VERSLAG over de rol van regio's en steden van de EU bij de tenuitvoerlegging van de COP21-overeenkomst van Parijs over klimaatverandering.

27.2.2018 - (2017/2006(INI))

Commissie regionale ontwikkeling
Rapporteur: Ángela Vallina


Procedure : 2017/2006(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A8-0045/2018
Ingediende teksten :
A8-0045/2018
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over de rol van regio's en steden van de EU bij de tenuitvoerlegging van de COP21-overeenkomst van Parijs over klimaatverandering.

(2017/2006(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,

–  gezien de Overeenkomst van Parijs, besluit 1/CP.21 en de 21e conferentie van de partijen (COP21) bij het UNFCCC en de 11e conferentie van de partijen bij het Protocol van Kyoto (CMP11), die van 30 november t/m 11 december 2015 in Parijs, Frankrijk, hebben plaatsgevonden,

–  gezien artikel 7, lid 2, en artikel 11, lid 2, van de Overeenkomst van Parijs, waarin wordt gewezen op de lokale, subnationale en regionale dimensies van klimaatverandering en klimaatactie,

–  gezien de wetgevingsresolutie van 4 oktober 2016 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering[1],

–  gezien zijn resolutie van 6 oktober 2016 over de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en de VN-conferentie van 2016 over klimaatverandering in Marrakesh, Marokko (COP22)[2],

–  gezien zijn resolutie van 4 oktober 2017 over de VN-klimaatconferentie van 2017 in Bonn, Duitsland (COP23)[3],

–  gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en met name doelstelling 11: "Steden inclusief, veilig, veerkrachtig en duurzaam maken",

–  gezien de bepalingen van het Pact van Amsterdam inzake de stedelijke agenda voor de EU,

–  gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over de stedelijke dimensie van EU-beleid[4],

–  gezien Verslag nr. 12/2016 "Aanpassing van steden aan klimaatverandering 2016" en Verslag nr. 1/2017 "Klimaatverandering, gevolgen en kwetsbaarheid in Europa 2016" van het Europees Milieuagentschap,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 2 maart 2016 getiteld "Wat na Parijs? Een beoordeling van de implicaties van de Overeenkomst van Parijs" (COM(2016) 110 final),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 april 2013 getiteld "Een EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering" (COM(2013)0216),

–  gezien het advies van het Europees Comité van de Regio's getiteld "Een geïntegreerde aanpak voor een nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering" (CDR 2430/2016 - 08/02/2017),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 18 juli 2014 getiteld "De stedelijke dimensie van het Europees beleid – Hoofdkenmerken van een Europese stedelijke agenda" (COM(2014)0490),

–  gezien artikel 8 van de verordening gemeenschappelijke bepalingen (GB-verordening) (Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013), dat bepaalt dat "[d]e doelstellingen van de ESI-fondsen worden nagestreefd in overeenstemming met het beginsel van duurzame ontwikkeling"[5],

–  gezien de partnerschapsovereenkomsten en programma's uit hoofde van de GB-verordening, die krachtens artikel 8 van de GB-verordening moeten bijdragen aan een "efficiënt gebruik van hulpbronnen, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering",

–  gezien de specifieke thematische doelstellingen die door ieder ESI-fonds worden gesteund, waaronder technologische ontwikkeling en innovatie, de overgang naar een koolstofarme economie, de aanpassing aan de klimaatverandering en de bevordering van efficiënt gebruik van hulpbronnen,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010) 2020 definitief),

–  gezien het vijfde evaluatieverslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0045/2018),

A.  overwegende dat de toename van extreme weersomstandigheden een rechtstreeks gevolg is van door de mens veroorzaakte klimaatverandering en met toenemende regelmaat negatieve effecten zal hebben in grote delen van Europa, waardoor de daar aanwezige ecosystemen steeds kwetsbaarder worden; overwegende dat volgens de scenario's van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering de temperatuur op Aarde tot het jaar 2100 met 0,9 tot 5,8 ºC zou kunnen stijgen;

B.  overwegende dat het zevende milieuactieprogramma (MAP), dat tot 2020 richting zal geven aan het Europees milieubeleid, de verbetering van de duurzaamheid van de steden in de Unie als prioritaire doelstelling aanmerkt, samen met de drie horizontale hoofddoelstellingen, te weten het beschermen, behouden en verbeteren van het natuurlijk kapitaal van de Unie, het omvormen van de Unie tot een hulpbronnenefficiënte, groene en concurrerende koolstofarme economie, en het beschermen van de burgers van de Unie tegen milieugerelateerde druk en risico's voor de volksgezondheid en het welzijn;

C.  overwegende dat de klimaatverandering de maatschappelijke veranderingen kan verergeren als er geen verdere stappen worden ondernomen; overwegende dat rekening moet worden gehouden met de omvangrijke migratiestromen die worden voorspeld als gevolg van deze mondiale klimaatveranderingen, alsmede met de gevolgen van volksverhuizingen die nieuwe eisen stellen aan de infrastructuur van steden;

D.  overwegende dat, volgens de belangrijkste bevindingen van het EMA-verslag nr. 12/2016, de realiteit van de klimaatverandering in de EU reeds wordt gevoeld in de vorm van extreme weersverschijnselen en geleidelijk toenemende langetermijneffecten zoals orkanen, stormen, woestijnvorming, droogte, bodem- en kusterosie, zware regenval, hittegolven, overstromingen, zeespiegelstijging, watertekorten, bosbranden en de verspreiding van tropische ziekten;

E.  overwegende dat als gevolg van de klimaatverandering het risico op verdwijning van bepaalde planten- en diersoorten en de incidentie van besmettelijke ziekten als gevolg van klimatologische factoren toeneemt; overwegende dat gebieden, zoals de ultraperifere regio's en andere regio's van de EU die te kampen kunnen hebben met kwetsbaarheid vanwege topografische kenmerken, de gevolgen van de klimaatverandering nog sterker ondervinden;

F.  overwegende dat bovendien uit recente studies blijkt dat diverse waargenomen veranderingen in het milieu en de samenleving, zoals veranderingen van in bossen voorkomende soorten, de verspreiding van invasieve uitheemse soorten en ziekte-uitbraken, door de wereldwijde klimaatverandering zijn veroorzaakt of verergerd, waardoor mensen, natuur en de ecosystemen waarin zij leven kwetsbaar worden, tenzij concrete maatregelen worden genomen; overwegende dat geïntegreerde EU-steun om de solidariteit en de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten te bevorderen eraan zou bijdragen om ervoor te zorgen dat de regio's die het zwaarst door de klimaatverandering getroffen zijn, de nodige aanpassingsmaatregelen kunnen nemen;

G.  overwegende dat de klimaatverandering van invloed is op de sociale ongelijkheid die de afgelopen tien jaar in de EU al is toegenomen, waardoor de zwakste bevolkingsgroepen in de samenleving, die minder goed in staat zijn en over minder middelen beschikken om de gevolgen ervan op te vangen, kwetsbaarder worden; overwegende dat de kwetsbaarheid van individuen voor de gevolgen van klimaatverandering in grote mate wordt bepaald door hun vermogen om toegang te krijgen tot essentiële hulpbronnen en dat overheden de toegang tot die hulpbronnen moeten garanderen;

H.  overwegende dat bijna 72,5 % van de burgers in de EU, oftewel ongeveer 359 miljoen mensen, in steden woont; daarnaast overwegende dat de EU verantwoordelijk is voor 9 % van de wereldwijde uitstoot en stedelijke gebieden 60 tot 80 % van het wereldwijde energieverbruik voor hun rekening nemen, en ongeveer een even hoog percentage van de CO2-uitstoot veroorzaken;

I.  overwegende dat de gemaakte keuzes op het gebied van stedelijke infrastructuur gevolgen zullen hebben voor de mate waarin steden de gevolgen van klimaatverandering kunnen opvangen; overwegende dat steden, bedrijven en andere niet-overheidsactoren tegen 2020 de CO2-uitstoot met 2,5 tot 4 miljard ton kunnen verminderen; overwegende dat regio's en steden in staat zijn de mondiale uitstoot met 5 % te verminderen om aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te voldoen en dat zij over het potentieel beschikken om de wereldwijde uitstoot aanzienlijk te verminderen;

J.  overwegende dat duurzameontwikkelingsdoelstelling (SDG) nr. 11 ("Inclusieve, veilige, robuuste en duurzame steden en dorpen") tot doel heeft om tegen 2020 het aantal steden en menselijke nederzettingen dat geïntegreerde beleidsmaatregelen en plannen voor integratie, hulpbronnenefficiëntie, mitigatie van en aanpassing aan klimaatverandering en veerkracht bij rampen goedkeurt en uitvoert aanzienlijk te vergroten, in overeenstemming met het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering 2015-2030, holistisch ramprisicobeheer op alle niveaus;

K.  overwegende dat gemeentelijke autoriteiten tot de belangrijkste begunstigden van Europese fondsen behoren;

L.  wijst erop dat in artikel 7, lid 2, van de Overeenkomst van Parijs wordt gesteld dat "adaptatie voor eenieder een wereldwijde uitdaging is met lokale, subnationale, nationale, regionale en internationale dimensies"; overwegende dat maatregelen van lokale overheden en niet-overheidsactoren essentieel zijn om regeringen in staat te stellen hun verbintenissen in het kader van mondiale klimaatmaatregelen na te komen;

M.  overwegende dat de EU-strategie inzake aanpassing aan klimaatverandering (COM (2013)0216) en de respectieve EU-verordeningen inzake de Europese structuurfondsen en investeringsfondsen (ESI-fondsen) de belangrijkste doelstellingen en daarmee samenhangende beleidsmaatregelen aangeven, met name door de invoering van mechanismen zoals ex-antevoorwaarden en klimaatrelevante thematische doelstellingen in het cohesiebeleidskader 2014-2020, zoals thematische doelstellingen (TO) 4: "De overgang naar een koolstofarme economie in alle bedrijfstakken ondersteunen"; TO5: "De aanpassing aan klimaatverandering en risicopreventie en -beheer bevorderen" en TO6: "Bescherming van het milieu en bevordering van een efficiënt gebruik van hulpbronnen", die hebben geleid tot meer en beter gerichte klimaatactiemiddelen in het kader van ten minste een deel van de ESI-fondsen;

N.  overwegende dat regio's en steden hun inzet voor het UNFCCC-proces al hebben getoond door hun betrokkenheid bij de actieagenda Lima-Parijs (LPAA) en het platform van niet-overheidsactoren voor klimaatactie (NAZCA);

Algemeen kader

1.  is verheugd over de rol van de EU in het kader van de Overeenkomst van Parijs/COP21 en juicht haar rol als wereldleider bij de strijd tegen klimaatverandering toe; wijst erop dat de doelstellingen van Europa met betrekking tot de strijd tegen klimaatverandering tot de meest ambitieuze ter wereld behoren; dringt erop aan dat de mitigatie van de klimaatverandering wordt beschouwd als een belangrijke prioriteit in het cohesiebeleid van de EU, teneinde te voldoen aan de afspraken van de Overeenkomst van Parijs/COP21 en deze na te komen en te handhaven door de bevordering van schone energie-innovatie, de circulaire economie, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, zonder afbreuk te doen aan de noodzakelijke aanpassingsmaatregelen, met behoud van de fundamentele rol en doelstellingen van het cohesiebeleid overeenkomstig artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);

2.  stemt in met de aanpak van klimaatverandering voorzien in de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (Verenigde Naties) en het Pact van Amsterdam (stedelijke agenda voor de EU); benadrukt dat Europa een wereldleider moet worden op het gebied van hernieuwbare energie, zoals voorgesteld door de Commissie, en herinnert eraan dat de stedelijke agenda van de EU bijdraagt aan de uitvoering van de VN-agenda voor duurzame ontwikkeling in 2030 door middel van de doelstelling van inclusieve, veilige en duurzame steden; houdt in dit verband rekening met de verschillen tussen de Europese lokale overheden en hun uiteenlopende mogelijkheden; vraagt om een flexibele aanpak op maat bij de tenuitvoerlegging van de stedelijke agenda, waarbij stimulansen en begeleiding moeten worden geboden om de mogelijkheden van steden volledig te benutten;

3.  herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 14 oktober 2015, "Op weg naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs"[6] (2015/2112(INI)), de lidstaten heeft verzocht om aanvullende verbintenissen te overwegen met betrekking tot de vermindering van de broeikasgasemissies; onderstreept de noodzaak van maximale transparantie en controle van het COP21-proces;

4.  roept de Commissie en de lidstaten op om ambitieuze doelstellingen te hanteren in lijn met de bestaande EU-wetgeving en conform het verzoek dat het Europees Comité van de Regio's heeft gedaan in zijn advies van 9 februari 2017 "Een geïntegreerde aanpak voor een nieuwe EU-strategie voor­ aanpassing aan de klimaatverandering";

5.  betreurt onverantwoorde strategieën die het milieu in gevaar brengen, zoals bepaalde economische activiteiten en specifieke industriële sectoren die veel vervuiling veroorzaken, en benadrukt dat binnen geledingen van de samenleving bijgedragen moet worden aan maatregelen die van cruciaal belang zijn om een trend te keren die het leven op aarde bedreigt; benadrukt dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de maatregelen die door sommige industriële sectoren zijn genomen om de effecten van vervuiling te bestrijden en minder vervuilende oplossingen te vinden; betreurt echter dat bepaalde opiniemakers binnen de wetenschap, de media en de politiek de bewijzen van klimaatverandering blijven ontkennen;

6.  betreurt het voornemen van de VS om zich terug te trekken uit de Overeenkomst van Parijs, en is verheugd over het aantal niet-federale actoren, met name staten en steden in de VS, dat opnieuw heeft bevestigd bereid te zijn te voldoen aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; moedigt de lokale en regionale autoriteiten in de VS die betrokken willen zijn bij de bestrijding van klimaatverandering aan om bij hun projecten partnerschappen en samenwerkingsverbanden aan te gaan met andere publieke en private partners en goede praktijken op dit gebied uit te wisselen; is van mening dat een nieuw bestuursmodel ingevoerd moet worden om financiering voor klimaatactie te garanderen en dat gezorgd moet worden voor een betere integratie van regio's en steden en hun representatieve organen;

7.  wijst erop dat steden een bepalende rol dienen te spelen bij de bestrijding van klimaatverandering, in wederzijdse afstemming met de nationale autoriteiten en de regio waarin zij gelegen zijn; spoort subnationale leiders en nationale overheden aan tot verdere samenwerking op internationaal niveau door middel van platforms als "Friends of Cities"; is van mening dat in het specifieke geval van geïntegreerde duurzame stadsontwikkeling de lokale overheden niet alleen bevoegd moeten zijn om projecten te selecteren, maar ook om lokale ontwikkelingsprojecten op te zetten, uit te werken en ten uitvoer te leggen; benadrukt de mogelijk gunstige aspecten voor groei en groene werkgelegenheid;

8.  merkt op dat de plaatselijke autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de meeste maatregelen voor mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering en het grootste deel van de EU-wetgeving op dit gebied; benadrukt dat actie moet worden ondernomen op het gebied van stadsplanning, mobiliteit, openbaar vervoer en openbare infrastructuur, de energieprestaties van gebouwen, onderwijscampagnes, slimme steden, slimme netten en regionale subsidies om de Overeenkomst van Parijs ten uitvoer te leggen;

9.  merkt op dat burgemeesters van steden voor hun besluiten rechtstreeks verantwoording afleggen aan hun burgers en dat zij doeltreffender en sneller kunnen optreden, vaak met onmiddellijke resultaten die een groot effect sorteren;

10.  dringt er bij nationale overheden op aan steden en regio's te helpen de internationale verplichtingen ter ondersteuning van initiatieven op het gebied van klimaat en energie op lokaal en regionaal niveau na te komen;

11.  wijst erop dat er een wisselwerking bestaat tussen klimaatverandering en sociale en economische factoren, zodat een integrale visie vereist is die kan worden uitgevoerd op lokaal en regionaal niveau;

12.  waarschuwt voor de maatschappelijke kosten en de economische gevolgen van de uitstoot van broeikasgassen die momenteel gevolgen hebben voor de stedelijke infrastructuur, de volksgezondheid en sociale zorgstelsels, die, in bepaalde periodes en in bepaalde steden en regio's, overbelast zijn en worden ondermijnd door de onzekere economische situatie; wijst erop dat deze systemen dus onder extra druk zullen komen te staan en tegemoet zullen moeten komen aan groeiende en complexere behoeften; is verheugd over de potentiële economische voordelen voor steden die investeren in en het voortouw nemen met betrekking tot koolstofarme infrastructuur, waaronder lagere energiekosten, lagere onderhoudskosten en lagere uitgaven op het gebied van volksgezondheid, die erop vooruitgaat door de vermindering van de hoeveelheid verontreinigende stoffen;

13.  wijst erop dat de mitigatie van en de aanpassing aan klimaatverandering langetermijnprocessen zijn die verkiezingscycli en beslissingen op lokaal en regionaal niveau overstijgen, en dringt erop aan dat mitigatie en aanpassing worden gezien als een kans om andere uitdagingen beter te kunnen aanpakken, zoals het creëren van werkgelegenheid en de verbetering van de gezondheid, de kwaliteit van leven en openbare diensten; wijst erop dat de Overeenkomst van Parijs voorziet in de actieve betrokkenheid van belanghebbenden die geen verdragspartij zijn door middel van de technische evaluatieprocessen betreffende mitigatie en aanpassing;

14.  wijst op de essentiële rol van regio's, steden en dorpen bij het bevorderen van de betrokkenheid bij de energietransitie en het stimuleren van klimaatactie en energiegerelateerde innovatie op basis van een bottom-upbenadering; merkt op dat regio's en stedelijke gebieden het meest geschikt zijn voor het testen en ten uitvoer leggen van geïntegreerde energieoplossingen in samenwerking met de burgers; benadrukt dat de energietransitie en plaatselijke investeringen in maatregelen voor de mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering moeten worden gestimuleerd; benadrukt dat innovatie op het gebied van schone energie en kleinschalige hernieuwbare energieprojecten een belangrijke rol kunnen spelen bij het behalen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te zorgen voor toegang tot financiële maatregelen die rekening houden met de specifieke kenmerken en de waarde op lange termijn van de plaatselijke energiegemeenschappen voor de energiemarkt, het milieu en de samenleving, alsook een prominentere de rol te geven aan individuele prosumenten in het kader van hernieuwbare energiebronnen met het oog op grotere zelfvoorziening en zelfproductie; verzoekt de steden en regio's het voortouw te nemen bij de bevordering van energie-efficiëntie en de productie van hernieuwbare energie, om de broeikasgasemissies en de luchtvervuiling te verminderen;

15.  wijst nogmaals op de noodzaak dat regio's Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie ten uitvoer moeten leggen, en dringt erop aan dat de structuurfondsen worden gericht of versterkt om energie-efficiëntie in openbare gebouwen en zelfvoorziening in gemeenten door middel van regeneratieve energie te bevorderen; dringt erop aan dat coöperatieve burgerenergieprojecten worden gesteund via de structuurfondsen en met een verlaging van de administratieve lasten op nationaal en regionaal niveau;

16.  stelt vast dat volgens de meest recente statistieken het aandeel van de EU in de mondiale uitstoot van broeikasgassen ongeveer 10 % bedraagt en dat de negatieve klimaattrends daarom zonder mondiale maatregelen niet kunnen worden omgebogen; wijst er echter op dat de EU in dit opzicht een leidende rol zou kunnen spelen, met name door oplossingen en technologieën op het gebied van schone energie te bevorderen;

17.  herinnert eraan dat de stedelijke agenda van de EU een nieuwe werkwijze bevordert waarbij het potentieel van steden ten volle wordt benut om een antwoord te bieden op de mondiale uitdagingen ten gevolge van klimaatverandering, door met name aandacht te besteden aan betere regelgeving, toegang tot financiering en kennisuitwisseling;

EU en cohesiebeleid

18.  is van mening dat het volgende meerjarig financieel kader (MFK) waar gepast zijn ambitieniveau ter verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen moet verhogen, en dat het percentage van de uitgaven voor dit doel moet worden verhoogd;

19.  herinnert aan het voornemen om ten minste 20 % van de EU-begroting voor de periode 2014-2020 (ongeveer 212 miljard EUR) uit te geven aan klimaatgerelateerde actie; verzoekt de Commissie en de lidstaten terdege nota te nemen van speciaal verslag nr. 31 van de Europese Rekenkamer van 2016, waarin wordt gewaarschuwd dat er een ernstig risico bestaat dat de doelstelling van 20 % niet zal worden gehaald als er geen aanvullende maatregelen worden genomen, en verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van de vorderingen op dit belangrijke gebied; benadrukt dat er in het kader van het Europees Sociaal Fonds en het landbouw-, plattelandsontwikkelings- of visserijbeleid geen noemenswaardige verschuiving naar klimaatactie heeft plaatsgevonden en dat niet alle mogelijkheden voor financiering van klimaatgerelateerde maatregelen volledig zijn onderzocht;

20.  benadrukt de sleutelrol van het cohesiebeleid bij het aanpakken van klimaatveranderingsproblemen op regionaal en lokaal niveau; wijst opnieuw op de noodzaak om de begroting voor het cohesiebeleid na 2020 te verhogen; benadrukt het feit dat het cohesiebeleid bijzondere aandacht zou moeten besteden aan stedelijke investering in luchtkwaliteit, de circulaire economie, de aanpassing aan klimaatverandering, oplossingen voor de ontwikkeling van groene infrastructuur en energie- en digitale transitie;

21.  steunt het creëren van een instrument voor de vaststelling van de kosten en baten dat lokale overheden in staat stelt de effecten van projecten in termen van koolstofbeperking te begrijpen en hen de mogelijkheid biedt de beschikbare financieringsmogelijkheden op EU-niveau ten volle te benutten;

22.  is van mening dat het cohesiebeleid zowel de mitigatie- als de aanpassingsbenadering moet omvatten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen deze benaderingen, maar rekening houdend met het feit dat zij gecoördineerd moeten worden, en dat er duidelijke financieringsmechanismen moeten worden ingevoerd om beleid en maatregelen op elk gebied te stimuleren en te stimuleren; is van mening dat deze mechanismen kunnen worden uitgevoerd door middel van duidelijke en meetbare investeringsplannen, waaraan steden en regio's (met inbegrip van overheden, het bedrijfsleven, belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld) kunnen deelnemen, en dat deze deelname ook de uitvoerings- en evaluatiefasen moet omvatten;

23.  merkt op dat slechts vijftien lidstaten een actieplan en een aanpassingsstrategie hebben vastgesteld, met weinig concrete maatregelen ter plaatse; is van oordeel dat de toekomstige planning van de ESI-fondsen beter geïntegreerd zou moeten worden in de nationale energie- en klimaatplannen voor 2030; benadrukt dat in het toekomstige meerjarig financieel kader de mainstreaming van klimaatdoelstellingen verder moet worden verbeterd, bijvoorbeeld door investeringen in het cohesiebeleid nauwer te koppelen aan de algemene plannen van de lidstaten om de doelstelling voor 2030 te halen; wijst erop dat bij de evaluatie van de partnerschapsovereenkomsten dan ook rekening moet worden gehouden met de klimaatdoelstellingen van de EU, terwijl de operationele programma's nauw moeten blijven aansluiten bij de aanpassingsstrategieën en -plannen van elke lidstaat om te komen tot coördinatie en samenhang op alle niveaus van planning en beheer, met name in gevallen waarin EU-middelen een hoog percentage van de beschikbare overheidsuitgaven uitmaken; wijst erop dat daarom bij de beoordeling van de operationele programma's moet worden nagegaan in hoeverre deze programma's hebben bijgedragen tot de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en dat moet worden gestreefd naar een gemeenschappelijke traceringsmethodologie en een gemeenschappelijk monitoringproces om "green-washing" te voorkomen;

24.  dringt erop aan de investeringen in het kader van het cohesiebeleid af te stemmen op een doeltreffend klimaatbeleid, om de milieuduurzaamheid te waarborgen;

25.  wijst erop dat het innovatiebeleid en de stedelijke dimensie geschikte terreinen zijn voor de totstandbrenging van synergieën tussen de klimaatdoelstellingen en de bredere economische doelstellingen van het cohesiebeleid; roept daarom op tot de ontwikkeling van specifieke bepalingen die gericht zijn op duurzame stedelijke ontwikkeling en stedelijke vernieuwing, waarbij aan deze gebieden in het cohesiebeleid na 2020 aanzienlijk meer middelen toegewezen moeten worden;

26.  roept de verschillende partnerschappen die in het kader van de stedelijke agenda voor de EU aan kwesties met betrekking tot klimaatmitigatie werken om hun actieplannen snel vast te stellen en te presenteren; dringt er bovendien bij de Commissie op aan om in toekomstige wetgevingsvoorstellen rekening te houden met de daarin vervatte voorstellen, met name wat betreft betere regelgeving, financiering en kennis;

27.  benadrukt dat er, om de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken, meer samenhang nodig is met betrekking tot investeringen met een koolstofarm langetermijntraject voor de regionale markt/de markt van de lidstaat/het land als geheel, en dringt aan op maatregelen om de toegang tot financiering te vergemakkelijken, zodat kleinere steden en regio's toegang krijgen tot financiering; benadrukt verder dat prioritaire financiering beschikbaar moet worden gesteld voor regio's die van koolstof afhankelijk zijn om een soepele overgang naar een economie met lage uitstoot mogelijk te maken, en dat prioriteit moet worden gegeven aan de overgang naar alternatieve werkgelegenheid voor werknemers in koolstofintensieve industrieën; roept de Commissie op om in het kader van het cohesiebeleid voor de periode na 2020 voor te stellen dat het realiseren van emissiereducties (naast andere acties zoals regeneratiewerkzaamheden of activiteiten gericht op het saneren en ontsmetten van oude bedrijfsterreinen) een belangrijk element moet zijn bij de beoordeling van de prestaties van operationele programma's;

28.  benadrukt het belang van de inzet van aanvullende financiële instrumenten en beleidsmaatregelen, zoals het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Connecting Europe Facility en Horizon 2020, om projecten te financieren die bijdragen aan de mitigatie van of de aanpassing aan de klimaatverandering;

29.  benadrukt dat subsidies aan regio's en steden in het cohesiebeleid een fundamenteel communautair financieringsmiddel moeten blijven, met name voor acties ten gunste van het klimaat; benadrukt echter dat, ondanks de verbeterde samenhang en nauwkeurigheid van klimaatrelevante impact- en resultaatindicatoren, deze laatste niet volstaan om vast te stellen in hoeverre het cohesiebeleid bijdraagt tot de verwezenlijking van de algemene klimaatdoelstellingen van de EU, en is van mening dat het monitoring- en volgsysteem voor klimaatgerelateerde uitgaven moet worden verbeterd om ervoor te zorgen dat de EU-uitgaven een specifieke, meetbare bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de EU-doelstellingen; dringt aan op een draaiboek voor aanpassing om toezicht te houden op regionale en lokale klimaatmaatregelen en verzoekt de Commissie te beoordelen welk percentage van de middelen de lidstaten op lokaal niveau besteden aan het terugdringen van broeikasgasemissies en het waarborgen van ruimtelijke aanpassing aan de klimaatverandering;

30.  wijst op de rol van geïntegreerde territoriale ontwikkelingsinstrumenten, zoals geïntegreerde territoriale investeringen en lokale ontwikkeling in de Gemeenschap (CLLD's), die door steden kunnen worden gebruikt als aanvullende instrumenten voor de financiering van strategieën voor duurzame stedelijke ontwikkeling of functionele gebieden; roept op tot de gebruikmaking van geïntegreerde lokale bottom-up-benaderingen en -strategieën om te zorgen voor een efficiënter gebruik van de middelen, om veerkracht op te bouwen en aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering mogelijk te maken in de gebieden die er het zwaarst door worden getroffen;

31.  wijst erop dat de steden in de EU het overgrote deel van de Europese onderzoeks- en ontwikkelingsindustrie die zich richt op klimaatverandering, huisvesten; roept de Commissie op om steden en regio's meer steun te verlenen op het gebied van opleiding en bewustmaking, financiële begeleiding, knowhow, communicatie, onderzoek en ontwikkeling, klimaatbeschermingseducatie en advies over zowel mitigatie als aanpassing, met name door versterking van bestaande instrumenten zoals het adviesplatform voor stedelijke investeringen URBIS, URBACT en het Urban Innovative Actions (UIA)-initiatief; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat deze industrieën ten volle profijt trekken van de wereldwijde samenwerking op onderzoeksgebied en deze instrumenten te versterken om lokale overheden te helpen bij het realiseren van doelgerichte projecten en om toegang te krijgen tot financieringsmogelijkheden om innovatieve oplossingen in strategieën voor stadsontwikkeling te testen; verzoekt om subnationale autoriteiten uit derde landen de mogelijkheid te bieden om op vrijwillige basis, zowel formeel als informeel, deel te nemen aan Europese initiatieven op het gebied van wetenschap, onderzoek en technologie, zoals Horizon 2020, om de collectieve doelstellingen te bereiken; is van mening dat lokale autoriteiten rechtstreeks toegang moeten krijgen tot financieringsfaciliteiten als de mondiale klimaatmiddelen; is van mening dat de synergie tussen het cohesiebeleid en het onderzoeks- en innovatiebeleid moet worden versterkt om te zorgen voor een snelle toepassing van nieuwe koolstofarme technologieën;

32.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat in het Horizon 2020-programma meer aandacht en financiering wordt besteed aan innovatie- en onderzoeksprojecten op het gebied van circulaire economie en duurzame steden; moedigt de lidstaten aan om, met steun van de Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB), de bestuurlijke capaciteit van regio's en steden te versterken, zodat zij ten volle gebruik kunnen maken van de financieringsmogelijkheden die op EU-niveau voor de overheid en de particuliere sector beschikbaar zijn;

33.  verzoekt de bevoegde instanties het afvalprobleem aan te pakken om de circulaire economie vruchten te laten afwerpen en voor afval dat niet herbruikbaar of recycleerbaar is, andere afvalmethoden te bevorderen dan verbranding;

34.  is van mening dat de klimaatverandering in de komende programmeringsperiode aan bod moet komen in de programmering van de territoriale samenwerking; wijst op de belangrijke rol die territoriale samenwerking, grensoverschrijdende samenwerking en macroregionale strategieën spelen in de acties van regio's en steden, zowel binnen als buiten de grenzen van de EU, en wijst er nogmaals op dat dit instrument politiek en financieel moet worden versterkt, zowel voor mitigatie als aanpassing; benadrukt dat een kader voor de uitvoering van gezamenlijke acties en beleidsuitwisselingen tussen nationale, regionale en lokale actoren uit verschillende lidstaten, zoals Interreg, bijzonder geschikt is om de klimaatverandering aan te pakken en passende maatregelen te nemen om de gevolgen ervan te beperken; is in dit verband verheugd dat 7 van de 15 transnationale Interreg-programma's in Europa betrekking hebben op financieringsstrategieën, proefprojecten, training en hulpmiddelen om steden te helpen bij het opbouwen van de capaciteiten om CO2-emissies te verlagen en de klimaatverandering te beperken, om zo de EU-doelstellingen te kunnen verwezenlijken;

Steden en regio's

35.  is ingenomen met initiatieven zoals het Wereldconvenant van burgemeesters voor klimaat en energie en de rol die een aantal steden en regio's hebben gespeeld in de strijd tegen klimaatverandering en milieubescherming; dringt er bij steden en regio's op aan om samen te werken en de strijd tegen klimaatverandering nog hoger en dringender op de institutionele agenda te zetten; beveelt stedelijke overheden aan om slimme langetermijnplanningsstrategieën en innovatieve benaderingen, zoals het slimme stadsinitiatief, ten uitvoer te leggen en regelmatig bij te werken; benadrukt de noodzaak van duurzame en energie-efficiënte huisvestingsprojecten en slimme gebouwen die energie besparen, investeringen in hernieuwbare energie, milieuvriendelijke systemen voor openbaar vervoer, verdere steun voor projecten ter bevordering van koolstofarme steden en regio's en voor allianties van steden en lokale en regionale overheden die samenwerken om de opwarming van de aarde tegen te gaan;

36.  wijst op het belang van de invoering van een rapportagekader dat gebaseerd is op objectieve parameters en beproefde methoden, en van monitoring van klimaatmaatregelen van steden en regio's om gegevens over klimaatverbintenissen uit te wisselen en de transparantie onder actoren te vergroten, teneinde de klimaatdoelstellingen te bereiken;

37.  herinnert eraan dat de vervoerssector verantwoordelijk is voor de uitstoot van zowel broeikasgassen als luchtverontreinigende stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid, waarvan de concentratie in stedelijke gebieden geregeld is bij Richtlijn (EU) 2016/2284 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen; is van mening dat regio's en steden een enorm potentieel hebben om de uitstoot van broeikasgassen als gevolg van het vervoer te verminderen, en wijst op de noodzaak van financiering voor initiatieven die de lokale en regionale koolstofarme mobiliteit bevorderen; benadrukt dat steden een leidende rol moeten spelen bij de bevordering van het gebruik van openbaar vervoer en de elektrificatie van openbaar en particulier vervoer, en dringt erop aan om een aantal modelregio's aan te wijzen voor onderzoek naar intelligente, onderling verbonden vervoerssystemen tussen stedelijke en plattelandsgebieden;

38.  is verheugd over stadsinitiatieven als slimme steden en slimme netten waarmee wordt gepoogd de broeikasgasemissies te beperken en de hulpbronnenefficiëntie te vergroten; benadrukt dat regio's de groene stadsregelingen moeten verbeteren door de digitale en energietransitie te bevorderen en dat oplossingen zoals slimme netwerken het potentieel bieden om op een efficiëntere manier energie te leveren aan woningen en gebouwen; wijst erop dat samenwerking tussen bedrijven en steden bijdraagt tot innovatieve en inclusieve oplossingen en dringt erop aan dat deze worden bevorderd; benadrukt dat er meer moet worden geïnvesteerd in andere duurzame oplossingen zoals groene infrastructuur, en met name in het uitbreiden van de houtachtige begroeiing in steden; herinnert eraan dat niet alleen de uitstoot moet worden teruggedrongen, maar dat ook de CO2-absorptiecapaciteit van de bodem moet worden verhoogd, en dringt aan op een betere bescherming van bestaande en nieuwe stedelijke bossen in de EU-regio's;

39.  onderstreept het feit dat lokaal geproduceerde seizoensproducten de broeikasgasemissies van vervoer kunnen verminderen en zo de algemene koolstofvoetafdruk van levensmiddelen kunnen terugdringen; roept de Commissie op samen te werken met de levensmiddelensector om de lokale en regionale duurzame voedselproductie te vergroten, en is ingenomen met vrijwillige maatregelen (zoals "stoplichtetikettering") om ervoor te zorgen dat de gevolgen voor het klimaat en de koolstofvoetafdruk van levensmiddelen en andere producten zichtbaar zijn; roept op tot gemeenschappelijke indicatoren voor de hele EU om vrijwillige maar vergelijkbare etikettering mogelijk te maken en roept de lokale overheden op om voorlichtingscampagnes te organiseren om het bewustzijn over de koolstofvoetafdruk van voedsel te vergroten;

40.  wijst erop dat de planning van de beperkende maatregelen gebaseerd moet zijn op een eerlijke verdeling van de inspanningen van en de voordelen voor de verschillende actoren, en dat deze maatregelen specifiek gericht moeten zijn op bescherming van de meest kwetsbare delen van de bevolking;

41.  wijst op de diversiteit en de specifieke aard van de regionale kwetsbaarheden en mogelijkheden, en wijst erop dat de uitdagingen, middelen en meest doeltreffende maatregelen per gebied kunnen verschillen; herinnert er daarom aan veel waarde te hechten aan het beginsel van subsidiariteit en benadrukt dat steden en regio's derhalve over de noodzakelijke bevoegdheden en voldoende politieke, bestuurlijke en financiële autonomie moeten beschikken om de afzonderlijke acties te plannen en uit te voeren; benadrukt dat steden hun eigen stadsplanning moeten afstemmen op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs door te investeren in groene infrastructuur, mobiliteit, openbaar vervoer en slimme netwerken; wijst er andermaal op dat de lokale en regionale overheden, als bestuursniveaus die het dichtst bij de burger staan en ook het meest direct te maken hebben met de gevolgen van klimaatverandering, het breedste inzicht hebben in veel problemen, en wijst er daarom op dat het belangrijk is de lokale en regionale overheden te voorzien van de bestuurlijke capaciteit en financiële instrumenten om op maat gesneden oplossingen te ontwikkelen om de klimaatverandering tegen te gaan;

42.  dringt aan op een doeltreffender meerlagig bestuur met volledige transparantie, waardoor lokale overheden, regio's en steden en hun vertegenwoordigende organen beter kunnen worden betrokken bij het besluitvormingsproces van de EU en het UNFCCC-proces; dringt erop aan dat de coördinatie tussen alle overheden wordt bevorderd en gewaarborgd en dat de betrokkenheid van het publiek en de sociale en economische actoren wordt bevorderd, en verzoekt de Commissie de coördinatie en uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen lidstaten, regio's, lokale gemeenschappen en steden te bevorderen; wijst erop dat participatieve modellen van lokaal bestuur moeten worden aangemoedigd;

43.  is ingenomen met het besluit van het Intergouvernementele Panel inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change, IPCC) om een speciaal verslag op te stellen over steden en klimaat in 2023, een toezegging die ertoe zal leiden dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het belang van steden bij de bestrijding van klimaatverandering; is van mening dat steden inbreng moeten hebben in het mondiale klimaatrapport voor 2018; is daarnaast van mening dat steden en regio's de beleidsvorming op basis van de Overeenkomst van Parijs kunnen beïnvloeden door een strategische benadering te hanteren in de strijd tegen de opwarming van de aarde en de ondersteuning van mitigatie- en adaptatiemaatregelen in stedelijke gebieden, waar meer dan de helft van de wereldbevolking woont; roept de Commissie op om in dit proces te pleiten voor een visie op verschillende niveaus van klimaatactie, teneinde een inclusief klimaatregime te bevorderen waarin rekening wordt gehouden met de acties van lokale en subnationale overheden;

44.  roept nationale autoriteiten op tot decentralisatie en een betere toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, waardoor lokale en regionale autoriteiten een grotere rol kunnen vervullen bij de bestrijding van klimaatverandering;

45.  constateert dat veel onderdelen van het bedrijfsleven investeren in de groene transformatie en zich inzetten voor een beleid dat gericht is op het koolstofvrij maken van de economie; wijst erop dat samenwerking tussen bedrijven en steden leidt tot innovatieve en inclusieve oplossingen voor klimaatactie en de EU helpt haar doelstellingen te verwezenlijken; herinnert eraan dat de industrie een sleutelrol speelt bij de financiering en het dichten van de investeringskloof in stedelijke gebieden; pleit voor de bevordering van partnerschappen tussen steden en bedrijven;

46.  wijst erop dat slimme planning en investeringen in koolstofarme, klimaatbestendige stedelijke infrastructuur kunnen bijdragen aan een verbetering van het milieu en de kwaliteit van leven van burgers, werkgelegenheid kunnen creëren en de lokale en regionale economie kunnen stimuleren;

47.  roept steden en regio's op om gebruik te maken van EU-initiatieven als de stedelijke innovatieve acties om proefprojecten op te zetten op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling;

48.  is ingenomen met het initiatief "Women4Climate" en de betrokkenheid van de particuliere sector bij dit initiatief, dat moet bijdragen tot een grotere betrokkenheid van leidinggevende vrouwen bij de strijd tegen klimaatverandering, teneinde hun leiderschapsvaardigheden te versterken en de volgende generatie leidinggevende vrouwen aan te moedigen om deel te nemen aan de strijd tegen klimaatverandering;

49.  erkent de bijzondere verantwoordelijkheid van steden voor het aanpakken van klimaatverandering, aangezien zij 70 % van de wereldwijde CO2-uitstoot voor hun rekening nemen, en herhaalt dat het Parlement zich inzet voor de succesvolle wereldwijde uitrol van het Convenant van burgemeesters voor klimaat en energie, met inbegrip van het Initiatief voor aanpassing aan de klimaatverandering ("Mayors Adapt initiative"), het "Onder 2°"- memorandum van overeenstemming, het Pact van Amsterdam en het initiatief voor aanpassing van de regio's aan de klimaatverandering; is van mening dat de toezeggingen die in 2015 in het stadhuis van Parijs zijn gedaan, alleen zullen worden nagekomen door middel van een engagement met het Mondiaal Convenant van burgemeesters voor Klimaat en Energie, en moedigt alle steden uit de EU en derde landen aan om toe te treden tot het Convenant van burgemeesters en­, zonder afbreuk te doen aan hun deelname aan andere sectorale of institutionele netwerken met dezelfde doelstellingen­, zich te verbinden tot ambitieuze klimaatmaatregelen en de uitwisseling van ervaringen met goede praktijken te organiseren; merkt op dat een aantal van de door steden ingediende actieplannen verbintenissen tot en met 2020 bevatten, en spoort deze steden daarom aan verdere stappen te ondernemen tot 2030; is van mening dat de EU steden autonomie moet blijven bieden om hun eigen strategieën voor de mitigatie van klimaatverandering te plannen, zolang deze leidt tot verdergaande doelstellingen;

50.  benadrukt dat de Overeenkomst van Parijs een duidelijke verwijzing moet bevatten naar de rol van lokale en regionale overheden om een langetermijnantwoord op de klimaatverandering te garanderen; onderstreept het feit dat de EU ter plaatse moet samenwerken met steden en regio's om regio's en steden in de EU beter met elkaar te verbinden en duurzamer te maken, energie-efficiënte gemeenten te creëren en slimmere stedelijke vervoersnetwerken te ontwikkelen;

51.  is van oordeel dat de overdracht van kennis en ervaring moet worden aangemoedigd op lokaal en regionaal niveau, gezien de schat aan verworven ervaring van individuele regio's en steden, alsook van bepaalde regionale milieubeschermings- of energieagentschappen;

52.  is van mening dat Europese en internationale of wereldwijde organisaties en verenigingen of netwerken van steden, gemeenten en regio's moeten worden gebruikt voor een betere samenwerking om de klimaatveranderingsproblemen op lokaal en regionaal niveau aan te pakken;

53.  merkt op dat lokale en regionale autoriteiten tijdens de COP 22 in Marrakesh de routekaart voor actie van Marrakesh (Marrakesh Roadmap for Action) hebben uitgewerkt, waarin wordt benadrukt dat lokale autoriteiten directere inspraak moeten krijgen en dat dit formeel deel moet uitmaken van de besprekingen over de klimaatverandering, in plaats van te worden beschouwd als actoren die zich op hetzelfde niveau situeren als andere niet-overheidsactoren, bijvoorbeeld ngo's en de particuliere sector;

°

°  °

54.  verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan het Europees Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité, en de lidstaten en de nationale en regionale parlementen van de lidstaten.

TOELICHTING

INLEIDING

Klimaatverandering is een wetenschappelijk bewezen feit waarvan de symptomen en gevolgen steeds duidelijker waarneembaar zijn voor burgers en beleidsmakers. In de afgelopen tien jaar is de temperatuur in de EU sneller toegenomen dan in andere delen van de Aarde[7]. Er valt een toename waar te nemen van extreme temperaturen, bosbranden, droogte, overstromingen en stormen, alsook van invasieve inheemse soorten en een verlies van biodiversiteit, concurrentie om water[8] en een stijgende vraag naar energie.

Veel sectoren ondervinden hier de gevolgen van: de primaire en de toeristische sector, overheidsdiensten zoals de gezondheidszorg en de water- en energievoorziening. De economische kosten van klimaatverandering zijn zeer hoog, zelfs in het geval van gematigde verandering. De Europese landen aan de Middellandse Zee zijn zelfs nog kwetsbaarder voor klimaatverandering en de kosten zijn daar nog hoger, met andere woorden, klimaatverandering heeft ook gevolgen voor de territoriale cohesie van de EU[9].

Klimaatverandering vergroot bovendien de sociale ongelijkheid binnen de EU; sommige maatschappelijke groeperingen zijn hier gevoeliger voor dan andere (als gevolg van onder andere een zwakke gezondheid, laag inkomen, ontoereikende huisvesting, gebrek aan mobiliteit, geslacht). Energiearmoede is in het leven van veel Europeanen al een gegeven. Daarnaast heeft Europa ook de verantwoordelijkheid om de humanitaire gevolgen van de klimaatverandering buiten Europa te verzachten: hongersnoden, droogtes, orkanen en een onrechtvaardig ontwikkelingsmodel veroorzaken een golf aan klimaatvluchtelingen die naar de EU komen, en met name naar de steden, op zoek naar een menswaardig bestaan.

STRATEGIEËN EN OVEREENKOMSTEN

De EU is goed voor 9 % van de mondiale emissies en de steden binnen de EU vertegenwoordigen 75 % daarvan. Om aan deze uitdaging tegemoet te komen, heeft de Unie in 2013 al een strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering in gang gezet. De ondertekening van de Overeenkomst van Parijs (COP21) versterkt de betrokkenheid van de EU bij de strijd tegen klimaatverandering[10], sluit aan bij de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (die eveneens door de EU zijn onderschreven) en creëert tegelijkertijd een geschikt kader voor de beleidsmaatregelen van de Unie, die uiteindelijk de overige niveaus moeten overstijgen: lidstaten, regionale en lokale autoriteiten, de private sector en de burgers.

De totstandkoming van deze overeenkomst is daarom een kans voor het welzijn en de ontwikkeling in de wereld. Het onsolidaire besluit van de Verenigde Staten, de grootste producent van broeikasgassen ter wereld, om zich terug te trekken uit de overeenkomst maakt de ingeslagen weg moeilijker, maar mag ons niet weerhouden.

De EU heeft met het klimaat- en energiepakket al stappen genomen in deze richting: 40 % minder uitstoot van broeikasgassen in 2030, 27 % meer energie-efficiëntie en waarborging van 40 % meer energie uit hernieuwbare energiebronnen. De verwezenlijking van deze doelstellingen verschilt sterk per geografisch gebied; één van de uitdagingen voor de komende jaren is dan ook om vooral de meer kwetsbare gebieden te helpen. Om de algemene doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te behalen, zal in ieder geval aan ambitieuzere sectorale doelstellingen moeten worden gewerkt.

AANBEVELINGEN VAN HET VERSLAG

De steden: het optimale niveau voor bestrijding

Klimaatverandering is een systemische verandering die samenhangt met sociaal-economische factoren: demografische uitdagingen, sociale segregatie, migratie, verstedelijking, technologische veranderingen en de transitie naar koolstofarme energie. Dit vraagt meer dan ooit om een integrale visie die sectorale en sectoroverschrijdende, meerlagige, materiële en immateriële, publieke en private, technologische maatregelen combineert en gebaseerd is op ecosystemen. Deze integrale visie kan makkelijker tot stand worden gebracht en uitgevoerd op lokaal niveau. De lokale autoriteiten vormen altijd het bestuur dat het dichtst bij de burgers staat[11].

Meer dan 70 % van de Europese bevolking en 73 % van de banen bevinden zich in stedelijke gebieden: steden zijn in hoge mate verantwoordelijk voor de opwarming van de aarde en bieden tegelijkertijd een groot potentieel aan oplossingen. De voornaamste beleidsterreinen zijn: mobiliteit en vervoer, energieprestaties van gebouwen, productie, distributie en verbruik van goederen en diensten (met inbegrip van de belangrijke factor levensmiddelen), afvalbeheer, luchtkwaliteit, ruimtelijke ordening en stadsplanning. Al deze aspecten zijn al als prioriteiten opgenomen in de stedelijke agenda voor de EU (Pact van Amsterdam).

De steden hebben al herhaaldelijk aangegeven dat zij, om tot oplossingen voor klimaatverandering te komen, steun van de EU nodig hebben op de volgende gebieden: een bindend juridisch kader, capaciteitsopbouw, bewustmaking en opleiding, technische en wetenschappelijke kennisondersteuning, en financiering.

Prioriteit geven aan mitigatie zonder aanpassing uit het oog te verliezen

De mogelijke oplossingen berusten op twee pijlers: aanpassing en mitigatie. Deze twee pijlers vloeien op hun beurt voort uit drie mogelijke benaderingen[12]:

•  Spontane benadering: aanpassing aan klimaatverandering en aan de gevolgen daarvan zonder expliciete planning of zonder dat deze bewust op klimaatverandering gericht is.

•  Geleidelijke benadering: aanpassing waarvan de voornaamste doelstelling bestaat uit de handhaving van de essentie en integriteit van een systeem.

•  Transformatieve benadering: aanpassing die de fundamentele eigenschappen van een systeem wijzigt in reactie op het klimaat, teneinde de effecten daarvan te beperken.

De spontane en geleidelijke benadering zijn gebaseerd op beproefde technologie en ervaring, handhaven het huidige dienstenniveau en zetten geen vraagtekens bij de heersende levensstijl. Het is noodzakelijk om deze benaderingen te combineren met transformatieve oplossingen die rekening houden met het systemische karakter van klimaatverandering, waarbij men zich richt op de fundamentele oorzaken.

De maatregelen van steden zijn tot nu toe echter vooral gericht geweest op aanpassing, waarbij met name de spontane benadering is gehanteerd. Er zijn aanpassingsmaatregelen genomen, hoewel deze niet als zodanig worden aangemerkt, noch onderdeel uitmaken van een overkoepelende strategie (vermindering van natuurrampen, waterbeheer, aanleg van stedelijk groen...). Deze kunnen echter zeer doeltreffend zijn: voor iedere euro die in het voorkomen van overstromingen wordt geïnvesteerd, wordt op lange termijn 6 EUR aan schade vermeden. De spontane en geleidelijke benadering hebben echter hun beperkingen voor wat betreft de technologische capaciteit en de uiteindelijke vermindering van broeikasgasemissies. Daarbij komt dat schandalen zoals dieselgate bijdragen aan een toenemende scepsis van de publieke opinie over deze benaderingen.

Zorgwekkend genoeg heeft meer dan 75 % van de Europese steden amper verstrekkende maatregelen genomen om zich aan te passen aan klimaatverandering. Er is bovendien sprake van een duidelijke geografische kloof tussen de steden in Noord- en West-Europa enerzijds, en de steden in Zuid- en Oost-Europa anderzijds. Het zijn met andere woorden juist de steden die gelegen zijn in regio's die kwetsbaarder zijn voor klimaatverandering die meer moeite hebben om zich daaraan aan te passen.

De voornaamste belemmeringen die hierbij zijn geconstateerd, zijn: gebrek aan bewustzijn onder politici en besluitvormers, een gebrek aan technische kennis en een moeizame toegang tot financiering[13]. Daarbij komt dat de nationale en regionale autoriteiten een ambivalente rol spelen: zij geven geen actieve steun aan de meest vernieuwende maatregelen, doorgaans om wettelijke of sectorale redenen; er is sprake van niet-technologische belemmeringen voor de invoering van nieuwe modellen van stadsontwikkeling, mobiliteit of hernieuwbare energie.

De prioriteit dient echter niet zozeer aanpassing als wel mitigatie van klimaatverandering te zijn. Dit vereist een mentaliteitsverandering die mede betrekking heeft op de manier waarop we ons leven en ons werk organiseren. Deze verandering is sectoroverschrijdend en multidisciplinair van aard, wat maakt dat mitigatie van klimaatverandering een langdurig proces is dat begint bij de stadsplanning en dat ruimschoots de verkiezingscycli en beslissingstermijnen op lokaal niveau alsook de fysieke stadsgrenzen overstijgt, aangezien de regiofunctie van de stad hierbij moet worden betrokken.

Het kan heel nuttig zijn de mitigatie van klimaatverandering in verband te brengen met andere uitdagingen die burgers nader aan het hart liggen (zoals een betere gezondheid of betere economische vooruitzichten) om ervoor te zorgen dat de stedelijke samenleving zich op korte en middellange termijn hierbij betrokken voelt. Voorlichting en opleiding zijn in dit verband van cruciaal belang.

Een goed voorbereid en proactief bestuur, dat een grote verscheidenheid aan actoren laat participeren en zowel verticale als horizontale verbintenissen aangaat, is een basisvoorwaarde voor de planning en een goed verloop van de aanpassings- en mitigatieprocessen. Een dergelijke bestuursaanpak kent een centrale rol toe aan steden bij de totstandkoming van de beleidsmaatregelen die vervolgens bindend zullen worden toegepast; het "Convenant van burgemeesters voor klimaat en energie" is een voorbeeld van deze bestuursaanpak die navolging verdient.

Onderkenning van de veelzijdige aard van het probleem

De omschakeling naar een koolstofarme economie vergt veranderingen op het gebied van technologie, energie, economie, financiën en samenleving. Dit betekent dat er meer werk moet worden gemaakt van het verband tussen klimaatverandering, natuurlijke hulpbronnen, welvaart, stabiliteit en migratie.

Met het oog hierop zou al het beleid van de EU derhalve op elkaar moeten worden afgestemd. Dit verslag heeft hoofdzakelijk betrekking op veranderingen in het cohesiebeleid, maar ook ander beleid (GLB, Horizon 2020, energie- en milieubeleid) is, op alle territoriale niveaus, van wezenlijk belang voor de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs.

Op lokaal niveau is het essentieel dat alle aanpassingen sectoroverschrijdend zijn en zich niet beperken tot de portefeuille "milieuzaken": steden moeten klimaatverandering koppelen aan ander stedelijk beleid zoals economische ontwikkeling, stadsvernieuwing en verbetering van de levenskwaliteit. De toekenning van voldoende capaciteit is fundamenteel om in te spelen op de sectoroverschrijdende aard van de strijd tegen klimaatverandering, om de bestuursaanpak van die strijd te verbeteren door een actieve betrokkenheid van alle plaatselijke actoren (waaronder burgers en de private sector), en om de toegewezen middelen beter te benutten.

Een coherente, betere en meer toegankelijke financiering

Een aantal van de financiële instrumenten van de EU zou echter een betere bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van klimaatverandering, zoals de Rekenkamer heeft geconstateerd[14] met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds en het EFMZV. Met betrekking tot andere krediet- of verzekeringsinstrumenten is het noodzakelijk steden beter te informeren over hoe zij toegang kunnen krijgen tot de verschillende fondsen en hoe deze gecombineerd kunnen worden. Verder moet de invoering van een programma voor koolstofbeprijzing worden bevorderd, moeten de subsidies voor fossiele brandstoffen worden afgebouwd, terwijl het gebruik van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie moeten worden gestimuleerd, waarbij te allen tijde rekening moet worden gehouden met de werkgelegenheidseffecten zodat de energietransitie naar ecologisch duurzame ontwikkeling ook sociaal duurzaam is.

Vergroting, verbetering en verspreiding van de kennisbasis

Het opzetten van een methode en een kennisbasis is essentieel om het uitgangspunt van steden met betrekking tot de klimaatverandering te kennen en om de effectiviteit van de maatregelen en de wenselijkheid van hun omzetting vast te stellen.

Het werk dat in dit verband is verricht met mechanismen als het Adapt-platform, het EEA, het JRC of het ESPON, is lovenswaardig. Dankzij hen beschikken we nu over goede informatie op EU-niveau. Op stedelijk niveau is er echter nog gebrek aan informatie en geschikte indicatoren, zowel betreffende de gevolgen als de risico's van klimaatverandering: regionale prognoses en indicatoren van de gevolgen, kwetsbare punten en resultaten, alsook berekeningen van de kosten en voordelen van de aanpassing. Ook blijft er behoefte aan goede communicatie voor de verspreiding van goede praktijken en resultaten.

24.11.2017

ADVIES van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid

aan de Commissie regionale ontwikkeling

inzake de rol van de regio's en steden van de EU in de tenuitvoerlegging van de COP21-overeenkomst van Parijs over de klimaatverandering.

(2017/2006(INI))

Rapporteur voor advies: Gilles Pargneaux

SUGGESTIES

De Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid verzoekt de bevoegde Commissie regionale ontwikkeling onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  merkt op dat regio's en steden al hebben getoond zich te engageren voor bestrijding van de klimaatverandering als belangrijke bijdragers aan de actieagenda Lima-Parijs (Lima-Paris Action Agenda, LPAA) en het platform van niet-overheidsactoren voor klimaatactie (Non-State Actors Zone for Climate Action, NAZCA); is verheugd over initiatieven als het Convenant van burgemeesters voor klimaat en energie, inclusief het initiatief inzake de aanpassing aan de klimaatverandering (het "Mayors Adapt"-initiatief), het "Memorandum van overeenstemming onder twee graden" en het RegionsAdapt-initiatief; moedigt meer EU-steden aan zich bij deze initiatieven aan te sluiten en zich te verplichten tot een ambitieus klimaatbeleid; is van mening dat de bijdrage van deze initiatieven moet worden erkend en aangemoedigd door subnationale en nationale overheden en intergouvernementele organisaties;

2.  merkt op dat de plaatselijke autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de meeste maatregelen voor matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering en het grootste deel van de EU-wetgeving op dit gebied; benadrukt het feit dat er actie moet worden ondernomen op het gebied van stadsplanning, mobiliteit, openbaar vervoer en openbare infrastructuur, de energieprestaties van gebouwen, onderwijscampagnes, slimme steden, slimme netten en regionale subsidies om de overeenkomst van Parijs ten uitvoer te leggen;

3.  merkt op dat de meeste Europeanen tegenwoordig in steden wonen; merkt ook op dat de stedenbouwkundige opties waar de verantwoordelijke beleidsmakers nu voor kiezen, gevolgen zullen hebben voor de bestendigheid van steden tegen de klimaatverandering, aangezien frequentere regenval, overstromingen en hittegolven enkele waarschijnlijk behoren tot de uitdagingen waar de Europese steden door de klimaatverandering mee te maken zullen krijgen;

4.  wijst erop dat steden, ondernemingen en andere niet-overheidsactoren over een mitigatiepotentieel beschikken in de orde van 2,5 tot 4 miljard ton CO2 tegen 2020[15], meer dan wordt uitgestoten door India in een jaar, en dat de omvang hiervan vergelijkbaar is met de 4 tot 6 miljard ton CO2 die volgens schattingen van de VN via de in Parijs aangenomen voorgenomen nationaal bepaalde bijdragen (INDC's) zullen worden beperkt tegen 2030, een decennium later;

5.  benadrukt dat voor regio's en steden een centrale rol is weggelegd bij het bestrijden van de klimaatverandering, dat zij alleen de wereldwijde emissies kunnen verminderen met 5 % om te voldoen aan de Overeenkomst van Parijs en dat zij in samenspraak met andere bestuursniveaus en de particuliere sector het potentieel hebben de wereldwijde emissies te verlagen met 46 %[16];

6.  herinnert eraan dat de vervoerssector verantwoordelijk is voor de uitstoot zowel van broeikasgassen als luchtverontreinigende stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid, waarvan de concentratie in stedelijke gebieden geregeld is bij Richtlijn (EU) 2016/2284 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen[17];

7.  wijst erop dat in artikel 7, lid 2, van de Overeenkomst van Parijs wordt erkend dat aanpassing een wereldwijde uitdaging met lokale, subnationale, nationale, regionale en internationale dimensies is waaraan iedereen het hoofd moet bieden;

8.  beseft dat maatregelen van lokale autoriteiten van cruciaal belang zijn om regeringen in staat te stellen hun verplichtingen in het kader van de mondiale klimaatactie na te komen;

9.  benadrukt dat niet-overheidsactoren een centraal onderdeel aan het worden zijn van de klimaatregels na de Overeenkomst van Parijs en van het proces van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering; benadrukt dat zij waardevolle bijdragen kunnen leveren aan de faciliterende dialoog en de mondiale inventarisatie en dat zij kunnen bijdragen aan een doeltreffender evaluatieproces in het kader van de Overeenkomst van Parijs;

10.  dringt aan op een intensivering zowel van het afzonderlijke als van het gecoördineerde optreden op EU-, regionaal en lokaal niveau, wat aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering betreft;

11.  benadrukt dat steden de drijvende kracht zijn voor de ontwikkeling van stedelijk beleid en dat ze initiatieven kunnen koppelen aan nationale actieplannen en ervoor zorgen dat wordt gefocust op de initiatieven met de grootste impact; dringt aan op een grotere inspraak van lokale overheden in het besluitvormingsproces van de EU;

12.  merkt op dat burgemeesters van steden voor hun besluiten rechtstreeks verantwoording moeten afleggen aan hun kiezers en dat zij doeltreffender en sneller kunnen optreden, vaak met onmiddellijke resultaten die een groot effect sorteren;

13.  dringt aan op een nieuw bestuursmodel om financiering voor klimaatactie te garanderen en op een betere integratie van regio's en steden en hun representatieve organen, zoals het Comité van de Regio's op EU-niveau, in het UNFCCC-proces, om een permanente directe dialoog in te stellen tussen de verschillende niveaus, te beginnen met het lokale en het regionale niveau; merkt op dat de aankondiging van de terugtrekking van de VS uit de Overeenkomst van Parijs veel staten en steden in de VS hun engagement heeft doen herhalen om de nationaal vastgestelde bijdrage (Nationally Determined Contribution, NDC) van de VS ter vermindering van de VS-emissies met 26 tot 28 % tegen 2025 ten opzichte van het niveau van 2005 te eerbiedigen en dat, gelet op de bijzondere context, lokale en subnationale overheden een integrerend deel moeten vormen van het UNFCCC-proces, om ervoor te zorgen dat hun standpunten in dit proces vertegenwoordigd zijn en de verspreiding te faciliteren van lokale beste praktijken met betrekking tot matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering;

14.  benadrukt het feit dat de Overeenkomst van Parijs een duidelijke verwijzing moet bevatten naar de rol van lokale en regionale overheden om een langetermijnantwoord op de klimaatverandering te garanderen; onderstreept het feit dat de EU op het terrein moet samenwerken met steden en regio's om EU-regio's en -steden beter verbonden en duurzamer te maken, om energie-efficiënte gemeenten te creëren en slimmere stedelijke vervoersnetten te ontwikkelen;

15.  wijst erop dat in 2030 bijna 60 % van de wereldbevolking in stedelijke gebieden zal wonen; merkt op dat duurzameontwikkelingsdoelstelling (SDG) nr. 11 ("Maak steden en menselijke nederzettingen inclusief, veilig, veerkrachtig en duurzaam") bedoeld is voor een substantiële verhoging tegen 2020 van het aantal steden en menselijke nederzettingen dat geïntegreerde beleidslijnen en plannen goedkeuren en ten uitvoer leggen op het gebied van inclusie, doeltreffend hulpbronnengebruik, mitigatie van en adaptatie aan de klimaatverandering en bestendigheid tegen rampen, en voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging in overeenstemming met het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering 2015-2030 van holistisch ramprisicobeheer op alle niveaus; merkt op dat volgens de World Urbanization Prospects van de Verenigde Naties van 2014, 54 % van de wereldbevolking in 2014 in stedelijke gebieden woonde, terwijl dit in 1950 nog 30 % was; merkt op dat dit cijfer in 2050 naar verwachting 66 % zal bedragen;

16.  dringt erop aan dat in het kader van de nieuwe mondiale structuur lokale en regionale autoriteiten formeel worden betrokken bij het opstellen en uitvoeren van een duidelijk klimaatactieplan voor de Overeenkomst van Parijs; benadrukt het feit dat via deze structuur met behulp van evaluatiemechanismen moet worden toegezien op bindende streefdoelen en op de geboekte vooruitgang en dat de structuur financieringsinstrumenten op maat moet aanreiken om verbintenissen om te zetten in tastbare resultaten;

17.  dringt erop aan te bevorderen en garanderen dat alle overheidsinstanties op gecoördineerde wijze samenwerken en dat de deelname van de burgers, alsmede van sociale en economische actoren, wordt gestimuleerd;

18.  dringt aan op een routekaart inzake aanpassing waarmee toezicht wordt gehouden op regionale en lokale klimaatactie en waarin de meest recente gegevens over adaptatiemaatregelen in de EU worden opgenomen, met inbegrip van verslaglegging over de NDC van de EU;

19.  is bezorgd dat de stijging van het aantal extreme weersomstandigheden, zoals hittegolven, zware stormen, overstromingen en droogtes, een rechtstreeks gevolg is van de door de mens veroorzaakte klimaatverandering, nadelige gevolgen zal blijven hebben voor vele delen van Europa en met een grotere frequentie, waardoor mensen, de natuur en de ecosystemen waarin zij wonen, kwetsbaarder worden, tenzij concrete maatregelen worden genomen en de watercyclus wordt hersteld; benadrukt het feit dat er meer investeringen moeten komen in groene infrastructuur die steden kan helpen koel te blijven en in staat kan stellen bescherming en hulp te bieden tijdens extreme weersomstandigheden; merkt op dat steden en regio's onderling verbonden zijn en afhangen van andere steden en regio's om hen te voorzien van essentiële diensten als levensmiddelen, water en energie en de infrastructuur om deze diensten te leveren; onderstreept het feit dat een doeltreffende planning en ontwikkeling van aanpassingsmaatregelen degelijke informatie vergt over toekomstige klimaatgerelateerde risico's waar een stad mee te maken kan krijgen en over de fysieke en economische kwetsbaarheid die hiermee gepaard gaat; herinnert eraan dat er nog steeds enkele steden zijn waarvoor geen stadsspecifieke informatie over klimaatrisico's voorhanden is die gebruikt kan worden in de besluitvormingsprocessen inzake planning en ontwikkeling op lokaal niveau en dat dit een gezamenlijke en alomvattende benadering nodig maakt met een combinatie van dialoog en partnerschappen over de grenzen tussen sectoren en bestuursniveaus heen; dringt aan op geïntegreerde EU-steun om de solidariteit en de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten te bevorderen en ervoor te zorgen dat de regio's die het zwaarst door de klimaatverandering getroffen zijn, de nodige aanpassingsmaatregelen kunnen nemen;

20.  dringt er bij regio's en steden op aan specifieke aanpassingsplannen vast te stellen om ervoor te zorgen dat hun kwetsbaarheid voor de klimaatverandering wordt verminderd;

21.  benadrukt het feit dat de investeringen moeten worden opgevoerd in groene infrastructuur die steden kan helpen de temperatuur te verlagen en bescherming en hulp te bieden tijdens extreme weersomstandigheden;

22.  merkt op dat met name een toename van de houtachtige vegetatiebedekking in steden, waarbij zorgvuldig wordt geselecteerd welke soorten geschikt zijn voor een bepaald gebied, zorgt voor een daling van de waarneembare warmtestroom en luchttemperatuur en zo het microklimaat in steden en het thermisch comfort van de mens daadwerkelijk verbetert; is van mening dat deze overweging de basis moet vormen voor de ruimtelijke ordening en stadsprojecten in de EU-steden;

23.  benadrukt het feit dat regio's regionale programma's moeten uitvoeren waarin maatregelen vervat zitten om de nodige aanpassingen ter bestrijding van de gevolgen van de klimaatverandering mogelijk te maken en deze programma's regelmatig moeten bijwerken en dat alle regio's moeten samenwerken bij het opstellen van plannen voor aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering en bij het uitwerken van geïntegreerde plannen voor het beheer van kustgebieden en voor watervoorraden;

24.  herinnert eraan dat in de EU-strategie voor de aanpassing aan de klimaatverandering (COM(2013)0216) drie hoofddoelstellingen en actieterreinen worden onderscheiden: 1) de lidstaten stimuleren om meer actie te ondernemen; 2) alle lidstaten aanmoedigen tot vaststelling van veelomvattende aanpassingsstrategieën; en 3) verstrekking van LIFE-financiering ter ondersteuning van capaciteitsopbouw en intensivering van de aanpassingsmaatregelen in Europa (2013-2020);

25.  herinnert eraan dat de verplichtingen die voortvloeien uit de Overeenkomst van Parijs, alleen kunnen worden nagekomen als niet alleen de emissies worden teruggedrongen, maar ook de capaciteit voor het opslaan van CO2 in de bodem wordt verhoogd, zodat in de tweede helft van de eeuw sprake kan zijn van een netto-verwijdering van CO2 uit de atmosfeer;

26.  vraagt een betere bescherming van de bestaande en nieuw aangeplante stadsbossen in de regio's van de EU, gezien het effect hiervan op de vrije tijd van de lokale bevolking en in sommige gebieden op de voorziening en instandhouding van drinkwaterbronnen; is van mening dat de gemeenten alle nodige steun moeten bieden om deze ecosystemen en hun functies in stand te houden en alle activiteiten die leiden tot de achteruitgang ervan, moeten verhinderen;

27.  is van mening dat een versterking van de veerkracht van de samenleving en van de gebieden waar mensen wonen om de onvermijdelijke gevolgen aan te pakken van de klimaatverandering een aantal maatregelen vereist, zoals een efficiënter en rationeler watergebruik (aanpassingsmaatregelen in verband met water moeten prioriteit krijgen, net als de mitigatiemaatregelen die al worden genomen met betrekking tot koolstof) en actie in kustgebieden; de ontwikkeling van strategieën op basis van groene stadsplanning, met bijzondere aandacht voor bescherming tegen overstroming; de inzet van kennis en middelen voor de aanpassing van gewassen en bosbeheer om de problemen aan te pakken op het gebied van droogte en branden; en een verhoging van de connectiviteit tussen ecosystemen om soorten ertoe aan te moedigen te migreren;

28.  ziet in dat er aanpassingsmaatregelen nodig zijn om coördinatie en samenhang tot stand te brengen op alle niveaus van planning en beheer en dat het belangrijk is te zorgen voor gezamenlijke benaderingen en volledige coherentie van de nationale adaptatiestrategieën en lokale plannen voor risicobeheer;

29.  wijst erop dat de kwetsbaarheid van individuen voor de gevolgen van de klimaatverandering, met name de zogenoemde extreme verschijnselen, in hoge mate bepaald wordt door hun vermogen om toegang te krijgen tot essentiële hulpbronnen zoals energie en water; verzoekt overheden, met dit in het achterhoofd, om toegang tot deze twee hulpbronnen te garanderen;

30.  merkt op dat slechts vijftien lidstaten een actieplan en een adaptatiestrategie hebben aangenomen, met weinig concrete maatregelen op het terrein; benadrukt het feit dat er toezicht moet worden gehouden op en een evaluatie moet worden uitgevoerd van alle adaptatiestrategieën en actieplannen inzake risicopreventie, overstromingsbeheersing en waterbeheer;

31.  is zich ervan bewust dat een efficiënt beheer van de hulpbronnen van fundamenteel belang is voor mitigatie en aanpassingsdoeleinden, teneinde gezamenlijke prioriteiten vast te stellen; dringt aan op geïntegreerde lokale strategieën om een efficiënter gebruik van de hulpbronnen te garanderen, te winnen aan veerkracht en zich aan te passen aan de gevolgen van de klimaatverandering in de zwaarst getroffen gebieden;

32.  is van mening dat de lokale en regionale autoriteiten geïntegreerde en langetermijnactie met betrekking tot mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering moeten ondernemen op lokaal niveau;

33.  is van mening dat de lokale en subnationale overheden hun mitigatie- en aanpassingsverbintenissen duidelijk moeten kunnen omschrijven, zoals op nationaal niveau is gebeurd in de NDC's, om te zorgen voor betrouwbare, transparante bijdragen, op basis van degelijke procedures voor monitoring, rapportage en verificatie (MRV), via initiatieven als het wereldwijde Convenant van burgemeesters voor klimaat en energie; vraagt de invoering van een systeem van lokaal vastgestelde bijdragen, dat moet worden ingevoerd in samenhang met en ter aanvulling van de NDC's; is van mening dat in deze bijdragen, of ze nu nationaal, subnationaal, regionaal of lokaal zijn, eventueel gemeenschappelijke voorwaarden, procedures en richtsnoeren moeten worden gevolgd, met het oog op de transparantie van maatregelen en steun;

34.  herinnert eraan dat ten minste 20 % van de EU-begroting voor de periode 2014-2020 (ongeveer 212 miljard EUR) moet worden uitgegeven aan klimaatgerelateerde actie; merkt op dat de Europese Rekenkamer in haar speciaal verslag nr. 31/2016 vermeldt dat er een ernstig risico bestaat dat het 20 %-streefdoel niet wordt gehaald, als geen extra inspanningen ter bestrijding van de klimaatverandering worden geleverd, waarbij zij erkent dat de vaststelling van het streefdoel heeft geleid tot meer en gerichtere financiering voor klimaatactie in het kader van sommige Europese structuur- en investeringsfondsen, meer bepaald het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds, terwijl op andere terreinen, zoals in het Europees Sociaal Fonds en op het gebied van landbouw, plattelandsontwikkeling en visserij, alles grotendeels bij het oude is gebleven (dus geen noemenswaardige verschuiving van middelen in de richting van klimaatactie);

35.  is verheugd dat de thematische doelstellingen TO4, TO5 en TO6 zijn opgenomen als criteria voor de toewijzing van cohesiefinanciering; herinnert eraan dat volgens de Europese Rekenkamer het engagement dat in de periode 2014-2020 minstens 20 % van het meerjarig financieel kader zal worden besteed aan klimaatmaatregelen, wellicht niet kan worden nagekomen, als geen extra maatregelen worden genomen;

36.  benadrukt dat er geen rapportagesysteem is voor het aandeel van de structuur- en cohesiefondsen dat toegewezen wordt aan maatregelen van lokale overheden op het gebied van mitigatie van en adaptatie aan de klimaatverandering;

37.  verzoekt de Commissie de lidstaten ertoe te verplichten om te melden welk percentage van de Europese middelen op lokaal niveau besteed is om de broeikasgasemissies terug te dringen en te zorgen voor aanpassing aan de klimaatverandering op het gebied van ruimtelijke planning;

38.  dringt er bij de Commissie, de EIB en de lidstaten op aan de administratieve capaciteit van regio's en steden te versterken zodat zij optimaal gebruik kunnen maken van de publieke en private financieringsmogelijkheden die op EU-niveau beschikbaar zijn; benadrukt dat er betere financiële bijstand nodig is om lokale en regionale autoriteiten te helpen samenhangende klimaatmaatregelen uit te voeren; is van mening dat lokale autoriteiten rechtstreeks toegang moeten krijgen tot financieringsfaciliteiten als de mondiale klimaatmiddelen;

39.  is zich bewust van de problemen waar gemeenten en regio’s mee kampen die tot dusver economisch volledig afhankelijk waren van de winning van conventionele delfstoffen zoals steenkool en vraagt dat de financieringsprogramma's van de EU worden ingezet voor het ondersteunen van hun structurele transformatie;

40.  dringt er bij de lokale en regionale overheden op aan alles in het werk te stellen om publieke fondsen te creëren die bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden om de ontwikkeling van hernieuwbare energie te stimuleren, netwerken te decentraliseren en het verbruik van zelfopgewekte elektriciteit te stimuleren;

41.  dringt er bij overheden op aan vast te leggen welke activiteiten de kwetsbaarheid vergroten en de emissie van broeikasgassen verhogen, en te voorzien in fiscale stimulansen voor activiteiten die aanpassing aan de klimaatverandering of een beperking van de emissies bevorderen;

42.  benadrukt dat de energietransitie en plaatselijke investeringen in maatregelen voor de mitigatie van en adaptatie aan de klimaatverandering moeten worden gestimuleerd, door verordeningen te stroomlijnen, administratieve rompslomp te verminderen, innoverende oplossingen mogelijk te maken en partnerschappen aan te moedigen met plaatselijke gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld, om klimaatactie te bevorderen; dringt aan op nationale initiatieven om de bevolking bewuster te maken van de gevolgen van de klimaatverandering;

43.  benadrukt het feit dat onderwijs belangrijk is om het klimaat te beschermen en vraagt dat voldoende maatregelen worden genomen voor gemeentes en scholen om de vereiste deskundigheid te garanderen;

44.  is verheugd over stadsinitiatieven als slimme steden en slimme netten waarmee wordt geprobeerd de broeikasgasemissies te beperken en de hulpbronnenefficiëntie te vergroten door de klimaatverandering aan te pakken, groene groei te realiseren en gebieden te bevorderen die met elkaar verbonden zijn via systemen voor openbaar vervoer; benadrukt het feit dat regio's moeten zorgen voor betere regelingen inzake groene steden met het oog op nationale en stedelijke groene groei, omdat steden grote uitstoters zijn van broeikasgasemissies, en dat oplossingen als slimme netten het potentieel bieden energie efficiënter naar huizen en gebouwen te brengen, hetgeen de energie-efficiëntie en het energieverbruik verbetert;

45.  verzoekt de bevoegde instanties de land- en bosbouwproductie te oriënteren naar activiteiten die de directe en indirecte uitstoot van broeikasgassen helpen te verminderen en plannen op te stellen waarmee het absorptievermogen van de bodem geleidelijk kan worden vergroot;

46.  is verheugd over de potentiële economische meevallers voor steden die het voortouw nemen met betrekking tot koolstofarme infrastructuur, waaronder lagere energiekosten, een daling van onderhoudskosten en minder uitgaven op het gebied van volksgezondheid, die erop vooruitgaat door de vermindering van de hoeveelheid verontreinigende stoffen;

47.  herinnert eraan dat kleinschalige projecten inzake hernieuwbare energie, zoals projecten inzake hernieuwbare-energiegemeenschappen en met consumenten van zelfgeproduceerde hernieuwbare energie, kunnen bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;

48.  benadrukt dat het belangrijk is dat steden een voortrekkersrol spelen in de strijd tegen de klimaatverandering door het gebruik van het openbaar vervoer, inclusief het spoorvervoer, te bevorderen; wijst erop dat de verkeerscongestie een van de belangrijkste bronnen is van koolstofemissies; benadrukt het feit dat de EU op het terrein moet samenwerken met steden en regio's om deze energie-efficiënter te maken en beter te verbinden, om slimmere stedelijke vervoersnetten te ontwikkelen voor een klimaatbestendigere wereld;

49.  herinnert eraan dat vervoer niet alleen emissies genereert met een aanzienlijke invloed op de gezondheid, maar ook broeikasgasemissies; is van mening dat regio's en steden over een enorm potentieel beschikken om de broeikasgasemissies van vervoer te verminderen door er meer rekening mee te houden bij de vervoersplanning; beklemtoont dat er financiering nodig is voor initiatieven ter bevordering van lokale en regionale koolstofarme mobiliteit;

50.  moedigt de lokale autoriteiten ertoe aan plannen op het gebied van logistiek en vervoer uit te voeren om geëlektrificeerd openbaar en particulier vervoer te bevorderen, onder meer door bepaalde zones af te bakenen die uitsluitend gebruikt mogen worden door fietsen en elektrische voertuigen en door te zorgen voor een toereikend aantal gemakkelijk toegankelijke laadpunten;

51.  vraagt, omdat de vervoerssector bijzonder belangrijk is, dat een aantal modelregio's wordt aangewezen voor onderzoek naar een intelligent, onderling verbonden vervoerssysteem tussen stads- en plattelandsgebieden;

52.  dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat in het Horizon 2020-programma meer aandacht wordt besteed en meer financiële middelen worden uitgetrokken voor innovatie- en onderzoeksprojecten op het gebied van de circulaire economie en duurzame steden;

53.  herhaalt dat de regio's Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen[18] en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie[19] ten uitvoer moeten leggen;

54.  verzoekt de plaatselijke overheden informatiecampagnes te voeren, inclusief in samenwerking met vertegenwoordigers van de horeca, om mensen bewuster te maken van de koolstofvoetafdruk van levensmiddelen, teneinde ze voor te lichten over gezond eten en aan te moedigen levensmiddelen te verbruiken met een geringe klimaatimpact;

55.  onderstreept het feit dat lokaal geproduceerde seizoensproducten de broeikasgasemissies van vervoer kunnen verminderen en zo de algemene CO2-voetafdruk van levensmiddelen terugdringen; verzoekt de Commissie de lokale en regionale duurzame productie van levensmiddelen te stimuleren;

56.  dringt aan op een versterking van de partnerschappen tussen de EU en lokale en regionale overheden ter verbetering van de procedures om lokale klimaatactie in het kader van de circulaire economie te bespoedigen, teneinde afval te beperken, vat te krijgen op de klimaatverandering en op efficiëntere wijze gebruik te maken van hulpbronnen;

57.  benadrukt het feit dat de circulaire economie een instrument is met een enorm potentieel om de duurzaamheid in steden te verbeteren en dringt er bij de Commissie op aan steden te integreren in de strategie inzake circulaire economie;

58.  verzoekt de bevoegde instanties het afvalprobleem aan te pakken om de circulaire economie vruchten te laten afwerpen en voor afval dat niet herbruikbaar of recycleerbaar is, andere afvalmethoden te bevorderen dan verbranding;

59.  vraagt de Commissie manieren te zoeken om internationale samenwerking tussen regio's en lokale actoren te bevorderen, met het oog op de uitwisseling van goede praktijken en van lessen die getrokken zijn, om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te realiseren;

60.  dringt er bij nationale overheden op aan steden en regio's te helpen de internationale verplichtingen ter ondersteuning van initiatieven op het gebied van klimaat en energie op lokaal en regionaal niveau na te komen;

61.  verzoekt de steden en regio's het voortouw te nemen bij de bevordering van energie-efficiëntie en de productie van hernieuwbare energie, om de broeikasgasemissies en luchtverontreiniging te verminderen; wijst erop dat regio's en de steden een fundamentele rol kunnen spelen bij het koolstofvrij maken van de maatschappij en dat hun rol in de totstandbrenging van een energiestelsel op basis van hernieuwbare bronnen, voor de EU en de afzonderlijke lidstaten prioritair moet zijn;

62.  is tevreden met het besluit van het Intergouvernementele Panel inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change, IPCC) om een speciaal verslag op te stellen over steden en klimaat in 2023, een engagement dat ervoor zal zorgen dat er meer onderzoek wordt verricht naar de rol van steden in de bestrijding van de klimaatverandering; dringt er bij de Commissie op aan actief deel te nemen aan de opstelling ervan en zich in te zetten voor een territoriale visie op klimaatactie op meer niveaus; is van mening dat steden inbreng moeten hebben in het mondiale klimaatrapport voor 2018; is van mening dat steden en regio's de beleidsvorming die voortvloeit uit de Overeenkomst van Parijs kunnen beïnvloeden door een strategische benadering te hanteren in de strijd tegen de opwarming van de aarde en de ondersteuning van mitigatie- en adaptatiemaatregelen in stedelijke gebieden, waar meer dan de helft van de wereldbevolking woont;

63.  beseft dat steden een bijzondere verantwoordelijkheid dragen in de strijd tegen de klimaatverandering, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor 70 % van de wereldwijde CO2-emissies; is van mening dat de verplichtingen die zijn aangegaan in de verklaring van het stadhuis van Parijs in 2015, enkel kunnen worden nagekomen door samenwerking met het wereldwijde Convenant van burgemeesters voor klimaat en energie en de vaststelling op brede schaal van actieplannen door steden in de hele EU; verzoekt de Commissie waar nodig mee te zorgen voor een succesvolle integratie van het Burgemeesterspact en het Convenant van burgemeesters, die op 22 juni 2016 is ingezet;

64.  merkt op dat lokale en regionale autoriteiten tijdens de COP 22 in Marrakesh de routekaart voor actie van Marrakesh (Marrakesh Roadmap for Action) hebben uitgewerkt, waarin wordt benadrukt dat lokale autoriteiten directere inspraak moeten krijgen en dat dit formeel deel moet uitmaken van de besprekingen over de klimaatverandering, in plaats van te worden beschouwd als actoren die zich op hetzelfde niveau situeren als andere niet-overheidsactoren, bijvoorbeeld ngo's en de particuliere sector;

65.  benadrukt het feit dat de overheid als energieverbruiker het voorbeeld moet geven en vraagt dat de EU-structuurfondsen gefocust of aangescherpt worden om energie-efficiëntie in openbare gebouwen en zelfvoorziening in gemeenten door middel van hernieuwbare energie te bevorderen;

66.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan het testen van regelingen en modellen voor zelfbeheer op energiegebied op lokaal niveau te bevorderen, met modellen die gebaseerd zijn op distributiesystemen waarvan de economische winst wordt gebruikt voor de financiering van nieuwe installaties die de milieu-impact verminderen;

67.  verzoekt de Commissie de coördinatie en uitwisseling van gegevens en beste praktijken tussen de lidstaten, regio's, lokale gemeenschappen en steden te bevorderen;

68.  is ontzet door de beoordeling van de Europese Rekenkamer van 2016 dat het EU-streefdoel om in de huidige programmeringsperiode 20 % van de begroting uit te geven aan klimaatactie niet zal worden gerealiseerd; is zich bewust van de vele moeilijkheden bij het meten en evalueren van EU-projecten die de klimaatverandering en de gevolgen ervan proberen te verlichten; dringt er bij de Commissie op aan het Parlement op de hoogte te houden van de vooruitgang die op dit cruciale gebied wordt geboekt;

69.  benadrukt het belang van gedecentraliseerde, coöperatieve burger-energie-projecten en vraagt dat zij worden ondersteund in het kader van de structuurfondsen en via een vermindering van de administratieve rompslomp op nationaal en regionaal niveau;

70.  ziet in dat bottom-upbenaderingen belangrijk zijn voor het garanderen van buy-in van belanghebbenden voor het verlichten van de klimaatverandering; erkent het potentieel van de instrumenten die zijn ingesteld met de verordening gemeenschappelijke bepalingen[20], zoals geïntegreerde territoriale investeringen (integrated territorial investments, ITI's) en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (community-led local developments, CLDD), om de EU-doelstellingen op dit gebied te helpen verwezenlijken; verzoekt de Commissie samen te werken met belanghebbenden op nationaal en lokaal niveau om ervoor te zorgen dat zij de volledige waaier aan instrumenten die hun ter beschikking staat, ten volle te benutten;

71.  herhaalt zijn engagement voor een succesvolle wereldwijde toepassing van het Convenant van burgemeesters voor klimaat en energie; merkt op dat het belangrijk is doelstellingen te bepalen die volledig meetbaar zijn; merkt voorts op dat een aantal van de ingediende actieplannen toezeggingen bevat tot 2020 en dat de betrokken steden dus extra werk te verrichten hebben tot 2030;

72.  is verheugd over de vrijwillige maatregelen ("stoplichtetikettering") om de zichtbaarheid te garanderen van de klimaatgevolgen en CO2-voetafdruk van levensmiddelen en andere producten en vraagt uniforme indicatoren voor hele EU om vrijwillige, maar vergelijkbare etikettering mogelijk te maken, met name op het gebied van regionale handel.

INFORMATIE OVER DE GOEDKEURING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

Datum goedkeuring

21.11.2017

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

59

0

2

Bij de eindstemming aanwezige leden

Margrete Auken, Pilar Ayuso, Zoltán Balczó, Catherine Bearder, Ivo Belet, Simona Bonafè, Lynn Boylan, Soledad Cabezón Ruiz, Nessa Childers, Alberto Cirio, Birgit Collin-Langen, Miriam Dalli, Seb Dance, Angélique Delahaye, Mark Demesmaeker, Bas Eickhout, Francesc Gambús, Elisabetta Gardini, Gerben-Jan Gerbrandy, Arne Gericke, Jens Gieseke, Julie Girling, Françoise Grossetête, Andrzej Grzyb, Anneli Jäätteenmäki, Jean-François Jalkh, Benedek Jávor, Josu Juaristi Abaunz, Kateřina Konečná, Urszula Krupa, Giovanni La Via, Peter Liese, Norbert Lins, Valentinas Mazuronis, Joëlle Mélin, Susanne Melior, Rory Palmer, Gilles Pargneaux, Piernicola Pedicini, Bolesław G. Piecha, Pavel Poc, Frédérique Ries, Daciana Octavia Sârbu, Annie Schreijer-Pierik, Davor Škrlec, Renate Sommer, Ivica Tolić, Nils Torvalds, Adina-Ioana Vălean, Damiano Zoffoli

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Jørn Dohrmann, Herbert Dorfmann, Eleonora Evi, Martin Häusling, Rupert Matthews, Stanislav Polčák, Christel Schaldemose, Bart Staes, Dubravka Šuica, Carlos Zorrinho

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers (art. 200, lid 2)

Maria Noichl

HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

59

+

ALDE

Catherine Bearder, Gerben-Jan Gerbrandy, Anneli Jäätteenmäki, Valentinas Mazuronis, Frédérique Ries, Nils Torvalds

ECR

Mark Demesmaeker, Jørn Dohrmann, Arne Gericke, Julie Girling, Urszula Krupa, Rupert Matthews, Bolesław G. Piecha

EFDD

Eleonora Evi, Piernicola Pedicini

GUE/NGL

Lynn Boylan, Josu Juaristi Abaunz, Kateřina Konečná

NI

Zoltán Balczó

PPE

Pilar Ayuso, Ivo Belet, Alberto Cirio, Birgit Collin-Langen, Angélique Delahaye, Herbert Dorfmann, Francesc Gambús, Elisabetta Gardini, Jens Gieseke, Françoise Grossetête, Andrzej Grzyb, Giovanni La Via, Peter Liese, Norbert Lins, Stanislav Polčák, Annie Schreijer-Pierik, Renate Sommer, Dubravka Šuica, Ivica Tolić, Adina-Ioana Vălean

S&D

Simona Bonafè, Soledad Cabezón Ruiz, Nessa Childers, Miriam Dalli, Seb Dance, Susanne Melior, Maria Noichl, Rory Palmer, Gilles Pargneaux, Pavel Poc, Christel Schaldemose, Daciana Octavia Sârbu, Damiano Zoffoli, Carlos Zorrinho

VERTS/ALE

Margrete Auken, Bas Eickhout, Martin Häusling, Benedek Jávor, Davor Škrlec, Bart Staes

0

-

 

 

2

0

ENF

Jean-François Jalkh, Joëlle Mélin

Verklaring van de gebruikte tekens:

+  :  voor

-  :  tegen

0  :  onthouding

INFORMATIE OVER DE GOEDKEURINGIN DE BEVOEGDE COMMISSIE

Datum goedkeuring

20.2.2018

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

33

4

1

Bij de eindstemming aanwezige leden

Mercedes Bresso, Steeve Briois, Andrea Cozzolino, Raymond Finch, John Flack, Iratxe García Pérez, Michela Giuffrida, Krzysztof Hetman, Ivan Jakovčić, Constanze Krehl, Sławomir Kłosowski, Louis-Joseph Manscour, Martina Michels, Iskra Mihaylova, Andrey Novakov, Paul Nuttall, Mirosław Piotrowski, Stanislav Polčák, Liliana Rodrigues, Fernando Ruas, Monika Smolková, Ruža Tomašić, Ramón Luis Valcárcel Siso, Ángela Vallina, Lambert van Nistelrooij, Kerstin Westphal, Joachim Zeller

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Daniel Buda, Andor Deli, Ivana Maletić, Urmas Paet, Tonino Picula, Georgi Pirinski, Bronis Ropė, Milan Zver

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers (art. 200, lid 2)

Eleonora Evi, Anna Hedh, Bogdan Brunon Wenta

HOOFDELIJKE EINDSTEMMINGIN DE BEVOEGDE COMMISSIE

59

+

ALDE

Catherine Bearder, Gerben-Jan Gerbrandy, Anneli Jäätteenmäki, Valentinas Mazuronis, Frédérique Ries, Nils Torvalds

ECR

Mark Demesmaeker, Jørn Dohrmann, Arne Gericke, Julie Girling, Urszula Krupa, Rupert Matthews, Bolesław G. Piecha

EFDD

Eleonora Evi, Piernicola Pedicini

GUE/NGL

Lynn Boylan, Josu Juaristi Abaunz, Kateřina Konečná

NI

Zoltán Balczó

PPE

Pilar Ayuso, Ivo Belet, Alberto Cirio, Birgit Collin-Langen, Angélique Delahaye, Herbert Dorfmann, Francesc Gambús, Elisabetta Gardini, Jens Gieseke, Françoise Grossetête, Andrzej Grzyb, Giovanni La Via, Peter Liese, Norbert Lins, Stanislav Polčák, Annie Schreijer-Pierik, Renate Sommer, Dubravka Šuica, Ivica Tolić, Adina-Ioana Vălean

S&D

Simona Bonafè, Soledad Cabezón Ruiz, Nessa Childers, Miriam Dalli, Seb Dance, Susanne Melior, Maria Noichl, Rory Palmer, Gilles Pargneaux, Pavel Poc, Christel Schaldemose, Daciana Octavia Sârbu, Damiano Zoffoli, Carlos Zorrinho

VERTS/ALE

Margrete Auken, Bas Eickhout, Martin Häusling, Benedek Jávor, Davor Škrlec, Bart Staes

0

-

 

 

2

0

ENF

Jean-François Jalkh, Joëlle Mélin

Verklaring van de gebruikte tekens:

+  :  voor

-  :  tegen

0  :  onthouding

  • [1]  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0363.
  • [2]  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0383.
  • [3]  Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0380.
  • [4]  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0307.
  • [5]  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 342.
  • [6]  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0359.
  • [7]  EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering, (COM(2013) 216 final).
  • [8]  De klimaatverandering, effecten en kwetsbaarheid in Europa 2016, belangrijkste bevindingen, EEA, 2016.
  • [9]  COM(2013) 216 final
  • [10]  Wat na Parijs? Een beoordeling van de implicaties van de Overeenkomst van Parijs [...], COM(2016) 110 final.
  • [11]  Stedelijke agenda voor de EU (Pact van Amsterdam), 2016
  • [12]  Urban adaptation to climate change in Europe 2016, transforming cities in a changing climate. Europees Milieuagentschap, 2016
  • [13]  Aanpassingsstrategieën voor Europese steden, Europese Commissie – directoraat-generaal Klimaatactie, 2013.
  • [14]  Minimaal elke vijfde euro uit de EU-begroting aan klimaatactie besteden: er wordt ambitieus aan gewerkt, maar het risico dat het doel niet wordt gehaald, blijft groot, Europese Rekenkamer, Luxemburg, 2016.
  • [15]  Rapport van de Global Gender and Climate Alliance (GGCA), december 2015.
  • [16]  Arup-studie met als titel "Deadline 2020. How cities will get the job done".
    http://www.c40.org/researches/deadline-2020
  • [17]  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).
  • [18]  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).
  • [19]  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
  • [20]  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).
Laatst bijgewerkt op: 8 maart 2018
Juridische mededeling - Privacybeleid