VERSLAG over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren – een concept van levenslang leren

4.3.2016 - (2015/2257(INI))

Commissie cultuur en onderwijs
Rapporteur: Ernest Maragall
Rapporteur voor advies (*):
Enrique Calvet Chambon, Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 54 van het Reglement


Procedure : 2015/2257(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A8-0049/2016
Ingediende teksten :
A8-0049/2016
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren – een concept van levenslang leren

(2015/2257(INI))

Het Europees Parlement,

  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 165 en 166,

  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 14,

  gezien de verklaring van Kopenhagen van 30 november 2002 betreffende intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding,

  gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding,

  gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding ("ET 2020")[1],

  gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)[2],

  gezien Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van "Erasmus+": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport[3],

  gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (2012/C 398/01)[4],

  gezien Beschikking 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass)[5],

  gezien de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 getiteld "Jeugd in beweging – de leermobiliteit van jongeren bevorderen"[6],

  gezien Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren[7],

  gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling[8],

–  gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren[9],

–  gezien de verschillende instrumenten voor de erkenning van vaardigheden, zoals het Europese kwalificatiekader (EKK), het Europese puntenoverdrachtsysteem (ECTS), het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (Ecvet) en het ESCO-project (Europese vaardigheden/competenties, kwalificaties en beroepen),

  gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2012 getiteld "Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaal-economische resultaten" (COM(2012) 669),

  gezien het verslag van 28 januari 2014 van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding,

  gezien de conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over kwaliteitsborging in onderwijs en opleiding,

  gezien de verklaring van de voor beroepsonderwijs en -opleiding bevoegde ministers van 22 juni 2015 over een nieuwe reeks doelstellingen voor de middellange termijn op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleiding voor de periode 2015-2020,

  gezien de Verklaring van Parijs over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs, die werd goedgekeurd tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Onderwijs van de EU op 17 maart 2015 in Parijs (8496/15),

  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

  gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0000/2015),

A.   overwegende dat leer- en opleidingsmobiliteit belangrijk is voor persoonlijke ontwikkeling, de maatschappelijke integratie van jongeren, multiculturele dialoog, tolerantie, het vermogen om in een interculturele omgeving te werken en actief burgerschap en duidelijk kan bijdragen tot kwalitatief goed onderwijs en meer kansen op de arbeidsmarkt;

B.  overwegende dat leer- en opleidingsmobiliteit verder moet worden geïntensiveerd in de context van zowel de huidige als volgende EU-programma's op het gebied van onderwijs en opleiding, werkgelegenheid en cohesiebeleid;

C.   overwegende dat de voor beroepsonderwijs en -opleiding bevoegde ministers van de EU in 2002 de aanzet gaven tot het "proces van Kopenhagen" met als doel de Europese samenwerking op dit vlak te versterken ter verbetering van de prestaties, de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding (BOO) in Europa;

D.   overwegende dat het proces van Kopenhagen gebaseerd is op gezamenlijk vastgestelde prioriteiten die periodiek worden herzien, waarbij er onder meer naar gestreefd wordt om mobiliteit te vergemakkelijken en de benutting van verschillende beroepsopleidingsmogelijkheden in de context van een leven lang leren te bevorderen;

E.  overwegende dat volgens Eurostat de werkloosheid in de EU in 2014 nog altijd 10,2 % bedroeg, ondanks het feit dat er sprake is van een langzaam herstel; overwegende dat de jeugdwerkloosheid in de EU momenteel 22,1 % bedraagt, dat slechts 51 % van de leeftijdsgroep van 55 tot 64 jaar werkt en dat de genderkloof in de arbeidsparticipatie van oudere werknemers 13,6 procentpunt bedraagt;

F.   overwegende dat niet-formeel en informeel leren en beroepsopleiding een belangrijke bijdrage moeten leveren bij de aanpak van de huidige uitdagingen in een leven lang leren, zoals voortijdig schoolverlaten, onaanvaardbare aantallen jongeren zonder scholing, werk of stage (NEET's) en een tekort aan bepaalde vaardigheden en discrepanties tussen aangeboden en gevraagde vaardigheden;

G.  overwegende dat vaardigheden nog steeds niet goed zijn afgestemd op de arbeidsmarkt, zoals blijkt uit het grote aantal vacatures dat wordt gerapporteerd in de economische najaarsprognose 2015 van de Commissie;

H.   overwegende dat de talenkennis in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding beperkter is en specifiek gestimuleerd moet worden;

I.   overwegende dat nogmaals de politieke toezegging moet worden gedaan om steun te verlenen aan het EU-optreden inzake een leven lang leren en beroepsonderwijs en ‑opleiding, met name door middel van mobiliteitsmaatregelen die gericht zijn op de ontwikkeling van transversale competenties zoals aanpassingsvermogen, nieuwsgierigheid, leren leren, en interpersoonlijke en maatschappelijke vaardigheden;

J.   overwegende dat de recente sociaal-economische ontwikkelingen duidelijk hebben gemaakt dat de stelsels voor een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding niet alleen efficiënter moeten worden, maar ook gemakkelijker toegankelijk en opener voor benadeelde groepen en personen met bijzondere behoeften; overwegende dat een bredere toegang tot onderwijs niet mag worden gerealiseerd ten koste van de onderwijskwaliteit;

K.   overwegende dat permanente financiële steun voor mobiliteitsmaatregelen en ‑activiteiten in verband met een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding van cruciaal belang is, met name in de huidige periode van economische crisis;

L.  overwegende dat het regionale en lokale niveau uiterst belangrijk is voor het ondersteunen van initiatieven om nieuwe wegen inzake mobiliteit te verkennen teneinde de doeltreffendheid, transparantie en kwaliteit van de fondsen en programma's voor beroepsonderwijs en -opleiding te verzekeren; overwegende dat de op regionaal en lokaal niveau bevorderde mobiliteit van jongeren en leerlingen in beroepsonderwijs en ‑opleiding moet worden gecoördineerd in een breed proces van democratisch en participatief bestuur dat erop gericht is de belangrijkste sociaal-economische en milieugerelateerde kwesties aan te pakken, in samenspraak met micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, startende ondernemingen, lokale gemeenschappen en sociale partners;

M.   overwegende dat ondernemers, kamers van koophandel en industrie en soortgelijke beroepsorganisaties voor ambachtelijke beroepen en landbouwers, alsook vakbonden en andere betrokken sociale partners actief moeten worden betrokken bij de opzet, organisatie, verstrekking en financiering van beroepsonderwijs en -opleiding, met inbegrip van mobiliteit; overwegende dat bij de concipiëring van beroepsonderwijs en ‑opleiding een sociale dimensie in aanmerking moet worden genomen om rekening te houden met aspecten als eerlijke handel, maatschappelijk ondernemerschap, en alternatieve bedrijfsmodellen zoals coöperaties, en dat een en ander moet worden georganiseerd met relevante partners op deze terreinen;

N.   overwegende dat de mobiliteit van jongeren moet worden aangemoedigd om hun inzetbaarheid te vergroten, maar niet als de enige oplossing voor jeugdwerkloosheid mag worden gezien;

De balans opmaken en de centrale uitdagingen onderkennen

1.   is van mening dat onderwijs een fundamenteel mensenrecht is en een collectief goed dat voor iedereen op dezelfde manier toegankelijk moet zijn; verzoekt de EU en de lidstaten alle sociaal-economische beperkingen aan te pakken die verhinderen dat iedereen gelijke toegang heeft tot mogelijkheden inzake beroepsonderwijs en -opleiding, waaronder mobiliteit; erkent dat de bestaande mobiliteitsprogramma's en -initiatieven inzake beroepsonderwijs en -opleiding een grotere rol moeten spelen en meer resultaten moeten opleveren op het vlak van toegankelijkheid, openheid en inclusiviteit, om een gepersonaliseerde benadering van onderwijs te bevorderen, het aantal voortijdige schoolverlaters terug te dringen, en gelijke toegang tot Erasmus+-mobiliteitsacties te waarborgen voor benadeelde groepen en personen met bijzondere behoeften; benadrukt daarom de behoefte aan een flexibele, gediversifieerde en op maat gesneden waaier aan mobiliteitsopties voor opleiding, waarbij ook aandacht blijft uitgaan naar de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, voor mensen met een migrantenachtergrond of uit economisch achtergestelde gezinnen, lerenden uit afgelegen regio's, personen met een handicap en mensen met andere specifieke behoeften;

2.   stelt dat bij de behandeling van mobiliteit en onderwijs een genderperspectief voor ogen moet worden gehouden en rekening moet worden gehouden met de behoeften van mensen die onder meervoudige vormen van discriminatie lijden, met inbegrip van personen met een handicap, LGBTI's en mensen uit gemarginaliseerde gemeenschappen; roept vanuit dit oogpunt op tot verdere maatregelen om Erasmus+-mobiliteitsacties toegankelijker te maken voor mensen uit kansarme groepen of met bijzondere behoeften;

3.  spoort de Commissie, de lidstaten en de meest essentiële belanghebbenden aan om de zichtbaarheid van programma's voor beroepsonderwijs en -opleiding te vergroten teneinde culturele barrières weg te nemen en het verschijnsel van een gebrek aan motivatie, aan een proactieve houding en aan taalvaardigheden te bestrijden, met name in de gebieden met de hoogste jeugdwerkloosheid; vindt dat gewaarborgd moet worden dat deze programma's zonder discriminatie toegankelijk zijn voor alle burgers; vindt dat gericht aandacht moet worden besteed aan groepen die een grote kans op werkloosheid hebben, zoals mensen met een handicap; dringt erop aan de toegang tot beroepsonderwijs en -opleiding en kwalificaties te vergemakkelijken door de aanpasbaarheid van leertrajecten en regelingen, alsook het opleidingsaanbod voor groepen met ontoereikende basisvaardigheden en voor werknemers met een laag of middelhoog opleidingsniveau te stimuleren; herinnert eraan dat bij de toegang tot dergelijke ervaringen rekening moet worden gehouden met het genderevenwicht, in de context van een efficiënte bevordering van mobiliteitsprogramma's voor beroepsonderwijs en -opleiding onder vrouwen; is in dit verband van mening dat er ambitieuze doelstellingen moeten worden vastgesteld en dat moet worden toegezien op de vorderingen;

4.  wijst op de genderkloof in het onderwijs, de vaardigheden en de werkgelegenheid in de STEM-sector (natuurwetenschappen, technologie, ingenieurswetenschappen, wiskunde) in de hele EU en verzoekt de Commissie en de lidstaten zich volledig in te zetten voor Erasmus+ en dit mechanisme aan te grijpen als belangrijke mogelijkheid om het onderwijs in STEM-vakken in die zin te ontwikkelen dat vrouwen betere carrièrekansen in de STEM-sector krijgen, zodat de bestaande vaardighedenkloof op dit terrein wordt verkleind;

5.  benadrukt het belang van een gemeenschappelijke Europese onderwijsruimte met een sterke mobiliteitscomponent, die niet alleen betrekking heeft op het hoger onderwijs, maar ook op beroepsonderwijs en -opleiding en die een bijdrage levert aan de totstandbrenging en ontwikkeling van een sterkere Europese identiteit en sterker burgerschap;

6.  verzoekt de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om de doelstellingen van de Europese onderwijs- en opleidingsstrategie voor 2020 te verwezenlijken; is van mening dat in het kader van mobiliteit rekening moet worden gehouden met het aspect van permanente bij- en nascholing, aangezien dit een essentieel element is voor de verbetering en de actualisering van vaardigheden en deskundigheid; beklemtoont dat een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding cruciaal zijn om langdurig werklozen betere arbeidsperspectieven te bieden;

7.  vindt dat de voormelde samenwerking moet leiden tot een herziening van de vereisten om na te gaan of deze nog steeds relevant zijn wat betreft duur, inhoud, bekwaamheden en opleidingsresultaten, waarbij de mobiliteit voor zowel opleidingscentra als op de werkplek wordt gecombineerd en voorrang wordt verleend aan ervaringsplaatsen voor langere duur (bijvoorbeeld zes maanden) boven plaatsen voor een kortere termijn;

8.  merkt op dat de middelen voor Erasmus+ en de BOO-mobiliteitsprogramma's niet evenredig zijn aan het aantal geïnteresseerden in de door deze programma's geboden mobiliteit of aan hun behoeften, en roept de lidstaten dan ook op bilaterale overeenkomsten te ondersteunen die de door Erasmus+ en de Europese BOO-mobiliteitsprogramma's bevorderde acties aanvullen, teneinde de mobiliteit van de Europese jongeren te versterken;

9.   erkent de belangrijke rol en resultaten van de bestaande mobiliteitsprogramma's en ‑initiatieven, zoals kernactie 1 van Erasmus+, Europass, het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (Ecvet) en het Europees kwalificatiekader (EKK); verzoekt de Commissie een "Europese elektronische studentenkaart" in het leven te roepen die in de context van mobiliteit de status van Europese student zou verlenen en toegang tot diensten zou bieden;

10.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten alsook bij EU-agentschappen zoals Cedefop op aan maatregelen te nemen om de BOO-mobiliteitsprogramma's te verbeteren zodat ze alle deelnemers meerwaarde bieden op het gebied van kwalificaties, erkenning en inhoud, en ervoor te zorgen dat er kwaliteitsnormen worden ingevoerd voor stages;

11.   wijst erop dat de mobiliteitsinitiatieven niet alleen bijdragen tot een versterking van de maatschappelijke waarden van de deelnemers en hun gevoel bij Europa te horen, maar ook tot een verbetering van hun academische vaardigheden en kansen op een baan, en meer in het bijzonder de vaardigheden die verband houden met het oplossen van problemen, planning en structurering, het reageren op en zich aanpassen aan nieuwe situaties, ondernemerschap, leiderschap en besluitvorming, maatschappelijke verantwoordelijkheid, kennis van vreemde talen, communicatie en werken in teamverband, alsmede persoonlijke eigenschappen die van invloed zijn op hun inzetbaarheid, zoals zelfvertrouwen, motivatie, nieuwsgierigheid, kritisch en creatief denkvermogen en assertiviteit;

12.   benadrukt dat de uitvoering van mobiliteit in het kader van Erasmus+ moet worden vergemakkelijkt door maatregelen te nemen om het percentage succesvolle aanvragen te verhogen, het ontwerp en het gebruik van elektronische apparatuur voor het mobiliteitsbeheer te vereenvoudigen, de waarde van mobiliteitsprogramma's onder de aandacht te brengen in alle algemene en beroepsonderwijsinstellingen in de Unie, en doelgerichtere informatie en opleiding te verstrekken aan de begunstigden en tussenpersonen van de programma's en acties, met inbegrip van (hoge)schoolpersoneel; benadrukt in dit verband het belang van de bijdrage van EuropeanSchoolNet; verzoekt de Commissie de bestaande buitensporige en al te ingewikkelde administratieve lasten voor aanvragers en voor de uitsturende en ontvangende bedrijven en instellingen in het kader van Erasmus+-projecten te verminderen alsmede de aanvraag-, registratie- en verslagleggingsprocedures te vergemakkelijken en te vereenvoudigen; wijst er bovendien op dat overmatige administratieve rompslomp in de betrokken scholen en hogeronderwijsinstellingen een belemmering vormt voor de eenvoudige uitvoering van het programma;

13.   verzoekt de Commissie regelingen in het leven te roepen om de taalkundige en culturele barrières voor de organisatie van mobiliteitsprogramma's te verminderen; is van mening dat deze regelingen de mogelijkheid moeten bieden om de vorderingen bij de uitvoering te beoordelen; benadrukt dat de regelingen met name het aanleren van de grondbeginselen van de taal van het gastland moeten ondersteunen; spoort de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten ertoe aan de specifieke leerbehoeften van leerkrachten en opleiders in beroepsonderwijs en -opleiding te onderzoeken, de uitwisseling van goede praktijken aan te moedigen en te ondersteunen, en hen meer bijscholingsmogelijkheden te bieden; acht het belangrijk dat er een basisopleidingsmodel wordt ontwikkeld waarmee informatie kan worden verstrekt over de hoofdkenmerken van de bedrijfs- en arbeidscultuur van het land van bestemming, en dat de opleidingscentra specifieke opleidingsprogramma's voor onderwijzend personeel in het kader van mobiliteitsbeheer bevorderen en aanbieden;

14.  wijst erop dat beroepen die verband houden met beroepsonderwijs en -opleiding overal kunnen worden uitgeoefend en dat mobiliteit in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding een sleutelelement is in de strijd tegen de werkloosheid, daar het de inzetbaarheid verbetert, de vaardighedenkloof helpt te verkleinen en afstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt vergemakkelijkt, met name voor jongeren, en daarnaast vaardigheden en een unieke vorm van ervaring oplevert die nodig zijn om op de huidige arbeidsmarkt in de EU concurrerend te kunnen zijn; is van oordeel dat Erasmus+ bijdraagt tot de ontwikkeling van specifieke beroepsvaardigheden en transversale en overdraagbare vaardigheden zoals ondernemerschap, en tevens de kansen voor participatie van de productiesector vergroot, waardoor het programma een doeltreffend instrument voor de arbeidsmarkt is;

15.   benadrukt dat de herkenbaarheid van de merknamen en logo's in verband met Erasmus+ en de bijbehorende subprogramma's erg belangrijk is; vindt dat deze merknamen met name voor Erasmus+-publicaties en -brochures moeten worden gebruikt;

16.  vreest dat Erasmus+ door veel jongeren voornamelijk als programma voor studenten in het hoger onderwijs wordt gezien; beveelt derhalve aan op Europees, nationaal en regionaal niveau meer de nadruk te leggen op het zichtbaarder maken van de verschillende terreinen en de subprogramma's op elk terrein, zoals schoolopleiding (Comenius), hoger onderwijs (Erasmus), internationaal hoger onderwijs (Erasmus Mundus), beroepsonderwijs en -opleiding (Leonardo da Vinci) en volwassenenonderwijs (Grundtvig), alsook jeugd (Jeugd in actie) en sport;

17.  verzoekt de Commissie, de lidstaten en de openbare diensten voor arbeidsvoorziening de bekendheid van Erasmus+ en andere instrumenten voor de bevordering van mobiliteit in beroepsonderwijs en -opleiding te vergroten, met name onder kmo's; is van oordeel dat maximalisering van de doeltreffendheid van deze instrumenten ertoe zal leiden dat meer mensen gebruik kunnen maken van deze mogelijkheden, waardoor het doel van mobiliteit wordt bereikt;

18.  benadrukt dat bedrijven en diensten, zowel in de particuliere als in de openbare sector, met inbegrip van de productiesector (met name kmo's en microbedrijven), moeten worden geraadpleegd en/of betrokken bij het ontwerpen, afbakenen, uitvoeren en ondersteunen van BOO-mobiliteitsprogramma's van hoge kwaliteit; is van mening dat bij de selectie van programma's rekening moet worden gehouden met de arbeidskansen in de ontvangende bedrijven en organisaties; denkt dat een flexibel en constructief partnerschap op basis van dialoog, samenwerking en gebruik van optimale methodes met de deelname van alle belanghebbenden het succes en de meerwaarde van beroepsonderwijs en -opleiding zullen waarborgen; is van mening dat uitwisseling van kennis en optimale methodes tussen opleidingscentra en bedrijven eveneens noodzakelijk is; verzoekt de Commissie om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in de EU alsook de geografische en arbeidsmobiliteit te monitoren teneinde in te spelen op de behoeften van de arbeidsmarkt; denkt dat dit de kloof tussen enerzijds het opleidingsaanbod en de vooruitzichten voor jongeren in het bedrijfsleven en anderzijds de behoeften van de markt in sectoren met een meerwaarde (bijvoorbeeld de digitale en de groene economie, energie, defensie, de zorgsector en woningrenovatie) zal verkleinen;

19.  onderstreept de centrale aspecten die in aanmerking moeten worden genomen bij de voorbereiding van mobiliteitsacties en de beoordeling van de uitvoering ervan, namelijk: de economische mogelijkheid van studenten om aan een mobiliteitsactie deel te nemen; de grensoverschrijdende erkenning van studies, competenties en kwalificaties alsmede de opleidingsinhoud via studiepunten dan wel certificaten; het niveau van de talenkennis; de organisatie van de curricula of studies; de praktische waarde van studiepunten en examens van studenten nadat zij naar hun eigen universiteit zijn teruggekeerd; juridische aspecten; informatie of motivatie om opleidingen af te ronden; begeleiding en advies tijdens de hele mobiliteitsperiode; en de persoonlijke situatie van de studenten; verzoekt de Commissie daarom de indicatoren en beoordelingscriteria te verbeteren zodat de doeltreffendheid van EU-programma's regelmatiger kan worden gecontroleerd en eventueel noodzakelijke verbeteringen kunnen worden aangebracht;

20.  wijst erop dat momenteel slechts 1 % van de jongeren in werkgerelateerde opleidingsactiviteiten, waaronder stagiairs, tijdens hun opleiding deelnemen aan mobiliteitsregelingen; wijst erop dat het absoluut noodzakelijk is de voorwaarden te scheppen voor een grotere mobiliteit van leerlingen in de EU, om hen dezelfde kansen te bieden als studenten in het hoger onderwijs; moedigt de EU daarom aan een statuut van de "Europese leerling" vast te stellen; roept de EU en haar lidstaten ertoe op te waarborgen dat leer- en stageplaatsen opleidingsmogelijkheden blijven die niet als een vorm van precaire arbeid worden gebruikt, geen voltijdse banen vervangen, en geen loopje nemen met waardige arbeidsomstandigheden en de rechten van studenten, met inbegrip van hun financiële en salarisgebonden rechten; spoort de Commissie voorts ertoe aan de gevolgen van het voormelde statuut te analyseren, de uitvoering van de daarmee samenhangende maatregelen in de gaten te houden, alle daarbij betrokken belanghebbenden, inclusief die van de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen, ertoe aan te zetten haar aanbevelingen te volgen om de voorwaarden, de kwaliteit en de beschikbaarheid van leerlingplaatsen in de EU te verbeteren, en dit als een strategische prioriteit te beschouwen;

21.  verzoekt de Commissie om een – door de lidstaten te steunen – voorstel in te dienen voor een EU-regeling voor stages die stagiairs en BOO-studenten een aantal rechten garandeert; wijst op de positieve rol die ervaren werknemers kunnen spelen in onderwijs en opleiding voor jongeren, met het doel te zorgen voor een maximale intergenerationele uitwisseling op basis van stages en mentorschap en door het bevorderen van op ervaring gebaseerd leren in intergenerationele teams; roept de Commissie en de lidstaten op concrete maatregelen vast te stellen om te waarborgen dat stages in het kader van Erasmus+ niet worden misbruikt als middel om de arbeidskosten te drukken;

22.  is ingenomen met de lancering van proefprojecten en met het recent goedgekeurde "Europees kader voor mobiliteit van leerlingen", die een uitgangspunt vormen voor verbeteringen in het Erasmus+-programma teneinde voor de lange termijn meer en betere BOO-mobiliteit mogelijk te maken; dringt aan op de vaststelling van een kader voor langetermijninitiatieven en niet alleen van projectmatige acties, om een volledig operationeel permanent en duurzaam systeem tot stand te brengen dat voorspelbaar is en het vrije verkeer van vaardigheden in Europa bevordert;

23.   merkt op dat voortijdig schoolverlaten een van de meest in het oog springende problemen is waarmee de doelgroepen van mobiliteit te maken hebben, en dat betere keuzemogelijkheden in het beroepsonderwijs tot minder uitvallers in onderwijs en opleiding leiden; beklemtoont daarom hoe belangrijk de resultaten van onderwijsstelsels kunnen zijn bij het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en het verbeteren van de transversale vaardigheden van studenten, die op termijn zullen helpen om hun kwalificaties te laten aansluiten op de vraag van de arbeidsmarkt;

24.  beklemtoont dat het zaak is jongeren in het beroepsonderwijs oplossingen voor hun problemen te helpen vinden door middel van bepaalde aanvullende en flankerende maatregelen, zoals het versterken van het groepskarakter van de mobiliteitsregelingen, beter mentorschap en betere begeleiding door de instellingen van herkomst en van ontvangst vóór en tijdens hun mobiliteit, verbetering van de toegang tot hoogwaardige informatie over mogelijkheden inzake beroepsonderwijs en -opleiding, het aanbieden van gespecialiseerde begeleiding en advies en de nodige hulpmiddelen daarvoor, en het financieren van taalkundige ondersteuning voor alle deelnemers zonder beperking van de talen;

25.  wijst erop dat er een aantal factoren kunnen worden aangewezen die van invloed zijn op de verwachtingen van jongeren die binnen een BOO-systeem een opleiding volgen, met name sociaal-economische factoren, de gezinstypologie en een gebrek aan oriëntatie-instrumenten (en pedagogische hulpmiddelen) na voltooiing van het verplichte secundair onderwijs of tijdens beroepsopleidingen;

26.   benadrukt hoe belangrijk de rol van onderwijs- en opleidingsmobiliteit is bij het aanpakken van maatschappelijke en culturele uitdagingen, teneinde jongeren zoveel mogelijk kansen te bieden om hun eigen weg in de samenleving te banen; wijst erop dat de EU, met name via de Europa 2020-Strategie, haar inspanningen vooral heeft gericht op een groter concurrentievermogen van haar economie, het scheppen van werkgelegenheid en, ten slotte, de versterking van haar vermogen om mondiaal te concurreren in het derde decennium van deze eeuw; benadrukt in dit verband de belangrijke rol die onderzoek, innovatie, de digitale samenleving en energieduurzaamheid spelen als instrumenten om een hogere toegevoegde waarde te creëren;

27.  beklemtoont de rol van de EU en de lidstaten bij het ontwikkelen en aanmoedigen van een hoogwaardig en goed georganiseerd stelsel van beroepsonderwijs en -opleiding door een holistische aanpak toe te passen waarbij op het betrokken beroep gericht theoretisch onderwijs, praktijkopleiding en algemeen, formeel, informeel en niet-formeel onderwijs met elkaar in evenwicht zijn; roept de lidstaten ertoe op in hun hoger middelbaar onderwijs een tweesporenbeleid in te voeren of de bestaande systemen te versterken door middel van (werkervarings)stages en zo de duurzame integratie van BOO-studenten op de arbeidsmarkt te bevorderen en hun deelname aan transnationale mobiliteitsprogramma's op te voeren; wijst er in het algemeen op dat het verbeteren van de kwaliteit van beroepsonderwijs en -opleiding in samenwerking met de sociale partners en openbare diensten voor arbeidsvoorziening een middel is om sociale inclusie aan te pakken, de deelname aan hoger onderwijs te vergroten, goede resultaten van studenten te bevorderen en de integratie op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, wat de mobiliteit in het proces van een leven lang leren ten goede zou moeten komen;

28.  dringt erop aan de problemen bij de Europese vrijwilligersdienst (EVS) op het gebied van verzekering van deelnemers, goedkeuring, databankbeheer en begeleiding van vrijwilligers gericht aan te pakken, om te voorkomen dat het aantal deelnemers afneemt;

29.  betreurt dat niet-formeel leren aan zichtbaarheid heeft ingeboet en dat het aandeel ervan in de begroting van het huidige Erasmus+-programma kleiner is geworden; wijst op het belang van niet-formeel leren op Europees niveau, met name in het kader van jongerenwerk en vrijwilligerswerk voor ouderen; roept ertoe op om niet-formeel en informeel leren een duidelijke en zichtbare plek te geven in het Erasmus+-programma; is voorts van oordeel dat moet worden voorzien in de mogelijkheid om aanvragen in te dienen voor grootschalige projecten inzake volwassenenonderwijs, waarop dezelfde beginselen van toepassing moeten zijn als op sectorale vaardigheidsallianties of kennisallianties;

30.   steunt de ontwikkeling van moderne technologie en infrastructuur ter versterking en modernisering van de nationale beroepsopleidingsstelsels om de toegang tot en de kwaliteit van mobiliteit te verbeteren; is van mening dat voor het aanpakken van de discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden meer nadruk moet komen te liggen op innovatie en de ontwikkeling van nieuwe academische en beroepsvaardigheden, digitale leer- en onderwijsplatforms, biotechnologie, innovatieve technologieën voor de restauratie van cultureel erfgoed, en informatie- en communicatietechnologie; is er stellig van overtuigd dat de EU en de lidstaten een doeltreffende strategie moeten uitwerken om de huidige en toekomstige arbeidskansen in de circulaire economie op de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding te laten aansluiten;

31.  merkt op dat de overgang naar een meer gedigitaliseerde economie leidt tot een herdefiniëring van banen en vaardigheden; verzoekt de lidstaten en de Commissie derhalve om samen te werken met de particuliere sector en vaardigheidsstrategieën en BOO-programma's voor de omscholing van werknemers te ontwikkelen;

Toegang: verbetering van de mobiliteitsopties voor jongeren tijdens hun beroepsopleiding

32.   is er voorstander van dat er in navolging van het Leonardo da Vinci-programma, waarnaar in de specifieke uitnodigingen tot inschrijving voor Erasmus+ moet worden verwezen, een kader wordt gecreëerd voor het zo duidelijk en nauwkeurig mogelijk vaststellen van de mobiliteitsopties voor jongeren in een BOO-systeem, met name via platformoverschrijdende overheidscampagnes, met de gecoördineerde medewerking van alle belanghebbenden die een actieve rol spelen in beroepsonderwijs en -opleiding of daarop invloed hebben;

33.  roept de Commissie en de lidstaten op voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen om mobiliteitsprogramma's te steunen en daarbij rekening te houden met mogelijke financiële belemmeringen; pleit ervoor dat wordt bekeken hoe meer duidelijkheid kan worden geschapen over de manier waarop bedrijven de toegekende beurs aanvullen of in hoeverre andere soorten steun kan worden verleend; is van oordeel dat complementariteit tussen het Europees Sociaal Fonds (ESF) en Erasmus+ moet worden gewaarborgd en gemonitord, met het doel positieve resultaten te boeken;

34.   dringt aan op meer synergie tussen EU-beleidsmaatregelen en -instrumenten die van invloed zijn op mobiliteit en onderwijs, en verlangt met name aanvullende maatregelen tussen het ESF en Erasmus+, alsook een betere coördinatie van alle acties op alle niveaus (nationale, regionale en lokale planning);

35.   wijst eens te meer op de noodzaak van maatregelen om te zorgen voor coördinatie, complementariteit en samenhang tussen de structuurfondsen, waaronder het ESF, en programma's zoals Erasmus+ op nationaal, regionaal en lokaal niveau;

36.  onderstreept de behoefte aan compensatie voor de belemmeringen die voortkomen uit de lagere sociaal-economische status van BOO-studenten, bijvoorbeeld door een mogelijke verhoging van de individuele beurzen van de Commissie of door verhoging van de bijdragen van de lidstaten en van regionale en lokale overheden, intermediaire instellingen of ngo's, met financiering uit de eigen begroting of via partnerschapsregelingen met bedrijven, stichtingen en organisaties die meewerken aan het kwalificatiesysteem en de beroepsopleiding in hun regio of gebied;

Van mobiliteit naar inzetbaarheid: validering en erkenning van leerresultaten, vaardigheden en competenties

37.   onderstreept dat het opdoen van allerhande nieuwe, creatieve ideeën in het buitenland ondernemerschap en creativiteit kan stimuleren en aanwakkeren; benadrukt dat de kansen die onderwijs- en opleidingsmobiliteit bieden, zoals de mogelijkheid om internationale netwerken op te bouwen, ook positieve gevolgen kunnen hebben voor de inzetbaarheid, transnationale samenwerking en het Europese concurrentievermogen;

38.  is van mening dat de huidige en toekomstige maatregelen om discrepanties tussen de aangeboden en gevraagde vaardigheden tegen te gaan, de betrokkenheid van werkgevers, bedrijven en lokale gemeenschappen moeten vergemakkelijken en tevens beter moeten aansluiten op de prognoses over de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de toekomstige behoefte aan vaardigheden;

39.   wijst erop dat er een positief verband bestaat tussen leermobiliteit en iemands mobiliteit en inkomen in de toekomst, aangezien Europese en internationale mobiliteitsprogramma's de inzetbaarheid van de deelnemers in het buitenland vergroten, zoals het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie in 2013 heeft vastgesteld; benadrukt dat leerlingplaatsen en stages in het buitenland de taalvaardigheden van de deelnemers verbeteren (wat volgens Eurobarometer in 2013 in 79 % van de gevallen zo bleek te zijn)[10];

40.   onderstreept hoe belangrijk op omscholing gerichte mobiliteitsprogramma's zijn voor werklozen van alle leeftijden en voor personen die hun baan in het kader van een reorganisatie dreigen te verliezen;

41.  vestigt de aandacht op de verscheidenheid aan en de ongelijke ontwikkeling van de validerings- en erkenningssystemen in de lidstaten, ondanks een toenemende convergentie in de afgelopen tien jaar; benadrukt dat de compatibiliteit tussen de verschillende stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding moet worden verbeterd, dat het eenvoudiger moet worden om vaardigheden en competenties die in bedrijven of opleidingscentra in verschillende lidstaten zijn verworven, te valideren en te erkennen, en dat het Erasmus+-programma aantrekkelijker moet worden gemaakt; verzoekt de lidstaten om de tenuitvoerlegging van het Europees kwalificatiekader[11] te verbeteren en de belemmeringen weg te nemen; pleit voor de vaststelling van een Europese norm die op alle niveaus (nationaal, regionaal en plaatselijk) aanvaardbaar en uitvoerbaar is;

42.  roept op tot verdere maatregelen ter bevordering van de erkenning en validering van leerresultaten, ook als die behaald zijn via niet-formeel en informeel leren, met name door beter gebruik te maken van bestaande instrumenten als Europass en Ecvet;

43.  herinnert eraan dat er dankzij het Europees kwalificatiekader grote vooruitgang is geboekt ten aanzien van de erkenning van diploma's, studiepunten en beroepsvaardigheidscertificaten alsmede de erkenning van vaardigheden en verworven deskundigheid op het gebied van BOO; dringt aan op vaststelling van specifieke doelen, zoals de tenuitvoerlegging van een volledig operationeel systeem voor de overdracht en de erkenning van studiepunten onder gebruikmaking van Ecvet; dringt aan op de ontwikkeling van gezamenlijke BOO-kwalificaties die kunnen leiden tot de internationale erkenning van kwalificaties;

44.  pleit voor het opstellen van een groenboek over beroepsonderwijs en -opleiding alsmede mobiliteit en de erkenning van vaardigheden en bekwaamheden in Europa, in nauwe samenwerking met alle essentiële belanghebbenden; herinnert eraan dat de huidige aanbevelingen inzake BOO volledig moeten worden toegepast; wijst erop dat niet-erkenning van bekwaamheden negatieve gevolgen heeft voor de Europa 2020-doelstelling inzake arbeidsparticipatie en het in de Verdragen vastgelegde vrije verkeer belemmert;

45.  is voorstander van meer mobiliteit inzake werkgelegenheid, onderwijs, leerlingplaatsen en stages in het kader van de nationale Europese jongerengarantieregelingen teneinde de vaardigheden van jongeren te verbeteren en de geografische discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden in de EU te verminderen;

46.  benadrukt hoe belangrijk de jongerengarantie en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief zijn ter ondersteuning van leerlingplaatsen, stages, BOO, arbeidsbemiddeling en vervolgopleidingen die tot een kwalificatie leiden; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat deze programma's voor de gehele programmeringsperiode 2014-2020 voldoende financiële middelen krijgen toegewezen;

47.   dringt erop aan dat de EU-Skills Panorama-website in alle officiële talen van de Unie wordt vertaald zodat hij een voor iedereen toegankelijke bron van informatie over de in Europa benodigde vaardigheden wordt;

48.   neemt nota van de vooruitgang die in tal van lidstaten is geboekt om voor hoogwaardiger BOO te zorgen, met steun van het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (Eqavet); moedigt de lidstaten aan die momenteel een nationale kwaliteitszorgmethode aan het ontwikkelen zijn, overeenkomstig het Eqavet; beklemtoont dat de lidstaten grotere inspanningen moeten leveren om ervoor te zorgen dat in kwaliteitsborgingsregelingen meer rekening wordt gehouden met leerresultaten en waarde wordt gehecht aan en ondersteuning wordt geboden voor niet-formeel leren en werkplekleren in een formele of niet-formele omgeving, naar gelang van de nationale context;

49.   onderstreept dat stageprogramma's onder leiding van een bevoegde toezichthouder moeten worden uitgevoerd;

Mobiliteitsprogramma's efficiënter, toegankelijker en inclusiever maken

50.   verzoekt de Commissie en de lidstaten, in samenwerking met Cedefop, de rol van de intermediaire instellingen die betrokken zijn bij de voorbereiding, het beheer en de follow-up van mobiliteitsprogramma's zowel territoriaal als sectoraal af te bakenen en te versterken, en te verlangen dat zij inzake transparantie de hoogste normen hanteren, alsmede bij het opzetten van dergelijke instellingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau behulpzaam te zijn;

51.  onderstreept dat dergelijke intermediaire instellingen moeten beschikken over adequate budgettaire en personele middelen om de mobiliteit te kunnen organiseren, en over beheerstructuren die garanderen dat er een rol is weggelegd voor het netwerk van vakscholen, en dat zij tevens de kracht en capaciteit moeten hebben om operationele allianties en overeenkomsten aan te gaan met potentiële partners, zowel in eigen land als in de lidstaten die aan de mobiliteitsprogramma's deelnemen;

52.   beklemtoont de noodzaak om minderjarigen in het buitenland rechtsbescherming te bieden;

53.   beklemtoont dat in het kader van Erasmus+ op de behoeften van opleiders, mentoren en ondernemers afgestemde mobiliteitsacties en/of diensten moeten worden aangemoedigd en benadrukt;

54.   wijst erop dat er coherente, complementaire en goed gecoördineerde medefinancieringsregelingen op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau nodig zijn om opleidingscentra in staat te stellen alle kosten te dragen en doorlopende acties te plannen en uit te voeren;

55.   is verheugd dat het aantal begunstigden van BOO-programma's onder jongeren die niet naar een universiteit of hogeschool gaan, in het kader van Erasmus+ aanzienlijk is toegenomen;

56.   steunt alle nodige begeleidende maatregelen die er in eerste instantie op gericht zijn leerlingen die aan mobiliteitsprogramma's willen deelnemen, bij te staan en aan te moedigen, en hen later moeten helpen bij het beter communiceren van de vaardigheden die zij dankzij de mobiliteit hebben verworven, en bij het ontwikkelen van hun assertiviteit, zodat hun kennis tot uiting komt en blijkt dat hun ervaring verrijkend en nuttig was;

57.   is van mening dat de leerresultaten van stages overeenkomstig de Ecvet-beginselen bepaald en met de leerling besproken moeten worden voordat hij de opleiding aanvangt, en dat de resultaten na het beëindigen van de opleiding in het certificaatsupplement moeten worden opgenomen;

58.  benadrukt het belang van een kwalitatief goede lerarenopleiding en van monitoring, evaluatie en kwaliteitsborging op dit gebied, en wijst erop dat integratie en tolerantie in mobiliteitsprogramma's moeten worden aangemoedigd;

59.   benadrukt dat er goede stageplaatsen nodig zijn waar studenten wenselijke beroepsvaardigheden kunnen opdoen, en wijst er voorts op dat er op alle niveaus behoefte is aan een goede communicatie met ondernemers, zodat zij open staan voor verdere erkenning van de ervaring die jongeren opdoen wanneer zij van een mobiliteitsregeling profiteren;

60.  steunt alle bij de Erasmus+-doelstellingen aansluitende maatregelen die ondernemers, ngo's of het maatschappelijk middenveld nemen met het oog op de ontwikkeling van mobiliteitsregelingen voor jonge werknemers of leerlingen, hetzij branchegewijs hetzij in samenwerking met organen die de bedrijfstakken vertegenwoordigen, zoals kamers van koophandel en industrie, Europese netwerken zoals Eurochambres en de relevante vakbonden; dringt erop aan de rol te erkennen die ambachtskamers en hun opleidingscentra vervullen bij het ondersteunen van mobiliteit en zeer kleine ondernemingen; is van mening dat alle maatregelen ter verbetering van regelingen voor beroepsonderwijs en -opleiding ook gericht moeten zijn op sectoren die koolstofvrije energie en duurzame mobiliteit bevorderen;

61.  beveelt aan dat alle essentiële belanghebbenden zich inzetten voor gemeenschappelijke strategieën om de terugkeer van BOO-stagiairs en -leerlingen of hun mobiliteit naar andere delen van Europa te bevorderen, met eerbiediging van hun voorkeuren, teneinde de in het "buitenland" opgedane kennis en ervaring te gebruiken om het evenwicht en de cohesie in hun eigen streken van herkomst dan wel elders in Europa waar vaardigheden nodig zijn, te verbeteren;

62.   verzoekt de Commissie en de lidstaten een Europees netwerk van workshops en starterscentra op te zetten en daadwerkelijk ten uitvoer te leggen omdat deze van cruciaal belang zijn om kennisallianties tussen scholen, universiteiten en bedrijven in de hand te werken en de toegang tot opleiding, ervaring, opfriscursussen voor leerkrachten en docenten, stages en start-ups te bevorderen;

63.   verzoekt de Commissie en de lidstaten het Europees netwerk van wetenschapscentra (Ecsite) – een bundeling van wetenschapscentra als plaatsen die toegang verlenen tot de wetenschapscultuur – te ondersteunen en te versterken;

64.  verzoekt om de oprichting van een éénloketsysteem waar de gegevens en communicatie-instrumenten worden gebundeld voor een gemakkelijke en efficiënte dienstverlening aan mensen die op zoek zijn naar informatie en hulp met betrekking tot de diverse mobiliteitsprogramma's die op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau bestaan;

65.  roept de Commissie op actuele statistieken voor te leggen en waar mogelijk evaluaties en/of studies uit te voeren naar Erasmus+ en andere BOO-mobiliteitsprogramma's, teneinde na te gaan welke impact deze hebben bij het afstemmen van werkervaring op banen, uitgedrukt in een aanwervingspercentage, en ook te onderzoeken waarom sommige lidstaten meer aanvragen ontvangen voor BOO-werk en opleidingservaring in het buitenland, en een plan uit te werken voor nauwere participatie van deze landen; is van mening dat de hieruit voortvloeiende statistieken en evaluaties moeten worden verwerkt en in aanmerking genomen in de tussentijdse evaluatie van Erasmus+;

66.   is ingenomen met de conclusies die de voor beroepsonderwijs en -opleiding bevoegde ministers op 22 juni 2015 in Riga zijn overeengekomen, waarbij een nieuwe reeks doelstellingen voor de middellange termijn op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleiding voor de periode 2015-2020 werd voorgesteld, en dringt erop aan deze tijdig en volledig ten uitvoer te leggen;

67.   onderstreept dat het belangrijk is het positieve effect van mobiliteit op de inzetbaarheid en verworven vaardigheden in de verf te zetten, om aan te tonen dat mobiliteit echt nuttig is, en de indruk te ontkrachten dat er tijd wordt verspild aan opleiding waarvoor a priori louter nationale vaardigheden nodig zijn;

68.   pleit ervoor platformen als Drop'pin@EURES, dat tot doel heeft de mobiliteit van jongeren in de hand te werken door middel van leerlingplaatsen, stages, opleidingsprogramma's en e-learningtaalcursussen, meer te bevorderen en er meer bekendheid aan te geven onder jongeren en bedrijven;

69.  spoort de lidstaten aan om alle kansen van het nieuwe Erasmus+, dat jongeren niet alleen mogelijkheden voor studies, maar ook voor praktijkopleidingen en stages in het buitenland biedt, te ondersteunen;

70.  moedigt de invoering aan van op basis van de verschillen in leefomstandigheden, prijzen en kosten tussen de lidstaten vast te stellen minimumbeurzen; sluit zich aan bij de visie dat de lidstaten maatregelen moeten invoeren om daar waar nodig steun te bieden, bijvoorbeeld voor huisvesting en vervoer, met bijzondere aandacht voor de behoeften van minderjarigen, en om studenten en leerlingen voor te bereiden op hun internationale ervaringen, bijvoorbeeld door opleidingsadvies, taallessen en interculturele communicatie;

71.  dringt aan op een evaluatie/herziening van het meerjarig financieel kader (MFK), onder meer gebaseerd op een voorafgaande beoordeling van de doeltreffendheid van de toegewezen middelen ter bestrijding van werkloosheid, en daarbij begrotingsposten te besnoeien die weinig zoden aan de dijk zetten; is van mening dat een dergelijke benadering vooral belangrijk is in tijden van crisis zoals nu, wanneer sprake is van onaanvaardbare onevenwichtigheden;

o

o o

72.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de lidstaten.

TOELICHTING

De inwerkingtreding van Erasmus+ ter vervanging van de verschillende vorige programma's was een grote vooruitgang voor de mobiliteit in het Europese hoger onderwijs.

Het moet echter toegegeven worden dat er weinig aandacht specifiek naar mobiliteit in beroepsonderwijs en -opleidingen (Vocational Educational Training, VET) gaat. Het voormalige Leonardo-programma maakte het voor het eerst mogelijk om bij uitwisselingen en verblijven in het buitenland studie en werk te combineren.

Maar doordat de programma's tot één enkel concept (Erasmus+) samengesmolten zijn, en door de economische crisis sinds 2008, is er een structureel tekort ontstaan aan mobiliteitsprogramma's voor wie opleiding en werk combineert.

In beroepsonderwijs en -opleidingen zijn de onderwijsopvatting en de uitwerking van het lesprogramma anders, de opleidingscentra worden op een andere manier georganiseerd en beheerd, en er is een heel andere relatie met de bedrijfswereld. Daardoor is Europese mobiliteit in beroepsopleidingen complexer, duurder, en moeilijker praktisch te organiseren.

Bijgevolg is het ook heel moeilijk om studie en praktijkwerk in het buitenland te laten erkennen en valideren. Toen de programma's Europass en Ecvet uitgewerkt en ingevoerd werden, zijn ze ondanks hun uitmuntend ontwerp op veel weerstand gebotst, die niet altijd aanvaardbaar was.

De huidige economische en maatschappelijke realiteit in de verschillende lidstaten wijst erop dat dringend meer aandacht nodig is voor beroepsonderwijs en -opleidingen in heel Europa. De werkloosheidscijfers in de Europese regio's lopen sterk uiteen; een antwoord daarop moet dus toereikend en multidimensionaal zijn.

Er zijn regio's waar de werkloosheidsgraad bijna nul is; in andere loopt het jeugdwerkloosheidscijfer daarentegen op tot meer dan 40 %. Vaak hebben deze jongeren hun secundaire studies of beroepsopleiding niet kunnen afronden.

Deze onaanvaardbare ongelijkheid kan grotendeels verklaard worden doordat de economieën in elk land anders evolueren en andere productiemodellen hebben, maar tegelijkertijd is het absurd dat de lidstaten van de EU, zelfs binnen de eurozone, moeilijkheden ondervinden die zo verschillend zijn en die elkaar lijken tegen te spreken.

In sommige gevallen is er een schrijnend tekort aan geschoolde jongeren om aan de behoeften van de economie te voldoen; in andere gevallen is er ernstige sociale achteruitgang omdat duizenden schoolverlaters, met of zonder diploma, geen werk kunnen vinden.

Een daadwerkelijk en ambitieus mobiliteitsaanbod voor beide groepen is dus essentieel om de economie in het algemeen te stimuleren en de onaanvaardbaar hoge jeugdwerkloosheid te verminderen, zowel in Europa als geheel als in de afzonderlijke lidstaten.

Een aantal van de huidige werkterreinen van Erasmus+ moet dringend met meer ambitie, zowel in kwaliteit als in kwantiteit, aangepakt worden.

Er is op korte termijn een akkoord nodig over de procedures voor erkenning, validering en kwaliteitsbeoordeling, zodat er voor alle lidstaten een gemeenschappelijk referentiekader is. Pas daarna kan gestart worden met de uitwerking en toepassing van mobiliteitsprogramma's die in het beroepsonderwijs kunnen worden aangeboden en waaraan de bedrijven in hun eigen belang moeten meewerken.

Terwijl aan dit gemeenschappelijk Europees kader gewerkt wordt, kunnen echter al maatregelen ingevoerd worden om een aantal concrete problemen aan te pakken.

Ten eerste zullen de nieuwe strategieën aan twee vereisten moeten voldoen:

  ze moeten gemeenschappelijk door het onderwijs en het bedrijfsleven in de lidstaten ingevoerd worden;

  ze moeten flexibel zijn en aangepast kunnen worden aan heel verschillende omstandigheden, maar terzelfdertijd moeten ze gemeenschappelijke elementen bevatten zodat er efficiënt gecoördineerd kan worden. Alleen op die manier zal mobiliteit kunnen leiden tot een grotere inzetbaarheid en een betere sociale integratie.

Ten tweede heeft de doelgroep van het programma een aantal specifieke kenmerken waarmee rekening gehouden moet worden. De problemen in beroepsopleidingen zijn vaak complexer en moeilijker te boven te komen.

Het gaat met name om sociaaleconomische factoren, gezinstypologie, en de mate waarin vorige onderwijservaringen bepalen of iemand zijn opleiding succesvol voort zal zetten. Als deze in overweging genomen worden, is de conclusie evident: voor deze studenten verloopt mobiliteit niet even vanzelfsprekend en makkelijk als voor studenten aan de universiteit.

In beroepsopleidingen wordt momenteel nog niet voldoende waarde gehecht aan de voordelen van Europese mobiliteit die in het hoger onderwijs vanzelfsprekend zijn: economische hulp om eerdere beperkingen te boven te komen, vlot studies, diploma's en ervaring in het buitenland kunnen laten erkennen, kennis van een tweede of derde taal, inzicht in organisatie van leerplannen en studies in andere landen, betere wettelijke regeling van arbeidscontracten.

Hierbij moet ook worden gewezen op het gekende positieve effect van mobiliteit op de inzetbaarheid.

Dit positieve effect komt doordat mobiliteit voor een groter gevoel van burgerschap en Europese identiteit zorgt, en ook vaardigheden aanscherpt die rechtstreeks verband houden met stabiele en kwalitatieve werkgelegenheid: probleemoplossingsvermogen, organisatorische vaardigheden, aanpassingsvermogen aan nieuwe of onvoorziene omstandigheden, besluitvaardigheid enz.

Mobiliteit heeft ook een positieve invloed op de persoonlijke ontwikkeling: het stimuleert zelfvertrouwen, ondernemerschap, interesse in innovatie en assertiviteit.

Een derde uitdaging waarop snel een antwoord nodig is, is het evidente en hardnekkige probleem dat in bepaalde landen studenten in secundaire of beroepsopleidingen vroeg of voortijdig afhaken ("early school leaving").

Europese mobiliteit biedt een ruime waaier aan mogelijkheden om deze individuele beslissingen, die bij elkaar opgeteld een ernstig sociaaleconomisch probleem zijn, geleidelijk weg te werken.

Al deze overwegingen, gecombineerd met de Europa 2020-strategie waarin wordt gestreefd naar meer werkgelegenheid en wereldwijde competitiviteit, zijn dus meer dan voldoende reden om van start te gaan met het bepalen van doelstellingen, beleidsthema's voor de Europese Unie en de afzonderlijke lidstaten, concrete beleidsmaatregelen die door de Europese Commissie uitgewerkt moeten worden, en verbeteringen aan het programma Erasmus+.

1.  Voorzien in meer en betere mobiliteitskansen voor studenten in beroepsopleidingen, te beginnen met het ontwikkelen van een referentiekader waarin op een eenvoudige en heldere manier de verschillende mogelijkheden samengebracht zijn: academisch aanbod, locatie, beroepssector, praktijkaanbod, bedrijven, duur, welk diploma ermee behaald wordt enz.

2.  Gezamenlijk aanvullende maatregelen goedkeuren voor het Europees Sociaal Fonds en Erasmus+, met het oog op wederzijdse versterking en coördinatie, zodat er geen overlappend of dubbel gebruik van Europese middelen mogelijk is; hierbij krijgen de verschillende nationale, regionale en lokale niveaus de passende verantwoordelijkheid.

3.  Bepalen welk budget nodig is om de complexe en doelgroepspecifieke omstandigheden te compenseren, en bekijken waar het budget vandaan moet komen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat alle betrokken instanties deelnemen en inspanningen leveren: onderwijsadministratie, bedrijven, beheer- en bemiddelingsentiteiten, families en studenten, stichtingen en sociale organisaties enz.

4.  Programma's ontwerpen die de bestaande hinderpalen wegnemen, en die zorgen voor de juiste omstandigheden voor een bloeiende mobiliteit: door de taalbarrières te verminderen, rekening te houden met de verschillende culturele achtergronden en de sociaaleconomische omstandigheden enz.

5.  Tot een akkoord komen over het tijdsschema en de concrete doelstellingen van de programma's Europass, Ecvet en Eqavet, die de basis moeten leggen voor een sfeer van betrouwbaarheid en onderling vertrouwen tussen de betrokken partijen, die essentieel is om de ambitieuze doelstellingen van de programma's te realiseren.

6.  Zeer duidelijk bepalen welke intermediaire instellingen de nieuwe taken en verantwoordelijkheden toegewezen zullen krijgen; momenteel zijn deze taken maar ten dele gedekt. De beroepsopleidingen hebben hier in het algemeen een relatief zwakke positie in vergelijking met het onbetwistbaar sterke netwerk van Europese universiteiten, die hierdoor van een optimaal resultaat in hun bilaterale betrekkingen verzekerd zijn.

Daarom is het aanduiden van agentschappen of consortia op regionaal niveau en met een gemengde afvaardiging uit de onderwijs- en bedrijfswereld het beste antwoord op de operationele moeilijkheden.

7.  De weg vrijmaken die van mobiliteit naar inzetbaarheid moet leiden; met als eerste stap ervoor zorgen dat zowel studies als verworven vaardigheden en gecertificeerde professionele ervaring, met inbegrip van ervaring die tijdens mobiliteitsprogramma's in het buitenland werd opgedaan, makkelijk erkend kunnen worden.

8  Het onderwijs zodanig aanpassen dat de kloof tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden ("skills mismatch") verkleind wordt.

9.  Bijzondere aandacht wijden aan de voorbereiding en de mobiliteit van docenten in beroepsopleidingen door middel van aangepaste uitwisselingsprogramma's, al dan niet als begeleider van studenten.

10.  Groeperingen van bedrijven per sector of per regio samenstellen die geïnteresseerd zijn om mee te werken aan mobiliteit door stagiairs te ontvangen en stages aan te bieden.

Bij deze tien richtsnoeren voor politieke actie zijn alle partijen die te maken hebben met de combinatie van opleiding en werk betrokken. Er wordt wel een expliciet leiderschap verwacht van de Europese Commissie en de gespecialiseerde agentschappen in de sector, voornamelijk Cedefop, dat een leidende rol krijgt met duidelijk afgebakende en te respecteren verantwoordelijkheden.

13.1.2016

ADVIES van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (*)

aan de Commissie cultuur en onderwijs

inzake Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit in beroepsonderwijs en -opleiding te bevorderen – een concept van levenslang leren

(2015/2257(INI))

Rapporteur voor advies (*): Enrique Calvet Chambon

(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 54 van het Reglement

SUGGESTIES

De Commissie werkgelegenheid en sociale zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie cultuur en onderwijs onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

A.  overwegende dat de werkloosheid volgens Eurostat in 2014 nog altijd 10,2% bedroeg, ondanks het feit dat er sprake is van een langzaam herstel; overwegende dat de jeugdwerkloosheid in de EU momenteel 22,1% bedraagt, dat slechts 51% van de leeftijdsgroep van 55 tot 64 jaar werkt en dat de genderkloof in de arbeidsparticipatie van oudere werknemers 13,6 procentpunt bedraagt;

B.  overwegende dat vaardigheden nog steeds niet goed zijn afgestemd op de arbeidsmarkt, zoals blijkt uit het grote aantal vacatures dat wordt gerapporteerd in de economische najaarsprognose 2015 van de Commissie;

1.  stelt dat Erasmus en andere programma's voor mobiliteit op het gebied van onderwijs en opleiding tot de Europese integratie hebben bijgedragen, het burgerschap hebben versterkt, de persoonlijke ontwikkeling en het kritisch denkvermogen van studenten en leerlingen hebben gefaciliteerd en het leren van nieuwe talen hebben gestimuleerd; onderstreept dat deze programma's indirect van invloed zijn geweest op de werkgelegenheid, en is van mening dat Erasmus+ zulke resultaten niet mag ondergraven maar juist moet versterken, met name door jongeren voor te bereiden op de arbeidsmarkt;

2.  benadrukt dat het aantal studenten dat in het kader van Erasmus een deel van zijn opleiding in het buitenland volgt ondanks de economische, financiële en sociale crisis sinds 2008 gestaag is toegenomen; wijst erop dat het aantal stages in het buitenland tegelijkertijd exponentieel is gestegen; concludeert dat stages door jongeren blijkbaar als uitstekende kans worden beschouwd om hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te verbeteren; beveelt de Commissie, de nationale agentschappen, organisatoren en instellingen aan rekening te houden met deze ontwikkeling[12];

3.  wijst erop dat beroepen die verband houden met beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) overal kunnen worden uitgeoefend en dat mobiliteit in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding een van de sleutelelementen is in de strijd tegen de werkloosheid, daar het de inzetbaarheid verbetert, de vaardighedenkloof verkleint en afstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt vergemakkelijkt, met name voor jongeren, en daarnaast vaardigheden en een unieke vorm van ervaring oplevert die nodig zijn om op de huidige arbeidsmarkt in de EU concurrerend te kunnen zijn; is van oordeel dat Erasmus+ leidt tot de ontwikkeling van specifieke beroepsvaardigheden en transversale en overdraagbare vaardigheden zoals ondernemerschap, en tevens de kansen voor participatie van de productiesector vergroot, waardoor het programma een doeltreffend instrument voor de arbeidsmarkt wordt; spoort de lidstaten aan om alle kansen van het nieuwe Erasmus+, dat jongeren niet alleen mogelijkheden voor studies, maar ook voor praktijkopleidingen en stages in het buitenland biedt, te ondersteunen;

4.  pleit voor bevordering en valorisatie van alternerende opleidingen en versterking van beroepsopleidingen voor werkzoekenden en werknemers, waarbij extra aandacht wordt besteed aan laaggeschoolden;

5.  is van mening dat mobiliteitsprogramma's voornamelijk een instrument moeten zijn voor de verrijking van het curriculum wanneer specifieke onderwijsvoorzieningen ontbreken in de thuisinstelling of in het thuisland; is derhalve van mening dat de meerwaarde van een dergelijke ervaring een belangrijke factor moet zijn bij de selectie van de gastinstelling en dat deelnemers aan mobiliteitsprogramma's door de zendende instelling moeten worden voorgelicht over en begeleid bij de keuze voor een onderwijsprogramma of voor het opdoen van beroepservaring; is van mening dat de geschiktheid van mobiliteitsprogramma's ook nog eens achteraf moet worden geëvalueerd;

6.  dringt erop aan dat mobiliteitsprogramma's voor de hoogste niveaus van het hoger onderwijs sterker onder de aandacht worden gebracht, zodat de doelstellingen met betrekking tot de internationalisering van Europese universiteiten en onderzoekscentra worden bereikt;

7.  vreest dat Erasmus+ door veel jongeren voornamelijk als programma voor studenten in het hoger onderwijs wordt gezien; beveelt derhalve aan op Europees, nationaal en regionaal niveau meer de nadruk te leggen op het zichtbaarder maken van de terreinen en subprogramma's van deze terreinen, zoals schoolopleiding (Comenius), hoger onderwijs (Erasmus), internationaal hoger onderwijs (Erasmus Mundus), beroepsonderwijs en -opleiding (Leonardo da Vinci) en volwassenenonderwijs (Grundtvig), evenals jeugd (Jeugd in actie) en sport;

8.  spoort de Commissie, de lidstaten en de meest essentiële belanghebbenden aan om de zichtbaarheid van programma's voor beroepsonderwijs en -opleiding te vergroten teneinde culturele barrières weg te nemen en het gebrek aan motivatie, aan een proactieve houding en aan taalvaardigheden te bestrijden, met name in de gebieden met de hoogste jeugdwerkloosheid; vindt dat gewaarborgd moet worden dat deze programma's zonder discriminatie toegankelijk zijn voor alle burgers; vindt dat gericht aandacht moet worden besteed aan groepen die een grote kans op werkloosheid hebben, zoals mensen met een handicap; dringt erop aan de toegang tot BOO en kwalificaties te vergemakkelijken door het aanpassingsvermogen van leertrajecten en regelingen te stimuleren, evenals het opleidingsaanbod voor groepen met ontoereikende basisvaardigheden en voor werknemers met een laag of middelhoog opleidingsniveau; herinnert eraan dat bij de toegang tot dergelijke ervaringen rekening moet worden gehouden met het genderevenwicht, in de context van een efficiënte bevordering van BOO-mobiliteitsprogramma's onder vrouwen; is in dit verband van mening dat er ambitieuze doelstellingen moeten worden vastgesteld en dat moet worden toegezien op de vorderingen;

9.  wijst op de genderkloof in het onderwijs, de vaardigheden en de werkgelegenheid in de STEM-sector (natuurwetenschappen, technologie, ingenieurswetenschappen, wiskunde) en verzoekt de Commissie en de lidstaten zich volledig in te zetten voor Erasmus+ en dit mechanisme aan te grijpen als belangrijke mogelijkheid om STEM in die zin te ontwikkelen dat vrouwen betere carrièrekansen in de STEM-sector krijgen, zodat de bestaande vaardighedenkloof op dit terrein wordt verkleind;

10.  herinnert eraan dat mensen met een handicap speciale behoeften hebben en derhalve een passende ondersteuning nodig hebben bij de toegang tot de studiebeursprogramma's van Erasmus+; verzoekt de Commissie daarom verdere maatregelen te nemen om te waarborgen dat mensen met een handicap een onbelemmerde en niet-discriminerende toegang hebben tot alle studiebeursprogramma's in het kader van Erasmus+;

11.  verzoekt de lidstaten om te voorzien in de passende opleiding en de continue professionele ontwikkeling van docenten en leidinggevenden in de BOO-sector, teneinde hen te helpen de meest geschikte praktijkgerichte en op echte ervaringen gebaseerde lesmethoden toe te passen;

12.  roept de Commissie en de lidstaten op voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen om mobiliteitsprogramma's te steunen en daarbij rekening te houden met mogelijke financiële belemmeringen; is van mening dat grotere zichtbaarheid van de manier waarop bedrijven de toegekende beurs kunnen aanvullen of de mogelijkheid om andere soorten steun te verlenen moeten worden onderzocht; is van oordeel dat complementariteit tussen het Europees Sociaal fond en Erasmus+ moet worden gewaarborgd en gemonitord, met het doel positieve resultaten te boeken; moedigt de invoering aan van op basis van de verschillen in leefomstandigheden, prijzen en kosten tussen de lidstaten vast te stellen minimumbeurzen; sluit zich aan bij de visie dat de lidstaten maatregelen moeten invoeren om daar waar nodig steun te bieden, bijvoorbeeld voor huisvesting en vervoer, met bijzondere aandacht voor de behoeften van minderjarigen, en om studenten en leerlingen voor te bereiden op hun internationale ervaringen, bijvoorbeeld door opleidingsadvies, taallessen en interculturele communicatie;

13.  wijst op de talrijke nadelen op het gebied van sociale zekerheid of erkenning van vaardigheden waarmee personen die hun recht op mobiliteit uitoefenen nog steeds worden geconfronteerd, en benadrukt dat de mobiliteit in het kader van Erasmus+ erop gericht moet zijn deze nadelen te verhelpen;

14.  dringt erop aan de problemen bij de Europese vrijwilligersdienst (EVS) op het gebied van verzekering van deelnemers, goedkeuring, databankbeheer en begeleiding van vrijwilligers gericht aan te pakken, om te voorkomen dat het aantal deelnemers afneemt;

15.  merkt op dat er nog steeds een gebrek aan informatie over de erkenningsregelingen is, wat betekent dat die regelingen ver afstaan van de gebruiker en moeilijk te gebruiken en te begrijpen zijn;

16.  benadrukt het belang van een gemeenschappelijke Europese onderwijsruimte met een sterke mobiliteitscomponent, die niet alleen betrekking heeft op het hoger onderwijs, maar ook op BOO en die een bijdrage levert aan de totstandbrenging en ontwikkeling van een sterkere Europese identiteit en sterker burgerschap;

17.  herinnert eraan dat er dankzij het Europees kwalificatiekader grote vooruitgang is geboekt ten aanzien van de erkenning van diploma's, studiepunten en beroepsvaardigheidscertificaten alsmede erkenning van vaardigheden en verworven deskundigheid op het gebied van BOO; dringt aan op vaststelling van specifieke doelen, zoals de tenuitvoerlegging van een volledig operationeel systeem voor de overdracht van studiepunten en de erkenning van die punten onder gebruikmaking van het Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET); dringt aan op ontwikkeling van gezamenlijke BOO-kwalificaties die kunnen leiden tot de internationale erkenning van kwalificaties;

18.  pleit voor het opstellen van een groenboek over beroepsonderwijs en -opleiding alsmede mobiliteit en de erkenning van vaardigheden en bekwaamheden in Europa, in nauwe samenwerking met alle essentiële belanghebbenden; herinnert eraan dat de huidige aanbevelingen inzake BOO volledig moeten worden toegepast; wijst erop dat niet-erkenning van bekwaamheden negatieve gevolgen heeft voor de Europa 2020-doelstelling inzake arbeidsparticipatie en het in de Verdragen vastgelegde vrije verkeer belemmert;

19.  onderstreept dat het van groot belang is dat de prestaties en de verworven vaardigheden van lerenden in alle lidstaten worden erkend; is van mening dat de mobiliteitsprogramma's van de EU een rechtstreeks effect hebben op het formeel en informeel leren door de begunstigden, hetgeen uiteindelijk hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt vergroot, net als hun vermogen om zich aan de arbeidsmarkt aan te passen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer inspanningen te leveren om ook informeel en niet-formeel leren te erkennen aan de hand van procedures voor de validering van vaardigheden;

20.  betreurt dat niet-formeel leren aan zichtbaarheid heeft ingeboet en dat het aandeel ervan in de begroting van het huidige Erasmus+-programma kleiner is geworden; wijst op het belang van niet-formeel leren op Europees niveau, met name in het kader van jongerenwerk en vrijwilligerswerk voor ouderen; roept ertoe op om niet-formeel en informeel leren een duidelijke en zichtbare plek te geven in het Erasmus+-programma; is voorts van oordeel dat moet worden voorzien in de mogelijkheid om aanvragen in te dienen voor grootschalige projecten inzake volwassenenonderwijs, waarop dezelfde beginselen van toepassing moeten zijn als op sectorale vaardigheidsallianties of kennisallianties;

21.  verzoekt de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om de doelstellingen van de Europese onderwijs- en opleidingsstrategie voor 2020 te verwezenlijken; is van mening dat in het kader van mobiliteit rekening moet worden gehouden met het aspect van permanent beroepsonderwijs en -opleiding, aangezien dit een essentieel element is voor de verbetering en de actualisering van vaardigheden en deskundigheid; beklemtoont dat een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding cruciaal zijn om langdurig werklozen betere arbeidsperspectieven te bieden;

22.  dringt er bij de lidstaten op aan samen te de tenuitvoerlegging van de BOO-mobiliteitsprogramma's te verbeteren en de resterende hinderpalen uit de weg te ruimen, en in samenwerking met de Commissie en de nationale en Europese uitvoerende instanties alsmede de meest essentiële belanghebbenden de BOO-mobiliteitsprogramma's te verbeteren; vindt dat deze samenwerking moet leiden tot een herziening van de vereisten om na te gaan of deze nog steeds relevant zijn wat betreft duur, inhoud, bekwaamheden en opleidingsresultaten, waarbij de mobiliteit voor zowel opleidingscentra als op de werkplek wordt gecombineerd en voorrang wordt verleend aan ervaringsplaatsen voor langere duur (bijvoorbeeld zes maanden) boven plaatsen voor een kortere termijn;

23.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om de kwaliteit en het aanbod van stageplaatsen te verbeteren, zodat iedere BOO-student een gegarandeerde stageplek heeft, teneinde een hoogwaardige BOO te garanderen die de arbeidsmarktprestaties verbetert en jongeren levenslange vaardigheden en bekwaamheden bijbrengt;

24.  verzoekt de Commissie om een – door de lidstaten te steunen – voorstel in te dienen voor een EU-regeling voor stages die stagiairs en BOO-studenten een aantal rechten garandeert; wijst op de positieve rol die ervaren werknemers kunnen spelen in onderwijs en opleiding voor jongeren, met het doel te zorgen voor een maximale intergenerationele uitwisseling op basis van stages en mentorschap en door het bevorderen van op ervaring gebaseerd leren in intergenerationele teams; roept de Commissie en de lidstaten op concrete maatregelen vast te stellen om te waarborgen dat stages in het kader van Erasmus+ niet worden misbruikt als middel om de arbeidskosten te drukken;

25.  beveelt aan dat alle essentiële belanghebbenden zich inzetten voor gemeenschappelijke strategieën bedoeld om de terugkeer of de mobiliteit van studenten of stagiairs uit het beroepsonderwijs naar andere delen van Europa te vergroten, met eerbiediging van hun voorkeuren, teneinde de in het 'buitenland' opgedane kennis en ervaring te gebruiken om het evenwicht en de cohesie in hun eigen streken van herkomst dan wel elders in Europa waar vaardigheden nodig zijn, te verbeteren;

26.  benadrukt dat bedrijven en diensten, zowel in de publieke als in de private sector, met inbegrip van de productiesector (met name kmo's en microbedrijven) moeten worden geraadpleegd en/of betrokken bij het ontwerpen, afbakenen, uitvoeren en ondersteunen van BOO-mobiliteitsprogramma's van hoge kwaliteit; is van mening dat bij de selectie van programma's rekening moet worden gehouden met ontvangende bedrijven en organisaties; denkt dat een open en constructief partnerschap op basis van dialoog, samenwerking en gebruik van optimale methodes tussen alle belanghebbenden het succes en de meerwaarde van BOO zullen waarborgen; is van mening dat uitwisseling van kennis en optimale methodes tussen opleidingscentra en bedrijven eveneens noodzakelijk is; verzoekt de Commissie om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in de EU te monitoren, evenals de geografische en arbeidsmobiliteit, teneinde in te spelen op de behoeften van de arbeidsmarkt; denkt dat dit de kloof tussen enerzijds het opleidingsaanbod en de vooruitzichten voor jongeren in het bedrijfsleven en anderzijds de behoeften van de markt in sectoren met een meerwaarde (b.v. de digitale en de groene economie, energie, defensie, de zorgsector en woningrenovatie) zal verkleinen;

27.  stelt vast dat mobiliteitsprogramma's op het gebied van BOO in de huidige economische context, die wordt gekenmerkt door een hoge jeugdwerkloosheid en door een gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod van vaardigheden, meer moeten worden afgestemd op de concrete behoeften van de arbeidsmarkt;

28.  merkt op dat de overgang naar een meer gedigitaliseerde economie leidt tot een herdefiniëring van banen en vaardigheden; verzoekt de lidstaten en de Commissie derhalve om samen te werken met de particuliere sector en om vaardigheidsstrategieën en BOO-programma's voor de omscholing van werknemers te ontwikkelen;

29.  onderstreept de goede resultaten van het vorige Erasmus-programma voor jonge ondernemers en de rol van BOO bij de bevordering van ondernemersgeest onder de Europese jongeren; hoopt dan ook dat de Europese initiatieven ter bevordering van ondernemerschap onder jongeren en innovatieve startende bedrijven worden versterkt;

30.  steunt het door de Commissie ontwikkelde Erasmusprogramma voor jonge ondernemers dat toekomstige ondernemers de mogelijkheid biedt in de leer te gaan bij ervaren ondernemers met kleine bedrijven in landen die aan het programma deelnemen; benadrukt het win-winaspect van een dergelijke uitwisseling, waardoor nieuwe ondernemers zich de vaardigheden eigen kunnen maken die onontbeerlijk zijn voor het goede beheer van een onderneming, en ervaren ondernemers kunnen profiteren van een nieuwe kijk op hun onderneming, hun professionele netwerk kunnen ontwikkelen en nieuwe markten kunnen betreden;

31.  spreekt zijn voldoening uit over door de Commissie ontwikkelde instrumenten, zoals het Europees kwalificatiekader (EQF), Europass, Eures en het portaal voor opleidingskansen en kwalificaties in Europa (Ploteus), die informatie verschaffen over BOO en mobiliteit, maar betreurt het dat deze instrumenten te weinig gebruikt worden en onvoldoende bekend zijn; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de publieke arbeidsdiensten de bekendheid van Erasmus+ en andere instrumenten voor de bevordering van BOO-mobiliteit te vergroten, met name onder kmo's; is van oordeel dat maximalisering van de doeltreffendheid van deze instrumenten ertoe zal leiden dat meer mensen gebruik kunnen maken van deze mogelijkheden, waardoor het doel van mobiliteit wordt bereikt; denkt dat raadpleging en/of participatie van de productiesector bij het ontwerpen en actualiseren van deze instrumenten een meerwaarde zou opleveren en de respons op de vraag van de arbeidsmarkt zou vergemakkelijken; stelt vast dat er meer inspanningen van de Commissie nodig zijn wat vermindering van de bureaucratie betreft, zowel voor aanvragers als voor ontvangende bedrijven en instellingen, en benadrukt dat grotere transparantie, eenvoud en duidelijkheid bij de uitvoering van de programma's de problemen die zich in het verleden voordeden met betalingen, zullen helpen oplossen; verzoekt de verantwoordelijke instanties tekortkomingen in dit opzicht te onderzoeken en waar nodig zo snel mogelijk corrigerende maatregelen te treffen;

32.  is ingenomen met de verbeterde regelingen voor toegang tot programmagerelateerde documenten in alle officiële EU-talen; merkt op dat de kwaliteit van de vertalingen moet worden verbeterd om onduidelijkheid en misvattingen te voorkomen voor de deelnemers;

33.  is van mening dat mobiliteit in het BOO de beroepsmobiliteit in het algemeen bevordert, en niet alleen de mobiliteit van academici; verzoekt de Commissie deze beroepsmobiliteit te bevorderen door middel van mechanismen voor omscholing en taalondersteuning, zodat de ervaringen in andere landen een succes worden en goed verlopen; benadrukt dat een goede kennis van vreemde talen essentieel is in de arbeidswereld en acht het een goede zaak dat de talenkennis van deelnemers aan Erasmus+-projecten door middel van gestandaardiseerde online taaltoetsen en taalcursussen, (bijvoorbeeld via het OLS-portaal) wordt verbeterd;

34.  benadrukt het bestaan van twintig grensoverschrijdende Eures-partnerschappen, die meer dan 600 000 werknemers in grensgebieden begeleiden die in hun eigen land wonen en in een ander land werken en wijst erop dat deze partnerschappen werknemers helpen met administratieve, juridische en organisatorische problemen bij het zoeken naar werk en aanwerving over de grens; benadrukt het belang van deze partnerschappen bij het stimuleren van de mobiliteit in regio's aan weerszijden van grenzen; moedigt de lidstaten aan deze partnerschappen te steunen en hieraan vooral onder jongeren meer bekendheid te geven;

35.  oordeelt positief over de lancering van proefprojecten en over het recent goedgekeurde "Europees kader voor mobiliteit van leerlingen", die een uitgangspunt vormen voor verbeteringen in het Erasmus+-programma teneinde voor de lange termijn meer en betere BOO-mobiliteit mogelijk te maken; dringt aan op de vaststelling van een kader voor langetermijninitiatieven en niet alleen van projectmatige acties, om een volledig operationeel permanent en duurzaam systeem tot stand te brengen dat voorspelbaar is en het vrije verkeer van vaardigheden in Europa bevordert;

36.  merkt op dat het "Europees kader voor mobiliteit van leerlingen" als specifieke 'snelweg' kan fungeren om de jeugdwerkloosheid te verminderen door een soepele overgang van onderwijs en opleiding naar de arbeidsmarkt te bevorderen; en dringt aan op betere mogelijkheden voor BOO studenten om stage te lopen in een buurland, bijvoorbeeld via de financiering van reiskosten van studenten die in hun thuisland blijven wonen;

37.  benadrukt hoe belangrijk de jongerengarantie en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief zijn ter ondersteuning van stageplaatsen, traineeships, BOO, arbeidsbemiddeling en vervolgopleidingen die tot een kwalificatie leiden; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat deze programma's voor de gehele programmeringsperiode 2014-2020 voldoende financiële middelen krijgen toegewezen;

38.  merkt op dat de middelen voor Erasmus+ en de BOO-mobiliteitsprogramma's niet evenredig zijn aan het aantal geïnteresseerden in de door deze programma's geboden mobiliteit of aan hun behoeften, en roept de lidstaten dan ook op bilaterale overeenkomsten te ondersteunen die de door Erasmus+ en de Europese BOO-mobiliteitsprogramma's bevorderde acties aanvullen, teneinde de mobiliteit van de Europese jongeren te versterken;

39.  dringt aan op een evaluatie/herziening van het meerjarig financieel kader (MFK), gebaseerd op een voorafgaande beoordeling van de doeltreffendheid van de toegewezen middelen ter bestrijding van werkloosheid, en daarbij begrotingsposten te besnoeien die weinig zoden aan de dijk zetten; is van mening dat een dergelijke benadering vooral belangrijk is in tijden van crisis zoals nu, wanneer sprake is van onaanvaardbare onevenwichtigheden;

40.  roept de Commissie op actuele statistieken voor te leggen en waar mogelijk evaluaties en/of studies uit te voeren naar Erasmus+ en andere BOO-mobiliteitsprogramma's, teneinde na te gaan welke impact deze hebben bij het afstemmen van werkervaring op banen, uitgedrukt in een aanwervingspercentage, en ook te onderzoeken waarom sommige lidstaten meer aanvragen ontvangen voor BOO-werk en opleidingservaring in het buitenland, en een plan uit te werken voor nauwere participatie van deze landen; is van mening dat de hieruit voortvloeiende statistieken en evaluaties moet worden verwerkt en in aanmerking genomen in de tussentijdse evaluaties van Erasmus+.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE MEDEADVISERENDE COMMISSIE

Datum goedkeuring

11.1.2016

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

47

2

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Laura Agea, Guillaume Balas, Tiziana Beghin, Vilija Blinkevičiūtė, Enrique Calvet Chambon, David Casa, Ole Christensen, Jane Collins, Lampros Fountoulis, Elena Gentile, Arne Gericke, Marian Harkin, Agnes Jongerius, Rina Ronja Kari, Ádám Kósa, Agnieszka Kozłowska-Rajewicz, Kostadinka Kuneva, Jérôme Lavrilleux, Jeroen Lenaers, Verónica Lope Fontagné, Thomas Mann, Anthea McIntyre, Elisabeth Morin-Chartier, Emilian Pavel, Georgi Pirinski, Sofia Ribeiro, Maria João Rodrigues, Claude Rolin, Anne Sander, Sven Schulze, Jutta Steinruck, Yana Toom, Ulrike Trebesius, Ulla Tørnæs, Marita Ulvskog, Tatjana Ždanoka, Jana Žitňanská

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers

Maria Arena, Georges Bach, Sergio Gutiérrez Prieto, Krzysztof Hetman, Zdzisław Krasnodębski, Miapetra Kumpula-Natri, Csaba Sógor, Neoklis Sylikiotis, Flavio Zanonato, Gabriele Zimmer

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers (art. 200, lid 2)

María Teresa Giménez Barbat, Angelika Mlinar

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMINGIN DE TEN PRINCIPALE BEVOEGDE COMMISSIE

Datum goedkeuring

17.2.2016

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

25

1

4

Bij de eindstemming aanwezige leden

Isabella Adinolfi, Dominique Bilde, Andrea Bocskor, Nikolaos Chountis, Silvia Costa, Angel Dzhambazki, María Teresa Giménez Barbat, Giorgos Grammatikakis, Petra Kammerevert, Rikke Karlsson, Andrew Lewer, Svetoslav Hristov Malinov, Curzio Maltese, Stefano Maullu, Luigi Morgano, Momchil Nekov, Michaela Šojdrová, Helga Trüpel, Sabine Verheyen, Julie Ward, Bogdan Brunon Wenta, Bogdan Andrzej Zdrojewski, Milan Zver, Krystyna Łybacka

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Ilhan Kyuchyuk, Ernest Maragall, Marlene Mizzi, Elisabeth Morin-Chartier, Paul Nuttall, Hannu Takkula

  • [1]  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
  • [2]  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.
  • [3]  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50.
  • [4]  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.
  • [5]  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6.
  • [6]  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.
  • [7]  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.
  • [8]  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 29.
  • [9]  PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1.
  • [10]  http://ec.europa.eu/public_opinion/flash/fl_378_en.pdf
  • [11]  Zie: aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren, PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1–7
  • [12]  Zie de studie "Student and staff mobility in times of crisis", DAAD (Deutscher Akademischer Austauschdienst), december 2014, gefinancierd door de Commissie.