VERSLAG over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Ingeborg Gräßle

8.12.2017 - (2017/2220(IMM))

Commissie juridische zaken
Rapporteur: Jean-Marie Cavada

Procedure : 2017/2220(IMM)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A8-0397/2017
Ingediende teksten :
A8-0397/2017
Debatten :
Aangenomen teksten :

ONTWERPBESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Ingeborg Gräßle

(2017/2220(IMM))

Het Europees Parlement,

–  gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Ingeborg Gräßle, ingediend op 27 juli 2017 door het openbaar ministerie van Ellwangen (Duitsland), in het kader van een strafprocedure onder nummer 21 Js 11263/17 en ter plenaire vergadering medegedeeld op 2 oktober 2017,

–  gezien het feit dat Ingeborg Gräßle afstand heeft gedaan van haar recht om te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 6, van zijn Reglement,

–  gezien artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–  gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013[1],

–  gezien artikel 46 van de Grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland,

–  gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8‑0397/2017),

A.  overwegende dat het openbaar ministerie van Ellwangen een verzoek heeft ingediend tot opheffing van de immuniteit van Ingeborg Gräßle, lid van het Europees Parlement verkozen voor de Bondsrepubliek Duitsland, in verband met een strafbaar feit in de zin van artikel 229 van het Duitse Wetboek van Strafrecht; overwegende met name dat de vervolging betrekking heeft op een vermoeden van ongewilde verwondingen;

B.  overwegende dat op 10 juni 2017 mevrouw Gräßle, als bestuurder van een personenwagen, in Heidenheim op de kruizing Brenzstrasse/Ploucquetstrasse, door rood licht is gereden, wat tot een ongeval met verwondingen aan de schouder van een persoon heeft geleid; overwegende dat een klacht met burgerlijke partijstelling is ingediend;

C.  overwegende dat artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

D.  overwegende dat artikel 46 van de Grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland bepaalt dat een lid slechts ter verantwoording mag worden geroepen of worden gearresteerd op grond van een strafbaar feit als de Bondsdag daarvoor toestemming verleent, behalve in gevallen waarin hij op heterdaad of de dag volgend op het strafbare feit wordt aangehouden;

E.  overwegende dat het Parlement als enige het recht heeft in een specifiek geval al dan niet te besluiten de immuniteit op te heffen; dat het Parlement redelijkerwijze rekening kan houden met het standpunt van het lid bij zijn besluit om zijn immuniteit al dan niet op te heffen[2];

F.  overwegende dat het vermoede strafbare feit niet duidelijk of rechtstreeks verband houdt met de uitoefening door mevrouw Gräßle van haar ambt van lid van het Europees Parlement, en evenmin met de mening of de stem die zij in de uitoefening van haar ambt heeft uitgebracht, in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

F.  overwegende dat in het onderhavige geval voor het Parlement niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van fumus persecutionis, dat wil zeggen een voldoende ernstig en nauwkeurig vermoeden dat de procedure is ingeleid om de politieke activiteiten van het lid van het Parlement te schaden;

1.  besluit de immuniteit van Ingeborg Gräßle op te heffen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Bondsrepubliek Duitsland en aan Ingeborg Gräßle.

  • [1]  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, C‑101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., C‑149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 15 oktober 2008, Mote/Europees Parlement, T‑345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, gevoegde zaken C‑200/07 en C‑201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 19 maart 2010, Gollnisch/Europees Parlement, T‑42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 17 januari 2013, Gollnisch/Europees Parlement, gevoegde zaken T‑346/11 en T‑347/11, ECLI:EU:T:2013:23.
  • [2]  Zaak T‑345/05, Mote/Europees Parlement (bovengenoemd), punt 28.

INFORMATIE OVER DE GOEDKEURINGIN DE TEN PRINCIPALE BEVOEGDE COMMISSIE

Datum goedkeuring

7.12.2017

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

9

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Marie-Christine Boutonnet, Jean-Marie Cavada, Gilles Lebreton, Evelyn Regner, Axel Voss, Tadeusz Zwiefka

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers (art. 200, lid 2)

Maria Arena, Anne-Marie Mineur, Pier Antonio Panzeri