten aanwijzen;

5.  verwacht van de kandidaten voor de functie van voorzitter van de Commissie dat zij in de campagne voor de Europese verkiezingen een significante rol gaan spelen door in alle lidstaten het politieke programma van hun Europese politieke partij uit te dragen;

6.  herhaalt zijn verzoek aan de Europese Raad om tijdig vóór de verkiezingen toe te lichten hoe hij bij zijn voordracht van een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie rekening wil houden met de verkiezingen voor het Europees Parlement en de keuze van de burgers recht wil doen, zulks in het kader van de raadplegingen die moeten plaatsvinden tussen het Parlement en de Europese Raad uit hoofde van de aan het Verdrag van Lissabon gehechte verklaring nr. 11; verzoekt de Europese Raad in dit verband andermaal om met het Europees Parlement tot overeenstemming te komen over de wijze waarop de raadplegingen als bedoeld in artikel 17, lid 7, VEU zullen plaatsvinden en het goede verloop te waarborgen van het proces voor de verkiezing van de voorzitter van de Commissie zoals bedoeld in verklaring nr. 11 ad artikel 17, leden 6 en 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

7.  verlangt dat zo veel mogelijk leden van de volgende Commissie gekozen worden uit de gekozen leden van het Europees Parlement;

8.  is van oordeel dat de verkozen voorzitter van de Commissie zelfstandiger moet handelen bij het selecteren van de overige leden van de Commissie; vraagt de regeringen van de lidstaten ervoor te zorgen dat de aantallen voorgedragen mannelijke en vrouwelijke kandidaten in evenwicht zijn; verzoekt de verkozen voorzitter er bij de regeringen van de lidstaten op aan te dringen dat hun voordracht voor de functie van commissaris het mogelijk maakt een college van commissarissen samen te stellen dat een evenwichtige man-vrouwverhouding heeft, en een kandidaat af te wijzen als die geen blijk geeft van algemene bekwaamheid, inzet voor Europa of onbetwistbare onafhankelijkheid;

9.  stelt, naar aanleiding van de politieke overeenkomst die bereikt is op de bijeenkomst van de Europese Raad op 11 en 12 december 2013 en het besluit van de Europese Raad van 22 mei 2013 betreffende het aantal leden van de Europese Commissie, dat er aanvullende maatregelen in overweging moeten worden genomen omwille van een effectiever functioneren van de Commissie, zoals benoeming van commissarissen zonder portefeuille of invoering van een systeem van vicevoorzitters van de Commissie die verantwoordelijk zijn voor grote thematische clusters en bevoegd zijn de werkzaamheden van de Commissie op de desbetreffende terreinen te coördineren, met dien verstande dat het recht om één commissaris per lidstaat te benoemen en het stemrecht van alle commissarissen onaangetast moeten blijven;

10. verlangt dat de volgende Conventie de omvang van de Commissie en haar organisatie en werkwijze opnieuw beziet;

11. is van mening dat de samenstelling van de Commissie voor stabiliteit in het aantal portefeuilles en de inhoud daarvan moet zorgen en tegelijkertijd een evenwichtig besluitvormingsproces moet garanderen;

12. benadrukt dat van de kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie, als genoemd in punt 2 van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, verlangd moet worden dat hij na de voordracht door de Europese Raad aan het Europees Parlement de politieke koers van zijn mandaat uiteenzet, gevolgd door een uitvoerige gedachtewisseling, voordat het Parlement de voorgedragen kandidaat tot voorzitter van de Commissie kiest;

13. verzoekt de komende beoogd voorzitter van de Commissie naar behoren rekening te houden met de voorstellen en aanbevelingen voor EU-wetgeving die het Europees Parlement eerder heeft gedaan op basis van initiatiefverslagen of resoluties die de steun hebben gekregen van een grote meerderheid van de leden van het Parlement en waaraan de scheidende Commissie voor het einde van haar ambtsperiode geen bevredigend gevolg heeft gegeven;

14. is van mening dat het aantal stemmen dat thans krachtens artikel 234 VWEU voor een motie van afkeuring jegens de Commissie vereist is verlaagd moet worden in die zin dat niet meer dan een meerderheid van de leden van Europees Parlement vereist is, met dien verstande dat de werking van het institutionele bestel niet in het gedrang mag komen;

15. is van mening dat, onverminderd de collectieve verantwoordelijkheid van het college voor het optreden van de Commissie, een commissaris individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van zijn directoraat-generaal;

Wetgevingsinitiatief en wetgevende activiteit

(parlementaire bevoegdheid en controle)

16. benadrukt dat, overeenkomstig de doelstelling van het EU-Verdrag om te werken aan de totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen, het Verdrag van Lissabon ten doel had om de besluitvormingsprocedures transparanter en democratischer te maken door middel van versterking van de rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen, om aldus te voorzien in democratischer en transparanter procedures voor de vaststelling van de wetgeving van de Unie, die buitengewoon belangrijk is gezien de gevolgen voor burgers en ondernemingen; wijst er wel op dat de verwezenlijking van dit democratische doel in gevaar komt als de EU‑instellingen elkaars bevoegdheden, de in de Verdragen vastgelegde procedures en het beginsel van loyale samenwerking niet eerbiedigen;

17. onderstreept dat een oprechte samenwerking tussen de instellingen die bij het wetgevingsproces betrokken zijn, voor wat betreft de uitwisseling van documenten zoals juridische adviezen, noodzakelijk is om een constructieve, eerlijke en rechtsgeldige dialoog tussen de instellingen mogelijk te maken;

18. wijst erop dat het Parlement sinds de inwerkingtreding van het VWEU een toegewijde en verantwoordelijke medewetgever is gebleken en dat de samenwerking tussen het Parlement en de Commissie over het algemeen goed verloopt, op basis van soepele communicatie en een coöperatieve handelswijze;

19. is van oordeel dat de algehele beoordeling van de interinstitutionele betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie wel positief is, maar dat er nog steeds een aantal problemen en tekortkomingen zijn die nadere aandacht en maatregelen verdienen;

20. benadrukt dat het streven naar doelmatigheid er niet toe mag leiden dat de kwaliteit van de wetgeving achteruitgaat of dat het Parlement zijn doelstellingen moet opgeven; stelt dat het streven naar doelmatigheid gepaard moet gaan met adequate wetgevingsnormen en handhaving van de eigen doelstellingen van het Parlement in die zin dat de wetgeving goed doordacht is, aan duidelijk vastgestelde behoeften beantwoordt en het subsidiariteitsbeginsel eerbiedigt;

21. beklemtoont dat transparantie te allen tijde en bij alle instellingen hoog in het vaandel moet staan, met name bij akkoorden in eerste lezing; merkt op dat het Parlement hierop adequaat heeft ingespeeld met de nieuwe artikelen 70 en 70 bis van zijn Reglement;

22. maakt zich zorgen over de aanhoudende problemen bij de toepassing van de gewone wetgevingsprocedure, met name in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) en de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (het programma van Stockholm), alsook bij de aanpassing van de voorheen tot de derde pijler behorende handelingen aan de hiërarchie van normen van het Verdrag van Lissabon, en in het algemeen met betrekking tot de aanhoudende "asymmetrie" ten aanzien van de transparantie bij de inbreng van de Commissie in het voorbereidende werk van de twee medewetgevers; onderstreept in dat opzicht de noodzaak om de werkmethoden van de Raad zodanig aan te passen dat het voor de vertegenwoordigers van het Parlement mogelijk wordt gemaakt om aan bepaalde vergaderingen van de Raad deel te nemen wanneer het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen daarvoor gegronde redenen biedt;

23. benadrukt dat, zoals door het Hof van Justitie wordt bevestigd, de keuze van de juiste rechtsgrondslag van constitutioneel belang is omdat deze keuze bepalend is voor de vraag of er sprake is van EU-bevoegdheid, hoe ver die bevoegdheid strekt, welke procedure er gevolgd moet worden, en wat de bevoegdheden zijn van de institutionele actoren die betrokken zijn bij de vaststelling van een handeling; betreurt om die reden dat het Parlement zich bij herhaling genoodzaakt heeft gezien zich tot het Hof van Justitie te wenden met een verzoek om nietigverklaring van een handeling van de Raad wegens de keuze van een onjuiste rechtsgrond, onder meer ter zake van twee handelingen die, lang na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, waren vastgesteld volgens de niet meer geldige derde pijler[9];

24. waarschuwt voor omzeiling van de medewetgevingsbevoegdheid van het Parlement door de opname van bepalingen die het onderwerp zouden moeten zijn van de gewone wetgevingsprocedure in voorstellen voor handelingen van de Raad, door het gebruik van louter richtsnoeren van de Commissie of niet-toepasselijke gedelegeerde of uitvoeringshandelingen, of door het niet voorstellen van wetgeving die noodzakelijk is voor de uitvoering van het gemeenschappelijk handelsbeleid of internationale handels- en investeringsovereenkomsten;

25. vraagt de Commissie om beter gebruik te maken van de prelegislatieve fase, en in het bijzonder van de waardevolle inbreng op basis van groen- en witboeken, en om het Europees Parlement stelselmatig in kennis te stellen van voorbereidend werk dat door haar diensten is uitgevoerd, op gelijke voet met de Raad;

26. is van mening dat het Parlement zijn autonome structuur verder moet ontwikkelen en optimaal moet benutten voor het beoordelen van de gevolgen van substantiële veranderingen of wijzigingen van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie;

27. benadrukt dat het Europees Parlement tevens meer werk moet maken van zijn onafhankelijke beoordeling van de gevolgen voor de grondrechten van wetsvoorstellen en wijzigingen die nog in behandeling zijn in het kader van het wetgevingsproces, en mechanismen moet invoeren om schendingen van de mensenrechten te detecteren;

28. betreurt het feit dat de Commissie haar verplichtingen weliswaar formeel gezien nakomt door binnen drie maanden in te gaan op verzoeken van het Parlement om een wetgevingsinitiatief, maar dat zij daaraan niet altijd een goede en substantiële follow‑up geeft;

29. verlangt dat het initiatiefrecht van het Parlement bij de volgende herziening van de Verdragen ten volle erkend wordt, door de Commissie te verplichten gevolg te geven aan alle verzoeken van het Parlement overeenkomstig artikel 225 VWEU door binnen een passende termijn een wetgevingsvoorstel in te dienen;

30. is van mening dat de bevoegdheid van de Commissie om wetgevingsvoorstellen in te trekken bij de volgende herziening van de Verdragen beperkt moet worden tot de gevallen waarin het Parlement, na vaststelling van zijn standpunt in eerste lezing, ermee instemt dat het voorstel vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer gerechtvaardigd is;

31. wijst erop dat het Parlement in beginsel ingenomen is met de door artikel 290 VWEU geboden mogelijkheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, omdat daardoor meer ruimte voor toezicht wordt geboden, maar beklemtoont dat verlening van de bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen of tot vaststelling van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 nooit een verplichting kan zijn; is zich er wel van bewust dat het gebruik van gedelegeerde handelingen in aanmerking komt als flexibiliteit en efficiëntie geboden zijn maar niet via de gewone wetgevingsprocedure gerealiseerd kunnen worden, met dien verstande dat doelstelling, inhoud, toepassingsgebied en looptijd van de bevoegdheidsdelegatie expliciet omschreven moeten zijn en dat de voorwaarden die voor de delegatie gelden duidelijk in de basishandeling neergelegd moeten zijn; heeft kritiek op de gewoonte van de Raad om aan te dringen op uitvoeringshandelingen voor bepalingen waarvoor alleen de basishandeling of gedelegeerde handelingen gebruikt moeten worden; beklemtoont dat de wetgever alleen bij de vaststelling van onderdelen die niet op een nadere politieke invulling neerkomen, kan besluiten dat ze met behulp van uitvoeringshandelingen hun beslag kunnen krijgen; benadrukt dat in artikel 290 uitdrukkelijk is bepaald dat gedelegeerde handelingen slechts betrekking kunnen hebben op niet-essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling en dat inhoudelijk essentiële regels daarom niet via gedelegeerde handelingen hun beslag kunnen krijgen;

32. vestigt de aandacht op de noodzaak om een goed onderscheid te maken tussen de essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling, die uitsluitend door de wetgevende autoriteit kunnen worden vastgesteld in de wetgevingshandeling zelf, en de niet-essentiële onderdelen die door middel van gedelegeerde handelingen kunnen worden aangevuld of gewijzigd;

33. onderkent dat gedelegeerde handelingen een flexibel en doeltreffend instrument kunnen zijn; benadrukt het belang van de keuze tussen gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen vanuit een oogpunt van naleving van de Verdragsbepalingen zonder iets af te doen aan de regelgevingsprerogatieven van het Parlement, en herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om met het Parlement afspraken te maken over de toepassing van criteria voor het gebruik van de artikelen 290 en 291 VWEU om ervoor te zorgen dat uitvoeringshandelingen niet worden gebruikt ter vervanging van gedelegeerde handelingen;

34. spoort de Commissie aan het Parlement op gepaste wijze te betrekken bij de voorbereidende fase van de gedelegeerde handelingen en de leden van het Parlement alle relevante informatie te doen toekomen, overeenkomstig punt 15 van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie;

35. vraagt de Commissie het kaderakkoord na te leven wat betreft de toegang van de deskundigen van het Parlement tot de vergaderingen van de deskundigen van de Commissie door te voorkomen dat die worden beschouwd als "comitologie-comités" mits ze andere onderwerpen behandelen dan uitvoeringsmaatregelen in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011;

36. benadrukt het bijzondere belang en de gevolgen van de opneming van het Handvest van de grondrechten in het Verdrag van Lissabon; wijst erop dat het Handvest juridisch bindend is geworden voor de EU-instellingen en voor de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de wetgeving van de Unie, waardoor basiswaarden worden omgezet in specifieke rechten;

37. wijst erop dat met het Verdrag van Lissabon het recht op het lanceren van een Europees burgerinitiatief (EBI) is ingevoerd; benadrukt dat alle praktische en bureaucratische belemmeringen moeten worden weggenomen die een doeltreffende toepassing van het EBI in de weg staan, en pleit voor een actieve inbreng van de burgers in de ontwikkeling van EU-beleid;

38. wijst erop dat de rol van de nationale parlementen sinds het Verdrag van Lissabon is versterkt en benadrukt dat zij naast het toetsen van de naleving van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel ook een positieve bijdrage kunnen leveren in het kader van de politieke dialoog en dat ook daadwerkelijk doen; is van oordeel dat de actieve rol die de nationale parlementen kunnen spelen door de Raad van ministers aan te sturen, naast een goede samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, ertoe kan bijdragen dat er een heilzaam parlementair tegenwicht tot stand wordt gebracht tegen de uitoefening van de uitvoerende macht binnen de EU; verwijst voorts naar een aantal gemotiveerde adviezen van nationale parlementen (ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Protocol nr. 2), waarin wordt gesteld dat de ruime opzet van de bevoegdheidsoverdracht overeenkomstig artikel 290 VWEU in een voorstel voor een handeling ertoe leidt dat er niet getoetst kan worden of de feitelijke wetgevingswerkelijkheid al dan niet met het subsidiariteitsbeginsel strookt;

Internationale betrekkingen

(parlementaire bevoegdheid en controle)

39. herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de rol en de bevoegdheden van het Europees Parlement op het gebied van internationale overeenkomsten heeft versterkt, en benadrukt dat internationale overeenkomsten tegenwoordig steeds vaker betrekking hebben op gebieden die het dagelijks leven van burgers betreffen en waarop van oudsher, en krachtens het primaire EU-recht, de gewone wetgevingsprocedures van toepassing zijn; is van mening dat artikel 218, lid 10, VWEU, dat bepaalt dat het Europees Parlement in iedere fase van de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten onverwijld en ten volle geïnformeerd moet worden, toegepast moet worden op een manier die verenigbaar is met artikel 10 VEU, volgens hetwelk de werking van de Unie gegrond is op de representatieve democratie, hetgeen met zich meebrengt dat het besluitvormingsproces gekenmerkt moet worden door transparantie en democratisch overleg;

40. merkt op dat de weigering om de Swift- en de ACTA-overeenkomst goed te keuren gevallen waren waarin het Parlement gebruik maakte van zijn nieuw verworven prerogatieven;

41. onderstreept op grond van artikel 18 VEU de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter om toe te zien op de samenhang van het extern optreden van de EU; onderstreept voorts dat de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter overeenkomstig de artikelen 17 en 36 VEU verantwoording aflegt aan en Verdragsverplichtingen heeft jegens het Parlement;

42. herinnert in verband met internationale overeenkomsten aan de bevoegdheid van het Parlement om de Raad te verzoeken geen toestemming te geven voor de opening van onderhandelingen totdat het Parlement zijn standpunt over een voorstel voor een onderhandelingsmandaat heeft gegeven, en is van mening dat een kaderakkoord met de Raad in overweging moet worden genomen;

43. benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat de Commissie het Parlement van tevoren op de hoogte stelt van haar voornemen om internationale onderhandelingen te openen en dat het Parlement daadwerkelijk de gelegenheid heeft om een gedegen advies over het onderhandelingsmandaat uit te brengen en dat er met dit advies rekening wordt gehouden; beklemtoont dat internationale overeenkomsten de juiste voorwaarden moeten bevatten om aan artikel 21 VEU te voldoen;

44. benadrukt zijn gehechtheid aan de opname van mensenrechtenclausules in internationale overeenkomsten en van hoofdstukken over duurzame ontwikkeling in handels- en investeringsovereenkomsten, en spreekt zijn tevredenheid uit over de initiatieven van het Parlement voor de vaststelling van stappenplannen in verband met sleutelvoorwaarden; herinnert de Commissie eraan dat zij rekening dient te houden met de meningen en resoluties van het Parlement en het op de hoogte moet brengen van de manier waarop deze zijn verwerkt in de onderhandelingen over internationale overeenkomsten en in ontwerpwetgeving; spreekt de hoop uit dat de instrumenten die nodig zijn voor de ontwikkeling van het investeringsbeleid van de EU tijdig kunnen worden ingezet;

45. is van mening dat de wederkerigheidsvoorwaarden ertoe nopen te overwegen om leden van het Parlement als waarnemers aan de onderhandelingen over internationale overeenkomsten te laten deelnemen;

46. verlangt, overeenkomstig artikel 218, lid 10, VWEU, dat het Parlement in alle stadia van de procedures voor het sluiten van internationale overeenkomsten, met inbegrip van overeenkomsten op het terrein van het GBVB, onverwijld, ten volle en nauwgezet wordt geïnformeerd en met passende procedures en voorwaarden inzage krijgt in alle onderhandelingsdocumenten van de EU, zodat het Parlement zijn definitieve besluit met volledige kennis van zaken kan nemen; benadrukt dat deze bepaling alleen zin heeft als de betrokken commissieleden inzage hebben in de onderhandelingsmandaten en andere relevante onderhandelingsdocumenten;

47. stelt dat er weliswaar geen voorwaarden kunnen worden verbonden aan de goedkeuring van een internationale overeenkomst door het Parlement maar dat het wel het recht heeft om aanbevelingen te doen over de praktische toepassing ervan; verlangt dat de Commissie daartoe regelmatig verslag aan het Parlement uitbrengt over de tenuitvoerlegging van internationale overeenkomsten, met inbegrip van de voorwaarden inzake de mensenrechten en de andere voorwaarden van de overeenkomsten;

48. herinnert eraan dat de voorlopige toepassing van internationale overeenkomsten voordat het Parlement ze heeft goedgekeurd, moet worden vermeden, tenzij het Parlement besluit een uitzondering te maken; onderstreept dat de regels die nodig zijn voor de interne toepassing van internationale overeenkomsten niet uitsluitend door de Raad mogen worden vastgesteld bij zijn besluit inzake de sluiting van de overeenkomst en dat de passende wetgevingsprocedures uit hoofde van de Verdragen volledig moeten worden nageleefd;

49. herhaalt dat het Parlement de nodige maatregelen moet nemen om toezicht te kunnen houden op de uitvoering van internationale overeenkomsten;

50. stelt met nadruk dat het Parlement medezeggenschap moet hebben bij besluiten inzake de opschorting of beëindiging van internationale overeenkomsten waarvoor geldt dat het Parlement de sluiting ervan moet goedkeuren;

51. verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter om, overeenkomstig de verklaring over politieke verantwoording, meer werk te maken van stelselmatige raadpleging vooraf van het Parlement over nieuwe strategische documenten, beleidsstukken en mandaten;

52. verzoekt, in overeenstemming met de toezegging die de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter heeft gedaan in de verklaring over politieke verantwoording, om de spoedige afronding van de onderhandelingen over een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid betreffende de toegang van het Europees Parlement tot gerubriceerde gegevens op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid die bij de Raad en de Europese dienst voor extern optreden berusten;

53. herhaalt zijn oproep tot politieke rapportage door de delegaties van de Unie aan de belangrijkste ambtsdragers van het Parlement, met gereguleerde toegang;

54. verzoekt om de vaststelling van een memorandum van overeenstemming tussen vier partijen, te weten het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de EDEO, over de samenhangende en doeltreffende verstrekking van informatie op het gebied van de externe betrekkingen;

55. herinnert eraan dat het Europees Parlement nu een volwaardige institutionele speler is op het vlak van het veiligheidsbeleid en als zodanig het recht heeft om actief deel te nemen aan het bepalen van de kenmerken en prioriteiten van dat beleid en aan het toetsen van instrumenten op dit gebied, een proces dat gezamenlijk moet worden uitgevoerd door het Europees Parlement, de nationale parlementen en de Raad; is van mening dat het Europees Parlement een cruciale rol hoort te spelen bij de toetsing en de vaststelling van het intern veiligheidsbeleid, aangezien dit vergaande gevolgen heeft voor de grondrechten van eenieder die in de EU woonachtig is; beklemtoont daarom dat dat beleid wat betreft toezicht en democratische controle onder de bevoegdheid van de enige rechtstreeks gekozen Europese instelling valt;

56. wijst erop dat het VWEU de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van gemeenschappelijk handelsbeleid heeft verruimd zodat nu niet alleen alle aspecten van handel maar ook rechtstreekse buitenlandse investeringen eronder vallen; benadrukt dat het Parlement nu volledig bevoegd is om samen met de Raad wetgevingsbesluiten te nemen evenals besluiten over de goedkeuring van handels- en investeringsovereenkomsten;

57. benadrukt het belang van loyale en doeltreffende samenwerking tussen de EU-instellingen, binnen hun respectieve bevoegdheden, bij het behandelen van wetgeving en internationale overeenkomsten, om bedacht te zijn op trends in handel en economie, bij het bepalen van prioriteiten en mogelijkheden, bij het ontwikkelen van strategieën voor de middellange en lange termijn, bij het vaststellen van mandaten voor internationale overeenkomsten, bij het analyseren en formuleren en het vaststellen van wetgeving, en bij het houden van toezicht op de uitvoering van handels- en investeringsovereenkomsten, alsook langetermijninitiatieven op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid;

58. benadrukt het belang van de voortdurende ontwikkeling van effectieve capaciteiten, waaronder de toewijzing van de nodige mankracht en financiële middelen, om de politieke doelstellingen op handels- en investeringsgebied actief te kunnen vaststellen en te kunnen verwezenlijken, terwijl tegelijkertijd rechtszekerheid wordt geboden en ervoor wordt gezorgd dat het externe optreden van de EU doeltreffend is en de in de Verdragen verankerde beginselen en doelstellingen worden geëerbiedigd;

59. benadrukt dat er voortdurend en tijdig nauwkeurige, volledige en onpartijdige informatie moet worden aangeleverd als basis voor de kwalitatief hoogstaande analyse die nodig is om de beleidsmakers van het Parlement versterkte capaciteiten te bezorgen en opdat zij zich nauwer betrokken voelen, hetgeen zal leiden tot sterkere interinstitutionele synergie op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid, terwijl tegelijkertijd wordt gewaarborgd dat het Parlement in alle stadia volledige en nauwkeurige informatie ontvangt, onder meer door inzage in de onderhandelingsdocumenten van de Unie met passende procedures en voorwaarden, en dat de Commissie proactief handelt en er alles aan doet om een dergelijke stroom van informatie te waarborgen; onderstreept verder het belang van informatieverstrekking aan het Parlement om ongewenste situaties te voorkomen die kunnen leiden tot misverstanden tussen de instellingen, en is in dit verband verheugd over de regelmatige technische informatiebijeenkomsten die de Commissie op een aantal gebieden organiseert; betreurt dat er een aantal keren belangrijke informatie via andere kanalen dan de Commissie bij het Parlement terecht is gekomen;

60. benadrukt dat de instellingen moeten samenwerken bij de tenuitvoerlegging van de verdragen, de afgeleide wetgeving en het kaderakkoord en dat de Commissie op onafhankelijke en transparante wijze te werk moet gaan bij de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van wetgeving op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid, en is van mening dat de Commissie in het gehele proces een sleutelrol speelt;

Constitutionele dynamiek

(interinstitutionele betrekkingen en interinstitutionele overeenkomsten)

61. benadrukt dat de Commissie uit hoofde van artikel 17, lid 1, VEU initiatieven tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie neemt om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen; vestigt de aandacht op de noodzaak niet alleen het Parlement maar ook de Raad in een eerder stadium bij de voorbereiding van het jaarlijkse werkprogramma van de Commissie te betrekken en benadrukt het belang van een realistische en betrouwbare programmering die doeltreffend kan worden uitgevoerd en als basis voor de interinstitutionele planning kan dienen; is van mening dat een tussenbalans van de uitvoering van het aangekondigde mandaat door de Commissie overwogen kan worden om de politieke verantwoording van de Commissie tegenover het Parlement te versterken;

62. wijst erop dat in artikel 17, lid 8, VEU het beginsel op grond waarvan de Commissie politieke verantwoording aan het Europees Parlement moet afleggen uitdrukkelijk wordt bevestigd, hetgeen van cruciaal belang is voor de correcte werking van het politieke bestel van de EU;

63. benadrukt dat het Parlement uit hoofde van artikel 48, lid 2, VEU bevoegd is het initiatief tot een Verdragswijziging te nemen en dat het van dit recht gebruik zal maken om met nieuwe ideeën over de toekomst van Europa en het institutioneel kader van de EU te komen;

64. is van mening dat het kaderakkoord tussen het Parlement en de Commissie en de regelmatige aanpassingen daarvan essentieel zijn voor de versterking en ontwikkeling van gestructureerde samenwerking tussen de beide instellingen;

65. is ingenomen met het feit dat het in 2010 gesloten kaderakkoord de politieke verantwoording van de Commissie jegens het Parlement aanzienlijk heeft versterkt;

66. onderstreept dat de regels inzake dialoog en toegang tot informatie meer uitgebreid parlementair toezicht op de activiteiten van de Commissie mogelijk maken, waarmee wordt bijgedragen tot de gelijke behandeling van het Parlement en de Raad door de Commissie;

67. merkt op dat bepaalde bepalingen van het huidige kaderakkoord nog uitvoering en verdere uitbouw behoeven; stelt voor dat het zittende Parlement de hoofdlijnen van deze verbetering vaststelt, zodat het nieuwe Parlement zich over daartoe strekkende voorstellen kan buigen;

68. verzoekt de Commissie zich op constructieve wijze met het Parlement te buigen over het huidige kaderakkoord en de tenuitvoerlegging ervan, met bijzondere aandacht voor de onderhandelingen over en de goedkeuring en uitvoering van internationale overeenkomsten;

69. is van oordeel dat dit mandaat de mogelijkheden uit hoofde van de huidige Verdragen optimaal moet benutten om de politieke verantwoording van de Commissie te versterken en de vigerende bepalingen inzake samenwerking op politiek en wetgevingsgebied op één lijn te brengen;

70. herhaalt dat een aantal kwesties, zoals gedelegeerde handelingen, uitvoeringsmaatregelen, effectbeoordelingen, de behandeling van wetgevingsinitiatieven en parlementaire vragen, opnieuw moeten worden bezien in het licht van de ervaringen die in deze zittingsperiode zijn opgedaan;

71. betreurt het dat er geen gevolg is gegeven aan zijn herhaalde oproepen om het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 open te breken om rekening te houden met het nieuwe, door het Verdrag van Lissabon gecreëerde wetgevingskader, om de thans gangbare beproefde methoden te consolideren en het akkoord af te stemmen op de agenda voor slimme regelgeving;

72. verzoekt de Raad zijn standpunt kenbaar te maken over de mogelijkheid om deel te nemen aan een trilaterale overeenkomst met het Parlement en de Commissie met het doel om meer vooruitgang te boeken met de kwesties die tot dusver in het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" geregeld zijn;

73. is van mening dat aangelegenheden die uitsluitend verband houden met de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie een bilateraal kaderakkoord de aangewezen weg blijft; benadrukt dat het Parlement geen genoegen zal nemen met minder dan hetgeen met het huidige kaderakkoord bereikt is;

74. is van mening dat het risico van intergouvernementalisme, dat de communautaire methode in gevaar brengt en derhalve de rol van het Parlement en de Commissie verzwakt ten gunste van de instellingen die de regeringen van de lidstaten vertegenwoordigen, een van de grote uitdagingen voor het constitutioneel kader van het Verdrag van Lissabon vormt;

75. wijst erop dat in artikel 2 VEU gemeenschappelijke waarden worden opgesomd waarop de Unie berust; is van oordeel dat de eerbiediging van deze waarden door zowel de Unie als de lidstaten naar behoren moet worden gewaarborgd; wijst erop dat er een deugdelijk wettelijk en institutioneel stelsel moet worden ingevoerd ter bescherming van de waarden van de Unie;

76. roept alle EU-instellingen en de regeringen en parlementen van de lidstaten op voort te bouwen op het nieuwe institutionele en rechtskader dat met het Verdrag van Lissabon is ingesteld, teneinde een omvattend intern mensenrechtenbeleid voor de Unie te ontwerpen dat op nationaal niveau en op het niveau van de EU voorziet in effectieve verantwoordingsmechanismen om schendingen van de mensenrechten aan te pakken;

77. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

  • [1]  PB C 70 van 8.3.2012, blz. 98.
  • [2]  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0462.
  • [3]  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0323.
  • [4]  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.
  • [5]  PB C 298 van 30.11.2002, blz. 1.
  • [6]  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 37
  • [7]  PB C 210 van 3.8.2010, blz. 1.
  • [8]  Interinstitutioneel akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid (PB C 298 van 30.11.2002, blz. 1).
  • [9]  Zie Besluit 2013/129/EU van de Raad van 7 maart 2013 betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen en Uitvoeringsbesluit 2013/496/EU van de Raad van 7 oktober 2013 betreffende het onderwerpen van 5-(2-aminopropyl)indool aan controlemaatregelen.

TOELICHTING

In dit verslag wordt de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon beoordeeld, waarbij in het bijzonder een analyse wordt gemaakt van de gevolgen van de belangrijkste uitdagingen die het Verdrag sinds de inwerkingtreding met zich mee heeft gebracht voor de interinstitutionele betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie.

In dat opzicht en rekening houdend met het feit dat het Verdrag van Lissabon erop gericht is het democratische karakter van de EU de versterken, legt de rapporteur de nadruk op de noodzaak om de keuze van de stemmers meer rechtstreeks te koppelen aan de verkiezing van de voorzitter van de Commissie. Hoewel de rol van de Commissie als de ‘motor’ die de werkzaamheden van de Europese Unie voortstuwt door het Verdrag van Lissabon niet op de helling is gezet, heeft de Commissie de afgelopen vier jaar in de praktijk in feite iets van haar politieke invloed verloren binnen de institutionele structuur van de Europese Unie. Deze afbrokkeling van de macht van de Commissie hangt voor een groot deel samen met de economische en financiële crisis, die in het voordeel werkt van de interventie en autoriteit van de Europese Raad en het intergouvernementalisme bevordert ten nadele van de communautaire methode.

Het is, in deze context en voor zover de verdieping van de Europese integratie en de waarborging van de communautaire methode een sterkere Commissie vereisen met een belangrijke rol in het Europese institutionele kader, van het grootste belang dat alle mogelijke oplossingen worden overwogen om de democratische legitimiteit van de Commissie te versterken, alsook haar politieke invloed en efficiëntie, ofwel uit hoofde van de bestaande Verdragen of in de context van een toekomstige herziening van die Verdragen.

De rapporteur steunt, volgens de huidige Verdragen en met het oog op de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2014, het voorstel voor de benoeming van de kandidaten voor de functie van voorzitter van de Commissie door de Europese politieke partijen. Niettemin is de rapporteur van mening dat deze kwestie van de legitimiteit van de Commissie in een toekomstige herziening van de Verdragen aan een diepgaande analyse moet worden onderworpen. De rapporteur is, in dat opzicht en ondanks de voorkeur voor een parlementair model of een op de voorzitter gerichte aanpak met de rechtstreekse verkiezing van de voorzitter van de Commissie, van oordeel dat, onverminderd de versterking van de toezichthoudende bevoegdheden van het Parlement, een bovenmatige parlementarisering van het systeem vermeden moet worden en het beginsel van de scheiding der machten niet vergeten moet worden. Op dat punt en ter versterking van de toezichthoudende bevoegdheden van het Parlement, wordt in het verslag een afname voorgesteld van de meerderheid die uit hoofde van artikel 234 VWEU momenteel vereist is voor een motie van wantrouwen tegen de Commissie, wordt de kandidaat voor de functie van voorzitter van de Commissie verzocht zijn politieke programma voor te leggen aan het Europees Parlement en wordt de aandacht gevestigd op het belang van de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie. Aan de andere kant en ter voorkoming van een bovenmatige parlementarisering van het systeem, verdedigt de rapporteur dat de voorzitter van de Commissie volgens het beginsel van de scheiding der machten meer autonomie moet worden toegekend om de leden van zijn team te kiezen, en dat hij niet moet worden gedwongen de aftreding van de commissarissen te eisen. Derhalve wordt in het verslag geen gewag gemaakt van de motie van afkeuring tegen individuele commissarissen.

De rapporteur stelt, voor wat betreft de doeltreffendheid van de Commissie en aangezien de beoogde afname van de omvang van de Commissie uit hoofde van artikel 17, lid 5, VEU in 2014 niet langer van kracht zal zijn vanwege het besluit van de Europese Raad op verzoek van de Ierse regering, voor een roulatiesysteem op basis van strikte gelijkheid tussen commissarissen met portefeuille en commissarissen zonder portefeuille in te voeren, waarmee de demografische en geografische verscheidenheid van alle lidstaten wordt weerspiegeld. Dit systeem zou het functioneren van de Commissie verbeteren door een relatieve stabiliteit te garanderen in de hoeveelheid en de inhoud van de portefeuilles en de interne coördinatieprocedures te vergemakkelijken, waarmee tegelijkertijd gegarandeerd wordt dat de vertegenwoordiging van de bijzonderheden en belangen van alle lidstaten in aanmerking wordt genomen in de besluiten van de Commissie. Hiertoe moeten alle commissarissen over dezelfde wettelijke status beschikken en moet het recht van de commissarissen zonder portefeuille om deel te nemen aan het besluitvormingsproces ten volle worden erkend.

Voorts en rekening houdend met het feit dat het Verdrag van Lissabon de rol van het Europees Parlement aanzienlijk vergroot heeft door het belangrijke nieuwe bevoegdheden toe te kennen met betrekking tot de wetgeving van de Europese Unie en internationale overeenkomsten, maakt de rapporteur ook een beoordeling van de prestaties van het Parlement en van de Commissie, alsook van hun interactie op deze gebieden. De rapporteur komt in dat opzicht tot de conclusie dat er, hoewel het Parlement erin geslaagd is ervoor te zorgen dat zijn nieuwe bevoegdheden en zijn rol als een verantwoordelijke medewetgever erkend zijn en hoewel er belangrijke vorderingen zijn gemaakt in zijn betrekkingen met de Commissie, nog altijd een aantal problemen en tekortkomingen bestaat, namelijk met betrekking tot het delen van informatie, de gedelegeerde handelingen en de uitvoeringshandelingen, de effectbeoordelingen, de behandeling van wetgevingsinitiatieven en parlementaire vragen, waaraan extra aandacht moet worden besteed en waarvoor actie moet worden ondernomen.

Ten slotte en zonder het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen te vergeten, worden in het verslag enkele aanbevelingen gedaan ten aanzien van de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie en wordt de Raad verzocht deel te nemen aan een aparte trilaterale overeenkomst met het Parlement en de Commissie met als doel enkele technische kwesties verder te ontwikkelen, voor zover vastgesteld in het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven", in de bilaterale regeling tussen het Parlement en de Raad van Ministers, en gedeeltelijk in het kaderakkoord.

ADVIES van de Commissie internationale handel (21.1.2014)

aan de Commissie constitutionele zaken

inzake de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon met betrekking tot het Europees Parlement
(2013/2130(INI))

Rapporteur voor advies: Vital Moreira

SUGGESTIES

De Commissie internationale handel verzoekt de ten principale bevoegde Commissie constitutionele zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  wijst erop dat het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van gemeenschappelijk handelsbeleid heeft uitgebreid; deze omvat nu niet alleen alle aspecten van handel maar ook rechtstreekse buitenlandse investeringen; benadrukt dat het Parlement nu volledig bevoegd is om samen met de Raad wetgevingsbesluiten te nemen evenals besluiten over de goedkeuring van handels- en investeringsovereenkomsten;

2.  merkt op dat sinds de inwerkingtreding van het VWEU, het Parlement een toegewijde en verantwoordelijke medewetgever is gebleken en dat de samenwerking tussen het Parlement en de Commissie in het algemeen goed is verlopen, op basis van soepele communicatie en een coöperatieve handelswijze;

3.  benadrukt het belang van loyale en doeltreffende samenwerking tussen de EU-instellingen, binnen hun respectievelijke bevoegdheden, bij het behandelen van wetgeving en internationale overeenkomsten om handels- en economische tendensen te ondervangen, bij het bepalen van prioriteiten en mogelijkheden, bij het ontwikkelen van strategieën voor de middellange en lange termijn, bij het vaststellen van mandaten voor internationale overeenkomsten, bij het beoordelen of opstellen en aannemen van wetgeving, en bij het houden van toezicht op de uitvoering van handels- en investeringsovereenkomsten evenals langetermijninitiatieven op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid;

4.  benadrukt het belang van de voortdurende ontwikkeling van effectieve capaciteiten, waaronder de toekenning van het nodige personeel en de nodige financiële middelen, om de politieke doelstellingen op handels- en investeringsgebied actief te kunnen vaststellen en te kunnen verwezenlijken, terwijl tegelijkertijd rechtszekerheid wordt geboden en ervoor wordt gezorgd dat het externe optreden van de EU doeltreffend is en de in de verdragen opgenomen beginselen en doelstellingen worden geëerbiedigd;

5.  benadrukt zijn gehechtheid aan de opname van mensenrechtenclausules in internationale overeenkomsten en van hoofdstukken over duurzame ontwikkeling in handels- en investeringsovereenkomsten, en spreekt zijn tevredenheid uit over de initiatieven van het Parlement voor de aanneming van stappenplannen in verband met sleutelvoorwaarden; herinnert de Commissie eraan dat zij rekening dient te houden met de meningen en resoluties van het Parlement en het op de hoogte moet brengen van de manier waarop deze zijn opgenomen in de onderhandelingen over internationale overeenkomsten en in ontwerpwetgeving; spreekt de hoop uit dat de instrumenten die nodig zijn voor de ontwikkeling van het EU-investeringsbeleid tijdig kunnen worden ingezet;

6.  benadrukt dat tijdige, nauwkeurige, volledige en onpartijdige informatie voortdurend moet worden aangeleverd als basis voor de kwalitatief hoogstaande analyse die nodig is om de beleidsmakers van het Parlement versterkte capaciteiten te bezorgen en opdat zij zich nauwer betrokken voelen, hetgeen zal leiden tot sterkere interinstitutionele synergie op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid, terwijl tegelijkertijd wordt gewaarborgd dat het Parlement in alle stadia volledige en nauwkeurige informatie ontvangt, onder meer door toegang tot de onderhandelingsdocumenten van de Unie in gepaste procedures en onder passende omstandigheden, en dat de Commissie proactief handelt en er alles aan doet om een dergelijke stroom van informatie te waarborgen; onderstreept verder het belang van informatieverstrekking aan het Parlement om ongewenste situaties te voorkomen die kunnen leiden tot misverstanden tussen de instellingen, en is in dit verband verheugd over de regelmatige technische informatiebijeenkomsten die de Commissie organiseert op een aantal gebieden; betreurt dat belangrijke informatie een aantal keer bij het Parlement terecht is gekomen via andere kanalen dan de Commissie;

7.  benadrukt dat de instellingen moeten samenwerken bij de tenuitvoerlegging van de verdragen, de secondaire wetgeving en het kaderakkoord[1] en dat de Commissie op onafhankelijke en transparante wijze moet werken bij de voorbereiding, aanneming en uitvoering van wetgeving op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid, en is van mening dat de Commissie in het gehele proces een sleutelrol speelt;

8.  verzoekt de Commissie zich op constructieve wijze met het Parlement te buigen over het huidige kaderakkoord en de tenuitvoerlegging ervan, met bijzondere aandacht voor de onderhandelingen over en de aanneming en uitvoering van internationale overeenkomsten;

9.  verzoekt de instellingen met klem nauw samen te werken op het gebied van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen; erkent dat gedelegeerde handelingen een flexibel en effectief instrument kunnen zijn, maar benadrukt dat de prerogatieven en verantwoordelijkheden van het Parlement volledig moeten worden geëerbiedigd, onder meer door naleving van de basisbeschikking en tijdige en volledige informatieverstrekking aan het Parlement zodat het daadwerkelijk toezicht kan houden op gedelegeerde handelingen; wijst er in dit verband op dat de vaststelling van gedelegeerde handelingen zonder daadwerkelijke informatieverstrekking, of onder tijdsdruk, ten koste kan gaan van het parlementaire toezicht; is anderzijds verheugd over de deelname van het Parlement aan deskundigenvergaderingen zoals voorzien in het kaderakkoord, om ervoor te zorgen dat alle ontwerphandelingen die door de Commissie worden aangenomen de juiste vorm hebben om mogelijke technische bezwaren van de wetgever wat betreft de juridische kwalificatie ervan te voorkomen; benadrukt dat uitvoeringshandelingen uitsluitend moeten worden gebruikt indien dit juridisch gerechtvaardigd is en niet ter vervanging van gedelegeerde handelingen; spreekt de hoop uit dat in de toekomst de termijnen voor de aanneming van wetgeving op handelsgebied niet zo lang zullen zijn als in het nieuwe stelsel van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen;

10. waarschuwt voor omzeiling van de medewetgevingsbevoegdheid van het Parlement door de opname van bepalingen die het onderwerp zouden moeten zijn van de gewone wetgevingsprocedure in voorstellen voor besluiten van de Raad, door het gebruik van louter richtsnoeren van de Commissie of niet-toepasselijke gedelegeerde of uitvoeringshandelingen, of door het niet-voorstellen van wetgeving die noodzakelijk is voor de uitvoering van het gemeenschappelijk handelsbeleid of internationale handels- en investeringsovereenkomsten;

11. herinnert in verband met internationale overeenkomsten aan de bevoegdheid van het Parlement om de Raad te verzoeken geen toestemming te geven voor de opening van onderhandelingen totdat het Parlement zijn standpunt over een voorstel voor een onderhandelingsmandaat heeft gegeven, en is van mening dat een kaderovereenkomst met de Raad in overweging moet worden genomen; herinnert de Commissie eraan dat zij moet afzien van de voorlopige toepassing van handelsovereenkomsten voordat het Parlement zijn goedkeuring voor de sluiting ervan heeft gegeven, behalve in gevallen waarin het Parlement hiervoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, zodat het beginsel van loyale samenwerking volledig wordt nageleefd en rechtsonzekerheid wordt vermeden; meent dat het Parlement de noodzakelijke maatregelen moet nemen om toezicht te kunnen houden op de uitvoering van internationale overeenkomsten en de naleving van de daarin opgenomen verplichtingen;

12. meent dat, gezien het belang dat beide partijen hebben bij de uitwisseling van informatie en beste praktijken in verband met gemengde overeenkomsten en toezicht op de uitvoerende macht, een grotere deelname van de nationale parlementen en nationale deskundigen bij de werkzaamheden van het Parlement serieus moet worden overwogen.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

21.1.2014

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

27

0

2

Bij de eindstemming aanwezige leden

Laima Liucija Andrikienė, Maria Badia i Cutchet, David Campbell Bannerman, Daniel Caspary, María Auxiliadora Correa Zamora, Christofer Fjellner, Yannick Jadot, Metin Kazak, Franziska Keller, Bernd Lange, David Martin, Vital Moreira, Paul Murphy, Godelieve Quisthoudt-Rowohl, Niccolò Rinaldi, Helmut Scholz, Peter Šťastný, Robert Sturdy, Henri Weber, Jan Zahradil, Paweł Zalewski

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Catherine Bearder, Béla Glattfelder, Syed Kamall, Elisabeth Köstinger, Katarína Neveďalová, Tokia Saïfi, Peter Skinner, Jarosław Leszek Wałęsa

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Sophie Auconie, Franco Frigo

  • [1]  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

ADVIES van de Commissie juridische zaken (23.1.2014)

aan de Commissie constitutionele zaken

inzake de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon met betrekking tot het Europees Parlement
(2013/2130(INI))

Rapporteur voor advies: Eva Lichtenberger

SUGGESTIES

De Commissie juridische zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie constitutionele zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  benadrukt dat, overeenkomstig de doelstelling van het EU-Verdrag om te werken aan de totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen, het Verdrag van Lissabon ten doel had om de besluitvormingsprocedures transparanter en democratischer te maken, door middel van versterking van de rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen, om aldus te voorzien in democratischer en transparantere procedures voor de vaststelling van handelingen van de Unie, die buitengewoon belangrijk zijn gezien de gevolgen die zij hebben voor burgers en ondernemingen; wijst er evenwel op dat de verwezenlijking van dit democratische doel in gevaar komt als de EU-instellingen elkaars bevoegdheden, de in de Verdragen vastgelegde procedures en het beginsel van loyale samenwerking niet eerbiedigen;

2.  benadrukt dat, zoals door het Hof van Justitie wordt bevestigd, de keuze van de juiste rechtsgrondslag van constitutioneel belang is omdat deze keuze bepalend is voor de vraag of er sprake is van EU-bevoegdheid, wat de omvang daarvan is, welke procedure gevolgd moet worden, en wat de bevoegdheden zijn van de institutionele actoren die betrokken zijn bij de vaststelling van een handeling; betreurt om die reden dat het Parlement zich bij herhaling genoodzaakt heeft gezien zich tot het Hof van Justitie te wenden met een verzoek om nietigverklaring van een handeling van de Raad wegens de keuze van een onjuiste rechtsgrond, onder meer ter zake van twee handelingen die, lang na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, waren vastgesteld volgens de niet meer geldige derde pijler[1];

3.  herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de rol en de bevoegdheden van het Europees Parlement op het gebied van internationale overeenkomsten heeft versterkt, en benadrukt dat internationale overeenkomsten tegenwoordig steeds vaker betrekking hebben op gebieden die het dagelijks leven van burgers betreffen en waarop van oudsher, en krachtens het primaire EU-recht, de gewone wetgevingsprocedures van toepassing zijn; is van mening dat artikel 218, lid 10, VWEU, dat bepaalt dat het Europees Parlement in iedere fase van de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten onverwijld en ten volle geïnformeerd moet worden, toegepast moet worden op een manier die verenigbaar is met artikel 10 VEU, volgens hetwelk de werking van de Unie gegrond is op de representatieve democratie, hetgeen met zich meebrengt dat het besluitvormingsproces gekenmerkt moet worden door transparantie en democratisch overleg;

4.  benadrukt dat het Parlement ter zake van internationale overeenkomsten slechts bevoegd is al dan niet goedkeuring te verlenen, en daarom de mogelijkheid moet worden geboden om, voordat het onderhandelingsmandaat wordt vastgesteld, een goed gefundeerd advies uit te brengen over de door de Europese Unie tijdens de onderhandelingen na te streven doelstellingen; betreurt in dit verband bijvoorbeeld de problemen die zijn ontstaan bij de onderhandelingen over het WIPO-verdrag inzake uitzonderingen op het auteursrecht voor visueel gehandicapten, en wijst erop dat het Parlement sneller zijn goedkeuring zal geven als het tijdig is geïnformeerd en als zijn standpunten bij onderhandelingen worden meegewogen;

5.  merkt op dat de Europese Raad krachtens het Verdrag van Lissabon een instelling van de EU is en dat de taken van deze instelling in artikel 15 VEU als volgt zijn omschreven: "De Europese Raad geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten", waarbij de uitoefening van wetgevingstaken uitdrukkelijk wordt uitgesloten; wijst erop dat de Europese Raad zich in de wetgevingsprocedure heeft gemengd en heeft besloten bepaalde tekstdelen te schrappen waarover door het Parlement en de Raad reeds overeenstemming was bereikt; herinnert in dit verband aan de schrapping de facto van de artikelen 6, 7 en 8 van de overeengekomen tekst van het voorstel voor een verordening betreffende een Europees octrooi met eenheidswerking en is van oordeel dat hier sprake is van onrechtmatige inmenging door de Raad[2];

6.  wijst erop dat het Parlement in beginsel ingenomen is met de door artikel 290 VWEU geboden mogelijkheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, omdat daardoor meer ruimte wordt geboden voor toezicht, maar beklemtoont dat verlening van de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 291 gedelegeerde handelingen vast te stellen nooit een verplichting is, en dat zulks evenmin het geval is wat betreft uitvoeringshandelingen; is zich er wel van bewust dat het gebruik van gedelegeerde handelingen in aanmerking komt als flexibiliteit en efficiëntie geboden zijn maar niet via de gewone wetgevingsprocedure gerealiseerd kunnen worden, met dien verstande dat doelstelling, inhoud, toepassingsgebied en looptijd van de bevoegdheidsdelegatie expliciet omschreven moeten zijn en dat de voorwaarden die voor de delegatie gelden duidelijk in de basishandeling neergelegd moeten zijn; heeft kritiek op de gewoonte van de Raad om aan te dringen op uitvoeringshandelingen voor bepalingen waarvoor alleen de basishandeling of gedelegeerde handelingen gebruikt moeten worden; beklemtoont dat de wetgever alleen bij de vaststelling van onderdelen die niet op een nadere politieke invulling neerkomen, kan besluiten dat ze met behulp van uitvoeringshandelingen hun beslag kunnen krijgen; benadrukt dat in artikel 290 uitdrukkelijk is bepaald dat gedelegeerde handelingen slechts betrekking kunnen hebben op niet-essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling en dat inhoudelijk essentiële regels daarom niet via gedelegeerde handelingen hun beslag kunnen krijgen;

7.  wijst erop dat de rol van de nationale parlementen sinds het Verdrag van Lissabon is versterkt en benadrukt dat zij naast het toetsen van de naleving van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel ook een positieve bijdrage kunnen leveren in het kader van de politieke dialoog en dat ook daadwerkelijk doen; is van oordeel dat de actieve rol die de nationale parlementen kunnen spelen door de Raad van Ministers aan te sturen, naast een goede samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, eraan kan bijdragen dat er een gezond parlementair tegenwicht tot stand wordt gebracht tegen de uitoefening van de uitvoerende macht binnen de EU; verwijst voorts naar een aantal gemotiveerde adviezen van nationale parlementen (ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Protocol nr. 2), waarin wordt gesteld dat de ruime opzet van de bevoegdheidsoverdracht overeenkomstig artikel 290 VWEU in een voorstel voor een handeling ertoe leidt dat er niet getoetst kan worden of de feitelijke wetgevingswerkelijkheid al dan niet met het subsidiariteitsbeginsel strookt;

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

21.1.2014

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

20

1

1

Bij de eindstemming aanwezige leden

Raffaele Baldassarre, Sebastian Valentin Bodu, Françoise Castex, Christian Engström, Marielle Gallo, Giuseppe Gargani, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Sajjad Karim, Klaus-Heiner Lehne, Antonio López-Istúriz White, Antonio Masip Hidalgo, Alajos Mészáros, Bernhard Rapkay, Evelyn Regner, Francesco Enrico Speroni, Rebecca Taylor, Alexandra Thein, Cecilia Wikström, Tadeusz Zwiefka

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Eva Lichtenberger, Angelika Niebler, Axel Voss

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

María Irigoyen Pérez

  • [1]  Zie Besluit 2013/129/EU van de Raad van 7 maart 2013 betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen en Uitvoeringsbesluit 2013/496/EU van de Raad van 7 oktober 2013 betreffende het onderwerpen van 5-(2-aminopropyl)indool aan controlemaatregelen.
  • [2]  Het besluit om bovengenoemde artikelen uit de ontwerpverordening te schrappen werd door de Raad op 29 juni 2012 genomen.

ADVIES van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (31.1.2014)

aan de Commissie constitutionele zaken

inzake de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon met betrekking tot het Europees Parlement
(2013/2130(INI))

Rapporteur voor advies: Nuno Melo

SUGGESTIES

De Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie constitutionele zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  wijst erop dat de wetgevende bevoegdheden van het Europees Parlement zijn uitgebreid door het toegenomen gebruik van de medebeslissingsprocedure sinds de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU); wijst erop dat wetgevingshandelingen met betrekking tot justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking nu in de regel in overeenstemming met de gewone wetgevingsprocedure worden aangenomen; betreurt het feit dat meer dan vier jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon nog steeds gebruik wordt gemaakt van procedures ter uitvoering van handelingen in het kader van de voormalige derde pijler waarbij het Parlement dikwijls is uitgesloten of slechts geraadpleegd wordt; verzoekt de Commissie voorstellen in haar werkprogramma op te nemen om de handelingen van de voormalige derde pijler in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Lissabon, zodat deze worden aangepast aan de nieuwe normenhiërarchie van basis-, gedelegeerde en uitvoeringshandelingen;

2.  wijst erop dat artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) een lijst omvat van de gemeenschappelijke waarden waarop de Unie is gegrondvest; is van mening dat de eerbiediging van deze waarden door zowel de Unie als de lidstaten moet worden gewaarborgd; wijst erop dat er een deugdelijk wetgevings- en institutioneel stelsel moet worden ingevoerd ter bescherming van de waarden van de Unie;

3.  herinnert eraan dat het Europees Parlement nu een volwaardige institutionele speler is op het vlak van het veiligheidsbeleid en als zodanig het recht heeft om actief deel te nemen aan het vastleggen van de kenmerken en prioriteiten van dat beleid en aan het evalueren van instrumenten op dit gebied, een proces dat gezamenlijk moet worden uitgevoerd door het Europees Parlement, de nationale parlementen en de Raad; is van mening dat het Europees Parlement een cruciale rol dient te spelen bij de evaluatie en de vaststelling van het intern veiligheidsbeleid, aangezien dit vergaande gevolgen heeft voor de grondrechten van iedereen die in de EU woonachtig is; benadrukt derhalve dat het nodig is ervoor te zorgen dat dergelijk beleid onder de bevoegdheid valt van de enige Europese instelling die rechtstreeks wordt verkozen, met het oog op toezicht en democratische controle;

4.  benadrukt het bijzondere belang en de gevolgen van de opneming van het Handvest van de grondrechten in het Verdrag van Lissabon; wijst erop dat het Handvest juridisch bindend is geworden voor de EU-instellingen en voor de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de wetgeving van de Unie, waardoor basiswaarden worden omgezet in concrete rechten;

5.  roept alle EU-instellingen en de regeringen en parlementen van de lidstaten op voort te bouwen op het nieuwe institutionele en juridische kader dat is ingesteld met het Verdrag van Lissabon, teneinde een omvattend intern mensenrechtenbeleid voor de Unie uit te werken dat op nationaal niveau en op het niveau van de EU voorziet in effectieve verantwoordingsmechanismen om schendingen van de mensenrechten aan te pakken;

6.  wijst erop dat met het Verdrag van Lissabon het recht op het lanceren van een Europees burgerinitiatief (EBI) is ingevoerd; benadrukt dat alle technische en bureaucratische belemmeringen moeten worden weggenomen die een doeltreffende toepassing van het EBI in de weg staan, en pleit voor een actieve deelname van burgers bij de ontwikkeling van EU-beleid;

7.  wijst erop dat in het Verdrag is bepaald dat in een wetgevingshandeling de bevoegdheid aan de Commissie kan worden gedelegeerd om niet-wetgevingshandelingen vast te stellen; verzoekt de Commissie een passend onderscheid te maken tussen gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen wanneer ze wetgeving voorstelt, teneinde te waarborgen dat de juiste soort handeling wordt toegepast; is van mening dat maatregelen waarbij een noodzakelijke tijdelijke afwijking wordt toegestaan van de bepalingen van de basishandeling moeten worden vastgesteld door middel van een gedelegeerde handeling indien de basishandeling is vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure;

8.  wijst op de verplichting van de Commissie om het Europees Parlement onmiddellijk en volledig op de hoogte te brengen in alle fasen van lopende onderhandelingen over internationale overeenkomsten, met name indien deze overeenkomsten van invloed zijn op de grondrechten van de EU-burgers (artikel 218 VWEU);

9.  benadrukt dat het Europees Parlement tevens zijn onafhankelijke effectbeoordeling van de grondrechten moet versterken met betrekking tot wetsvoorstellen en wijzigingen die nog in behandeling zijn als onderdeel van het wetgevingsproces, en mechanismen moet instellen om toezicht te houden op de schendingen van de mensenrechten;

10. herinnert de Commissie aan de tenuitvoerlegging van artikel 17, lid 1, VEU, op grond waarvan de Commissie het initiatief moet nemen tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen;

11. dringt er bij de Raad op aan om, met het oog op het waarborgen van een oprechte samenwerking en een open en permanente dialoog tussen de instellingen die betrokken zijn bij het wetgevingsproces, te overwegen het mogelijk te maken voor vertegenwoordigers van het Europees Parlement om aan een aantal van zijn vergaderingen (bijvoorbeeld van werkgroepen en COREPER) deel te nemen, zoals reeds het geval is voor vertegenwoordigers van de Commissie;

12. is ingenomen met het feit dat in het kader van het Verdrag van Lissabon een hogere mate van democratisering gekoppeld is aan een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen in de procedures voor goedkeuring van wetteksten, met name met betrekking tot het evenredigheids- en subsidiariteitsbeginsel;

13. wijst erop dat in artikel 17, lid 8, VEU het beginsel op grond waarvan de Commissie politieke verantwoording moet afleggen aan het Europees Parlement uitdrukkelijk wordt bevestigd, hetgeen van cruciaal belang is voor een correcte werking van het politieke stelsel van de EU;

14. onderstreept dat een oprechte samenwerking tussen de instellingen die bij het wetgevingsproces zijn betrokken, voor wat betreft de uitwisseling van documenten zoals juridische adviezen, noodzakelijk is om een constructieve, eerlijke en rechtsgeldige dialoog tussen de instellingen mogelijk te maken.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

30.1.2014

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

45

2

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Jan Philipp Albrecht, Edit Bauer, Rita Borsellino, Arkadiusz Tomasz Bratkowski, Salvatore Caronna, Philip Claeys, Agustín Díaz de Mera García Consuegra, Ioan Enciu, Frank Engel, Cornelia Ernst, Kinga Gál, Kinga Göncz, Nathalie Griesbeck, Sylvie Guillaume, Salvatore Iacolino, Sophia in ‘t Veld, Svetoslav Hristov Malinov, Nuno Melo, Claude Moraes, Georgios Papanikolaou, Judith Sargentini, Birgit Sippel, Renate Sommer, Axel Voss, Renate Weber, Josef Weidenholzer, Cecilia Wikström, Auke Zijlstra

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Michael Cashman, Anna Maria Corazza Bildt, Cornelis de Jong, Mariya Gabriel, Stanimir Ilchev, Iliana Malinova Iotova, Ulrike Lunacek, Marian-Jean Marinescu, Jan Mulder, Hubert Pirker, Raül Romeva i Rueda, Carl Schlyter, Joanna Senyszyn

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Pablo Arias Echeverría, Zuzana Brzobohatá, Erik Bánki, Santiago Fisas Ayxela, Jens Geier, María Irigoyen Pérez, Evelyn Regner, Bart Staes, Tadeusz Zwiefka

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

11.2.2014

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

18

4

1

Stemmen vóór

Elmar Brok, Zuzana Brzobohatá, Zdravka Bušić, Andrew Duff, Roberto Gualtieri, Zita Gurmai, Gerald Häfner, Stanimir Ilchev, Constance Le Grip, Vital Moreira, Sandra Petrović Jakovina, Paulo Rangel, Tadeusz Ross, Algirdas Saudargas, György Schöpflin, Indrek Tarand, Rainer Wieland, Luis Yáñez-Barnuevo García

Stemmen tegen

Andrew Henry William Brons, Ashley Fox, Daniel Hannan, Morten Messerschmidt

Onthoudingen

Helmut Scholz

Bij de eindstemming aanwezige leden

Andrew Henry William Brons, Zdravka Bušić, Carlo Casini, Andrew Duff, Ashley Fox, Roberto Gualtieri, Zita Gurmai, Gerald Häfner, Daniel Hannan, Stanimir Ilchev, Constance Le Grip, Morten Messerschmidt, Sandra Petrović Jakovina, Paulo Rangel, Tadeusz Ross, Algirdas Saudargas, Indrek Tarand, Luis Yáñez-Barnuevo García

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s)

Elmar Brok, Zuzana Brzobohatá, Vital Moreira, Helmut Scholz, György Schöpflin, Rainer Wieland