VERSLAG over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

18.7.2022 - (COM(2021)0557 – C9‑0329/2021 – 2021/0218(COD)) - ***I

Commissie industrie, onderzoek en energie
Rapporteur: Markus Pieper
Rapporteur voor advies (*):
Nils Torvalds, Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid
(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 57 van het Reglement


Procedure : 2021/0218(COD)
Stadium plenaire behandeling

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

(COM(2021)0557 – C9‑0329/2021 – 2021/0218(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

 gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2021)0557),

 gezien artikel 294, lid 2, artikel 114 en artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9‑0329/2021),

 gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

 gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

 gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 december 2021[1],

  gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 28 april 2022[2],

 gezien artikel 59 van zijn Reglement,

 gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

 gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A9-0208/2022),

1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

 

Amendement  1

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT[*]

op het voorstel van de Commissie

---------------------------------------------------------

2021/0218(COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 en artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[3],

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s[4],

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) In de Europese Green Deal[5] is de doelstelling van de Unie vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met ten minste 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2021/119 (de Europese klimaatwet), vereist een energietransitie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

(1 bis) De energietransitie heeft voor lidstaten, regio’s, economische sectoren en burgers verschillende gevolgen, afhankelijk van hun specifieke situatie. Het is daarom van cruciaal belang te waarborgen dat de Green Deal wordt uitgevoerd op een manier die bevorderlijk is voor de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie, en dat de energietransitie rechtvaardig en inclusief is. In het bijzonder moet worden voorkomen dat er verstoringen optreden in kritieke sectoren die in de basisbehoeften van de economie en de maatschappij voorzien, zoals mobiliteit.

(1 ter) Energie is een essentiële productiefactor waar voortdurend vraag naar is en die uiterst belangrijk is in economisch, sociaal en ecologisch opzicht. Alle menselijke activiteiten, met inbegrip van vervoer, zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende en betaalbare energie wanneer die nodig is.

(1 quater) In het algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot en met 2030 (het 8e MAP) worden thematische prioritaire doelstellingen vastgesteld voor 2030 op het gebied van de mitigatie van de klimaatverandering, de adaptatie aan de klimaatverandering, de bescherming en het herstel van de biodiversiteit, een gifvrije circulaire economie, een milieu zonder vervuiling en het zoveel mogelijk beperken van de druk op het milieu als gevolg van productie en consumptie in alle sectoren van de economie, en wordt onderkend dat deze doelstellingen, waarbij zowel oorzaken als gevolgen van milieuschade worden aangepakt, inherent met elkaar verbonden zijn. Het 8e MAP omvat eveneens de prioritaire langetermijndoelstelling dat mensen uiterlijk in 2050 goed leven, binnen de grenzen van onze planeet, in een welzijnsgerichte economie waar niets wordt verspild, groei regeneratief is, klimaatneutraliteit in de Unie is verwezenlijkt en ongelijkheden aanzienlijk zijn verminderd. Een gezond milieu biedt de basis voor het welzijn van alle mensen en is een milieu waarin de biodiversiteit in stand wordt gehouden, ecosystemen floreren en de natuur wordt beschermd en hersteld, hetgeen leidt tot meer weerbaarheid tegen de klimaatverandering, weer- en klimaatgerelateerde rampen en andere milieurisico’s.

(1 quinquies) Het algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot en met 2030 (het 8e MAP), het kader voor Uniemaatregelen op het gebied van milieu en klimaat, heeft als doel de groene transitie naar een klimaatneutrale, duurzame, gifvrije, hulpbronnenefficiënte, op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde, veerkrachtige en concurrerende circulaire economie te versnellen, op een rechtvaardige, billijke en inclusieve manier, en om de toestand van het milieu te beschermen, te herstellen en te verbeteren door, onder meer, biodiversiteitsverlies een halt toe te roepen en om te buigen. Met het programma wordt een geïntegreerde aanpak van het beleid en de uitvoering ervan ondersteund en versterkt en wordt voortgebouwd op de Europese Green Deal. In het 8e MAP wordt onderkend dat de verwezenlijking van deze transitie structurele veranderingen vereist, hetgeen volgens het Europees Milieuagentschap een fundamentele, transformatieve en horizontale verandering betreft die vraagt om ingrijpende verschuivingen en de heroriëntering van systemen, doelen, stimulansen, technologieën, sociale praktijken en normen, kennissystemen en bestuurlijke benaderingen.

(1 sexies) Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het 8e MAP is het noodzakelijk te waarborgen dat wetgevingsinitiatieven, programma’s, investeringen, projecten en de uitvoering daarvan consistent zijn met, geen schade berokkenen aan en in voorkomend geval bijdragen tot deze doelstellingen. Om de doelstellingen van het 8e MAP te halen, zal er bovendien op moeten worden toegezien dat sociale ongelijkheden die voortvloeien uit klimaat- en milieugerelateerde gevolgen en beleidsmaatregelen tot een minimum worden beperkt en dat maatregelen ter bescherming van het milieu en het klimaat op een sociaal rechtvaardige en inclusieve manier worden uitgevoerd, en zal er ook moeten worden gezorgd voor gendermainstreaming overal in het klimaat- en milieubeleid, onder meer door een genderperspectief op te nemen in alle fasen van het beleidsvormingsproces. Deze elementen zijn dan ook als faciliterende voorwaarden in het 8e MAP opgenomen.

(1 septies) De doelstelling van het 8e MAP voor 2030 op het gebied van de mitigatie van de klimaatverandering is de snelle en voorspelbare vermindering van broeikasgasemissies en tegelijkertijd een grotere verwijdering door natuurlijke putten in de Unie zodat de in Verordening (EU) nr. 2021/1119 vastgestelde broeikasgasemissiereductiedoelstelling voor 2030 kan worden gehaald, in overeenstemming met de klimaat- en milieudoelstellingen van de Unie, en er tegelijkertijd wordt gezorgd voor een rechtvaardige transitie waarbij niemand achterblijft. Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen wordt in het 8e MAP eveneens de faciliterende voorwaarde vastgesteld dat milieuonvriendelijke subsidies geleidelijk moeten worden afgeschaft, onder meer door de vaststelling van een uiterlijke termijn voor de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen, in overeenstemming met de ambitie om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C, alsmede de vaststelling van een bindend Uniekader voor het monitoren van en rapporteren over de door de lidstaten geboekte vooruitgang op het gebied van de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen, op basis van een overeengekomen methodologie.

(1 octies) Deze richtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat investeringen in de productie van hernieuwbare energie in het kader van het energiebeleid van de EU worden aangemoedigd, met behoud van de energiesoevereiniteit van elke lidstaat.

(1 nonies) De richtlijn hernieuwbare energie maakt deel uit van het “Fit for 55”-pakket, dat op meerdere terreinen gevolgen zal hebben voor de Unie, onder meer voor het concurrentievermogen, het scheppen van banen, de koopkracht van huishoudens, de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen en de omvang van koolstoflekkage. Daarom moet op gezette tijden een uitgebreide evaluatie worden uitgevoerd van het geaggregeerde macro-economische effect van de verordeningen die deel uitmaken van het “Fit for 55”-pakket.

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit en bodem-, water- en luchtverontreiniging, zolang het gebruik van de hernieuwbare energiebronnen zelf die uitdagingen niet verergert. Door de lage exploitatiekosten van hernieuwbare energie en de verminderde blootstelling aan prijsschokken in vergelijking met fossiele brandstoffen krijgt hernieuwbare energie een sleutelrol bij het aanpakken van energiearmoede.

(2 bis) Nu steeds meer landen zich ertoe verbinden om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bewerkstelligen, zal zowel de binnenlandse als de wereldwijde vraag naar hernieuwbare technologieën naar verwachting stijgen en aanzienlijke kansen bieden voor het scheppen van werkgelegenheid, de uitbreiding van een Europese industriële basis voor hernieuwbare energie en voortdurend Europees leiderschap op het gebied van onderzoek naar en de ontwikkeling van innovatieve hernieuwbare technologieën, als gevolg waarvan het concurrentievoordeel van Europese bedrijven en de energieonafhankelijkheid van de EU van de invoer van fossiele brandstoffen toeneemt.

(2 ter) Het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de EU bedroeg 22 % in 2020[6], 2 procentpunten boven het streefcijfer voor het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie voor 2020, als omschreven in Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

(2 quater) Hernieuwbare energie is een belangrijke factor voor duurzame ontwikkeling en draagt direct en indirect bij tot vele duurzameontwikkelingsdoelen (SDG’s), waaronder terugdringing van armoede, onderwijs, water en sanitaire voorzieningen. Hernieuwbare energie biedt ook talrijke sociaal-economische voordelen, zoals het creëren van nieuwe banen en de bevordering van lokale industrieën.

(2 quinquies) Op internationaal niveau heeft de Commissie zich er tijdens de Conferentie van de Verenigde Naties over klimaatverandering van 2021 (COP26) samen met mondiale partners toe verbonden een einde te maken aan de rechtstreekse steun voor internationale energie uit fossiele brandstoffen zonder emissiereductie en deze middelen te gebruiken voor de inzet van hernieuwbare energie.

(2 sexies) Tijdens de COP26 heeft de Commissie samen met wereldleiders het mondiale ambitieniveau voor het behoud en herstel van bossen in de wereld en voor een versnelde transitie naar emissievrij vervoer verhoogd.

(2 septies) De productie van hernieuwbare energie vindt vaak plaats op lokaal niveau en leunt op regionale kmo’s. De lidstaten moeten de lokale en regionale autoriteiten dan ook volledig betrekken bij het vaststellen van streefcijfers en het ondersteunen van beleidsmaatregelen.(2 octies)  Aangezien ongeveer 35 miljoen Europeanen met energiearmoede kampen[7], speelt beleid inzake hernieuwbare energie een belangrijke rol in elke strategie die tot doel heeft energiearmoede en de kwetsbaarheid van consumenten aan te pakken.(3)  Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad[8] is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 45 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren[9]. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

(3 bis) In aansluiting op de aanbeveling van de Commissie van 28 september 2021, getiteld “Over ‘energie-efficiëntie eerst’: van beginselen tot praktijk – Richtsnoeren en voorbeelden voor de toepassing ervan in de besluitvorming in de energiesector en daarbuiten” moet deze richtlijn een geïntegreerde aanpak volgen door de meest energie-efficiënte hernieuwbare bron voor elke sector en toepassing te bevorderen en door werk te maken van systeemefficiëntie zodat voor verschillende economische activiteiten zo min mogelijk energie nodig is.

(3 ter) In overeenstemming met de mededeling van de Commissie van 18 mei 2022, getiteld “REPowerEU Plan” is het stimuleren van de productie van duurzaam biomethaan tot ten minste 35 miljard m³ vóór 2030 een kostenefficiënt traject om het aandeel van hernieuwbare energie te vergroten en de gasvoorziening in de EU te diversifiëren, waarmee de voorzieningszekerheid en de klimaatambities van de EU worden ondersteund. De Commissie moet een EU-strategie ontwikkelen om de regelgevingsbelemmeringen voor het opschalen van de biomethaanproductie en de integratie in de interne gasmarkt van de EU aan te pakken.

(3 quater) Om de kosteneffectieve verwezenlijking van het streefcijfer voor hernieuwbare energie en de elektrificatie van de eindgebruiksectoren te ondersteunen en tegelijkertijd huishoudens en industrieën in staat te stellen een actieve rol te spelen bij het veiligstellen en koolstofvrij maken van het energiesysteem van de EU en hen daarvoor te belonen, moeten de lidstaten erop toezien dat met het nationale regelgevingskader de piekvraag naar elektriciteit kan worden verminderd door flexibiliteit aan de vraagzijde in alle eindgebruiksectoren te activeren. Daartoe kunnen de lidstaten in hun geïntegreerde energie- en klimaatplannen een minimumstreefcijfer opnemen voor de vermindering van de piekvraag naar elektriciteit met ten minste 5 % vóór 2030 teneinde de systeemflexibiliteit te vergroten, overeenkomstig artikel 4, punt d), 3), van Verordening (EU) 2018/1999.

(3 quinquies) Een van de vijf doelstellingen van het cohesiebeleid voor de periode 2021-2027 is een groener Europa en bestaat in het bevorderen van investeringen in schone energie, de circulaire economie, mitigatie van de klimaatverandering en duurzaam vervoer. De middelen van het cohesiebeleid moeten daarom worden ingezet om te voorkomen dat de ongelijkheden toenemen, en wel door de regio’s te helpen die de zwaarste lasten van de transitie dragen, door investeringen in infrastructuur aan te moedigen en werknemers op te leiden in nieuwe technologieën zodat niemand achterblijft.

(3 sexies) Via het EFRO zal er steun moeten uitgaan naar het bevorderen van energie-efficiëntie en het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen; het bevorderen van hernieuwbare energie; het ontwikkelen van slimme energiesystemen en -netwerken en het bevorderen van duurzame multimodale stedelijke mobiliteit in de context van de transitie naar een koolstofvrije economie; met behulp van het ESF+ moet worden bijgedragen tot de verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels die nodig zijn voor het aanpassen van vaardigheden en kwalificaties, bijscholing voor iedereen, ook de beroepsbevolking, en het scheppen van nieuwe banen in sectoren die verband houden met het milieu, klimaat, energie, de circulaire economie en de bio-economie (artikel 4 van de ESF+-verordening).

(3 septies) De productie van hernieuwbare energie heeft een sterke lokale dimensie. Het is dan ook belangrijk dat de lidstaten de lokale en regionale overheden ten volle betrekken bij de planning en uitvoering van nationale klimaatmaatregelen, rechtstreekse toegang verschaffen tot financiering en de voortgang van de genomen maatregelen bijhouden. In voorkomend geval moeten de lidstaten lokale en regionale bijdragen opnemen in hun nationale energie- en klimaatplannen.

(3 octies) Het cohesiebeleid is van groot belang bij de hulp aan eilandregio’s om hun doelstellingen inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken, gezien de extra kosten die in dergelijke regio’s verbonden zijn aan sectoren als energie en vervoer en gezien de impact van mobiele technologie op hun energiesystemen, aangezien voor het beheer van intermitterende hernieuwbare energiebronnen een investeringsniveau vereist is dat naar verhouding zeer hoog is.

(3 nonies) De meest afgelegen eilandregio’s staan, net als de ultraperifere regio’s, vanwege hun geringe omvang en geïsoleerde energiesystemen voor een grote uitdaging wat betreft energievoorziening, aangezien zij voor elektriciteitsopwekking, vervoer en verwarming over het algemeen afhankelijk zijn van de invoer van fossiele brandstoffen.

(3 decies) Het gebruik van hernieuwbare energie, met inbegrip van getijdenenergie, moet een prioriteit zijn en kan aanzienlijke voordelen opleveren voor eilanden, mits er ook rekening wordt gehouden met de behoeften van lokale gemeenschappen zoals het behoud van de traditionele eilandarchitectuur en lokale habitats. Daarom moet steun worden verleend voor de ontwikkeling van een breed scala aan hernieuwbare energiebronnen op basis van de geografische kenmerken van die eilanden. De door de eilanden ingevoerde programma’s voor groene waterstof worden dan ook toegejuicht.

(4) Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa[10]. De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, de bescherming van biodiversiteit, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad[11] is vastgesteld. Zij moeten echter steun kunnen verlenen voor de productie van energie uit stronken of wortels in het geval van afvalstoffen of residuen die afkomstig zijn van werkzaamheden die zijn uitgevoerd met als hoofddoel natuurbehoud en landschapsbeheer, zoals van bermen. De lidstaten moeten hoe dan ook voorkomen dat het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energie wordt gestimuleerd, welbepaalde omstandigheden daargelaten, zoals de preventie van bosbranden en reddingskap. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio‑energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU”13[12] beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen, wanneer ze koolstofafvang en -opslag toepassen of wanneer de centrales niet kunnen worden aangepast voor warmtekrachtkoppeling, in uitzonderlijke, gerechtvaardigde gevallen en na goedkeuring van de Commissie.

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Er moeten innovatieve technologieën in verband met een specifiek streefcijfer worden ontwikkeld, aangezien die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen voor 2030 en de klimaatstreefcijfers voor 2050. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit, energieopslag, vraagsturing en andere flexibiliteitsmechanismen worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom, in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel, voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen, onder meer door invoerstrategieën op het niveau van de Unie te coördineren en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de vraag zich flexibel aanpast aan de opwekking van hernieuwbare energie. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden flexibele hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(5 bis) Innovatieve technologieën, zoals hybride warmtepompen, moeten worden ontwikkeld en gebruikt in het kader van de criteria van Richtlijn (EU)2018/2001, aangezien deze kunnen worden ingezet als overgangstechnologie voor het verwezenlijken van de klimaatdoelstellingen voor 2030 en een bijdrage kunnen leveren aan het halen van de klimaatstreefcijfers voor 2050.

(5 ter) Het toekomstige kader voor economisch bestuur van de EU moet de lidstaten aansporen de hervormingen uit te voeren die noodzakelijk zijn om de groene transitie te versnellen en investeringen in de benodigde technologieën mogelijk te maken.

(6) Bij het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie in een lidstaat moeten hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden meegeteld in de sector van verbruik (elektriciteit, verwarming en koeling, of vervoer). Indien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden verbruikt in een andere lidstaat dan de lidstaat waar ze zijn geproduceerd, moet bij energie die is opgewekt uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong 80 % van het volume in aanmerking worden genomen in het land en de sector van verbruik en 20 % in het land van productie, tenzij anders is overeengekomen tussen de betrokken lidstaten. Afspraken tussen lidstaten kunnen de vorm aannemen van een specifieke samenwerkingsovereenkomst die wordt gesloten via het Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie (URDP). De Commissie moet in kennis worden gesteld van dergelijke afspraken en moet informatie daarover beschikbaar stellen, met inbegrip van de exacte volumes van vraag en aanbod, het tijdstip van de overdracht en de datum waarop de regeling operationeel wordt. Voor de deelstreefcijfers tellen de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor 100 % van hun volume mee in het land waar zij worden verbruikt. Om dubbeltellingen te vermijden, mag de voor de productie van deze brandstoffen gebruikte hernieuwbare elektriciteit niet worden meegeteld. Dit zou zorgen voor een harmonisatie van de boekhoudregels voor deze brandstoffen in de gehele richtlijn, ongeacht het feit of de brandstoffen worden meegeteld voor het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie of voor een deelstreefcijfer. Ook zou daardoor de werkelijk verbruikte energie kunnen worden berekend, waarbij rekening wordt gehouden met energieverlies in het productieproces van die brandstoffen. Bovendien zouden zo hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de Unie worden ingevoerd en daar worden verbruikt, in de boekhouding kunnen worden meegenomen.

(6 bis) Aangezien laadstroom alleen duurzaam is als deze wordt geproduceerd uit schone energie, moet bij levenscyclusanalyses van geëlektrificeerde warmte-, vervoers- en industriële producten altijd rekening worden gehouden met het resterende aandeel fossiele brandstoffen in de voorafgaande elektriciteitsopwekking.

(7) Samenwerking tussen de lidstaten ter bevordering van hernieuwbare energie kan bestaan uit statistische overdrachten, steunregelingen of gezamenlijke projecten. Dit maakt een rendabele inzet van hernieuwbare energie in heel Europa mogelijk en draagt bij tot marktintegratie. Ondanks de mogelijkheden daartoe is de samenwerking nog uiterst gering, wat in termen van efficiëntie heeft geleid tot suboptimale uitkomsten bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie. De lidstaten moeten daarom worden verplicht tot experimenteren op het gebied van samenwerking, door uiterlijk in december 2025 proefprojecten uit te voeren en uiterlijk in 2030 een derde project uit te voeren, voor lidstaten met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van meer dan 100 TWh. Voor de betrokken lidstaten zouden projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie[13] is ingesteld, aan dit vereiste voldoen.

(7 bis) Op alle EU-beleidsterreinen moeten de maatregelen gericht zijn op de nieuw vastgestelde klimaatstreefcijfers en de verwezenlijking van klimaatneutraliteit. Dit geldt ook voor het cohesiebeleid, dat al meer dan twintig jaar bijdraagt aan het koolstofvrij maken van de economie, en daarbij voorbeelden en beste praktijken heeft opgeleverd die kunnen worden overgenomen op andere beleidsterreinen, zoals de wijziging van deze richtlijn. Cohesiebeleid biedt niet alleen investeringsmogelijkheden om te reageren op lokale en regionale behoeften via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen), maar voorziet tevens in een geïntegreerd beleidskader om ontwikkelingsverschillen tussen de Europese regio’s te verkleinen en hen te helpen de vele uitdagingen voor hun ontwikkeling aan te pakken, onder meer door middel van milieubescherming, hoogwaardige banen en eerlijke, inclusieve en duurzame ontwikkeling.

(7 ter) Lokale en regionale instanties spelen een zeer belangrijke rol in een geïntegreerd en gedecentraliseerd energiesysteem. De Commissie moet lokale en regionale overheden derhalve ondersteunen bij grensoverschrijdende samenwerking door hen bij te staan bij het opzetten van samenwerkingsmechanismen, waaronder de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS).

(7 quater) Met het cohesiebeleid wordt gezorgd voor meer samenhang en coördinatie tussen het cohesiebeleid en andere gebieden waarop EU-wetgeving van toepassing is, met als gevolg dat klimaataspecten beter in beleid worden geïntegreerd, er doeltreffender beleid wordt ontworpen dat hulpbronnen als uitgangspunt neemt, EU-financiering gericht wordt ingezet en klimaatbeleid bijgevolg beter lokaal wordt uitgevoerd.

(7 quinquies) Het is van het grootste belang om bij de overgang naar een klimaatneutrale economie het beginsel van bestuur op verschillende niveaus en het partnerschapsbeginsel ten volle te eerbiedigen, aangezien lokale en regionale overheden rechtstreekse bevoegdheden hebben op het gebied van milieu en klimaatverandering en 90 % van de maatregelen voor de adaptatie aan de klimaatverandering en 70 % van de maatregelen voor de mitigatie van de klimaatverandering ten uitvoer brengen. Bovendien ontwikkelen deze autoriteiten ook maatregelen die bedoeld zijn om klimaatvriendelijk gedrag bij burgers te bevorderen, onder meer op het vlak van afvalbeheer, slimme mobiliteit, duurzame huisvesting en energieverbruik.

(8) De strategie voor hernieuwbare offshore-energie bevat een ambitieuze doelstelling voor 300 GW aan offshore-windenergie en 40 GW aan oceaanenergie in alle zeegebieden van de Unie tegen 2050. Om deze omslag te bewerkstelligen, zullen de lidstaten op het niveau van zeegebieden grensoverschrijdend moeten samenwerken. De lidstaten moeten daarom gezamenlijk bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040, en hiervoor in hun maritieme ruimtelijke planning voldoende ruimte toebedelen. Indien er een kloof gaapt tussen de potentiële hoeveelheid hernieuwbare offshore-energiebronnen van de lidstaten en de geplande hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie, moet de Commissie aanvullende maatregelen nemen om die kloof te verkleinen. Deze doelstellingen moeten terugkomen in de geactualiseerde nationale energie- en klimaatplannen die in 2023 en 2024 uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 zullen worden ingediend. Bij het bepalen van die hoeveelheid moeten de lidstaten rekening houden met het potentieel voor hernieuwbare offshore-energie van elk zeegebied, de technische en economische haalbaarheid van de infrastructuur van het transmissienet, milieubescherming, biodiversiteit, adaptatie aan de klimaatverandering en ander gebruik van de zee, met name de activiteiten die reeds plaatsvinden in de betrokken gebieden en de mogelijke schade aan het milieu, alsook met de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie. Daarnaast moeten de lidstaten nadrukkelijker de mogelijkheid overwegen om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zou dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, moeten gebruikmaken van het proces van maritieme ruimtelijke planning om te voorzien in een degelijke aanpak met inspraak van het publiek zodat er rekening wordt gehouden met de standpunten van alle belanghebbenden en kustgemeenschappen.

(8 bis) De voorwaarden die noodzakelijk worden geacht voor de benutting van het potentieel van hernieuwbare energie in Europese zeeën en oceanen, zo ook rond eilanden en ultraperifere gebieden, zijn uiteenlopend. Daarom verbindt de Unie zich ertoe voor deze gebieden van bijzonder belang alternatieve technologieën te ontwikkelen die geen nadelige gevolgen hebben voor het mariene milieu.

(8 ter) Om het potentieel van hernieuwbare energie van alle Europese zeeën en oceanen te kunnen benutten, moet er rekening worden gehouden met de geografische diversiteit en alternatieve gebruiksmogelijkheden van het mariene milieu, en dit vergt een veel breder scala aan technologische oplossingen. Dergelijke oplossingen omvatten drijvende offshore-windmolen- en zonneparken, energieopwekking uit golven, stromingen en getijden, het verschil in thermische of zoute gradiënten, mariene koeling, verwarming en geothermische energie en mariene biomassa (algen).

(8 quater) De ontwikkeling van projecten voor hernieuwbare energie op niet-bebouwbare grond, en meer in het algemeen op landbouwgrond, moet worden beheerst door de beginselen van evenredigheid, complementariteit en compensatie. De lidstaten moeten garanderen dat de uitrol van projecten voor hernieuwbare energie op ordelijke wijze plaatsvindt om een verlies aan landbouwgrond te voorkomen, en moeten daarbij de ontwikkeling en toepassing van geschikte technologieën stimuleren die het mogelijk maken de productie van hernieuwbare energie te combineren met landbouw en veeteelt.

(9) De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd bieden deze overeenkomsten de producent de zekerheid van een bepaald inkomen, terwijl de gebruiker voordeel kan halen uit een stabiele elektriciteitsprijs. De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten is nog altijd beperkt tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. Naast hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten beoordeelt de Commissie de belemmeringen voor de uitrol van afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling, die een steeds grotere rol zullen spelen bij het verwezenlijken van de EU-doelstellingen op het gebied van klimaat en hernieuwbare energiebronnen. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

(10) Overmatig ingewikkelde en buitensporig lange administratieve procedures zijn een groot obstakel voor de uitrol van hernieuwbare energie. Het verder stroomlijnen van administratieve en vergunningsprocedures is noodzakelijk om de administratieve lasten te verlichten voor zowel projecten op het gebied van hernieuwbare energie als de daarmee verband houdende projecten op het gebied van netwerkinfrastructuur. Binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn moet de Commissie richtsnoeren voor het verlenen van vergunningen herzien om de processen voor nieuwe projecten, capaciteitsverhogingsprojecten en de opwaardering van projecten op het gebied van hernieuwbare energie te verkorten en te vereenvoudigen. In het kader van deze richtsnoeren moeten kernprestatie-indicatoren worden ontwikkeld.

(10 bis) Lokale en regionale autoriteiten spelen een sleutelrol wanneer het erom gaat Europa dichter bij de verwezenlijking van zijn energie- en klimaatdoelstellingen te brengen. Lokale energieopwekking is cruciaal om de productie van hernieuwbare energie te bevorderen, de afhankelijkheid van externe energie te verminderen en de energiearmoedecijfers te verlagen.

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit de Europese klimaatwet, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie, met name in de lokale context. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen indicatieve streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. De lidstaten moeten afvalwarmte en -koude kunnen meetellen voor het indicatieve streefcijfer voor hernieuwbare energie in gebouwen, tot een maximum van 20 %, met een absolute bovengrens van 54 %. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen en in overeenstemming zijn met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in of dicht bij gebouwen te benutten, de ontwikkeling van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd en wordt bijgedragen aan de efficiënte integratie ervan in het energiesysteem, terwijl beleggers zekerheid wordt geboden, betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd en wordt bijgedragen aan systeemefficiëntie. Regelingen voor het verhandelen van emissierechten zijn bedoeld om de kosten van fossiele energie te verhogen en leiden tot marktgestuurde investeringen in energiebesparing of tot het overschakelen op hernieuwbare energie. Dubbele lasten voor consumenten als gevolg van regelingen voor het verhandelen van emissierechten en andere doelstellingen die krachtens de wetgeving van de Unie vereist zijn, moeten worden voorkomen.

(11 bis) Het pleidooi voor een snelle energietransitie is nooit sterker en duidelijker geweest dan sinds de invasie van Oekraïne door Rusland. Rusland levert meer dan 40 % van al het gas dat in de EU wordt verbruikt, vooral door de bouwsector, die goed is voor 40 % van het totale energieverbruik van de EU. Door de uitrol van zonnepanelen op daken en warmtepompen te versnellen, kan de EU de invoer van fossiele brandstoffen aanzienlijk verminderen. Het vervroegen van deze investeringen zal de EU snel minder afhankelijk maken van externe leveranciers. Volgens REPowerEU kan er alleen al in 2022 nog eens 2,5 miljard m³ gas worden bespaard door tot 15 TWh aan zonnepanelen op daken te installeren, en nog eens 12 miljard m³ per 10 miljoen geïnstalleerde warmtepompen. Tegelijkertijd zou dit een grote impuls geven aan de lokale banenmarkten, aangezien een dergelijke installatiegolf van zonnepanelen op daken kan leiden tot wel 225 000 nieuwe banen in de installatiesector[14].

(12) De vervanging van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken door op hernieuwbare energie gebaseerde systemen loopt vertraging op door tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, en met name aan installateurs en ontwerpers van systemen voor verwarming en koeling op hernieuwbare energie, wat een belangrijke belemmering vormt voor de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De lidstaten moeten samenwerken met sociale partners en hernieuwbare-energiegemeenschappen om een beeld te krijgen van de vaardigheden waaraan behoefte zal zijn. Er moeten voldoende doeltreffende om- en bijscholingsstrategieën en opleidingsprogramma’s van hoge kwaliteit en certificeringsmogelijkheden komen die zo zijn opgezet dat ze uitnodigen tot deelname, zodat de correcte installatie en betrouwbare werking van een breed scala aan verwarmings- en koelingssystemen op hernieuwbare energie, opslagtechnologieën en oplaadpunten voor elektrische voertuigen kunnen worden gewaarborgd. De lidstaten moeten nagaan welke maatregelen nodig zijn om categorieën mensen aan te trekken die momenteel ondervertegenwoordigd zijn in de beroepsgroepen in kwestie. Met het oog op het vertrouwen onder consumenten en ten behoeve van eenvoudige toegang tot specifieke vaardigheden op het gebied van ontwerp en installatie waarmee de correctie installatie en werking van verwarming en koeling op hernieuwbare energie is gegarandeerd, moet de lijst met geschoolde en gecertificeerde installateurs openbaar worden gemaakt.

(12 bis) Land- en tuinbouwbedrijven hebben ruimte en dakoppervlak en produceren biomassa. Dit zijn troeven waardoor zij een sleutelrol kunnen spelen in de energietransitie van plattelandsgebieden en binnen plattelandsgemeenschappen, met name gezien de gedecentraliseerde productie. De sector is een relatief kleine energieverbruiker en kan aanzienlijk meer hernieuwbare energie produceren dan nodig is. Daarom moet de uitrol van energiedeling en energiegemeenschappen verder worden aangemoedigd en ondersteund.

(13) Garanties van oorsprong zijn een belangrijk instrument voor consumentenvoorlichting en voor de bredere toepassing van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten. Om in de Unie een coherente basis te leggen voor het gebruik van garanties van oorsprong en om personen die hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten afsluiten toegang tot passend ondersteunend bewijs te bieden, moeten alle producenten van hernieuwbare energie een garantie van oorsprong kunnen krijgen, onverminderd de verplichting van de lidstaten om rekening te houden met de marktwaarde van de garanties van oorsprong in gevallen waarin de energieproducenten financiële steun ontvangen. Het systeem van garanties van oorsprong waarin de lidstaten voorzien, moet een geharmoniseerd systeem zijn dat in de hele Unie van toepassing is. Een flexibeler energiesysteem en de groeiende behoeften van de consument vragen om een innovatiever, digitaal, technologisch geavanceerd en betrouwbaar instrument om de toenemende productie van hernieuwbare energie te ondersteunen en te documenteren. Innovatieve technologieën kunnen met name zorgen voor een grotere ruimtelijke en temporele verfijning van garanties van oorsprong. Om digitale innovatie op dit gebied te vergemakkelijken, moeten de lidstaten verdere verfijning aanbrengen in hun regelingen voor garanties van oorsprong.

(13 bis) In overeenstemming met het gemeenschappelijk Europees optreden voor betaalbaardere, veiligere en duurzamere energie, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 8 maart 2022, moeten de lidstaten in voorkomend geval beoordelen of de bestaande gasnetwerkinfrastructuur moet worden uitgebreid om de integratie van gas uit hernieuwbare bronnen te vergemakkelijken en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen terug te dringen, met name als die infrastructuur aanzienlijk bijdraagt tot de interconnectie tussen ten minste twee lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land.

(14) De ontwikkeling van de infrastructuur voor netwerken voor stadsverwarming en -koeling moet worden geïntensiveerd en worden gericht op een efficiënte en flexibele benutting van een breder scala aan hernieuwbare warmte- en koudebronnen, met als doel een groter gebruik van hernieuwbare energie en verdieping van de integratie van het energiesysteem. Het is daarom wenselijk om de lijst met hernieuwbare energiebronnen bij te werken waarmee netwerken voor stadsverwarming en -koeling in toenemende mate overweg moeten kunnen, en de integratie van thermische energieopslag als een bron van flexibiliteit, grotere energie-efficiëntie en een rendabelere werking te vereisen.

(14 bis) De maatregelen van de lidstaten om intermitterende hernieuwbare elektriciteit in het net te integreren, waarbij de stabiliteit van het net en de voorzieningszekerheid worden gegarandeerd, kunnen verband houden met de ontwikkeling van oplossingen zoals opslagvoorzieningen, het beheer van de vraagzijde, energiecentrales die evenwicht brengen in het net en zeer efficiënte installaties voor warmtekrachtkoppeling die bijdragen aan het in evenwicht brengen van het net ter ondersteuning van intermitterende hernieuwbare elektriciteit.

(15) Met in 2030 naar verwachting meer dan 30 miljoen elektrische voertuigen in de Unie moet ervoor worden gezorgd dat ze ten volle kunnen bijdragen aan de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit, waardoor op kostenoptimale wijze een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit kan worden gerealiseerd. Er moet optimaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van elektrische voertuigen om hernieuwbare elektriciteit af te nemen op momenten waarop die ruimschoots voorhanden is en deze bij schaarste weer terug te voeren naar het net, om bij te dragen tot de systeemintegratie van variabele hernieuwbare elektriciteit en een zekere en betrouwbare voorziening van elektriciteit te waarborgen. Daarom is het nodig speciale maatregelen in te voeren met betrekking tot elektrische voertuigen en tot de informatievoorziening over hernieuwbare energie over hoe en wanneer die energie kan worden benut; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de maatregelen in Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad[15] en [voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020].

(15 bis) Er moet ten volle gebruik worden gemaakt van het potentieel van elektriciteitscentrales en warmtekrachtcentrales die deelnemen aan netbalancering ter ondersteuning van elektriciteit uit intermitterende hernieuwbare bronnen en zo de uitbreiding van dergelijke hernieuwbare elektriciteit mogelijk maken.

(16) Met het oog op een door concurrentie gekenmerkte ontwikkeling van flexibiliteits- en balanceringsdiensten op basis van aggregatie van decentrale opslagfaciliteiten moet eigenaren of gebruikers van de batterijen en de entiteiten die namens hen optreden met hun expliciete toestemming, zoals beheerders van energiesystemen van gebouwen, aanbieders van mobiliteitsdiensten en andere spelers op de elektriciteitsmarkt, zoals gebruikers van elektrische voertuigen, niet-discriminerende en kosteloze realtime toegang worden geboden tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie, het laadniveau, het vermogen en het instelpunt voor het vermogen, met volledige inachtneming van de relevante bepalingen van Verordening (EU) 2016/679 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming)[16]. Ter facilitering van de rol van thuisbatterijen en elektrische voertuigen, slimme verwarmings- en koelingssystemen en andere slimme apparaten op het vlak van integratie is het daarom wenselijk om maatregelen in te voeren waarmee wordt ingespeeld op de behoefte aan toegang tot dergelijke gegevens; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de bepalingen inzake toegang tot batterijgegevens met betrekking tot het vergemakkelijken van het herbestemmen van batterijen in [de door de Commissie voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. De bepalingen inzake de toegang tot de batterijgegevens van elektrische voertuigen moeten aanvullend van toepassing zijn naast de bepalingen van het Unierecht inzake de typegoedkeuring van voertuigen.

(17) Het groeiend aantal elektrische voer- en vaartuigen in het vervoer over de weg, per spoor, over het water en op andere wijzen noopt tot optimalisering van het oplaadproces en tot een wijze van beheer waarmee congestie wordt voorkomen en de beschikbaarheid van hernieuwbare elektriciteit en van lage elektriciteitsprijzen in het systeem optimaal wordt benut. In situaties waarin slim en tweerichtingsladen verder zou bijdragen aan een groter gebruik van hernieuwbare elektriciteit door het elektrische wagenpark in de vervoerssector en door het elektriciteitssysteem in het algemeen, moet die mogelijkheid ook worden geboden. Gelet op de lange levensduur van oplaadpunten moeten vereisten voor laadinfrastructuur actueel worden gehouden op een manier die rekening houdt met toekomstige behoeften en niet leidt tot lock‐ineffecten die ongunstig zijn voor de ontwikkeling van technologie en diensten.

(18) Gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten met dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten recht krijgen op informatie en uitleg over de vraag welke consequenties die overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten gebruikers van elektrische voertuigen duidelijk uitleggen op welke manier zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten die zij dankzij de inzet van hun elektrische voertuig aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Ook de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen moeten bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn gewaarborgd, en met name wat betreft de bescherming van hun persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag. De voorkeur van gebruikers van elektrische voertuigen ten aanzien van het soort elektriciteit dat zij voor hun voertuig kopen, alsook andere wensen, kunnen ook in dergelijke overeenkomsten worden opgenomen. Om de bovengenoemde redenen is het belangrijk te waarborgen dat de oplaadinfrastructuur die zal worden uitgerold zo doeltreffend mogelijk wordt gebruikt. Teneinde het vertrouwen van de consumenten in elektrische mobiliteit te verbeteren, is het essentieel dat gebruikers van elektrische voertuigen bij meerdere oplaadpunten gebruik kunnen maken van hun abonnement. Op die manier kan de door de gebruiker van het elektrische voertuig geselecteerde dienstverlener het elektrisch voertuig optimaal in het elektriciteitssysteem integreren, gebruikmakend van een voorspelbare planning en prikkels op basis van de voorkeuren van de gebruiker van het elektrische voertuig. Dit strookt tevens met de beginselen van een consumentgericht en op prosumenten gebaseerd energiesysteem en, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/944, met het recht van de gebruikers van elektrische voertuigen om, als eindafnemer, een leverancier te kiezen.

(18 bis) Naast thuisbatterijen en batterijen voor elektrische voertuigen hebben allerlei andere apparaten, zoals slimme verwarmings- en koelingsapparaten, warmwatertanks en opslagunits voor thermische energie en andere slimme apparaten een aanzienlijk vraagresponspotentieel dat dringend moet worden aangeboord om consumenten in staat te stellen flexibiliteit aan het energiesysteem mee te geven. Daarom moeten er maatregelen worden ingevoerd die gebruikers, alsook derden die namens de eigenaars en gebruikers optreden, zoals deelnemers aan de elektriciteitsmarkt, onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten realtime toegang geven tot gegevens die relevant zijn voor de vraagrespons, in volledige overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2016/679.

(19) Dienovereenkomstig kunnen via aggregatie decentrale opwekkings-, vraagrespons- en opslagfaciliteiten, zoals thuisbatterijen en batterijen van elektrische voertuigen, slimme verwarmings- en koelingssystemen en andere slimme apparaten en opslagunits voor thermische energie het net een aanzienlijke hoeveelheid flexibiliteits- en balanceringsdiensten leveren. Om de ontwikkeling van dergelijke apparaten en aanverwante diensten te bevorderen, moeten de regelgevende bepalingen betreffende de aansluiting en werking van decentrale opwekkings- en opslagvoorzieningen, met inbegrip van tarieven, afgesproken tijdskaders en specificaties van de aansluiting, zodanig worden vormgegeven dat ze niet afdoen aan de mogelijkheden die alle opslagvoorzieningen (inclusief kleine en mobiele voorzieningen) bieden om het systeem te voorzien van flexibiliteits- en balanceringsdiensten en bij te dragen tot een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit (vergeleken met grotere, stationaire opslagvoorzieningen). De lidstaten zorgen tevens voor een gelijk speelveld voor kleinere marktdeelnemers, met name hernieuwbare-energiegemeenschappen, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder onevenredig zware administratieve of regelgevende lasten.

(20)  Voor de integratie van het energiesysteem zijn de oplaadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden en tweerichtingsladen worden gezorgd. Er moeten specifieke initiatieven worden ontplooid om het aantal oplaadpunten in plattelands- en dunbevolkte gebieden te verhogen en om te zorgen voor een adequate distributie in de meest afgelegen en bergachtige gebieden. Tegen die achtergrond is de exploitatie van niet-openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur voor normaal vermogen, bijvoorbeeld dankzij slimme metersystemen, van groot belang voor de integratie van elektrische voertuigen in het elektriciteitssysteem, aangezien die infrastructuur zich bevindt op plaatsen waar elektrische voertuigen herhaaldelijk langdurig geparkeerd staan, zoals bij gebouwen die beperkt toegankelijk zijn, parkeerplaatsen voor werknemers of parkeergelegenheden die aan natuurlijke of rechtspersonen worden verhuurd.

(21) De industrie is goed voor 25 % van het energieverbruik van de Unie en is grootverbruiker van verwarming en koeling, waarin momenteel voor 91 % door fossiele brandstoffen wordt voorzien. 50 % van de vraag naar verwarming en koeling bestaat echter uit verwarming en koeling op lage temperaturen (<200 °C), en daarvoor bestaan rendabele opties op basis van hernieuwbare energie, onder meer via direct hernieuwbare elektrificatie, industriële warmtepompen en geothermische oplossingen. Daarnaast gebruikt de industrie niet-hernieuwbare bronnen als grondstof voor het vervaardigen van producten zoals staal of chemicaliën. De besluiten omtrent industriële investeringen die vandaag worden genomen, zijn bepalend voor de toekomstige industriële processen en de energieopties waaruit de industrie kan kiezen, en dus is het belangrijk dat die investeringsbesluiten toekomstbestendig zijn en het ontstaan van gestrande activa voorkomen. Er moeten daarom benchmarks worden ingevoerd die de industrie stimuleren om over te stappen op duurzame productieprocessen die niet slechts draaien op hernieuwbare energie, maar waarbij ook gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare grondstoffen, zoals hernieuwbare waterstof. ▌

(21 bis) De lidstaten moeten een impuls geven aan instrumenten op het gebied van ruimtelijke ordening die noodzakelijk zijn om landbouwgronden in te delen en gronden met een hoge landbouwwaarde in kaart te brengen op basis van hun bodemkundige kenmerken. De lidstaten moeten in hun ontwikkelings- en stimuleringsbeleid voor hernieuwbare energie waarborgen dat deze gronden bestemd blijven voor landbouw en veeteelt.

(22) Bij de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel kunnen hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in industriële processen die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in deze industriële sectoren mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

(22 bis) Zoals vermeld in de EU-waterstofstrategie kunnen koolstofarme brandstoffen en koolstofarme waterstof een rol spelen bij de energietransitie om de emissies van bestaande brandstoffen te verminderen. Aangezien koolstofarme brandstoffen en koolstofarme waterstof geen hernieuwbare brandstoffen zijn, moeten bij de herziening van Richtlijn (EU).../... [richtlijn gas en waterstof] de aanvullende bepalingen worden vastgesteld voor de rol van koolstofarme brandstoffen en koolstofarme waterstof om uiterlijk in 2050 koolstofneutraliteit te bereiken.

(22 ter) Doelstellingen op het gebied van emissiereductie en klimaatneutraliteit mogen niet ten koste gaan van de biodiversiteit. Volgens het verslag van het Europees Milieuagentschap over de toestand van het water zijn de rivieren van de Unie er slecht aan toe: slechts 44 % verkeert in een goede of zeer goede milieutoestand. Naast chemische verontreiniging vormen “energiegerelateerde druk en waterkrachtinstallaties” de grootste bedreiging voor deze belangrijke ecosystemen. Bovendien worden Europese rivieren beschouwd als de meest gefragmenteerde zoetwaterecosystemen ter wereld. Met name kleine waterkrachtinstallaties kunnen de in de biodiversiteitsstrategie vastgestelde doelstelling om ten minste 25 000 km vrij stromende rivieren te herstellen in het gedrang brengen. Waterkrachtinstallaties hebben een aanzienlijk effect gehad op de biodiversiteit: sinds 1970 is het aantal migrerende zoetwatervissen met 93 % afgenomen.

(23) Een hoger ambitieniveau in de sector verwarming en koeling is cruciaal om het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie te kunnen halen, want verwarming en koeling is goed voor ongeveer de helft van het energieverbruik van de Unie, met talrijke vormen van eindgebruik en technologieën in gebouwen, de industrie en stadsverwarming en -koeling.Om het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling sneller te doen groeien, moet een indicatieve jaarlijkse toename met 2,3 procentpunt op lidstaatniveau worden vastgesteld voor alle lidstaten. Voor de lidstaten waarin de sector verwarming en koeling al een aandeel hernieuwbare energie telt van meer dan 50 % moet de mogelijkheid blijven bestaan om slechts de helft van het bindende jaarlijkse groeipercentage toe te passen, en lidstaten met een aandeel hernieuwbare energie van 60 % of meer in die sector mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel overeenkomstig artikel 23, lid 2, punten b) en c), aan het jaarlijkse gemiddelde groeipercentage is voldaan. De lidstaten moeten met medewerking van de lokale en regionale autoriteiten en in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel een beoordeling uitvoeren van hun potentieel aan energie uit hernieuwbare bronnen in de sector verwarming en koeling en van het gebruik van afvalwarmte en -koude. Daarnaast moeten lidstaatspecifieke opslagen worden vastgesteld, waarbij op basis van bbp en kosteneffectiviteit de extra inspanningen ten behoeve van het gewenste aandeel hernieuwbare energie in 2030 over de lidstaten worden herverdeeld. Om de groei van het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling te faciliteren, moet in Richtlijn (EU) 2018/2001 een langere lijst met uiteenlopende maatregelen worden opgenomen. De lidstaten moeten drie maatregelen van die lijst uitvoeren. Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen moeten de lidstaten erop toezien dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name huishoudens met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, en dat een aanzienlijk deel van de maatregelen prioritair ten uitvoer wordt gelegd in huishoudens met een laag inkomen die het risico lopen in energiearmoede te vervallen of die in sociale woningen wonen.

(24) Om ervoor te zorgen dat een grotere rol voor stadsverwarming en -koeling hand in hand gaat met betere informatie voor consumenten is het wenselijk om de informatieverschaffing over het aandeel hernieuwbare energie en de daarmee verbonden broeikasgasemissies alsmede de energie-efficiëntie van deze systemen te verduidelijken en te versterken.

(24 bis) De landbouwsector heeft het potentieel om extra hernieuwbare elektriciteit te produceren. Deze hernieuwbare elektriciteit wordt op gedecentraliseerde wijze geproduceerd, wat kansen biedt in de energietransitie. Om deze elektriciteit op het net te zetten, moet dit net over voldoende capaciteit beschikken. Het net is echter vaak eindig in plattelandsgebieden en heeft daarom onvoldoende capaciteit om extra elektriciteit op te vangen. De versterking van het net in plattelandsgebieden moet ten zeerste worden aangemoedigd zodat landbouwbedrijven door middel van gedecentraliseerde elektriciteitsproductie daadwerkelijk hun potentiële bijdrage aan de energietransitie kunnen leveren.

(24 ter) Kleinschalige installaties voor energieproductie op landbouwbedrijven hebben een enorm potentieel om de circulariteit op het landbouwbedrijf te vergroten door de afval- en reststromen van het bedrijf, waaronder mest, in warmte en elektriciteit om te zetten. Daarom moeten alle belemmeringen worden weggenomen om landbouwers aan te sporen te investeren in deze technologieën voor een circulair landbouwbedrijf, zoals kleinschalige vergisters. Een van deze belemmeringen is de benutting van residuen van het proces, bijvoorbeeld Renure, alsook ammoniumsulfaat, die moeten kunnen worden geklasseerd en gebruikt als meststof.

(25) Gebleken is dat moderne, efficiënte systemen voor stadsverwarming en -koeling op basis van hernieuwbare energie kunnen voorzien in rendabele oplossingen voor de integratie van hernieuwbare energie, een hogere energie-efficiëntie en de integratie van het energiesysteem, en zo de volledige decarbonisatie van de sector verwarming en koeling vergemakkelijken. Om ervoor te zorgen dat dit potentieel wordt benut, moet de jaarlijkse groei van hernieuwbare energie en/of afvalwarmte ten behoeve van stadsverwarming en -koeling toenemen van 1 naar 2,3 procentpunt, zonder de indicatieve aard van deze verhoging te wijzigen, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan de ongelijke ontwikkeling van dit type netwerk in de Unie.

(26) Vanwege het toegenomen belang van stadsverwarming en -koeling en de noodzaak om de ontwikkeling van deze netwerken af te stemmen op de integratie van een groter aandeel hernieuwbare energie, is het wenselijk eisen vast te stellen waarmee gewaarborgd wordt dat derde leveranciers van hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude worden aangesloten op netwerken voor stadsverwarming en -koeling van meer dan 25 MW.

(27) Ondanks de ruime beschikbaarheid is er sprake van onderbenutting van afvalwarmte en -koude, wat leidt tot verspilling, lagere energie-efficiëntie van nationale energiesystemen en een groter dan noodzakelijk energieverbruik in de Unie. Verplichtingen tot nauwe coördinatie tussen exploitanten van stadsverwarming en -koeling, industrie en tertiaire sectoren, en lokale autoriteiten kunnen de dialoog en de samenwerking faciliteren die nodig zijn om het potentieel van afvalwarmte en -koude op het vlak van kosteneffectiviteit te benutten via systemen voor stadsverwarming en -koeling.

(28) Om ervoor te zorgen dat stadsverwarming en -koeling ten volle deelnemen aan de integratie van de energiesector, is het noodzakelijk om de samenwerking met beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen uit te breiden tot transmissiesysteembeheerders en de reikwijdte van de samenwerking uit te breiden tot het plannen van investeringen in het net en tot markten om het potentieel van stadsverwarming en -koeling voor het leveren van flexibiliteitsdiensten op elektriciteitsmarkten beter te benutten. Ook moet de mogelijkheid tot nauwere samenwerking met beheerders van gasnetwerken, waaronder waterstof- en andere energienetwerken, worden geboden teneinde te zorgen voor verdergaande integratie tussen energiedragers en het meest kosteneffectieve gebruik ervan.

(29) Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

(29 bis) De COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat de vervoerssector van strategisch belang is. De invoering van groene corridors die zorgden voor zekere toeleveringsketens voor de gezondheidszorg en nooddiensten, essentiële voedselbevoorrading en farmaceutische producten, was een goede praktijk die in de toekomst voorrang moet krijgen boven emissiereductie in tijden van crisis.

(29 ter) De toepassing of installatie van door de wind ondersteunde voortstuwing en windaandrijving wordt beschouwd als een hernieuwbare energiebron en een van de oplossingen om het zeevervoer koolstofvrij te maken.

(30) Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare energie bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. De lidstaten kunnen particuliere oplaadpunten opnemen in het mechanisme, mits kan worden aangetoond dat aan die oplaadstations geleverde hernieuwbare elektriciteit uitsluitend aan elektrische voertuigen wordt geleverd. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix, met name in vervoerssectoren die moeilijk koolstofvrij te maken zijn, zoals het zeevervoer en de luchtvaart, waar directe elektrificatie veel moeilijker te bewerkstelligen is.

(30 bis) Waterstof kan als grondstof of energiebron worden gebruikt in industriële en chemische procedés, en in het lucht- en zeevervoer, voor het koolstofvrij maken van sectoren waarin directe elektrificatie technologisch niet mogelijk of niet concurrerend is, alsook voor energieopslag om het energiesysteem waar nodig in evenwicht te brengen, waardoor het een belangrijke rol speelt bij de integratie van het energiesysteem.

(30 ter) Het regelgevingskader van de Unie en de initiatieven die gericht zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie moeten de industrie ondersteunen bij de overgang naar een duurzamer Europees energiesysteem, met name wanneer nieuwe streefcijfers en productiedrempels worden vastgesteld.

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Evenzo kan ontoereikende planning van de installaties van grote wind- of fotovoltaïsche projecten ongewenste effecten hebben op de biodiversiteit, landschappen en lokale gemeenschappen. Ook moet er rekening worden gehouden met de indirecte gevolgen van ontbossing en bodemverdichting, de invloeden van windturbines en de conflicten over landgebruik bij zonneparken. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. De Unie moet zodoende brandstoffen bevorderen in hoeveelheden die een evenwicht bieden tussen de nodige ambitie en de noodzaak om te vermijden dat er wordt bijgedragen aan directe en indirecte veranderingen in landgebruik. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer en de oorlog tegen Oekraïne in aanmerking nemend, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren. Daarnaast moeten de lidstaten ook overwegen om een aanvullende voedselvoorziening veilig te stellen om de wereldmarkten voor voedingsgrondstoffen te stabiliseren.

(31 bis) Er moet rekening worden gehouden met artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin de bijzondere kwetsbaarheid van de ultraperifere gebieden wordt onderkend, die het gevolg is van de grote afstand tot het vasteland, hun insulaire karakter, een kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten – een combinatie van factoren die hun ontwikkeling ernstig belemmert en aanzienlijke extra kosten met zich meebrengt op een groot aantal gebieden, met name op het gebied van vervoer. De inspanningen die worden geleverd en de streefcijfers die op Europees niveau worden vastgesteld voor broeikasgasreductie moeten aan deze ongunstige omstandigheden worden aangepast door naar een evenwicht te zoeken tussen de milieudoelstellingen en de hoge sociale kosten voor deze gebieden.

(32) Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit moet worden beschouwd als emissievrij, wat betekent dat zij 100 % uitstoot bespaart in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te behouden voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

(33) Directe elektrificatie van eindgebruiksectoren, waaronder de vervoerssector, draagt bij aan de efficiëntie en faciliteert de overgang naar een energiesysteem op basis van hernieuwbare energie. Het is derhalve op zichzelf een doeltreffend middel om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. De ontwikkeling van een kader voor additionaliteit dat specifiek van toepassing is op hernieuwbare elektriciteit die aan elektrische voertuigen in het vervoer wordt geleverd, is daarom niet vereist.

(34) Aangezien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten worden meegeteld als hernieuwbare energie, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt, moeten de regels voor het bepalen van hun hernieuwbare aard wanneer ze worden geproduceerd uit elektriciteit, die alleen van toepassing waren op die brandstoffen wanneer deze in de vervoerssector werden verbruikt, worden uitgebreid tot alle hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt.

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 7,5 MW.

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Zij bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen en oude bossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden, veengebieden en heiden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Natuurbossen zoals bossen of andere beboste gronden die geen oerbossen of aangeplante bossen zijn en voornamelijk bestaan uit inheemse boom- en struiksoorten die niet zijn aangeplant, hebben een hoge biodiversiteits- en klimaatwaarde en mogen niet worden omgezet in bosplantages of anderszins worden aangetast. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar boswetenschap om openstaande vragen te beantwoorden en gegevens te verstrekken, aangezien deze van essentieel belang zijn om de rol die onze bomen spelen voor het klimaat, het milieu, de economie en de maatschappij beter te begrijpen. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit landbouw- en bosbiomassa en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten afkomstig zijn van gronden of bossen waar de rechten van derde partijen met betrekking tot het gebruik en het eigendom van de grond of het bos worden geëerbiedigd door vooraf de vrije en geïnformeerde toestemming van deze derde partijen te krijgen, met de betrokkenheid van vertegenwoordigende instanties en organisaties, waarbij de mensenrechten en arbeidsrechten van derden worden geëerbiedigd en de beschikbaarheid van levensmiddelen en diervoeder voor derden niet in het gedrang komt.

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 20 MW.

(38) De door de Commissie op te zetten Uniedatabank is bedoeld om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. Het toepassingsgebied moet worden uitgebreid van vervoer naar alle andere eindgebruiksectoren waarin dergelijke brandstoffen worden verbruikt. Dit zou een zeer belangrijke bijdrage moeten leveren aan het alomvattende toezicht op de productie en het verbruik van die brandstoffen, waardoor het risico van dubbeltellingen of onregelmatigheden in de toeleveringsketens die onder de Uniedatabank vallen, wordt beperkt. Ter voorkoming van het risico op dubbele aanvragen voor hetzelfde hernieuwbaar gas, moet bovendien een garantie van oorsprong die is afgegeven voor elke zending hernieuwbaar gas die in de databank is geregistreerd, worden geannuleerd. Deze databank moet op een open, transparante en gebruikersvriendelijke manier openbaar worden gemaakt. De Commissie moet jaarverslagen voor het grote publiek publiceren over de in de databank van de Unie gerapporteerde informatie, met inbegrip van de hoeveelheden, de geografische oorsprong en het soort grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

(38 bis) Ter compensatie van de regeldruk voor burgers, overheden en bedrijven die bij deze richtlijn wordt ingevoerd, moet de Commissie, in het kader van haar jaarlijkse lastenoverzicht, dat wordt uitgevoerd overeenkomstig punt 48 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven, het regelgevingskader in de betrokken sectoren herzien aan de hand van het “one in, one out”-beginsel, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 29 april 2021, getiteld “Samen zorgen voor betere regelgeving” en, in voorkomend geval, wetgevingsvoorstellen indienen voor de wijziging of schrapping van bepalingen in andere wetgevingshandelingen van de Unie die nalevingskosten in die sectoren met zich meebrengen.

(38 ter) Er moeten adequate fraudebestrijdingsbepalingen worden vastgelegd, met name met betrekking tot gebruikte bak- en braadolie, aangezien palmolie vaak in producten wordt verwerkt. Aangezien de opsporing en bestrijding van fraude essentieel is om oneerlijke concurrentie en buitensporige ontbossing in derde landen te voorkomen, moet er gezorgd worden voor de volledige en gecertificeerde traceerbaarheid van deze grondstoffen.

(39) In de governanceverordening (EU) 2018/1999 wordt op een aantal plaatsen herhaaldelijk verwezen naar het bindende streefcijfer van de Unie van ten minste 32 % voor het aandeel hernieuwbare energie dat in 2030 in de Unie wordt verbruikt. Aangezien dat streefcijfer moet worden verhoogd om effectief bij te dragen aan de ambitie om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen, moeten die verwijzingen worden gewijzigd. Eventuele aanvullende plannings- en rapportageverplichtingen die worden vastgesteld, zullen geen nieuw plannings- en rapportagesysteem tot stand brengen, maar moeten worden onderworpen aan het bestaande plannings- en rapportagekader krachtens Verordening (EU) 2018/1999.

(40) Het toepassingsgebied van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad[17] moet worden gewijzigd om overlapping van regelgeving met betrekking tot doelstellingen voor de decarbonisatie van transportbrandstoffen te voorkomen, en het op Richtlijn (EU) 2018/2001 af te stemmen.

(40 bis) Onderzoek en innovatie op het gebied van schone energiebronnen zoals waterstof moeten eveneens worden aangemoedigd om tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar alternatieve brandstoffen en vooral om een energiebron in de handel te brengen waarvan de kostprijs lager is dan die van fossiele brandstoffen zoals diesel, stookolie of benzine, waarvan de prijzen momenteel recordniveaus bereiken.

(41) De definities van Richtlijn 98/70/EG moeten worden gewijzigd om ze af te stemmen op Richtlijn (EU) 2018/2001 en zo te voorkomen dat in die twee handelingen verschillende definities worden toegepast.

(42) De verplichtingen met betrekking tot de reductie van de broeikasgasemissies en het gebruik van biobrandstoffen in Richtlijn 98/70/EG moeten worden geschrapt om te stroomlijnen en overlapping te voorkomen met de in Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde aangescherpte verplichtingen inzake de decarbonisatie van transportbrandstoffen.

(43) De in Richtlijn 98/70/EG vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het toezicht op en de rapportage over de broeikasgasemissiereducties moeten worden geschrapt om te voorkomen dat de rapportageverplichtingen dubbel worden gereguleerd.

(44) Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, die de gedetailleerde regels bevat voor de uniforme uitvoering van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG, moet worden ingetrokken aangezien deze overbodig wordt ten gevolge van de intrekking van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG door deze richtlijn.

(45) Wat biogebaseerde componenten in dieselbrandstof betreft, beperkt de verwijzing in Richtlijn 98/70/EG naar dieselbrandstof B7, dat wil zeggen dieselbrandstof met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 7 %, de beschikbare opties om hogere streefcijfers voor de opname van biobrandstoffen te bereiken, zoals vastgesteld in Richtlijn (EU) 2018/2001. Dit is te wijten aan het feit dat bijna het volledige aanbod van diesel in de Unie al B7 is. Bijgevolg moet het maximumaandeel biogebaseerde componenten worden verhoogd van 7 % naar 10 %. Om de marktpenetratie van B10, d.w.z. dieselbrandstof met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 10 %, te ondersteunen, is voor de hele EU beschermingsklasse B7 van 7 % FAME in dieselbrandstof vereist vanwege het grote aantal niet met B10 compatibele voertuigen dat naar verwachting in 2030 in de vloot aanwezig zal zijn. Dit moet tot uiting komen in artikel 4, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn 98/70/EG, zoals gewijzigd bij deze handeling.

(45 bis) Een groter gebruik van hernieuwbare energie kan ook de energiezekerheid en de zelfvoorziening vergroten, onder meer doordat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen wordt verminderd. Verdere versterking en onderlinge verbondenheid van het transmissiesysteem is echter essentieel voor een eerlijk en efficiënt gebruik van deze transitie, zodat de resulterende voordelen evenredig over de bevolking van de Unie worden verspreid en niet tot energiearmoede leiden.

(46) De overgangsbepalingen moeten een geordende voortzetting van de gegevensverzameling en de naleving van de rapportageverplichtingen met betrekking tot de bij deze richtlijn geschrapte artikelen van Richtlijn 98/70/EG mogelijk maken.

(47) Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken[18] hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd, in het bijzonder naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Commissie/België[19] (zaak C-543/17).

 

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2018/2001

Richtlijn (EU) 2018/2001 wordt als volgt gewijzigd:

1) In artikel 2 wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:

 

-a) punt 1 wordt vervangen door:

 

1) “energie uit hernieuwbare bronnen” of “hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, osmose-energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas;

 

-a bis) in punt 16 wordt punt c) vervangen door:

“c) waarvan het hoofddoel is het verschaffen van voordelen op milieugebied of op economisch of sociaal gebied, in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel, aan haar aandeelhouders of leden of aan de lokale gebieden waarop zij actief is, en niet het realiseren van winst;”

 

a) Punt 36 wordt vervangen door:

 

“36) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;”;

 

b)  Punt 47 wordt vervangen door:

 “47) “standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde;”;

 

c) de volgende punten worden toegevoegd:

47 bis) “hoogwaardig rondhout”: gekapt of op andere wijze geoogst en verwijderd rondhout waarvan de kenmerken, zoals soort, afmetingen, kromming en noestdichtheid, het geschikt maken voor industrieel gebruik, zoals gedefinieerd en naar behoren gemotiveerd door de lidstaten overeenkomstig de relevante toestand van de bossen. Hieronder vallen geen precommerciële dunningsactiviteiten of bomen die worden gewonnen uit bossen die zijn aangetast door branden, plagen, ziekten of schade als gevolg van abiotische factoren;

47 ter) “innovatieve technologie voor hernieuwbare energie”: technologie voor de opwekking van hernieuwbare energie die ten minste op één manier vergelijkbare geavanceerde technologieën voor hernieuwbare energie verbetert of een grotendeels onbenutte hernieuwbare energiebron exploiteerbaar maakt, en die in technologisch, markt- of financieel opzicht een risicograad inhoudt die duidelijk hoger is dan het risico dat in het algemeen verbonden is met vergelijkbare niet-innovatieve technologieën of activiteiten;

47 quater) “biedzone”: een biedzone als gedefinieerd in artikel 2, punt 65, van Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad[20];

47 quinquies) “slimme-metersysteem”: een slimme-metersysteem als gedefinieerd in artikel 2, punt 23, van Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad[21];

47 sexies) “oplaadpunt”: een oplaadpunt als gedefinieerd in ▌ artikel 2, punt 33, van Richtlijn (EU) 2019/944;

47 septies) “marktdeelnemer”: een marktdeelnemer als gedefinieerd ▌ in artikel 2, punt 25, van Verordening (EU) 2019/943;

47 octies) “elektriciteitsmarkt”: een elektriciteitsmarkt als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Richtlijn (EU) 2019/944;

47 nonies) “thuisbatterij”: een standalone oplaadbare batterij met een nominale capaciteit van meer dan 2 kWh, die geschikt is voor installatie en gebruik in een huishoudelijke omgeving;

47 decies) “batterij voor een elektrisch voertuig”: een batterij voor een elektrisch voertuig als gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020[22]];

47 undecies) “industriële batterij”: een industriële batterij als gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

47 duodecies) “conditie”: conditie als gedefinieerd in ▌ artikel 2, punt 25, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020[23]];

47 terdecies) “laadniveau”: laadniveau als gedefinieerd in artikel 2, punt 24, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

47 quaterdecies) “instelpunt voor het vermogen”: de informatie in het beheersysteem van een batterij waarin de elektrische vermogensinstellingen zijn voorgeschreven waarbij de batterij tijdens het opladen of ontladen werkt, zodat de conditie en het operationele gebruik ervan worden geoptimaliseerd;

47 quindecies) “slim opladen”: een oplaadactiviteit waarbij de intensiteit van de elektriciteit die aan de batterij wordt geleverd in realtime wordt aangepast op basis van informatie die wordt ontvangen via elektronische communicatie en die zowel bij normale oplaadsnelheden als bij snel opladen kan worden gerealiseerd door middel van een reactie op dynamische prijssignalen of een optimalisering van de energiestroom;

47 sexdecies) “regulerende instantie”: een regulerende instantie als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2019/943;

47 septdecies) “tweerichtingsladen”: een slimme oplaadactiviteit waarbij de richting van de stroom kan worden omgekeerd, zodat de elektriciteit van de batterij naar het oplaadpunt waarop deze is aangesloten kan stromen;

47 octodecies) “oplaadpunt voor normaal vermogen”: een laadpunt voor normaal vermogen ▌ als gedefinieerd in artikel 2, punt (31), van [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU]; 

47 novodecies) “gemeenschapsbatterij”: een standalone oplaadbare batterij met een nominale capaciteit van meer dan 50 kWh die geschikt is voor installatie en gebruik in een residentiële, commerciële of industriële omgeving en die eigendom is van gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie of een hernieuwbare-energiegemeenschap;

47 vicies) “hernieuwbare-energieafnameovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon ermee instemt hernieuwbare energie rechtstreeks van een producent te kopen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, afnameovereenkomsten voor hernieuwbare waterstof en afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling;

47 unvicies “afnameovereenkomst voor hernieuwbare verwarming en koeling”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon zich ertoe verbindt hernieuwbare verwarming en/of koeling rechtstreeks van een producent af te nemen;

47 duovicies) “afnameovereenkomst voor hernieuwbare waterstof”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon persoon zich ertoe verbindt hernieuwbare energie van niet-biologische oorsprong rechtstreeks van een producent af te nemen;

47 tervicies) “industrie”: bedrijven en producten die vallen onder de secties B, C, F en J, afdeling 63 van de statistische nomenclatuur van economische activiteiten (NACE herz. 2)[24];

47 quatervicies) “niet-energetisch gebruik”: het gebruik van brandstoffen als grondstof in een industrieel proces, in plaats van voor het produceren van energie;

47 quinvicies) “hernieuwbare brandstoffen”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong;

47 sexvicies) “energie-efficiëntie eerst”: het beginsel dat energie-efficiëntie op de eerste plaats komt, in de zin van artikel 2, punt 18), van Verordening (EU) 2018/1999;

47 septvicies) “hybride installatie voor hernieuwbare offshore-energie”: transmissie-installatie met een tweeledig doel, namelijk het verbinden van de opwekking van hernieuwbare offshore-energie en het verbinden van twee of meer biedzones;

47 septvicies bis) “op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde stadsverwarming en -koeling”: uiterst energie-efficiënte systemen voor stadsverwarming en -koeling die uitsluitend met hernieuwbare energiebronnen werken;

47 septvicies ter) “primaire houtachtige biomassa”: al het gekapte of op andere wijze geoogste en verwijderde rondhout. Dit omvat al het hout dat afkomstig is van verwijderingen, d.w.z. de hoeveelheden die uit bossen zijn verwijderd, met inbegrip van hout dat is teruggewonnen als gevolg van natuurlijke sterfte en door vellen en zagen. Dit omvat al het hout dat met of zonder schors is verwijderd, met inbegrip van hout dat in zijn ronde vorm is verwijderd, of gekloofd of vierkant behakt is of een andere vorm heeft, zoals takken, wortels, stronken en knoesten (indien deze zijn geoogst) en hout dat een ruwe vorm heeft of puntig is. Dit is uitgezonderd houtachtige biomassa die is verkregen door duurzame bosbrandpreventiemaatregelen in gebieden waar veel brandgevaar bestaat en houtachtige biomassa die wordt gewonnen uit bossen die zijn getroffen door actieve plagen of ziekten teneinde de verspreiding daarvan te voorkomen, waarbij de houtwinning tot een minimum wordt beperkt en de biodiversiteit wordt beschermd, hetgeen resulteert in meer diverse en veerkrachtige bossen, en is gebaseerd op richtsnoeren van de Commissie;

47 septvicies quater) “hernieuwbare waterstof”: waterstof geproduceerd door middel van elektrolyse van water (in een elektrolyse-installatie die wordt aangedreven door elektriciteit uit hernieuwbare bronnen), of door de reforming van biogas of de biochemische omzetting van biomassa, mits aan de duurzaamheidscriteria bedoeld in artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad wordt voldaan;

47 septvicies quinquies) “bosplantage”: een aangeplant bos dat intensief wordt beheerd en bij aanplant en rijpheid voldoet aan alle volgende criteria: één of twee soorten, gelijke leeftijdsklasse en regelmatige boomafstand. Hieronder vallen plantages met een korte omlooptijd voor hout, vezels en energie, met uitzondering van bossen die zijn aangeplant voor de bescherming of het herstel van ecosystemen, evenals bossen die zijn ontstaan door middel van aanplant of bezaaiing en bij rijpheid lijken of zullen lijken op uit natuurlijke zaailingen geteelde bossen;

47 septvicies sexies) “aangeplant bos”: bos dat voornamelijk bestaat uit bomen die zijn ontstaan door aanplant en/of doelbewuste bezaaiing, op voorwaarde dat de aangeplante of gezaaide bomen bij rijpheid naar verwachting meer dan vijftig procent van de houtvoorraad zullen uitmaken; Het omvat hakhout van bomen die oorspronkelijk zijn aangeplant of gezaaid; ▌

47 septvicies septies) “osmose-energie”: energie die van nature wordt gegenereerd door het verschil in zoutconcentratie tussen twee vloeistoffen, gewoonlijk zoet en zout water;

47 septvicies octies) “systeemefficiëntie”: een energiesysteem dat variabele hernieuwbare energiebronnen op kosteneffectieve wijze integreert en de waarde van flexibiliteit aan de vraagzijde maximaliseert om de transitie naar klimaatneutraliteit te optimaliseren, gemeten aan de hand van reducties van systeeminvesteringen en operationele kosten, broeikasgasemissies en het gebruik van fossiele brandstoffen in elke nationale energiemix;

47 septvicies nonies) “hybride hernieuwbare-energiecentrale”: een combinatie van twee of meer technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie die dezelfde verbinding met het net delen, waarbij eveneens opslagcapaciteit kan worden geïntegreerd;

47 septvicies decies) “energieopslagproject op één locatie”: een project dat een energieopslagvoorziening en een installatie voor de productie van hernieuwbare energie omvat die zijn aangesloten via hetzelfde toegangspunt tot het net.”

 

 

2) Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

 

a) lid 1 wordt vervangen door:

 

“1. De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 45 % bedraagt.

Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie uit innovatieve technologieën voor hernieuwbare energie te bevorderen en het industriële concurrentievermogen van de Unie te waarborgen, stelt elke lidstaat een indicatief streefcijfer vast van ten minste 5 % van de nieuw geïnstalleerde capaciteit voor hernieuwbare energie tussen ... [inwerkingtreding van de richtlijn] en 2030 als innovatieve technologie voor hernieuwbare energie.

Om de verdere penetratie van hernieuwbare elektriciteit te bevorderen en de flexibiliteits- en balanceringsdiensten te vergroten, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer voor opslagtechnologieën vast.

Om de kosteneffectieve verwezenlijking van het in de eerste alinea bedoelde streefcijfer en het bereiken van systeemefficiëntie te ondersteunen, stelt elke lidstaat uiterlijk in 2030 een indicatief nationaal minimumstreefcijfer vast voor flexibiliteit aan de vraagzijde die overeenkomt met een vermindering van de piekvraag naar elektriciteit met 5 %. Dit streefcijfer wordt bereikt door de activering van flexibiliteit aan de vraagzijde in alle eindgebruikerssectoren, onder meer door renovatie van gebouwen en energie-efficiëntie overeenkomstig Richtlijn (EU) .../... [herziene Richtlijn (EU) 2018/844] en Richtlijn (EU) [herziene Richtlijn (EU) 2018/2002].

De lidstaten specificeren hun nationale streefcijfer inzake flexibiliteit aan de vraagzijde, met inbegrip van tussentijdse mijlpalen, in de nationale doelstellingen die zijn vastgesteld in hun geïntegreerde energie- en klimaatplannen om de flexibiliteit van het systeem te vergroten, overeenkomstig artikel 4, punt d), 3), van Verordening (EU) 2018/1999. Zo nodig kan de Commissie aanvullende maatregelen nemen om de lidstaten te helpen hun doelstelling te halen.

Elke lidstaat stelt in zijn geïntegreerd energie- en klimaatplan overeenkomstig artikel 4, punt d), 3), van Verordening (EU) 2018/1999 de maatregelen vast die nodig zijn om de in lid 1, tweede en derde alinea, van dit artikel bedoelde streefcijfers te halen.”.

 

b) lid 3 wordt vervangen door:

 

“3. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit, het milieu en het klimaat tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

Als onderdeel van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen:

a) verlenen de lidstaten geen steun voor:

i) het gebruik van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels om energie te produceren;

ii) de productie van hernieuwbare energie door verbranding van afval, indien de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling en de afvalhiërarchie niet worden nageleefd;

iii) praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde uitvoeringshandeling.

 

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 onverminderd het bepaalde in artikel 6 en de verplichtingen in de eerste alinea geen nieuwe steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

i) ze is geproduceerd in een regio die is aangewezen in een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat door de ▌Commissie is goedgekeurd, in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/... van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie, vanwege de afhankelijkheid van de regio van vaste fossiele brandstoffen, en voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, punt 11;

ii) ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, punt 11, tweede alinea.

ii bis) ze is geproduceerd door installaties die reeds in bedrijf zijn op... [de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn], waarvoor wijzigingen in de richting van warmtekrachtkoppeling niet mogelijk zijn vanwege het ontbreken van infrastructuur en vraagomstandigheden en die voldoen aan de eisen van artikel 29, punt 11), mits de lidstaten de Commissie in kennis stellen van het gebruik van een dergelijke vrijstelling en dit rechtvaardigen aan de hand van geverifieerde en actuele wetenschappelijke en technische informatie, en mits de Commissie de vrijstelling goedkeurt.

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie ▌een uitvoeringshandeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor bosbiomassa, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de hoogste toegevoegde waarde op economisch en milieugebied en de specifieke nationale kenmerken, met inbegrip van de preventie van bosbranden en van reddingskap.

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit, klimaat, milieu en mogelijke marktverstoringen, en zal zij ▌steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.”.

 

c) het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:

 

“4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van projecten op het gebied van op dezelfde locatie ondergebrachte opslag van hernieuwbare energie, alsook hernieuwbare-energieafnameovereenkomsten en afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare energie mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen aangepakt, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, de vaststelling van initiatieven van hernieuwbare-energiegemeenschappen en de ontwikkeling van de nodige netwerken voor energietransport, ter ondersteuning van een hoog aanbodniveau van hernieuwbare energie. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit en opslaginfrastructuur die nodig zijn om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

In overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel zorgen de lidstaten voor een flexibel verbruik van, handel in en opslag van hernieuwbare elektriciteit in deze eindgebruikerssectoren om de penetratie ervan op kosteneffectieve wijze te bevorderen.

De lidstaten kunnen een samenvatting van het beleid en de maatregelen in het kader van het faciliterend kader, alsook een beoordeling van de uitvoering daarvan opnemen in respectievelijk hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen, op grond van Verordening (EU) 2018/1999.”.

 

 

3) Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

-a) in lid 1, eerste alinea, wordt het bepaalde in punt c) vervangen door:

 

“c) het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen en brandstoffen in de vervoerssector. ”;

a) in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

 

“Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt in aanmerking genomen in de sector – elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer – waar zij wordt verbruikt. Indien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden verbruikt in een andere lidstaat dan de lidstaat waar zij zijn geproduceerd, wordt bij energie die is opgewekt uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong 80 % van het volume in aanmerking genomen in het land en de sector van verbruik en 20 % in het land van productie, tenzij anders is overeengekomen tussen de betrokken lidstaten. Teneinde toezicht te houden op dergelijke overeenkomsten en te voorkomen dat energie dubbel wordt geteld, wordt de Commissie op de hoogte gebracht van dergelijke overeenkomsten, met inbegrip van de exacte gevraagde en geleverde hoeveelheden, de momenten van overdracht en de datum waarop de regeling in werking treedt. De Commissie stelt informatie over de gesloten overeenkomsten, inclusief de duur, het volume, de prijs en aanvullende voorwaarden, beschikbaar.;

 

a bis) in lid 1 wordt na de tweede alinea de volgende alinea ingevoegd:

 

“Voor de toepassing van de in de artikelen 15 bis en 22 bis, artikel 23, lid 1, artikel 24 lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers tellen hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor 100 % van hun volume mee in het land waar zij worden verbruikt.”;

 

b) in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

 

“Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, punt a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de elektriciteitsproductie door zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen en elektriciteit uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, en met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt en de elektriciteit die voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt gebruikt.”;

 

c) in lid 4 wordt punt a) vervangen door:

“a) het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de vervoerssector worden verbruikt.”.

 

4) Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

 

a) het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

 

“1 bis. Elke lidstaat gaat als volgt samenwerkingsovereenkomsten aan om met een of meer andere lidstaten gezamenlijke projecten op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie, waaronder hybride offshore-installaties voor hernieuwbare energie:

a) uiterlijk op 31 december 2025 stellen lidstaten met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van 100 TWh of minder ten minste twee gezamenlijke projecten op;

b) uiterlijk in 2030 stellen lidstaten met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van meer dan 100 TWh een derde gezamenlijk project op. ▌;

Dergelijke gezamenlijke projecten zijn niet dezelfde als de projecten van gemeenschappelijk belang die reeds zijn goedgekeurd op grond van Verordening (EU) 2022/8691bis. De vaststelling van gezamenlijke projecten wordt gebaseerd op de behoeften die zijn vastgesteld in de strategische geïntegreerde ontwikkelingsplannen voor offshorenetwerken op hoog niveau voor elk zeegebied en het tienjarige netwerkontwikkelingsplan, maar kan verder gaan dan die behoeften en betrekking hebben op lokale en regionale autoriteiten en particuliere exploitanten.

Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294[25] van de Commissie is ingesteld, worden in aanmerking genomen met het oog op de naleving van de vereisten van de eerste alinea voor de bij die projecten betrokken lidstaten.

De lidstaten streven naar een eerlijke verdeling van de kosten en baten van gezamenlijke projecten. Daartoe worden in de desbetreffende samenwerkingsovereenkomsten alle relevante kosten en baten van het gezamenlijke project in aanmerking genomen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in de eerste alinea bedoelde samenwerkingsovereenkomsten, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden.”.

________

1 bis Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2022 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, en Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 (PB L 152 van 3.6.2022, blz. 45).”.

 

 

b) het volgende lid wordt ingevoegd:

“7 bis. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om, na raadpleging van de belanghebbenden, gezamenlijk de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie te bepalen die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met tussenstappen en trajecten per zeegebied in 2030 en 2040 overeenkomstig Verordening (EU) 2022/869. Elke lidstaat geeft de volumes aan die hij voornemens is te realiseren via openbare aanbestedingen, met bijzondere aandacht voor de technische en economische haalbaarheid voor de netwerkinfrastructuur.

In hun samenwerkingsovereenkomsten zorgen zij er gezamenlijk voor dat die plannen in overeenstemming zijn met de verwezenlijking van de doelstellingen uit de mededeling van de Commissie van 19 november 2020 getiteld “EU-strategie over de benutting van het potentieel van hernieuwbare offshore-energie met het oog op een klimaatneutrale toekomst”, en nemen tegelijkertijd de milieuwetgeving van de Unie in acht, alsook de biodiversiteit, de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, met name de activiteiten die al plaatsvinden in de getroffen gebieden, de mogelijke schade aan het milieu, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning. De lidstaten nemen die hoeveelheid en de netplanning op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. De Commissie kan aanvullende maatregelen nemen om de lidstaten te ondersteunen bij hun inspanningen om de trajecten per zeegebied op elkaar af te stemmen.

Naar aanleiding van de kennisgeving van de bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen beoordeelt de Commissie of er sprake is van een kloof tussen de potentiële hoeveelheid hernieuwbare offshore-energiebronnen van de lidstaten en de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie die zij voor 2030, 2040 en 2050 hebben gepland. In voorkomend geval neemt de Commissie aanvullende maatregelen om die kloof te verkleinen.

De lidstaten die grenzen aan een zeegebied stellen gezamenlijk de toereikende ruimte vast voor projecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie en wijzen die ruimte toe in hun maritieme ruimtelijke planning, waarbij zij een sterke publieke participatie waarborgen zodat rekening wordt gehouden met de standpunten van alle belanghebbenden en betrokken kustgemeenschappen, alsook de gevolgen van de activiteiten die reeds plaatsvinden in de desbetreffende gebieden.

Om het verlenen van vergunningen voor gezamenlijke projecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie te vergemakkelijken, verminderen de lidstaten de complexiteit en vergroten zij de efficiëntie en transparantie van het vergunningverleningsproces en versterken zij de onderlinge samenwerking, onder meer door in voorkomend geval een centraal contactpunt (“één loket”) per prioritaire corridor voor offshorenetwerken op te richten.

Om een breed maatschappelijk draagvlak te bevorderen, voorzien de lidstaten in de mogelijkheid om hernieuwbare-energiegemeenschappen op te nemen in gezamenlijke samenwerkingsprojecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie.;

 

5) Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

 

-a) lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

a) de eerste alinea wordt vervangen door:

“De lidstaten zien erop toe dat nationale regels voor toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures die worden toegepast op energiecentrales, met inbegrip van hybride hernieuwbare-energiecentrales, en de bijbehorende transmissie- en distributienetten voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, op de omzetting van biomassa in biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen of andere energieproducten, en op hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, evenredig en noodzakelijk zijn en bijdragen tot het energie-efficiëntie-eerstbeginsel.”;

-a bis) de tweede alinea wordt als volgt gewijzigd:

i) punt a) wordt vervangen door:

“a) alle administratieve procedures, met inbegrip van regionale en gemeentelijke, worden gestroomlijnd en afgehandeld op het juiste administratieve niveau en er voorspelbare termijnen worden vastgesteld voor de in de eerste alinea bedoelde procedures;”;

 

ii) punten c) en d) wordt vervangen door:

“c) de door de consumenten, planologen, architecten, aannemers en installateurs en leveranciers van apparatuur en systemen te betalen administratieve heffingen transparant en kostengerelateerd zijn; alsook

d) er voor decentrale apparaten en voor het produceren en opslaan van energie uit hernieuwbare bronnen eenvoudigere en minder omslachtige vergunningsprocedures, met inbegrip van een eenvoudigekennisgevingsprocedure en centrale contactpunten, worden ingesteld.”.

a) lid 2 wordt vervangen door:

“2. De lidstaten definiëren duidelijk aan welke technische specificaties hernieuwbare-energieapparatuur en -systemen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steunregelingen en voor overheidsopdrachten. Wanneer er regelgevings- of geharmoniseerde normen of Europese normen bestaan, zoals door Europese normalisatieorganisaties opgestelde technische referentiesystemen, worden die technische specificaties in termen van die normen opgesteld. Regelgevings- en geharmoniseerde normen waarvan de referenties ter ondersteuning van de Europese wetgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn gepubliceerd, hebben voorrang, met inbegrip van bijvoorbeeld Verordening (EU) 2017/1369 of Verordening (EU) 2009/125; bij ontstentenis ervan worden andere geharmoniseerde normen en Europese normen gebruikt, in die volgorde. Dergelijke technische specificaties schrijven niet voor waar de apparatuur en de systemen moeten worden gecertificeerd en mogen de goede werking van de interne markt niet belemmeren.”;

a bis) lid 3 wordt vervangen door:

“3. De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau voorzien in bepalingen voor de integratie en uitrol van hernieuwbare energie, met inbegrip van zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en voor het gebruik van onvermijdelijke afvalwarmte en -koude bij de planning, waaronder vroegtijdige ruimtelijke planning, het ontwerp, de bouw, en de renovatie van stedelijke infrastructuur, industriële, commerciële of residentiële zones en energie- en vervoersinfrastructuur, met inbegrip van elektriciteit, stadsverwarming en -koeling, en netwerken voor aardgas en alternatieve brandstoffen. De lidstaten sporen met name lokale en regionale administratieve organen ertoe aan om in voorkomend geval verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen op te nemen in de planning van stedelijke infrastructuur en met de netwerkexploitanten te overleggen teneinde het effect weer te geven van energie-efficiëntie en vraagresponsprogramma’s evenals van specifieke bepalingen betreffende het zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen op de infrastructuurontwikkelingsplannen van de exploitanten.”;

b) de leden 4, 5, 6 en 7 worden geschrapt;

 

c) lid 8 wordt vervangen door:

“8. De lidstaten beoordelen de regelgevende en administratieve belemmeringen voor langlopende hernieuwbare-energieafnameovereenkomsten, met inbegrip van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling en afnameovereenkomsten voor hernieuwbare waterstof, projecten op het gebied van op dezelfde locatie ondergebrachte opslag van hernieuwbare energie en grensoverschrijdende projecten.

Zij werken ▌belemmeringen op nationaal en grensoverschrijdend niveau weg voor hun ontwikkeling, zoals belemmeringen voor het verlenen van vergunningen, bijvoorbeeld voor energie-intensieve industrieën en kmo’s, alsook voor andere kleinere actoren en gemeenten, en bevorderen het sluiten van dergelijke overeenkomsten, onder meer door te onderzoeken hoe de daaraan verbonden financiële risico’s kunnen worden verminderd, met name door gebruik te maken van kredietgaranties. De lidstaten zien erop toe dat deze overeenkomsten niet onderhevig zijn aan buitensporige of discriminerende procedures of enige lasten of heffingen en dat eventuele bijbehorende garanties van oorsprong kunnen worden overgedragen aan de koper van ▌energie in het kader van een hernieuwbare-energieafnameovereenkomst.

De lidstaten beschrijven hun beleidslijnen en maatregelen ter bevordering van het sluiten van hernieuwbare-energieafnameovereenkomst in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999 en voortgangsverslagen die overeenkomstig artikel 17 van die verordening worden ingediend. Zij geven in die verslagen ook een indicatie van het volume van de door verschillende soorten hernieuwbare-energieafnameovereenkomsten ondersteunde productie van hernieuwbare energie.

De lidstaten zorgen ervoor dat het aanvragers is toegestaan alle relevante documenten in digitale vorm in te dienen. Indien een aanvrager gebruikmaakt van de optie om de aanvraag digitaal in te dienen, moet de volledige vergunningsprocedure, met inbegrip van de interne administratieve processen, digitaal worden uitgevoerd. De lidstaten zorgen er voorts voor dat de openbare hoorzittingen en de inspraakprocedures worden gedigitaliseerd.

d) het volgende lid 9 wordt toegevoegd:

“9. Uiterlijk ... [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] herziet de Commissie de richtsnoeren voor de lidstaten over vergunningspraktijken om de processen voor nieuwe projecten en projecten met een verhoogde capaciteit te versnellen en te vereenvoudigen. Die richtsnoeren omvatten aanbevelingen over de invoering en toepassing van de regels inzake administratieve procedures van de artikelen 15 en 17, samen met de toepassing ervan op hernieuwbare verwarming, koeling en stroom, hernieuwbare warmtekrachtkoppeling en een reeks kernprestatie-indicatoren (KPI’s) aan de hand waarvan zowel de voortgang als de doeltreffendheid op transparante wijze kunnen worden beoordeeld.

Hiertoe voert de Commissie passende raadplegingen uit, onder meer met relevante belanghebbenden. Dergelijke richtsnoeren omvatten ook informatie over onder meer digitale en personele middelen van vergunningsautoriteiten, doeltreffende centrale contactpunten, ruimtelijke ordening, beperkingen met betrekking tot de militaire en burgerluchtvaart, gerechtelijke procedures en civiele geschillenbeslechting en -bemiddeling, alsook aanpassing en modernisering van de wetgeving inzake mijnbouw, geologische werkzaamheden, en het waarborgen van voldoende technische capaciteit om die taken uit te voeren.

De lidstaten presenteren in de bijgewerkte nationale energie- en klimaatplannen als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/199 een beoordeling van hun vergunningsprocedure en de verbeteringsmaatregelen die moeten worden genomen in overeenstemming met de richtsnoeren, overeenkomstig de in dat artikel vastgelegde procedure en tijdplanning.

De Commissie beoordeelt de in de plannen opgenomen corrigerende maatregelen en de scores die iedere lidstaat heeft behaald met betrekking tot de kernprestatie-indicatoren. De beoordeling wordt openbaar gemaakt.

Indien er onvoldoende vooruitgang is geboekt, kan de Commissie aanvullende maatregelen nemen ter ondersteuning van de lidstaten bij de uitvoering ervan door hen te helpen bij het hervormen en stroomlijnen van hun vergunningsprocedures.”.

 

6) Het volgende artikel wordt ingevoegd:

 

“Artikel 15 bis

Integratie van hernieuwbare energie in gebouwen

 

1. Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel ter plaatse of in de buurt geproduceerde hernieuwbare energie, ook uit het net, in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en onvermijdelijke afvalwarmte en -koude van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Lidstaten die koolstof in de bouwsector niet expliciet beprijzen via een belasting of het emissiehandelssysteem of lidstaten die tijdelijk niet deelnemen aan het nieuwe Europese emissiehandelssysteem voor gebouwen en vervoer, stellen een hoger indicatief aandeel hernieuwbare-energiebronnen vast. Het nationale indicatieve streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode, waarbij het aandeel eindenergieverbruik elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, inclusief zelfverbruik, energiegemeenschappen, het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsmix en onvermijdelijke afvalwarmte en -koude, in de berekening worden meegenomen. De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken.

De lidstaten mogen afvalwarmte en -koude meetellen bij de verwezenlijking van de in de eerste alinea bedoelde doelstelling, tot een maximum van 20 %. Indien zij daartoe besluiten, stijgt het streefcijfer met de helft van het gebruikte percentage afvalwarmte en -koude tot een bovengrens van 54 %.

2. In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen, zowel ter plaatse als in de buurt geproduceerd, ook uit het net, in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen, van het op lokaal niveau delen van hernieuwbare energie en lokale opslag van energie, slim tweerichtingsladen, andere flexibiliteitsdiensten zoals vraagrespons, en waarbij in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen rekening wordt gehouden met innovatieve technologieën.

 

Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energiebronnen te bereiken, eisen de lidstaten in hun bouwvoorschriften en -codes en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen of op andere wijze met gelijkwaardig effect, dat minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen, zowel ter plaatse als in de buurt geproduceerd, ook uit het net, in nieuwe gebouwen en in gebouwen die ingrijpend zullen worden gerenoveerd, worden gebruikt in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU en indien dat economisch, technisch en functioneel haalbaar is. De lidstaten staan toe dat die minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling.

 

Met betrekking tot bestaande gebouwen gelden de in de eerste alinea bedoelde voorschriften voor de strijdkrachten alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.

 

3. De lidstaten zorgen ervoor dat openbare gebouwen op nationaal, regionaal en lokaal niveau een voorbeeldfunctie vervullen wat betreft het aandeel gebruikte hernieuwbare energie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU en artikel 5 van Richtlijn 2012/27/EU. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door erin te voorzien dat de daken en andere compatibele oppervlakken en ondergrondse oppervlakken van openbare of gemengde private-openbare gebouwen door derden worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.

 

De lidstaten bevorderen samenwerking tussen lokale overheden en hernieuwbare-energiegemeenschappen in de bouwsector, met name via openbare aanbestedingen. Dergelijke steun wordt vermeld in de nationale plannen voor de renovatie van gebouwen van de lidstaten op grond van artikel 3 van Richtlijn ... [richtlijn energieprestatie van gebouwen].

 

4. Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, met inbegrip van innovatieve technologieën in de specifieke lokale context, zoals slimme en op hernieuwbare energie gebaseerde elektrische verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, in voorkomend geval in combinatie met een slim beheer van alle decentrale energiebronnen in gebouwen in de vorm van energiebeheersystemen voor gebouwen die met het energienet kunnen worden geïntegreerd. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad[26] zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies, ook via éénloketsystemen, over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmings- en koelingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.”.

 

 

7) ▌Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

 

a) de leden 3 en 4 worden vervangen door:

 “3. De lidstaten zorgen ervoor dat certificatieregelingen of vergelijkbare nationale kwalificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs en ontwerpers van alle vormen van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen in gebouwen, de industrie en de landbouw, en voor installateurs van andere technologieën voor hernieuwbare energie, energieopslag en vraag- en aanbodtechnologieën, waaronder oplaadstations. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgestelde criteria. Elke lidstaat verifieert de erkenning van de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

 

Uiterlijk op 31 december 2023 en vervolgens om de drie jaar analyseren de lidstaten de kloof tussen het beschikbare en het benodigde aantal opgeleide en gekwalificeerde professionele installateurs en doen zij zo nodig aanbevelingen om deze kloof te dichten. De beoordeling en eventuele aanbevelingen worden openbaar gemaakt.

De lidstaten scheppen de voorwaarden, onder meer door bijscholings- en omscholingsstrategieën, om ervoor te zorgen dat er een toereikend aantal opgeleide en gekwalificeerde installateurs, zoals bedoeld in lid 3, ▌beschikbaar is om te voorzien in de groei van hernieuwbare verwarming en koeling die nodig is om bij te dragen tot de jaarlijkse toename van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector als vastgesteld in artikel 23, en tot de streefdoelen voor hernieuwbare energie in gebouwen als vastgesteld in artikel 15 bis, in de industrie als vastgesteld in artikel 22 bis en in de vervoerssector als vastgesteld in artikel 25, en tot de verwezenlijking van het overkoepelende streefdoel als vastgesteld in artikel 3.

Om een toereikend aantal installateurs en ontwerpers te behalen, zorgen de lidstaten ervoor dat er voldoende opleidingsprogramma’s beschikbaar worden gesteld die tot kwalificatie of certificatie leiden op het gebied van hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën en de nieuwste innovatieve oplossingen op dat gebied, mits deze programma’s verenigbaar zijn met nationale kwalificatie- en certificatieregelingen. De lidstaten nemen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s te bevorderen, met name door kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen, alsook door te zorgen voor genderevenwicht en door zich met name te richten op ondervertegenwoordigde minderheden. Indien dit verenigbaar is met reeds bestaande opleidings- en kwalificatieregelingen kunnen de lidstaten ▌vrijwillige overeenkomsten sluiten met de betrokken technologieleveranciers en -verkopers om voldoende installateurs op te leiden, wat op verkoopramingen mag worden gebaseerd, in de nieuwste innovatieve oplossingen en technologieën die op de markt beschikbaar zijn.

De lidstaten beschrijven hun beleid en maatregelen ter bevordering van doeltreffende, hoogwaardige en inclusieve opleiding, omscholing en bijscholing van werknemers op het gebied van hernieuwbare energie in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen als bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) nr. 2018/1999 en in de voortgangsverslagen die zij overeenkomstig artikel 17 van die verordening indienen.

 

4. De lidstaten stellen het publiek informatie beschikbaar over de in lid 3 bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige nationale kwalificatieregelingen. De lidstaten stellen op transparante en gemakkelijk toegankelijke wijze ook een regelmatig bijgewerkte lijst van de overeenkomstig lid 3 gekwalificeerde of erkende installateurs aan het publiek beschikbaar ▌.”;

 

b) het volgende lid wordt toegevoegd:

“6 bis. Maatregelen die uit hoofde van dit artikel worden genomen, doen geen afbreuk aan de maatregelen die zijn genomen uit hoofde van Richtlijn (EU) .../... [energie-efficiëntierichtlijn] en Richtlijn (EU) .../... [EPBD].”;

 

8) Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

-a) lid 1 wordt vervangen door:

“1. Teneinde de eindafnemers de oorsprong van de energie uit hernieuwbare bronnen te tonen in de energiemix van een energieleverancier en in de energie die aan consumenten wordt geleverd in het kader van overeenkomsten die in de handel zijn gebracht met verwijzing naar het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van energie uit hernieuwbare bronnen als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.”;

a) lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i) de eerste alinea wordt vervangen door:

 “Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten zorgen voor een uniform systeem van garanties van oorsprong die worden afgegeven voor hernieuwbare waterstof.

Teneinde rekening te houden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong kunnen de lidstaten besluiten deze garantie van oorsprong niet af te geven aan een producent die financiële steun uit een steunregeling ontvangt.

De Commissie voert aanvullende informatie in voor garanties van oorsprong, waarbij dubbeltellingen worden vermeden.

De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong ▌heeft betrekking op 1 MWh met de mogelijkheid om gedeelten daarvan af te geven. Zij worden naar behoren gestandaardiseerd aan de hand van Europese norm CEN-EN16325 en afgegeven op verzoek van een energieproducent, op voorwaarde dat dit niet tot dubbeltelling leidt. Voor kleine installaties van minder dan 50 kW en voor energiegemeenschappen worden vereenvoudigde registratieprocessen en lagere registratiekosten ingevoerd. Garanties van oorsprong kunnen worden afgegeven voor meerdere kleine installaties die zijn samengevoegd.

Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven en dezelfde energie-eenheid wordt slechts één keer meegeteld.”;

i bis) de tweede alinea wordt geschrapt;

i ter) in de vierde alinea wordt punt c) vervangen door:

“c) de garanties van oorsprong niet rechtstreeks aan de producent worden afgegeven maar aan een leverancier of consument die de energie afneemt via een voor mededinging openstaande procedure of een langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst.”;

ii) de vijfde alinea wordt geschrapt;

 

a bis) lid 4 wordt vervangen door:

“4. Voor de toepassing van in de leden 8 en 13 bedoelde verstrekking van informatie zorgen de lidstaten ervoor dat de garanties van oorsprong uiterlijk zes maanden na het verlopen van de garantie van oorsprong door de energiebedrijven worden geschrapt. Voorts zorgen de lidstaten er uiterlijk in ... [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] voor dat gegevens over hun restmix jaarlijks worden gepubliceerd.”;

 

a ter) de eerste alinea van lid 7 wordt als volgt gewijzigd:

i) punt a) wordt vervangen door:

“a) de energiebron waaruit de energie is geproduceerd en de start- en einddata die realtime zo dicht mogelijk benaderen, teneinde bij tijdsintervallen van niet meer dan één uur uit te komen;”;

ii) punt c) wordt vervangen door:

“c) de identiteit, de locatie, de biedzone voor elektriciteit, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;”;

iii) de volgende punten worden toegevoegd:

“g) broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van de gegarandeerde energie overeenkomstig ISO-norm 14067:2018;

h) verfijnde tijdsgranulariteit;

i) locatiegebonden matching.”;

 

b) ▌lid 8 ▌wordt vervangen door:

“Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 9, punt a), van Richtlijn 2009/72/EG de oorsprong van de energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dat door middel van zijn garanties van oorsprong, behalve voor wat betreft het aandeel van de energiemix dat overeenkomt met niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier eventueel de restmix kan gebruiken.

Een gasleverancier die voor de toepassing van bijlage I, deel 5 bij Richtlijn (EU) .../... [inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markten voor hernieuwbare gassen, aardgas en waterstof zoals voorgesteld in COM(2021)0803] de oorsprong van de energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dit aan de hand van zijn garanties van oorsprong, behalve voor wat betreft het aandeel van zijn energiemix dat overeenkomt met eventuele niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier de restmix mag gebruiken.

Indien lidstaten garanties van oorsprong voor andere soorten energie hebben ingevoerd, gebruiken leveranciers voor de informatieverstrekking het soort garantie van oorsprong dat van toepassing is op de geleverde energie. Voorts kunnen de lidstaten, wanneer de afnemer gas van een waterstof- of aardgasnet verbruikt, ervoor zorgen dat de ingetrokken garanties van oorsprong overeenkomen met de relevante netwerkkenmerken. Op grond van artikel 14, lid 10, van Richtlijn 2012/27/EU gecreëerde garanties van oorsprong kunnen worden gebruikt om te voldoen aan alle vereisten om de hoeveelheid uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit te staven. Voor de toepassing van lid 2 van dit artikel kan, wanneer elektriciteit wordt geproduceerd uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling met gebruik van hernieuwbare bronnen, slechts één garantie van oorsprong worden afgegeven waarin beide kenmerken worden gespecificeerd.”;

b bis) lid 9 wordt vervangen door:

“9. De lidstaten erkennen de door andere lidstaten afgegeven garanties van oorsprong overeenkomstig deze richtlijn uitsluitend als bewijs van de in lid 1 en lid 7, eerste alinea, punt a) tot en met i), bedoelde elementen. Een lidstaat mag een garantie van oorsprong alleen weigeren te erkennen, als hij gegronde twijfels heeft omtrent de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid of waarachtigheid ervan. De lidstaten stellen de Commissie van deze weigering en de motivering in kennis.”;

b ter) lid 11 wordt als volgt gewijzigd:

“11. De lidstaten erkennen door derde landen afgegeven garanties van oorsprong niet, behalve wanneer de Unie met dat derde land een overeenkomst heeft gesloten over de wederzijdse erkenning van in de Unie afgegeven garanties van oorsprong en verenigbare systemen voor garanties van oorsprong die zijn vastgesteld in dat derde land, en uitsluitend wanneer energie rechtstreeks wordt ingevoerd of uitgevoerd. De Commissie verstrekt richtsnoeren ter verduidelijking van de vereisten van de Unie voor de erkenning van door derde landen afgegeven garanties van oorsprong, met inbegrip van de onderliggende verwante bestuursregelingen, teneinde de sluiting van dergelijke overeenkomsten met derde landen te stroomlijnen en versnellen.

Uiterlijk in ... [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] verstrekt de Commissie richtsnoeren over de desbetreffende waarborgen voor grensoverschrijdende overdrachten.”.

b quater) lid 13 wordt als volgt gewijzigd:

“13. De Commissie stelt uiterlijk op 30 juni 2025 een verslag vast waarin de opties worden beoordeeld voor een Uniebreed groen keurmerk ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie uit nieuwe installaties. Leveranciers gebruiken de in de garanties van oorsprong vervatte informatie om aan te tonen dat zij voldoen aan de eisen van een dergelijk keurmerk.”;

b quinquies) het volgende lid wordt toegevoegd:

“13 bis. De Commissie monitort de werking van het systeem van de garanties van oorsprong en beoordeelt uiterlijk op 30 juni 2025 het evenwicht tussen vraag en aanbod van de garanties van oorsprong op de markt, identificeert in het geval van onevenwichtigheden de relevante factoren die van invloed zijn op vraag en aanbod en stelt maatregelen voor om mogelijk structurele onevenwichtigheden te corrigeren teneinde ertoe bij te dragen dat de markten zich meer gaan richten op nieuwe hernieuwbare-energie-installaties.”.

 

9) In artikel 20 wordt lid 3 vervangen door:

“3. Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de noodzaak om nieuwe infrastructuur te bouwen of bestaande infrastructuur te moderniseren voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare bronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfer van de Unie te halen, nemen de lidstaten overeenkomstig het energie-efficiëntie-eerstbeginsel in voorkomend geval de nodige stappen om een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten teneinde verwarming en koeling uit hernieuwbare energiebronnen ▌, in combinatie met opslag van thermische energie, systemen voor vraagrespons en warmtekrachtkoppelingsinstallaties, te bevorderen.

 

3 bis. Overeenkomstig de desbetreffende wetgeving inzake de elektriciteitsmarkt nemen de lidstaten in voorkomend geval de nodige maatregelen om intermitterende hernieuwbare elektriciteit in het net te integreren, waarbij de stabiliteit van het net en de voorzieningszekerheid worden gegarandeerd.”.

10) Het volgende artikel 20 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 20 bis

Bevorderen van de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit

 

“1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en, indien technisch beschikbaar, de distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. De lidstaten zorgen ervoor dat distributiesysteembeheerders toegang hebben tot de benodigde gegevens. Indien zij volgens de nationale wetgeving geen toegang hebben tot alle benodigde informatie, passen zij het bestaande gegevensrapportagesysteem in het kader van ENTSB-E toe overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2019/944. Transmissie- en distributiesysteembeheerders zijn echter niet aansprakelijk voor prognose-, schattings- of berekeningsfouten als gevolg van externe omstandigheden. De lidstaten bevorderen de modernisering van slimme netten zodat het evenwicht op het net beter kan worden gemonitord en stellen realtime-informatie beschikbaar.

Voor zover beschikbaar moeten de distributiesysteembeheerders ook geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens beschikbaar stellen over de potentiële vraagrespons en de hernieuwbare elektriciteit die door zelfverbruikers en hernieuwbare-energiegemeenschappen wordt opgewekt en in het net wordt geïnjecteerd.

1 bis. De in lid 1 bedoelde informatie en gegevens worden digitaal beschikbaar gesteld op een manier die interoperabiliteit garandeert op basis van geharmoniseerde gegevensformaten en gestandaardiseerde gegevensreeksen, zodat zij op niet-discriminerende wijze kunnen worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kunnen worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur ▌.

2. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] stellen de lidstaten maatregelen vast die fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen verplichten om onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten te zorgen voor realtimetoegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, met expliciete toestemming en overeenkomstig de relevante bepalingen in Verordening (EU) 2016/679, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

Uiterlijk in ... [6 maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] nemen de lidstaten maatregelen, naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht en met volledige inachtneming van de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2016/679, die voertuigfabrikanten verplichten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten voor eigenaren of gebruikers van de batterijen en voor de entiteiten namens wie ze optreden, in realtime gegevens beschikbaar te stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen en de batterijcapaciteit ▌ aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die met expliciete toestemming namens de eigenaren en gebruikers optreden, zoals spelers op de elektriciteitsmarkt en aanbieders van elektromobiliteitsdiensten. Overeenkomstig de batterijenverordening worden de gegevens uitsluitend voor “read only”-functies gedeeld, zodat derden de parameters van de gegevens niet kunnen aanpassen.

De lidstaten zorgen ervoor dat ▌fabrikanten van slimme verwarmings- en koelingssystemen, thermische energieopslageenheden en andere slimme apparaten die consumenten in staat stellen vraagrespons te verstrekken aan het energiesysteem, onder niet-discriminerende omstandigheden en zonder kosten, realtime toegang bieden tot gegevens die relevant zijn voor de vraagrespons voor gebruikers en voor derden die optreden namens de eigenaars en gebruikers, op grond van hun uitdrukkelijke toestemming en met volledige naleving van de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2016/679.

3. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU] zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geïnstalleerde niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen vanaf [de omzettingstermijn van deze wijzigingsrichtlijn] functionaliteiten voor slim opladen evenals, voor zover uitgerold in de lidstaten, een koppeling met slimme metersystemen en, in voorkomend geval op basis van een beoordeling door de regulerende instantie, functionaliteiten voor tweerichtingsladen kunnen ondersteunen, zoals vastgelegd in artikel 14, lid 4, van Verordening ... [verordening infrastructuur voor alternatieve brandstoffen] en beoordeeld door de regulerende instanties op de mogelijke bijdrage ervan.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat alle middelen voor de opwekking van elektriciteit, met inbegrip van productie-eenheden voor hernieuwbare elektriciteit, worden ingezet bij het leveren van systeem- en balanceringsdiensten. De lidstaten zorgen er ook voor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten aan de elektriciteitsnetten en de netten voor stadsverwarming en -koeling en aan de aanbieders van energieopslag en flexibiliteit, alsook van balanceringsdiensten, van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke en gemeenschapsbatterijen en elektrische voertuigen, evenals gedecentraliseerde energiebronnen met een capaciteit van minder dan 1MW die deelnemen aan het systeem, opslageenheden voor thermische energie, eenheden voor de omzetting van elektriciteit in gas, warmtepompen en andere technologieën die flexibiliteit bieden, zowel rechtstreeks als via aggregatie. De lidstaten brengen een gelijk speelveld tot stand voor kleinere marktspelers, met name hernieuwbare-energiegemeenschappen, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder te worden geconfronteerd met onevenredige administratieve lasten of regeldruk.

4 bis. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader het mogelijk maakt dat eindafnemers die contractuele overeenkomsten sluiten met spelers op de elektriciteitsmarkt en dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit, informatie krijgen over de voorwaarden van de overeenkomst, waaronder de bescherming van hun persoonsgegevens, en de gevolgen ervan voor de consumenten, met inbegrip van de vergoeding voor de flexibiliteit.”.

 

11) Het volgende artikel 22 bis wordt ingevoegd:

 

“Artikel 22 bis

Integratie van hernieuwbare energie in de industrie

1. De lidstaten streven ernaar het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,9 procentpunt. Die toename wordt berekend als een gemiddelde over perioden van drie jaar, namelijk 2024 tot 2027 en 2027 tot 2030.

De lidstaten nemenhet beleid en de maatregelen die zijn gepland en genomen om een dergelijke indicatieve verhoging te bereiken op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend. Dergelijke maatregelen omvatten de op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde elektrificatie van industriële processen wanneer dit een kosteneffectieve oplossing wordt geacht. Bij de vaststelling van maatregelen om het aandeel van hernieuwbare energie in de industrie te vergroten, nemen de lidstaten het energie-efficiëntie-eerstbeginsel in acht.

De lidstaten stellen een regelgevingskader vast dat steunmaatregelen voor de industrie kan omvatten overeenkomstig artikel 3, lid 4 bis, en het gebruik van hernieuwbare bronnen en hernieuwbare waterstof die door de industrie worden verbruikt, kan bevorderen, waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de doeltreffendheid en het internationale concurrentievermogen, als noodzakelijke voorwaarden voor de invoering van het gebruik van hernieuwbare energie in de industrie. Dat kader moet met name gericht zijn op het wegnemen van administratieve, economische en regelgevingsbelemmeringen overeenkomstig artikel 3, lid 4 bis, en artikel 15, lid 8.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt. De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als eindenergie en voor niet-energetische doeleinden worden gebruikt, uiterlijk in 2035 70 % bedraagt van de waterstof die in de industrie als eindenergie en voor niet-energetisch doeleinden wordt gebruikt. De Commissie analyseert de beschikbaarheid van brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2026 en vervolgens elk jaar. Voor de berekening van het percentage gelden de volgende regels:

a) voor de berekening van de noemer wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van waterstof voor eindenergie en niet-energetisch gebruik, met uitzondering van waterstof die als tussenproduct voor de productie van conventionele transportbrandstoffen wordt gebruikt en van waterstof die als bijproduct wordt geproduceerd of die wordt afgeleid van bijproducten in industriële installaties;

b) voor de berekening van de teller wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden verbruikt, met uitzondering van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als tussenproduct voor de productie van ▌transportbrandstoffen worden gebruikt;

c) voor de berekening van de teller en de noemer worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van brandstoffen gebruikt.

Uiterlijk op 31 januari 2026 beoordeelt de Commissie, na vaststelling van de in lid 1 bedoelde regels, of het, in het licht van de ontwikkeling op technisch, wetenschappelijk en regelgevingsgebied passend en gerechtvaardigd is om het deelstreefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor 2030 bij te stellen en wijzigt zij in voorkomend geval dit artikel in die zin, vergezeld van een effectbeoordeling.

Om het gebruik van oplossingen op het gebied van hernieuwbare energie voor industriële processen op lage en middelhoge temperaturen te bevorderen, streven de lidstaten ernaar de beschikbaarheid van economisch levensvatbare en technisch haalbare hernieuwbare alternatieven voor het gebruik van energie op basis van fossiele brandstoffen voor industriële warmtetoepassingen te vergroten, teneinde uiterlijk in 2027 een einde te maken aan het gebruik van fossiele brandstoffen voor toepassingen waarvoor maximale verwarmingstemperaturen tot 200 graden Celsius vereist zijn.

1 bis. Uiterlijk in ... [een jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] ontwikkelt de Commissie een wereldwijde waterstofinvoerstrategie om de Europese waterstofmarkt te bevorderen. Deze strategie vormt een aanvulling op initiatieven ter bevordering van de binnenlandse waterstofproductie binnen de Unie, ter ondersteuning van de uitvoering van deze richtlijn en de verwezenlijking van de daarin vastgestelde streefcijfers, met inachtneming van de voorzieningszekerheid en de strategische autonomie van de Unie op energiegebied. De in de strategie opgenomen maatregelen zijn gericht op het bevorderen van een gelijk speelveld op basis van gelijkwaardige regels of normen in derde landen op het gebied van milieubescherming, duurzaamheid en beperking van de klimaatverandering. De strategie omvat indicatieve mijlpalen en maatregelen voor invoer. De lidstaten nemen passende maatregelen om de strategie te verwerken in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend. In de strategie wordt er voorts ook rekening mee gehouden dat de toegang tot energie voor lokale bewoners moet worden ontwikkeld.”.

 

 

12) Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

 

a) lid 1 wordt vervangen door:

 

“1. Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doet elke lidstaat het aandeel hernieuwbare energie in die sector toenemen met een indicatief percentage van 2,3 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel bruto-eindverbruik van energie en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode.

Voor lidstaten waar afvalwarmte en -koude wordt gebruikt, bedraagt die toename 2,8 procentpunt. In dat geval mogen de lidstaten afvalwarmte en -koude tot 40 % van de gemiddelde jaarlijkse toename meerekenen.”;

b) het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis. Om de Commissie een volledig overzicht te geven van de aanzienlijke verschillen in het niveau van de vraag naar verwarming voor industriële processen in de hele Unie, maken de lidstaten ▌een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van een kosten-batenanalyse van alle positieve externe effecten, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten. Kmo’s, industriële symbioses en commerciële gebouwen en een overzicht van alle infrastructuurvereisten met medewerking van lokale en regionale overheden. In de beoordeling worden de beschikbare en economisch haalbare technologieën voor industrieel en huishoudelijk gebruik onderzocht teneinde mijlpalen en maatregelen vast te stellen om het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te verhogen evenals, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling en kleinschalige huishoudens en kmo’s, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om broeikasgasemissies en luchtverontreiniging door verwarming en koeling te verminderen. In die strategie wordt rekening gehouden met de verschillende warmteniveaus (hoge, gemiddelde, lage temperatuur) die met de uiteenlopende processen en vormen van gebruik gepaard gaan. De beoordeling is in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel en maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.”;

c) in lid 2, eerste alinea, wordt punt a) geschrapt;

c bis) aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De lidstaten verstrekken met name informatie aan de eigenaren of huurders van gebouwen en kmo’s over kosteneffectieve maatregelen en financieringsinstrumenten om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssystemen te verbeteren. De lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten via éénloketsystemen.”;

 

d) lid 4 wordt vervangen door:

 

“4. Om de in lid 1, eerste alinea, bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename te verwezenlijken, voeren de lidstaten drie of meer van de volgende maatregelen uit:

 

a) de fysieke vermenging van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in de voor verwarming en koeling geleverde energiebronnen en brandstoffen;

b) de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, de aansluiting van gebouwen op hoogrenderende systemen voor stadsverwarming en -koeling of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

c) maatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting van lid 1, eerste alinea, wordt nageleefd door middel van steun aan maatregelen in de vorm van installatie krachtens punt b) van deze alinea, die wordt uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van hernieuwbare-energietechnologie of een energiedienstverlener die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie;

d) capaciteitsopbouw voor nationale, regionale en lokale autoriteiten om het plaatselijke potentieel voor hernieuwbare verwarming en koeling in kaart te brengen, hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen, ▌ uit te voeren en er advies over uit te brengen;

e) de ontwikkeling van risicobeperkingskaders om de kapitaalkosten voor projecten voor hernieuwbare warmte en koeling en voor afvalwarmte en -koude te verlagen, onder meer door toestemming te geven voor de bundeling van kleinere projecten of door die projecten holistischer te koppelen aan andere maatregelen voor energie-efficiëntie en de renovatie van gebouwen;

f) de bevordering van afnameovereenkomsten voor hernieuwbare verwarming en koeling voor zakelijke en collectieve kleinverbruikers;

g) geplande vervangingsregelingen van verwarmingsbronnen die niet verenigbaar zijn met hernieuwbare bronnen of regelingen voor het uitfaseren van fossiele brandstoffen op basis van mijlpalen;

h) voorschriften voor hernieuwbare warmteplanning, waaronder koeling, op lokaal en regionaal niveau;

i) andere beleidsmaatregelen met gelijke werking, waaronder fiscale maatregelen, steunregelingen en andere financiële prikkels die bijdragen tot de installatie van hernieuwbare verwarmings- en koelingsapparatuur en de ontwikkeling van energienetwerken die hernieuwbare energie leveren voor de verwarming en koeling in gebouwen en de industrie;

j) de bevordering van de opwekking van biogas en de injectie ervan in het gasnet, in plaats van het te gebruiken voor elektriciteitsproductie;

k) maatregelen ter bevordering van de integratie van technologieën voor de opslag van thermische energie in verwarmings- en koelingssystemen;

l) de bevordering van netwerken voor stadsverwarming en -koeling die eigendom zijn van de verbruikers, met name hernieuwbare-energiegemeenschappen, onder meer met behulp van regelgevingsmaatregelen, financieringsregelingen en ondersteuning.

 

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met inbegrip van huurders, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, en eisen zij dat een aanzienlijk aandeel van de uit te voeren maatregelen bij voorrang wordt uitgevoerd in huishoudens die zich in een toestand van energiearmoede bevinden zoals gedefinieerd in Richtlijn ... [herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie] en in sociale woningen wonen, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.”.

 

13) Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

 

a) lid 1 wordt vervangen door:

 

“1. De lidstaten steunen de renovatie van bestaande netwerken voor stadsverwarming en -koeling en de ontwikkeling van hoogrenderende stadsverwarmings- en stadskoelingsnetwerken van de vierde en vijfde generatie die uitsluitend gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen en onvermijdelijke afvalwarmte of -koude na een positieve economische en ecologische kosten-batenanalyse die is uitgevoerd in partnerschap met de betrokken lokale overheden. De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties, de broeikasgasemissies en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, zoals op facturen of op de websites van leveranciers, of op verzoek. De informatie over het aandeel hernieuwbare energie wordt ten minste uitgedrukt als een percentage van het bruto-eindverbruik van verwarming en koeling dat aan de klanten van een bepaald stadsverwarmings- en -koelingssysteem is toegewezen, met inbegrip van informatie over hoeveel energie is gebruikt om één eenheid verwarming aan de klant of eindgebruiker te leveren.”;

 

b) lid 4 wordt vervangen door:

 

“4. De lidstaten streven ernaar het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van warmte opgewekt door elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling te doen toenemen met ten minste 2,3 procentpunt als jaarlijks gemiddelde berekend voor de periodes 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van warmte opgewekt door elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling in 2020, en voeren daartoe de nodige maatregelen uit. Het aandeel hernieuwbare energie wordt uitgedrukt in aandeel bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarming en ‑koeling aangepast aan normale gemiddelde weersomstandigheden.

Lidstaten met een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en ‑koude in stadsverwarming en -koeling van meer dan 60 % mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarde betreffende de jaarlijkse gemiddelde toename is voldaan.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse gemiddelde toename op te nemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999.”;

 

c) het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:

 

“4 bis. De lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van stadsverwarmings- of -koelingssystemen met een vermogen van meer dan 25 MWth aangemoedigd worden derde leveranciers van energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude aan te sluiten of aangemoedigd worden aan te bieden om warmte en koude uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude van derde leveranciers op basis van door de ▌betrokken lidstaat vast te stellen niet-discriminerende criteria aan te sluiten of af te nemen, als een dergelijke aansluiting technisch en economisch haalbaar is en indien deze beheerders een of meer van het volgende moeten doen:

a) tegemoetkomen aan de vraag van nieuwe klanten;

b) de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit vervangen;

c) de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit uitbreiden.

De lidstaten kunnen besluiten hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor stadsverwarming en -koeling mee te tellen in de in lid 4 van dit artikel vastgestelde jaarlijkse gemiddelde stijging. Hernieuwbare elektriciteit die wordt meegeteld in het kader van artikel 7, lid 1, punt b) wordt niet in aanmerking genomen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 7, lid 1, punt a).

Indien lidstaten besluiten hernieuwbare elektriciteit die voor stadsverwarming en -koeling wordt gebruikt, mee te tellen, brengen zij de Commissie hiervan vóór de invoering van een dergelijk mechanisme op de hoogte. De lidstaten nemen de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor stadsverwarming en -koeling op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999.”;

 

d)  de leden 5 en 6 worden vervangen door:

 

“5. De lidstaten kunnen een beheerder van een stadsverwarmings- of -koelingssysteem toestaan om in elk van de volgende situaties de aansluiting te weigeren en warmte of koude van een derde leverancier af te nemen:

a) in het systeem ontbreekt de nodige capaciteit ten gevolge van andere leveringen van verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen of uit afvalwarmte en -koude;

b) de van de derde leverancier afgenomen warmte of koude beantwoordt niet aan de technische parameters die nodig zijn voor de aansluiting en die een betrouwbare en veilige werking van het stadsverwarmings- en -koelingssysteem moeten waarborgen;

c) de beheerder kan aantonen dat het verlenen van toegang zou leiden tot een te grote stijging van de kosten van warmte of koude voor eindafnemers in vergelijking met de kosten voor het gebruik van de belangrijkste plaatselijke warmte- en koudevoorziening waarmee de hernieuwbare bron of de afvalwarmte en -koude zouden concurreren;

d) het systeem van de beheerder voldoet aan de definitie van efficiënte stadsverwarming en -koeling vastgesteld in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie].

 

De lidstaten zorgen ervoor dat, als een beheerder van een stadsverwarmings- en -koelingssysteem weigert een leverancier van verwarming of koeling aan te sluiten op grond van de eerste alinea, die beheerder aan de bevoegde autoriteit informatie verstrekt over de redenen van de weigering, alsook over de voorwaarden waaraan moet worden voldaan en de maatregelen die in het systeem moeten worden vastgesteld om de aansluiting mogelijk te maken. De lidstaten zorgen voor een passende procedure om ongerechtvaardigde weigeringen te verhelpen.

6. De lidstaten zorgen zo nodig voor een coördinatiekader tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen en de potentiële bronnen van afvalwarmte en -koude in de industrie en de tertiaire sector om het gebruik van afvalwarmte en -koude te vergemakkelijken. Dat coördinatiekader zorgt voor de toepassing van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel en maakt een dialoog mogelijk over het gebruik van afvalwarmte en -koude, met daarbij ten minste de betrokkenheid van:

a) beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen;

b) ondernemingen in de industrie en de tertiaire sector die afvalwarmte en -koude genereren die economisch kan worden teruggewonnen via stadsverwarmings- en -koelingssystemen, zoals datacenters, industriële installaties, grote commerciële gebouwen, energieopslagvoorzieningen en openbaar vervoer; ▌

c) lokale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de planning en goedkeuring van energie-infrastructuren;

d) wetenschappelijke deskundigen die werken aan de nieuwste, geavanceerde, hoogrenderende systemen voor stadsverwarming en -koeling die volledig op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd zijn;

e) hernieuwbare-energiegemeenschappen die bij verwarming en koeling betrokken zijn.”;

 

e) de leden 8, 9 en 10 worden vervangen door:

 

“8. De lidstaten stellen een kader vast volgens hetwelk beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de vier jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, zullen beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verlenen, met inbegrip van vraagrespons en warmteopslag van overtollige elektriciteit uit gecentraliseerde en gedecentraliseerde hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen in overeenstemming met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel.

 

De lidstaten zorgen ervoor dat beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen terdege rekening houden met de resultaten van de krachtens de eerste alinea vereiste beoordeling bij netplanning, netinvesteringen en infrastructuurontwikkeling op hun respectieve grondgebied.

 

De lidstaten vergemakkelijken de coördinatie tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen enerzijds en beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen anderzijds om ervoor te zorgen dat balancerings-, opslag- en andere flexibiliteitsdiensten, zoals vraagrespons, die door beheerders van stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen worden geleverd, op een niet-discriminerende basis aan hun elektriciteitsmarkten kunnen deelnemen.

 

De lidstaten kunnen de beoordelings- en coördinatievereisten uit hoofde van de eerste en de derde alinea uitbreiden tot beheerders van gastransmissie- en distributiesystemen, met inbegrip van waterstofnetwerken en andere energienetwerken.

 

9. De lidstaten zorgen ervoor dat de rechten van consumenten en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenkomstig dit artikel duidelijk zijn gedefinieerd, openbaar beschikbaar zijn en door de bevoegde autoriteit worden gehandhaafd.

 

10. Een lidstaat hoeft lid 2 niet toe te passen indien aan ten minste een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) zijn aandeel stadsverwarming en -koeling bedroeg 2 % of minder van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018;

b) zijn aandeel stadsverwarming en -koeling is toegenomen tot meer dan 2 % van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018 door de ontwikkeling van nieuwe efficiënte stadsverwarming en -koeling op basis van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 en de in artikel 23, lid 1 bis, van deze richtlijn, bedoelde beoordeling, of 

c) 90 % van het bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarmings- en -koelingssystemen vindt plaats in stadsverwarmings- en -koelingssystemen die voldoen aan de definitie die in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie] is vastgesteld.”.

 

14) Artikel 25 wordt vervangen door:

 

“Artikel 25

 Reductie van de broeikasgasintensiteit in de vervoerssector door het gebruik van hernieuwbare energie

 

1. Elke lidstaat legt brandstofleveranciers de verplichting op ervoor te zorgen dat:

a) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 16 % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld ▌traject;

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste ▌0,5 % in 2025 en ten minste 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2028 ten minste 2,6 % bedraagt en ten minste 5,7 % in 2030.

b bis) brandstofleveranciers vanaf 2030 ten minste 1,2 % van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en hernieuwbare waterstof leveren aan de scheepvaartsector, waarvan de uitstoot moeilijk te verminderen is. Een lidstaat die niet over zeehavens op zijn grondgebied beschikt, kan ervoor kiezen deze bepaling niet toe te passen. Elke lidstaat die gebruik wenst te maken van deze ontheffing, stelt de Commissie daarvan uiterlijk één jaar na ... [De inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] op de hoogte. Elke latere wijziging wordt eveneens aan de Commissie meegedeeld.

Indien de lijst van grondstoffen in deel A en in bijlage IX overeenkomstig artikel 28, lid 6, wordt gewijzigd, wordt het minimumaandeel van geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd op basis van de grondstoffen in de energie die aan de vervoerssector wordt geleverd, zoals bedoeld in punt b) van dit lid, dienovereenkomstig verhoogd op grond van een effectbeoordeling door de Commissie.

De Commissie beoordeelt de in lid 1 vastgestelde verplichting, teneinde uiterlijk in 2025 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een verhoging daarvan indien er verdere aanzienlijke kostenbesparingen zijn in de productie van hernieuwbare energie, wanneer dat nodig is om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie voor het koolstofvrij maken, of wanneer een aanzienlijke daling van het energieverbruik in de Unie een dergelijke verhoging rechtvaardigt.

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie en het in punt b) bedoelde aandeel nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele vervoersbrandstoffen. Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken.

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations of hernieuwbare energie hernieuwbare elektriciteit aan lichte en zware elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting. De lidstaten kunnen besluiten particuliere oplaadpunten op te nemen in het in de eerste alinea bedoelde mechanisme, mits kan worden aangetoond dat aan die particuliere oplaadstations geleverde hernieuwbare elektriciteit uitsluitend aan elektrische voertuigen wordt geleverd.”;

 

 

15) Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

 

 a) lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i) de eerste alinea wordt vervangen door:

 “Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.

Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie een afwijking van de eerste alinea toestaan op grond waarvan de lidstaten vloeibare biomassa die wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit in ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU, mogen uitsluiten van de berekening van het in de eerste alinea bedoelde plafond van 7 % van het eindverbruik van energie in de sector van het weg- en spoorvervoer, op voorwaarde dat een dergelijke afwijking wordt gerechtvaardigd door specifieke lokale omstandigheden. De lidstaten moeten dit verzoek om afwijking tegen ... [datum van omzetting van deze wijzigingsrichtlijn] aan de Commissie doen toekomen, samen met actuele wetenschappelijke en technische rechtvaardigingen voor de afwijking. De Commissie besluit binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de lidstaat of zij hier al dan niet op ingaat.”

 

i bis) de tweede alinea wordt vervangen door:

“Wanneer het in de eerste alinea bedoelde aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa kleiner is dan 1 % in een lidstaat, kan het worden verhoogd tot maximaal 2 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren.”

 

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

 “Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie dienovereenkomstig beperken, gezien de bijdrage die deze brandstoffen zouden hebben geleverd qua broeikasgasemissiereductie. Daartoe gaan de lidstaten ervan uit dat die brandstoffen een broeikasgasemissiereductie van 50 % opleveren.”;

b)  ▌lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i) in de eerste en vijfde alinea wordt “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel” of “het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea,” vervangen door “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie”;

ii) de tweede alinea wordt vervangen door:

Tegen ... [datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] neemt dit maximum af tot 0 %.

 

iii) na de vierde alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

“De Commissie dient uiterlijk op 30 juni 2023 bij het Europees Parlement en de Raad een bijwerking van het verslag in over de stand van zaken omtrent de verhoging van de wereldwijde productie van de relevante voedsel- en voedergewassen. Deze actualisering omvat de meest recente gegevens uit de afgelopen twee jaar met betrekking tot ontbossing en grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik, en in de actualisering worden ook andere producten met een hoog risico in de categorie grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik aan de orde gesteld. Voor de toepassing van de in de zesde alinea bedoelde gedelegeerde handelingen bedraagt het maximumaandeel van de gemiddelde jaarlijkse uitbreiding van het algehele productiegebied met grote koolstofvoorraden 7,9 %.”;

 

 

16) Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

 

a) de titel wordt vervangen door:

“Berekeningsvoorschriften in de vervoerssector en met betrekking tot hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht hun eindgebruik”;

 

b) lid 1 wordt vervangen door:

“1. Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde broeikasgasintensiteitreductie gelden de volgende regels:

a) de broeikasgasemissiereducties worden als volgt berekend:

i) voor biobrandstoffen en biogas, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun overeenkomstig artikel 31 vastgestelde emissiereducties;

ii) voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun emissiereducties, bepaald overeenkomstig gedelegeerde handelingen die op grond van artikel 29 bis, lid 3, zijn vastgesteld;

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met een fossiele referentiebrandstof.

De in bijlage V vastgestelde referentiebrandstof ECf(e) wordt gebruikt tot en met 31 december 2029. Vanaf 1 januari 2030 moet de in bijlage V vastgestelde referentiebrandstof EF(t) worden gebruikt.

Voor de berekening van de emissiereducties vanaf 2030 moeten de broeikasgasemissiereducties die in 2030 zullen worden bereikt dankzij het gebruik van hernieuwbare elektriciteit in het vervoer, berekend op basis van de referentiebrandstof EF(t), evenwel worden beschouwd als een aanvulling van hernieuwbare elektriciteit bij wat al zal zijn bereikt op 31 december 2029 middels de referentiebrandstof EF(t).

b) het in artikel 25, lid 1, bedoelde referentiescenario wordt berekend door de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde energie te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t);

c) voor de berekening van de relevante hoeveelheden energie gelden de volgende regels:

i) om de hoeveelheid energie die aan de vervoerssector wordt geleverd te bepalen, worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt;

ii) om de energie-inhoud te bepalen van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende Europese normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor die toepassing geen Europese norm is vastgesteld, worden de desbetreffende ISO-normen gebruikt;

iii) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd. Bij wijze van uitzondering wordt elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan de vervoerssector wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld;

iv) het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen in de energie-inhoud van aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit wordt, behalve voor Cyprus en Malta, beperkt tot 1,7 %;

Indien de lijst van grondstoffen in deel B van bijlage IX overeenkomstig artikel 28, lid 6, wordt gewijzigd, wordt het plafond voor dergelijke biobrandstoffen en biogassen dienovereenkomstig verhoogd, op basis van een effectbeoordeling door de Commissie.

 

d) de broeikasgasintensiteitreductie door het gebruik van hernieuwbare energie wordt bepaald door de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen worden geleverd, te delen door de referentiewaarde.

De Commissie is overeenkomstig artikel 35 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als vastgesteld in bijlage III.”;

 

c) het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis. Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), bedoelde streefcijfers gelden de volgende regels:

a) voor de berekening van de noemer, dat wil zeggen de hoeveelheid energie die in de vervoerssector wordt verbruikt, worden alle aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit in aanmerking genomen;

b) voor de berekening van de teller wordt de energie-inhoud van geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die aan alle vervoerswijzen op het grondgebied van de Unie worden geleverd, in aanmerking genomen;

c) de aandelen geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de lucht- en de scheepvaartsector worden geleverd, worden geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.”;

 

d) lid 2 wordt geschrapt;

e) lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i) de eerste, de tweede en de derde alinea worden geschrapt;

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

“Wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks, hetzij voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.”;

iii) in de vijfde alinea wordt de inleidende zin vervangen door:

“Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:”.

 

 

 

 

 

 

17) Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

a) de leden 2, 3 en 4 worden geschrapt.

b) lid 5 wordt vervangen door:

“Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het bepalen van het aandeel biobrandstoffen, en biogas voor vervoer, uit biomassa die in een gezamenlijk proces met fossiele brandstoffen worden verwerkt.”;

b bis) in lid 6 worden de punten c) en d) vervangen door:

“c) de noodzaak om aanzienlijke verstorende effecten op de markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen te vermijden, rekening houdend met de toekomstige beschikbaarheid van grondstoffen en de noodzaak om marktverstoring met als gevolg een massale invoer van grondstoffen te voorkomen;

d) het potentieel om substantiële broeikasgasemissiereducties op te leveren, vergeleken met fossiele brandstoffen en op basis van een levenscyclusbeoordeling van emissies, rekening houdend met de beschikbare hoeveelheden grondstoffen en het aandeel van reeds bestaande concurrerende industriële toepassingen en met inachtneming van specifieke nationale kenmerken;”;

c) in lid 7 wordt “de in artikel 25, lid 1, vierde alinea, vastgelegde” vervangen door “de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), vastgelegde”.

 

18) Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

-i) in de eerste alinea wordt de aanhef vervangen door:

“Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de in de punten a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 van dit artikel bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en in overeenstemming zijn met de afvalhiërarchie zoals vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en rekening houden met het beginsel van cascadering waarnaar wordt verwezen in artikel 3:”;

i) in de eerste alinea wordt punt a) vervangen door:

“a) het bijdragen aan de aandelen hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfers;";

i bis) de volgende alinea wordt na de eerste alinea ingevoegd:

“Energie uit vaste biomassabrandstoffen wordt niet meegerekend voor de in de punten a), b) en c) van de eerste alinea bedoelde doeleinden als deze brandstoffen zijn afgeleid van primaire houtachtige biomassa volgens de definitie van artikel 2 van deze richtlijn.”;

i ter) de tweede alinea wordt vervangen door:

“Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Indien gemengd afval wordt gebruikt zijn de marktdeelnemers echter verplicht sorteersystemen voor gemengd afval van bepaalde kwaliteit toe te passen die gericht zijn op de verwijdering van fossiele materialen. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt tot biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.”;

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

“Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien ze worden gebruikt

 a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 7,5 MW of meer,

 b) in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer,

 c) in het geval van installaties die gasvormige biomassabrandstoffen produceren met het volgende gemiddelde biomethaandebiet:

i) boven 500 m3 methaanequivalent/h gemeten bij standaardomstandigheden voor temperatuur en druk (d.w.z. 0 ºC en 1 bar atmosferische druk);

ii) indien het biogas bestaat uit een mengsel van methaan en andere niet-brandbare gassen, wordt voor het methaandebiet de in punt i) vastgestelde drempel herberekend in verhouding tot het volumeaandeel methaan in het mengsel;”;

iii)  na de vierde alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

“De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen of biomethaandebiet.”;

a bis)  lid 3, eerste alinea, komt als volgt te luiden:

“De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische en bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

a) oerbos, oud bos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

b) bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, en die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

c) gebieden die:

i) bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen; of

ii) voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea; tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

d) grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:

i) natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of

ii) niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit;

iii) heidegrond die de natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt.”;

b) in lid 3 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

“Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

c) ▌lid 4 wordt vervangen door:

“4. De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:

a) waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

b) permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;

c) gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan;

c bis) heidegrond die de natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt.

De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.

De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

d) lid 5 wordt vervangen door:

“5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen, en naleving op nationaal of subnationaal niveau, in overeenstemming met de criteria om het risico van het gebruik van bosbiomassa afkomstig van niet-duurzame productie als bedoeld in lid 6 tot een minimum te beperken, door de bevoegde nationale autoriteit kan worden gemeld.”;

d bis) het volgende lid wordt ingevoegd:

“5 bis. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden die in lid 1, alinea 1, punten a), b) en c) worden genoemd, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen die zijn verkregen in een land dat geen partij is bij de Overeenkomst van Parijs.”;

e) in lid 6 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:

i) de aanhef wordt vervangen door:

“De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, zijn niet afgeleid van primaire houtachtige biomassa, zijn volledig in overeenstemming met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en houden rekening met het in artikel 3 bedoelde beginsel van cascadering, en voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van houtachtige biomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:”;

ii) onder a) wordt punt iii) vervangen door:

“iii) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden, grasland, heidegrond en veengebieden, worden beschermd met het oog op het behoud van de biodiversiteit en ter voorkoming van de vernietiging van habitats als bedoeld in Richtlijnen 2009/147/EG en 92/43/EEG, de milieutoestand van oceanen als vastgesteld in Richtlijn 2008/56/EG en de ecologische toestand in rivieren als vastgesteld in Richtlijn 2000/60/EG;”;

iii) in punt a) wordt punt iv) vervangen door:

 iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit gegarandeerd in stand worden gehouden teneinde nadelige effecten te voorkomen, waarbij het oogsten van stronken en wortels die niet geschikt zijn om te worden gebruikt als materiaal, bijvoorbeeld via het gebruik van praktijken voor duurzaam bosbeheer, de aantasting van oerbossen en oude bossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; kaalslagen worden voorkomen, tenzij dit tot een gunstige en passende gesteldheid van ecosystemen leidt, en wordt gezorgd voor lokaal en ecologisch passende drempels voor de extractie van dood hout en voor vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren; ’;

v) in ▌punt b) wordt punt iv) vervangen door:

 “iv)het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit gegarandeerd in stand worden gehouden teneinde nadelige effecten te voorkomen, waarbij het oogsten van stronken en wortels die niet geschikt zijn om te worden gebruikt als materiaal, bijvoorbeeld via het gebruik van praktijken voor duurzaam bosbeheer, de aantasting van oerbossen en oude bossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; kaalslagen worden voorkomen, tenzij dit tot een gunstige en passende gesteldheid van ecosystemen leidt, en wordt gezorgd voor lokaal en ecologisch passende drempels voor de extractie van dood hout en voor vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;”;

f bis) het volgende lid wordt ingevoegd:

“7 bis. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa mogen het op nationaal niveau vastgestelde maximum voor het gebruik van bosbiomassa dat in overeenstemming is met de streefcijfers van de lidstaat inzake de toename van koolstofputten zoals gedefinieerd in Verordening ... [de herziene Verordening (EU) 2018/841], niet overtreffen.”;

g) in lid 10, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:

“d) ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties tot en met 31 december 2025, en ten minste 80 % vanaf 1 januari 2026.”;

g bis) in lid 11 wordt de aanhef vervangen door:

“Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden als de gebruikte brandstoffen geen primaire houtachtige biomassa omvatten en ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet:”;

g ter) lid 14 wordt vervangen door:

“14.  Voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden kunnen de lidstaten aanvullende duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vaststellen.”;

 

19) Het volgende artikel 29 bis wordt ingevoegd:

 

“Artikel 29 bis

Broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof

1. Energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt alleen meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, als de broeikasgasemissiereducties door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedragen.

2. Energie uit brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag alleen worden meegeteld voor het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie als de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedraagt.

3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt. In de methode wordt rekening gehouden met het koolstofgehalte van de afvalstoffen en de uitstoot ervan in de atmosfeer.

Hoe dan ook wordt in de methode voor vaststelling van de broeikasgasemissiereducties van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof aan de hand van een levenscyclusbenadering rekening gehouden met de ingebedde koolstof.”;

 

19 bis) Het volgende artikel 29 ter wordt ingevoegd:

“Artikel 29 ter

Duurzaamheidscriteria voor waterkrachtcentrales

Voor de in de punten a), b) en c) van artikel 29, lid 1, eerste alinea, bedoelde doeleinden wordt energie die wordt opgewekt uit waterkracht geproduceerd in centrales die overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG, en met name de artikelen 4 en 11 van die richtlijn, alle technisch haalbare en ecologisch relevante maatregelen hebben getroffen om de negatieve effecten op water te beperken, alsmede maatregelen om habitats en soorten die rechtstreeks afhankelijk zijn van het water te beschermen, waaronder op zijn minst de volgende maatregelen:

a) een doeltreffende en doelmatige opwaartse en neerwaartse migratie van vissen mogelijk maken;

b) te allen tijde een minimale ecologische stroming waarborgen.

Waterkrachtcentrales die na 31 december 2022 operationeel worden, voldoen voorts aan de volgende voorwaarde:

a) ze zijn niet gevestigd op een locatie waaraan prioriteit is toegekend voor de verwijdering van barrières om een barrièrevrije stroming uit hoofde van de biodiversiteitsstrategie te verwezenlijken.”;

 

20) Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

 

a) in lid 1, eerste alinea, worden de inleidende zinnen vervangen door:

 

Wanneer hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aan de hand van verplichte onafhankelijke en openbaar beschikbare controles aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:”;

 

b) in lid 3 worden de eerste en de tweede alinea vervangen door:

 

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en rekening houden met de EU-biodiversiteitsdoelstellingen, en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat alsook het brede publiek. De lidstaten accrediteren onafhankelijke aanbieders van verzekeringsdiensten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 om advies uit te brengen over de ingediende informatie en om bewijs te leveren dat dit is gedaan. Om te voldoen aan artikel 29, lid 3, punten a), b) en d), artikel 29, lid 4, punt a), artikel 29, lid 5, artikel 29, lid 6, punt a), en artikel 29, lid 7, punt a), mag de eerste of tweede audit worden gebruikt tot het eerste verzamelpunt van de bosbiomassa. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

 

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt in actuele vorm en op eenvoudig toegankelijke en gebruiksvriendelijke wijze voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers en de betrokken bevoegde autoriteiten alsmede in tankstations en jaarlijks bijgewerkt.”;

 

c) in lid 4 wordt de eerste alinea vervangen door:

 

“De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 31 bis, lid 5, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, punt c), ii), kan de Commissie gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.”;

c bis) in lid 4 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De Commissie kan besluiten dat die systemen accurate informatie bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land en het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is ▌.”;

 

d) lid 6 wordt vervangen door:

“6. De lidstaten kunnen nationale systemen instellen waarmee de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria in de gehele bewakingsketen wordt gecontroleerd volgens de op grond van artikel 29 bis, lid 3, ontwikkelde methode; zij betrekken daarbij de bevoegde nationale autoriteiten. Die systemen kunnen ook worden gebruikt om de accuraatheid en volledigheid te verifiëren van de informatie die door marktdeelnemers in de Uniedatabank wordt opgenomen, om de naleving van artikel 27, lid 3, aan te tonen en voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.

Een lidstaat kan een dergelijk nationaal systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een aangemeld systeem teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van die systemen te vergemakkelijken. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een aangemeld nationaal systeem voldoet aan de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Als het besluit positief is, kunnen andere overeenkomstig dit artikel door de Commissie erkende systemen de wederzijdse erkenning met dat nationale systeem van de lidstaat met betrekking tot de verificatie van de naleving van de criteria waarvoor het door de Commissie is erkend, niet weigeren.

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 20 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.”;

e) in lid 9 wordt de eerste alinea vervangen door:

 

9. “Als een marktdeelnemer bewijs of gegevens indient die zijn verkregen overeenkomstig een systeem waarvoor een in lid 4 of lid 6 bedoeld besluit is genomen, mag een lidstaat de marktdeelnemer niet verplichten om nader bewijs te leveren van de naleving van de elementen die vallen onder het systeem dat door de Commissie is erkend.”;

 

f) lid 10 wordt vervangen door:

10. “Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek en volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure besluit de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, of de betrokken lidstaat:

a) hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof van die bron voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden in aanmerking mag nemen; of

b) in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag verlangen dat zij nader bewijs leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en die broeikasgasemissiereductiedrempels.”.

 

22) Het volgende artikel wordt ingevoegd:

 

“Artikel 31 bis

Uniedatabank

1. De Commissie zorgt er tegen ... [drie maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] voor dat er een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van biomassabrandstoffen, vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof (de “Uniedatabank”).

2. De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en over de duurzaamheidscriteria van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie. Het onderling verbonden gassysteem wordt beschouwd als één enkel massabalanssysteem. Informatie over injectie en verwijdering wordt verstrekt in de Uniedatabank van de Unie voor gasvormige brandstoffen. De databank bevat tevens informatie over de al dan niet verleende steun voor de productie van een specifieke levering van brandstof en, in voorkomend geval, over het type steunregeling.

Waar nodig om de traceerbaarheid van gegevens in de gehele toeleveringsketen te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het toepassingsgebied van de in de Uniedatabank op te nemen informatie verder uit te breiden tot relevante gegevens van de plaats van productie of inzameling van de voor de brandstofproductie gebruikte grondstof.

De lidstaten verlangen van de brandstofleveranciers dat zij in de Uniedatabank de informatie invoeren die nodig is om na te gaan of aan de vereisten van artikel 25, lid 1, eerste alinea is voldaan.

Onverminderd de leden 1 tot en met 3 moeten de marktdeelnemers voor gasvormige hernieuwbare brandstoffen en voor gasvormige brandstoffen die in het Europese gassysteem worden geïnjecteerd, informatie invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidscriteria, alsook andere relevante informatie, zoals de broeikasgasemissies van de brandstoffen tot aan hun injectie in het onderling verbonden gassysteem, waar het massabalanstraceerbaarheidssysteem wordt aangevuld met garanties van oorsprong.

3. De lidstaten hebben toegang tot de Uniedatabank met het oog op monitoring en gegevensverificatie. 

4. Wanneer er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong worden geannuleerd nadat de levering van hernieuwbare gassen uit het Europese onderling verbonden systeem voor gas is verwijderd.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat de accuraatheid en volledigheid van de door marktdeelnemers in de databank opgenomen informatie wordt geverifieerd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vrijwillige of nationale systemen, die kunnen worden aangevuld met een systeem van garanties van oorsprong.

 

5 bis. De databank dient op een open, transparante en gebruiksvriendelijke manier openbaar gemaakt en actueel gehouden te worden.

De Commissie publiceert jaarverslagen voor het grote publiek over de in de databank van de Unie gerapporteerde informatie, met inbegrip van de hoeveelheden, de geografische oorsprong en het soort grondstof van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen.

 

22 bis) Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 3, eerste alinea, komt als volgt te luiden:

“3. In 2025 presenteert de Commissie een wetgevingsvoorstel over het regelgevingskader voor de bevordering van hernieuwbare energie voor de periode na 2030.”;

b) in lid 3 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Bij de opstelling van het in de eerste alinea bedoelde wetgevingsvoorstel houdt de Commissie rekening met:

a) het advies van de bij artikel 10 bis van Verordening (EG) nr. 401/2009 opgerichte Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatverandering;

b) de verwachte indicatieve broeikasgasbegroting van de Unie waarvan sprake is in artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) 2021/1119;

c) de overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1999 uiterlijk tegen 30 juni 2024 door de lidstaten ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen;

d) de ervaring die is opgedaan met de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de erin vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria; alsook

e) technologische ontwikkelingen op het vlak van energie uit hernieuwbare bronnen.”;

c) het volgende lid wordt toegevoegd:

 

“4 bis. Uiterlijk ... [twee jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] evalueert de Commissie de uitvoering van deze richtlijn en publiceert zij een verslag met de conclusies van haar evaluatie. Bij de evaluatie wordt met name het volgende onderzocht:

a) de externe effecten van het gebruik van hernieuwbare energie en de impact daarvan op het milieu;

b) de sociaaleconomische voordelen van de uitvoering van deze richtlijn;

c) de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van gerelateerde initiatieven op het gebied van hernieuwbare energie in het kader van RepowerEU;

d) of aan de toegenomen vraag naar elektriciteit in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt voldaan met gelijke hoeveelheden hernieuwbare-energieproductiecapaciteit.

De Commissie en de bevoegde autoriteiten in de lidstaten streven er voortdurend naar om de beste administratieve praktijken en procedures over te nemen, en treffen alle andere maatregelen die nodig zijn om de uitvoering van deze verordening te vereenvoudigen en de kosten voor de naleving ervan voor de betrokken spelers en sectoren tot een minimum te beperken.”;

 

23) Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 2 wordt vervangen door:

 “De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, tweede alinea, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar [na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.”;

b) lid 4 wordt vervangen door:

 “Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.”;

c) lid 7 wordt vervangen door:

 “Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.”.

 

24) De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlagen bij deze richtlijn.

Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EU) 2018/1999 

1) Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a) punt 11 wordt vervangen door:

“11) “de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie”: het Uniebrede bindende streefcijfer om de broeikasgasemissies in de hele economie van de Unie uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te doen dalen in vergelijking met 1990, het Uniebrede bindende streefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, het Uniebrede centrale streefcijfer om de energie-efficiëntie in 2030 met ten minste 32,5 % te verbeteren, en het streefcijfer om in 2030 een elektriciteitsinterconnectie van ten minste 15 % te bereiken, en alle verdere streefcijfers in dit verband die door de Europese Raad of door het Europees Parlement en door de Raad voor het jaar 2030 worden overeengekomen.”;

b) in punt 20 wordt punt b) wordt vervangen door:

“b) in de context van de aanbevelingen van de Commissie op basis van de beoordeling uit hoofde van artikel 29, lid 1, punt b), met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen, de vroegtijdige uitvoering door een lidstaat van zijn bijdrage aan het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, gemeten ten opzichte van de nationale referentiepunten voor hernieuwbare energie van die lidstaat;”.

2) In artikel 4, punt a), wordt punt 2) vervangen door:

“2) met betrekking tot hernieuwbare energie:

 Teneinde het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001 te bereiken, een bijdrage tot dit streefcijfer in termen van het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat in het bruto-eindverbruik van energie in 2030, met een indicatief traject voor die bijdrage vanaf 2021. Uiterlijk in 2022 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 18 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2025 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 43 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2027 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 65 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030.

 Uiterlijk in 2030 bereikt het indicatieve traject ten minste de geplande bijdrage van de lidstaat. Indien een lidstaat verwacht dat hij zijn bindende nationale streefcijfer voor 2020 zal overtreffen, kan het indicatieve traject aanvangen bij het niveau dat hij verwacht te bereiken. De gecumuleerde indicatieve trajecten van de lidstaten komen opgeteld uit op de EU-referentiepunten in 2022, 2025 en 2027 en op het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001. Ongeacht zijn bijdrage aan het streefcijfer van de Unie en het indicatieve traject voor de toepassing van deze verordening, staat het een lidstaat vrij in zijn nationale beleid hogere ambities op te nemen.”.

3) In artikel 5 wordt lid 2 vervangen door:

 “2. De lidstaten zorgen er samen voor dat de som van hun bijdragen ten minste het niveau bedraagt van het bindende Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.

 

4) In artikel 29 wordt lid 2 vervangen door:

“2. Op het gebied van hernieuwbare energie evalueert de Commissie, als onderdeel van haar in lid 1 bedoelde evaluatie, de geboekte vooruitgang met betrekking tot het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van de Unie aan de hand van een indicatief Unietraject dat begint bij 20 % in 2020, referentiepunten bereikt van minstens 18 % in 2022, 43 % in 2025 en 65 % in 2027 van de totale verhoging van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen tussen het Uniestreefcijfer voor 2020 inzake hernieuwbare energie en het Uniestreefcijfer voor 2030 inzake hernieuwbare energie en oploopt tot het Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.

 

Artikel 3

Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG

Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:

 

1) Artikel 1 wordt vervangen door:

“Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze richtlijn geeft, voor wat betreft wegvoertuigen en niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen wanneer deze niet op zee varen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen wanneer deze niet op zee varen, technische specificaties van brandstoffen voor motoren met elektrische ontsteking en compressieontstekingsmotoren, ter bescherming van de gezondheid en het milieu, met inachtneming van de technische vereisten van deze motoren.”.

 

2) Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a) de punten 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1. “benzine”: iedere vluchtige minerale olie voor verbrandingsmotoren met elektrische ontsteking voor de aandrijving van voertuigen die onder de GN-codes 2710 12 41, 2710 12 45 en 2710 12 49 valt;

2. “dieselbrandstoffen”: gasoliën die vallen onder de GN-code 2710 19 43[27] als bedoeld in Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad[28] en Verordening (EG) 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad[29] en worden gebruikt voor de aandrijving van voertuigen;

“3. “gasoliën voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen”: iedere uit aardolie verkregen vloeistof die valt onder de GN-code 2710 19 43[30], bedoeld in Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad[31], Verordening (EU) 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad[32] en Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad[33] en die bedoeld is voor gebruik in compressieontstekingsmotoren.”;

b)  de punten 8 en 9 worden vervangen door:

“8. “leverancier”: “brandstofleverancier” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 38, van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad[34];

“9. “biobrandstoffen”: “biobrandstoffen” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 33), van Richtlijn (EU) 2018/2001;”.

 

3) Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a) in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De lidstaten verplichten leveranciers ertoe ervoor te zorgen dat diesel met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 7 % in de handel wordt gebracht.”;

b)  lid 2 wordt vervangen door:

“2. De lidstaten zorgen ervoor dat het maximaal toegelaten zwavelgehalte van gasoliën bedoeld voor gebruik in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen, 10 mg/kg bedraagt. De lidstaten zorgen ervoor dat andere vloeibare brandstoffen dan deze gasoliën enkel mogen gebruikt worden op binnenschepen en op pleziervaartuigen als het zwavelgehalte van deze vloeibare brandstoffen het maximum toegelaten gehalte van deze gasoliën niet overtreft.”.

4) De artikelen 7 bis tot en met 7 sexies worden geschrapt.

5) Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a) in lid 1 worden de punten g), h), i) en k) geschrapt;

b) lid 2 wordt geschrapt;

6) De bijlagen I, II, IV en V worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 4

Overgangsbepalingen

1) De lidstaten zorgen ervoor dat de gegevens die met betrekking tot het jaar [PB: vervangen door het kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt] of een deel daarvan overeenkomstig artikel 7 bis, lid 1, derde alinea, en artikel 7 bis, lid 7, van Richtlijn 98/70/EG, die bij artikel 3, lid 4, van deze richtlijn worden geschrapt, zijn verzameld en aan de door de lidstaat aangewezen autoriteit zijn gerapporteerd, bij de Commissie worden ingediend.

 

2) De Commissie neemt de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens op in alle verslagen die zij op grond van Richtlijn 98/70/EG moet indienen.

Artikel 5

Omzetting

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2023 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Intrekking

Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad[35] wordt ingetrokken met ingang van [PB: vervangen door kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt].

Artikel 7

Inwerkingtreding

Uiterlijk in december 2024 presenteert de Commissie een uitgebreide effectbeoordeling van de gecombineerde en cumulatieve effecten van het “Fit for 55”-pakket, met inbegrip van deze richtlijn.

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

 

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement   Voor de Raad

De voorzitter   De voorzitter


BIJLAGE I

De bijlagen bij Richtlijn (EU) 2018/2001 worden als volgt gewijzigd:

1)  In bijlage I wordt de laatste rij in de tabel geschrapt.

 

3) Bijlage III wordt vervangen door:

ENERGIE-INHOUD VAN BRANDSTOFFEN

Brandstof

Energie-inhoud per gewicht (calorische onderwaarde, MJ/kg)

Energie-inhoud per volume (calorische onderwaarde, MJ/l)

BRANDSTOFFEN UIT BIOMASSA EN/OF BIOMASSAVERWERKING

 

 

Biopropaan

46

24

Zuivere plantaardige olie (olie die uit oliehoudende planten is verkregen door persing, extractie of vergelijkbare procedés, ruw of geraffineerd, maar niet chemisch gemodificeerd)

37

34

Biodiesel — vetzuurmethylester (methylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

37

33

Biodiesel — vetzuurethylester (ethylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

38

34

Biogas dat kan worden gezuiverd tot de kwaliteit van aardgas

50

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van diesel

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van benzine

45

30

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

24

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van diesel

43

36

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van benzine

44

32

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

43

33

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

23

HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD KUNNEN WORDEN UIT VERSCHILLENDE HERNIEUWBARE BRONNEN, WAARONDER BIOMASSA

 

 

Methanol uit hernieuwbare bronnen

20

16

Ethanol uit hernieuwbare bronnen

27

21

Propanol uit hernieuwbare bronnen

31

25

Butanol uit hernieuwbare bronnen

33

27

Fischer-Tropschdiesel (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van diesel)

44

34

Fischer-Tropschbenzine (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van benzine)

44

33

Fischer-Tropschvliegtuigbrandstof (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof)

44

33

Fischer-Tropsch vloeibaar petroleumgas (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van vloeibaar petroleumgas)

46

24

DME (dimethylether)

28

19

Waterstof uit hernieuwbare bronnen

120

ETBE (ethyl-tertiair-butylether op basis van ethanol)

36 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

27 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

MTBE (methyl-tertiair-butylether op basis van methanol)

35 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

26 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

TAEE (ethyl-tertiair-amylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

29 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

TAME (methyl-tertiair-amylether op basis van methanol)

36 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

28 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

THxEE (hexyl-tertiair-ethylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

THxME (hexyl-tertiair-methylether op basis van methanol)

38 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

NIET-HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN

 

 

Benzine

43

32

Dieselolie

43

36

Waterstof uit niet-hernieuwbare bronnen

120

4)  Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd: 

a) de titel wordt vervangen door:

OPLEIDING EN CERTIFICERING VAN INSTALLATEURS EN ONTWERPERS VAN INSTALLATIES VOOR HERNIEUWBARE ENERGIE”;

b) de inleidende zin en het eerste punt worden vervangen door:

“De in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen en opleidingsprogramma’s worden gebaseerd op de volgende criteria:

1. Het certificeringsproces wordt door de lidstaat of het door de lidstaat aangeduide administratief orgaan transparant en duidelijk gedefinieerd.”;

c) de volgende punten 1 bis en 1 ter worden ingevoegd:

“1 bis. De door de certificeringsinstellingen afgegeven certificaten worden duidelijk geformuleerd en zijn voor werknemers en professionals die zich willen laten certificeren eenvoudig herkenbaar.

1 ter. Het certificeringsproces stelt installateurs in staat kwalitatief hoogwaardige installaties te installeren die betrouwbaar functioneren.”;

d) de punten 2 en 3 worden vervangen door:

“2. Installateurs van biomassa-installaties, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties, installaties voor ▌thermische zonne-energie en technologieën voor opslag en vraagrespons, inclusief oplaadstations, worden gecertificeerd op basis van een geaccrediteerd opleidingsprogramma, door een geaccrediteerde opleidingsverstrekker of via formele kwalificatieregelingen, overeenkomstig de nationale wetgeving.”

3. De accreditering van het opleidingsprogramma of de opleidingsverstrekker gebeurt door de lidstaat of de door de lidstaat aangeduide administratieve organen. Het accrediteringsorgaan ziet toe op de continuïteit, inclusiviteit en regionale of nationale dekking van de door de opleidingsverstrekker aangeboden programma’s voor opleiding, om- en bijscholing.

De opleidingsverstrekker beschikt over passende technische voorzieningen om praktische opleidingen te verstrekken, inclusief voldoende laboratoriumapparatuur, of over overeenkomstige faciliteiten om praktische opleidingen te verstrekken.

De opleidingsverstrekker biedt naast de basisopleiding ook kortere opfris- en bijscholingscursussen aan in de vorm van opleidingsmodules waarmee installateurs en ontwerpers nieuwe competenties kunnen opdoen en hun vaardigheden met betrekking tot verschillende technologieën en combinaties daarvan kunnen verbreden en diversifiëren. De opleidingsverstrekker ziet erop toe dat de opleiding wordt aangepast aan nieuwe technologieën voor hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De opleidingsverstrekker erkent verworven relevante vaardigheden.

De opleidingsprogramma’s en -modules worden opgezet met het oog op een leven lang leren op het gebied van installaties voor hernieuwbare energie en sluiten aan bij beroepsopleidingen voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt en volwassenen die zich willen omscholen of op zoek zijn naar een nieuwe baan.

De opleidingsprogramma’s worden zo opgezet dat ze het behalen van kwalificaties in meerdere technologieën en oplossingen faciliteren, en dat eenzijdige specialisatie in een bepaald merk of een bepaalde technologie wordt voorkomen. De opleidingen mogen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur of het systeem, of door een instelling of vereniging.”;

d bis) punt 5) wordt vervangen door:

“5. De opleiding eindigt met een examen en het uitreiken van een certificaat of kwalificatiebewijs. Het examen omvat een beoordeling van het praktische vermogen van de installateur om ketels of kachels op biomassa, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties, installaties voor thermische zonne-energie of technologieën voor opslag en vraagrespons, inclusief oplaadstations, te installeren.”;

e) in punt 6, punt c), worden de volgende punten iv) en v) toegevoegd:

“iv) begrip van haalbaarheids- en ontwerpstudies;

v) begrip van boorwerkzaamheden, in het geval van geothermische warmtepompen.”.

5)  In bijlage V wordt deel C als volgt gewijzigd: 

a) de punten 5 en 6 worden vervangen door:

 “5. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Indien beschikbaar worden bij de berekening de in deel D vastgestelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies toegepast. Het is toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden[36].”;

b) punt 15 wordt geschrapt;

c) punt 18 wordt vervangen door:

“18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. ▌In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.”;

 

6)  In bijlage VI wordt deel B als volgt gewijzigd: 

a) de punten 5 en 6 worden vervangen door:

“5. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Indien beschikbaar worden bij de berekening de in deel D vastgestelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies toegepast. Het is toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden[37].”;

b) punt 15 wordt geschrapt;

c) punt 18 wordt vervangen door:

“18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben.

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. ▌

In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.”.

6 bis) In bijlage VI wordt het volgende deel B bis ingevoegd:

“B bis.

Grondstoffen voor biomassabrandstoffen voor gebruik in vaste installaties buiten de vervoersector, met inbegrip van de volgende punten: 

1. Biomassafractie van residuen en afval in de primaire voedingsmiddelenindustrie:

a) bietenpulp (alleen voor eigen gebruik binnen de sector);

b) kruiden en bladeren van het wassen van bieten;

c) kaf van granen en vruchtenschalen;

d) biomassafractie van industrieel afval dat niet geschikt is voor gebruik in de voedsel- en voederketen;

e) de vezelfractie van suikerbieten na extractie van het ruwsap, bladeren en bietenstaarten en andere na de suikerextractie verkregen vloeistoffen.

2. biomassafractie van slib van en afvalwaterverwerking in de primaire voedingsmiddelenindustrie.”;

 

7)  In bijlage VII wordt in de definitie van “Qusable” de verwijzing naar artikel 7, lid 4, vervangen door een verwijzing naar artikel 7, lid 3.

 

8)  Bijlage IX wordt als volgt gewijzigd:

a)  in deel A wordt de inleidende zin vervangen door:

“Grondstoffen voor de productie van biogas voor vervoer en geavanceerde biobrandstoffen:”;

b)  in deel B wordt de inleidende zin vervangen door:

“Grondstoffen voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer, waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), vastgestelde broeikasgasemissiereductiestreefcijfer wordt beperkt:”.

 

BIJLAGE II

De bijlagen I, II, IV en V bij Richtlijn 98/70/EG worden als volgt gewijzigd:

1) Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)  de tekst van voetnoot 1 wordt vervangen door:

“1) De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 228:2012+A1:2017. De lidstaten mogen in plaats daarvan de in de norm EN 228:2012+A1:2017 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien kan worden aangetoond dat deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.”;

b)  de tekst van voetnoot 2 wordt vervangen door:

“2) De in de specificatie vermelde waarden zijn “werkelijke waarden”. De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van de norm EN ISO 4259-1:2017/A1:2021 "Petroleum and related products — Precision of measurement methods and results – Part 1: Determination of precision data in relation to methods of test", terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul (R= reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259-2:2017/A1:2019 beschreven criteria.";

c)  de tekst van voetnoot 6 wordt vervangen door:

“6) Overige monoalcoholen en ethers waarvan het eindkookpunt niet hoger is dan in de norm EN 228:2012 +A1:2017 is vastgesteld.”.

2)  Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)  in de laatste rij van de tabel (“FAME-gehalte – EN 14078”) wordt het getal “7” in de laatste kolom (“Maximum” onder “Grenswaarden”) vervangen door “10”;

b)  de tekst van voetnoot 1 wordt vervangen door:

“1) De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 590:2013+A1:2017. De lidstaten mogen in plaats daarvan de in de norm EN 590:2013+A1:2017 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien kan worden aangetoond dat deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.";

c)  de tekst van voetnoot 2 wordt vervangen door:

“2) De in de specificatie vermelde waarden zijn “werkelijke waarden”. De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van de norm EN ISO 4259-1:2017/A1:2021 "Petroleum and related products — Precision of measurement methods and results – Part 1: Determination of precision data in relation to methods of test", terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul (R= reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259-2:2017/A1:2019 beschreven criteria.".

3)  De bijlagen IV en V worden geschrapt.


 

TOELICHTING

Beknopte motivering:

 

Leidraad – met regelgevingskader en markteconomie naar klimaatneutraliteit

 

De herziening van de richtlijn hernieuwbare energie (RED III) met het van 32 % tot 40 % verhoogde aandeel hernieuwbare energie in het totale bruto-energieverbruik tot en met 2030 is cruciaal voor de Europese bijdrage aan de klimaatovereenkomst van Parijs. De uiterst ambitieuze doelstelling kan alleen worden bereikt door een grootschalige uitbreiding van hernieuwbare energie in alle sectoren met behulp van innovatieve technologie. De doelstelling schraagt de ambitie van Europa om zijn wereldwijde leiderschap in innovatie op het gebied van milieutechnologieën uit te breiden.

 

Ambitieuze doelstellingen vormen het kader voor marktgerichte oplossingen in de industrie, de bouw en het vervoer. De doelstellingen moeten onderling gekoppeld zijn en mogen niet leiden tot dubbele lasten voor energieconsumenten, bijvoorbeeld door ETS-beprijzing of etikettering. De toename van het aandeel hernieuwbare energie – door elektrificatie, het gebruik van brandstoffen op basis van elektriciteit en door bio-energie – moet technologieneutraal zijn en overgangsoplossingen mogelijk maken. Het aandeel van 40 % moet echter voor 100 % uit hernieuwbare energie bestaan. Als benchmark gelden de doelstellingen van Parijs.

 

Synergie van de interne markt gebruiken – vergunningsprocedure verkorten – innovaties bevorderen

 

In het voorstel van de Commissie wordt afbreuk gedaan aan de bijdrage van de Europese interne markt aan de energietransitie. Mede gelet op de teleurstellende energieprestaties van het herstelfonds wordt in dit verslag gepleit voor een verdubbeling van de ambities voor de grensoverschrijdende uitbreiding van relevante netwerken en voor verdere infrastructuurprojecten voor grotere lidstaten.  “Kwaliteitslabels” voor hernieuwbare-energieprojecten moeten de vergunningsprocedures helpen verkorten.

 

Projecten voor de energietransitie moeten in alle lidstaten een hoge juridische prioriteit krijgen met versnelde planningsprocedures. Om de netwerken met een steeds groter aandeel hernieuwbare energie te stabiliseren, is het belangrijk dat de integratie en interconnectiviteit van de Europese energienetwerken blijft toenemen. In dit verband moet ervoor worden gezorgd dat de uitbreiding van hernieuwbare energie ook gelijke tred houdt met de uitbreiding en planning van het energienet, zodat een optimaal gebruik van de uit hernieuwbare energiebronnen opgewekte energie ook is gegarandeerd als het gaat om opslag, bijvoorbeeld via in een netwerk opgenomen batterijen. Deze moeten voor de consument veel transparanter zijn wat betreft opslagcapaciteit, oplaadstatus en slijtage. Tegelijkertijd moeten we ook het concurrentievermogen van Europa veiligstellen door innovatie. In het verslag wordt bijvoorbeeld gevraagd om in elke lidstaat 5 % van de toekomstige capaciteit tussen 2025 en 2035 toe te wijzen aan innovatieve technologieën voor hernieuwbare energie, zoals golfslag- of getijdentechnologieën.

 

Versnelde invoering van waterstof – beschikbaarheid van biomassa niet beperken

 

De klimaatdoelstellingen kunnen alleen worden gehaald als alle beschikbare decarbonisatieopties in alle sectoren worden uitgeput. De specificaties van de Commissie voor de productie van groene waterstof en andere hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zijn te ingewikkeld en moeten worden vereenvoudigd zonder ecologische nadelen te veroorzaken. De waterstofproductie mag niet worden gereserveerd voor bepaalde installaties in bepaalde regio’s op bepaalde tijdstippen. Er moet een modern, gedigitaliseerd, marktgericht regelgevingskader tot stand worden gebracht door middel van H2-stroomafnameovereenkomsten en garanties van oorsprong die de afname van waterstof vereenvoudigen. Het cascaderingsbeginsel kan, gezien de reeds bestaande afvalhiërarchieën en natuurlijke verschillen, leiden tot dubbele lasten en moet onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen.

 

Industrie, vervoer, gebouwen – doelen sneller behalen door flexibiliteit

 

De aanpak van een bindende doelstelling van 50 % voor brandstoffen van niet-biologische oorsprong als grondstof en energiebron in de industrie is naar verwachting te ambitieus en kan alleen überhaupt binnen bereik komen door snellere vergunningsprocedures, een gedegen systeem van garanties van oorsprong en de acceptatie van een paar procentpunten koolstofarme energie. Dit verandert niets aan de doelstelling van 40 % voor hernieuwbare energie in het eindverbruik. Aangezien een snellere opvoering van H2 vanaf 2030 mogelijk lijkt, moet voor 2035 een doelstelling van 70 % voor groene waterstof (zonder koolstofarm) worden vastgesteld. De doelstelling voor hernieuwbare energie in de gebouwensector (49 %) is eveneens zeer ambitieus en moet niet alleen rekening houden met elektrificatie, maar ook met het gebruik van groene stadsverwarming en de integratie van hernieuwbare gassen in het bestaande gasnet.

 

Daarentegen moet de broeikasgasreductiedoelstelling in de vervoerssector worden verhoogd tot 20 %. Tegelijkertijd moeten de secundaire doelstellingen voor biobrandstoffen, synthetische brandstoffen en e-brandstoffen worden verhoogd om echte signalen af te geven voor open technologieën en ook om opties te openen voor economische/vervoerssectoren en regio’s die moeilijk te elektrificeren zijn. 

 

Financiële haalbaarheid:  flexibel steunkader vereist, transities gebruiken om doelstellingen sneller te halen, invoer van groene energie versnellen

 

Financiële steun en efficiënte regelgeving zullen vooral in de komende jaren van belang zijn om de concurrentienadelen van de bedrijven te compenseren. De nieuwe doelstellingen van RED III moeten worden afgestemd op de eisen van de nieuwe EU-richtsnoeren klimaat-, energie- en milieusteun en de gasmarktrichtlijn. Voorts moet de integratie van koolstofarme technologieën in de sectordoelstellingen worden overwogen als een versneller van de CO2-emissiereductie. In ieder geval moet RED III een impuls geven aan een grootschalige invoerstrategie voor de invoer van groene elektriciteit en waterstof, waarbij ook rekening wordt gehouden met overeenkomstige garanties van oorsprong en productiecriteria, en waarbij de invoer wordt meegeteld voor de verwezenlijking van de algemene doelstelling of de sectordoelstellingen.

 

Effectbeoordelingen verbeteren en bureaucratische rompslomp verminderen

 

De Commissie kan alleen degelijke effectbeoordelingen verstrekken voor een maximale reductiedoelstelling van 38 tot 40 %. Verdergaande voorstellen zijn niet te rechtvaardigen. Deze richtlijn heeft veel eisen en overige verplichtingen toegevoegd (energieleveringsdatabase, informatie over batterijen, kwalificatiecertificaten, toegang van derden tot stadsverwarmingsnetwerken, registratie van kleinere productie-installaties). Deze moeten worden herzien of vermeden als er in de lidstaten regelgeving van kracht is. De Commissie wordt verzocht binnen een bepaalde termijn voorstellen in te dienen voor de administratieve verlichting van ondernemers, overeenkomstig het “one in, one out”-beginsel.

 

Rechts- en investeringszekerheid moeten met name via de richtlijn zelf worden bereikt. Ik pleit er dan ook voor dat de beslissingsbevoegdheid van de Commissie wordt genomen op basis van subsidiariteit en evenredigheid. Daarom sta ik fundamenteel kritisch tegenover het grote aantal gedelegeerde handelingen dat in de RED aan de Commissie zal worden toegekend.

 

Inmiddels hebben wij in de energiesector een niveau van regulering en onderlinge verwevenheid bereikt dat nauwelijks over het hoofd kan worden gezien (zie de onderlinge verwevenheid van de RED III in de grafische voorstelling). Er is een integrale aanpak nodig die de rapportage- en bewijsverplichtingen voor ondernemers bundelt.

 

 

 


 

ADVIES VAN DE COMMISSIE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING (24.5.2022)

aan de Commissie industrie, onderzoek en energie

inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

(COM(2021)0557 – C9-0329/2021 – 2021/0218(COD))

Rapporteur voor advies: Hildegard Bentele

 

 

 

AMENDEMENTEN

De Commissie ontwikkelingssamenwerking verzoekt de bevoegde Commissie industrie, onderzoek en energie onderstaande amendementen in aanmerking te nemen:

Amendement  1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit.

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit en voedselonzekerheid.

 

Amendement  2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis) Hernieuwbare energie is een belangrijke factor voor duurzame ontwikkeling, en draagt direct en indirect bij tot vele duurzameontwikkelingsdoelen (SDG’s), waaronder terugdringing van armoede, onderwijs, water en sanitaire voorzieningen. Hernieuwbare energie biedt ook talrijke sociaal-economische voordelen, zoals de schepping van nieuwe banen en de bevordering van de lokale industrie.

Amendement  3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 ter) Het energie- en vervoerssysteem van de Unie kan niet binnen de gegeven termijn worden omgevormd in een zelfvoorzienend systeem van schone energie dat volledig of grotendeels op hernieuwbare energie steunt door uitsluitend gebruik te maken van binnenlandse hernieuwbare bronnen. Om de Unie minder afhankelijk te maken van fossiele brandstoffen en de invoer daarvan is een brede en samenhangende strategie nodig, die ook de invoer van hernieuwbare energie en hernieuwbare waterstof uit ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde partnerlanden omvat. Een dergelijke strategie moet deel uitmaken van een EU-diplomatie voor het energiebeleid, waarbij de groene energietransitie ook wordt bevorderd in ontwikkelingslanden waarmee de Unie een partnerschap heeft en met name in de minst ontwikkelde partnerlanden, met als doel om de internationale doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, de Agenda 2030 en de mondiale SDG’s te verwezenlijken.

Amendement  4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 quater) Er bestaat een enorm potentieel voor de Unie en de ontwikkelingslanden waarmee zij een partnerschap heeft als het gaat om samenwerking op het gebied van technologie, hernieuwbare-energieprojecten, de uitvoer van schone energie en de ontwikkeling van een betere interconnectiviteit van schone-energienetten. Hoewel er over het algemeen sprake is van een gestage toename, blijven investeringen in hernieuwbare energie geconcentreerd in een handvol landen en gebieden. Regio’s die voornamelijk bestaan uit opkomende en ontwikkelingslanden blijven consequent ondervertegenwoordigd: zij trekken maar zo’n 15 % van de mondiale investeringen in hernieuwbare energie aan.  Energiepartnerschappen van de Unie moeten gericht zijn op projecten voor de productie van hernieuwbare energie, alsook op de ondersteuning van de ontwikkeling van hernieuwbare-energieprojecten en de vaststelling van juridische en financiële kaders. Ook moeten zij de nodige technische bijstand en kennisoverdracht in nauwe samenwerking met de private sector omvatten. Toezeggingen op het gebied van goed bestuur en het vooruitzicht van een stabiele samenwerking op lange termijn moeten een voorwaarde zijn voor samenwerking met de Unie. Samenwerking op het gebied van duurzame energie moet in het kader van het initiatief “Global Gateway” voor geschikte landen een hoofdprioriteit vormen.

 

 

Amendement  5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 40 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren10. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 45 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren10. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

_________________

_________________

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

 

Amendement  6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis) Afgezien van de effecten op het landgebruik kan de toegenomen vraag naar biobrandstoffen leiden tot de bestendiging van een landbouwmodel dat bijdraagt aan de achteruitgang van de biodiversiteit en kan zij voor extra druk zorgen om land illegaal voor landbouwdoeleinden te gebruiken. De toename van het verbruik van biobrandstoffen in zowel de lidstaten als in ontwikkelingslanden kan indirecte veranderingen in landgebruik en volatiliteit van de voedselprijzen bevorderen en brengt zo de voedselzekerheid in gevaar. Daarom is het belangrijk dat de vraag vanuit de Unie naar hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong niet aanzet tot niet-duurzame productieprocessen buiten de Unie. Om dit risico te beperken, moeten hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voldoen aan een reeks minimcriteria, onder meer op het gebied van land- en watergebruik, mogen zij niet concurreren met de behoeften van lokale gemeenschappen op het gebied van water, land en energie, en moeten zij in overeenstemming zijn met de SDG’s, de Overeenkomst van Parijs en internationale overeenkomsten inzake de biodiversiteit en het milieu. Het nationaal beleid en de door iedere lidstaat en in partnerlanden ingevoerde steunregelingen voor bio-energie moeten blijk geven van een hiërarchie van toepassingen van voedsel- en voedergewassen. In geval van ernstige spanningen op de landbouwmarkten moet voedselzekerheid prioriteit krijgen.

 

Amendement  7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis) Om de duurzame circulaire economie te bevorderen en de doelstellingen voor de ontwikkeling ervan te verwezenlijken, moeten geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit de in deel A van bijlage IX bij Richtlijn (EU) 2018/2001 vermelde grondstoffen en die de zekerheid van voedselvoorziening niet in het gedrang brengen, dubbel worden meegeteld voor het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, onder a), van die richtlijn vastgestelde streefcijfer voor de reductie van de intensiteit van de broeikasgasemissies.

 

Amendement  8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen, onder meer door invoerstrategieën op het niveau van de Unie te coördineren. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

 

Amendement  9

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis) het volgende lid wordt ingevoegd:

 

3 bis.  De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationaal beleid, met inbegrip van de uit de artikelen 25 tot en met 28 voortvloeiende verplichtingen en hun steunregelingen, zodanig wordt opgezet dat het gebruik van gewassen voor voedsel en voeder vooropstaat. Voor ieder voedsel- en voederproduct dat gebruikt wordt voor de productie van bio-energie stellen de lidstaten een maximumprijs vast waarboven de steunregeling voor bio-energie uit landbouwbiomassa die concurreert met het gebruik voor voedsel wordt opgeschort. De lidstaten kunnen voor marktdeelnemers die betrokken zijn bij de productie van bio-energie een compensatieregeling invoeren tot het bedrag van de vaste kosten die tijdens de periode van opschorting niet zijn gedekt.

Amendement  10

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 4 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.”.

4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare energie mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare energie aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.”.

 

 

Amendement  11

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 8 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 19 – lid 2 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.

Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten nemen maatregelen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. Gedurende een overgangsperiode tot 2025 zijn er versnelde procedures van toepassing, op basis van vrijwillige regelingen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.

Amendement  12

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 8 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 19 – lid 11

 

Bestaande tekst

Amendement

 

b bis) lid 11 wordt vervangen door:

11. De lidstaten erkennen door derde landen afgegeven garanties van oorsprong niet, behalve wanneer de Unie met dat derde land een overeenkomst heeft gesloten over de wederzijdse erkenning van in de Unie afgegeven garanties van oorsprong en verenigbare systemen voor garanties van oorsprong die zijn vastgesteld in dat derde land, en uitsluitend wanneer energie rechtstreeks wordt ingevoerd of uitgevoerd.

11. De Commissie geeft richtsnoeren af ter verduidelijking van de vereisten van de Unie voor de erkenning van door derde landen afgegeven garanties van oorsprong, met inbegrip van de onderliggende gerelateerde bestuursvoorwaarden, met als doel om de sluiting van dergelijke overeenkomsten met derde landen te vergemakkelijken en stroomlijnen. Door derde landen afgegeven garanties van oorsprong worden niet door de lidstaten erkend tenzij aan de door de Unie uitgevaardigde richtsnoeren is voldaan.

Amendement  13

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 8 – b ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 19 – lid 12 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b ter) het volgende lid wordt ingevoegd:

 

12 bis.  Onverminderd lid 11 biedt de Commissie gedurende een voorlopige periode tot 2025 een versnelde procedure voor vrijwillige regelingen. Voor de leveringen in het kader van voorlopige langetermijncontracten geldt een “grootvaderclausule”. Tegen 2025 is er een regeling voor garanties van oorsprong van kracht.

 

Amendement  14

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis. In ... [een jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] ontwikkelt de Commissie een wereldwijde invoerstrategie voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en waterstof. Die strategie omvat indicatieve streefcijfers en maatregelen voor de invoer van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en hernieuwbare waterstof. De Commissie bestudeert de mogelijkheid om invoer te steunen door een platform op te richten voor de veiling van leveringscontracten voor de lange termijn. De lidstaten nemen passende maatregelen om de strategie te verwerken in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend. In de strategie wordt er ook rekening mee gehouden dat de toegang tot energie voor lokale gemeenschappen moet worden ontwikkeld.

 

 

Amendement  15

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken. In geval van opschorting van het nationaal beleid en de steunregelingen als bedoeld in artikel 3, lid 3 bis, wordt de verplichting voor brandstofleveranciers uit hoofde van lid 1, onder a), van dit artikel om de intensiteit van de broeikasgasemissies te verlagen berekend naar verhouding tot de periode van opschorting en op basis van de diverse hernieuwbare bronnen die in het voorgaande jaar zijn gebruikt.

 

Amendement  16

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.;

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit gewassen, maximaal het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoerssectoren in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoerssectoren in die lidstaat. In geval van ernstige verstoring van de voedselmarkten nemen de lidstaten tijdelijke opschortingsmaatregelen voor de productie van op gewassen gebaseerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen indien deze daadwerkelijk concurreren met gewassen voor voedselproductie, teneinde de energievraag voor levensmiddelen terug te dringen, extra voedselvoorziening veilig te stellen en mondiale voedselmarkten te stabiliseren.

 

Amendement  17

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) in lid 2, eerste en vijfde alinea, wordt “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel” of “het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea,” vervangen door “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie”.

b) in lid 2, eerste en vijfde alinea, wordt “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel” of “het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea,” vervangen door “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie”;

 

in lid 2, eerste alinea, na “met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt”, wordt “waaronder palm- en sojaolie en bijproducten daarvan,” toegevoegd, en “, tenzij zij zijn gecertificeerd als biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik, op grond van dit lid” geschrapt.

 

 

Amendement  18

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 19

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 bis – lid 3 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis. Om een gelijk speelveld te garanderen voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, stelt de Commissie [zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] een wetgevingsvoorstel op waarin gelijkwaardige duurzaamheidscriteria voor de productieprocessen van waterstof en andere van waterstof afgeleide synthetische vloeistoffen anders dan hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden vastgesteld.

Amendement  19

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 33 – lid 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(22 bis) In artikel 33 wordt het volgende lid ingevoegd:

 

“2 bis.  De Commissie dient in voorkomend geval uiterlijk in 2023 in overeenstemming met het “one in, one out” -beginsel voorstellen in om de uit deze verordening voortvloeiende regeldruk te compenseren door middel van wijziging of afschaffing van bepalingen in andere wetgevingshandelingen van de Unie die nalevingskosten met zich meebrengen voor de getroffen sectoren.”

 


PROCEDURE VAN DE ADVISERENDE COMMISSIE

Titel

Wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Document- en procedurenummers

COM(2021)0557 – C9-0329/2021 – 2021/0218(COD)

Bevoegde commissie

 Datum bekendmaking

ITRE

13.9.2021

 

 

 

Advies uitgebracht door

 Datum bekendmaking

DEVE

11.11.2021

Rapporteur voor advies

 Datum benoeming

Hildegard Bentele

23.12.2021

Datum goedkeuring

16.5.2022

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

18

6

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Eric Andrieu, Anna-Michelle Asimakopoulou, Hildegard Bentele, Dominique Bilde, Udo Bullmann, Catherine Chabaud, Antoni Comín i Oliveres, Ryszard Czarnecki, Gianna Gancia, Charles Goerens, Mónica Silvana González, Pierrette Herzberger-Fofana, Rasa Juknevičienė, Beata Kempa, Pierfrancesco Majorino, Erik Marquardt, Janina Ochojska, Michèle Rivasi, Christian Sagartz, Tomas Tobé, Miguel Urbán Crespo, Chrysoula Zacharopoulou, Bernhard Zimniok

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Rosa Estaràs Ferragut, María Soraya Rodríguez Ramos, Carlos Zorrinho

 


HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

18

+

ECR

Ryszard Czarnecki

ID

Gianna Gancia

NI

Antoni Comín i Oliveres

PPE

Anna-Michelle Asimakopoulou, Hildegard Bentele, Rosa Estaràs Ferragut, Rasa Juknevičienė, Janina Ochojska, Christian Sagartz, Tomas Tobé

Renew

Catherine Chabaud, Charles Goerens, María Soraya Rodríguez Ramos, Chrysoula Zacharopoulou

S&D

Eric Andrieu, Mónica Silvana González, Pierfrancesco Majorino, Carlos Zorrinho

 

6

-

ID

Dominique Bilde, Bernhard Zimniok

The Left

Miguel Urbán Crespo

Verts/ALE

Pierrette Herzberger-Fofana, Erik Marquardt, Michèle Rivasi

 

0

0

 

 

 

Verklaring van de gebruikte tekens:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding

 

 


ADVIES VAN DE COMMISSIE MILIEUBEHEER, VOLKSGEZONDHEID EN VOEDSELVEILIGHEID (24.5.2022)

aan de Commissie industrie, onderzoek en energie

inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

(COM(2021)0557 – C9‑0329/2021 – 2021/0218(COD))

Rapporteur voor advies (*): Nils Torvalds

(*) Procedure met medeverantwoordelijke commissies – Artikel 57 van het Reglement

 

BEKNOPTE MOTIVERING

Inleiding

De Green Deal staat centraal in de Europese strategie voor nieuwe duurzame groei en banen, en is een katalysator voor een transitie met klimaatneutraliteit en het welzijn van onze burgers als kerndoelstellingen. Het “Fit for 2030”-pakket vormt het kader voor deze transformatie door middel van een samenhangende reeks voorstellen die niet alleen voortbouwt op de bestaande klimaat- en energiewetgeving, maar deze ook naar een nieuw niveau brengt en tegelijkertijd synergieën met ander EU-beleid waarborgt. De herziene richtlijn hernieuwbare energie is een essentieel onderdeel van dit pakket, aangezien het meteen goed moet gebeuren en er geen tijd is voor een tweede kans. Samen met andere onderling samenhangende voorstellen uit het pakket wordt een van de grootste uitdagingen aangepakt waar we voor staan: de almaar toenemende vraag naar energie, waarbij er tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat energie uit hernieuwbare bronnen afkomstig is teneinde de doelstellingen van de Europese klimaatwet te halen en tegelijkertijd ons milieu en het welzijn van onze burgers te beschermen.

 

Met de Europese klimaatwet wordt de in de Europese Green Deal vastgestelde doelstelling, namelijk het streven naar een klimaatneutrale Europese economie en samenleving tegen 2050, in wetgeving vastgelegd. De wet stelt ook de tussentijdse doelstelling vast om de nettobroeikasgasemissies tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990. Klimaatneutraliteit betekent dat tegen 2050 de nettobroeikasgasemissies voor de EU tot nul worden teruggebracht door de uitstoot te verminderen, te investeren in groene technologieën en ons natuurlijk milieu te beschermen. Dit omvat een transitie van historische dimensies, die Europa de komende decennia zal ondergaan.

 

Een stabiel en voorspelbaar regelgevingskader voor investeringen

In het Pact van Glasgow wordt opgeroepen om de ontwikkeling, uitrol en verspreiding van technologieën en de vaststelling van beleid te versnellen met het oog op de transitie naar emissiearme energiesystemen, onder meer door het gebruik van maatregelen voor de opwekking van schone energie en energie-efficiëntie snel uit te breiden. Hiertoe moeten ook de inspanningen worden opgevoerd voor het uitfaseren van het onverminderde gebruik van steenkoolcentrales en de geleidelijke afschaffing van inefficiënte subsidies voor fossiele brandstoffen. Tegelijkertijd moet gerichte steun worden verleend aan de armste en meest kwetsbare bevolkingsgroepen in overeenstemming met nationale omstandigheden en moet de noodzaak van steun voor een rechtvaardige transitie worden erkend.

 

Om de productie en het gebruik van energie in Europa – die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor meer dan 75 % van de broeikasgasemissies in de EU – koolstofvrij te maken, moet de transitie van fossiele brandstoffen naar koolstofvrije oplossingen, die momenteel iets minder dan een derde van de elektriciteit in de EU genereren, worden versneld. Europa heeft een enorm potentieel voor de ontwikkeling van allerlei soorten duurzame en hernieuwbare energiebronnen, en ons streven moet een op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd en geïntegreerd energiesysteem op het hele continent zijn. Hiervoor zijn ambitieuze streefcijfers voor hernieuwbare energie in alle lidstaten nodig. Hernieuwbare waterstof is een veelbelovende technologie, maar de beschikbaarheid tegen een aanvaardbare prijs vóór 2035 is ondanks de beste bedoelingen van de Commissie verre van gegarandeerd. De Unie moet de juiste voorwaarden voor nieuwe investeringen mogelijk maken, zodat de juiste keuzes worden gemaakt, niet alleen tijdens deze investeringscyclus, maar ook in de volgende. Dit zou ook zorgen voor een evenwichtige transitie. Derhalve moet de Europese Unie zorgen voor een stabiel en voorspelbaar regelgevingskader, dat er niet alleen voor zorgt dat het streefcijfer van 55 % in 2030 wordt gerealiseerd, maar ook klimaatneutraliteit tegen 2050. Wij moeten onze burgers ook meer transparantie geven over de herkomst van elektriciteit.

 

Evenredigheid en subsidiariteit

De beginselen van evenredigheid en subsidiariteit zijn in artikel 5 VWEU neergelegd. Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat de EU, om haar doelstellingen te bereiken, alleen de maatregelen zal nemen die nodig zijn en geen andere. Het subsidiariteitsbeginsel moet het vermogen van de lidstaten om besluiten en maatregelen te nemen, waarborgen en optreden van de Unie toestaan wanneer de doelstellingen van een maatregel niet voldoende door de lidstaten kunnen worden gerealiseerd, maar beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt. Het zorgt er bovendien voor dat bevoegdheden zo dicht mogelijk bij de burger worden uitgeoefend. Derhalve steunt de rapporteur, wat deze wetgeving betreft, het gebruik van een richtlijn. De Commissie wijst er terecht op dat er behoefte is aan een EU-aanpak waarmee lidstaten met verschillende ambitieniveaus de juiste prikkels krijgen om, op gecoördineerde wijze, de energietransitie te bespoedigen van het traditionele, op fossiele brandstoffen gebaseerde energiesysteem naar een beter geïntegreerd en energie-efficiënter energiesysteem dat is gebaseerd op hernieuwbare bronnen. Een kostenefficiënte, versnelde ontwikkeling van duurzame hernieuwbare energie binnen een beter geïntegreerd energiesysteem kan door de lidstaten alleen namelijk onvoldoende worden verwezenlijkt. Volgens de rapporteur is het gebruik van gedelegeerde handelingen in de richtlijn echter niet in overeenstemming met de algemene doelstelling van de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit. Dit houdt in dat de Unie mag optreden wanneer de lidstaten niet in staat zijn om de doelstellingen van het overwogen optreden voldoende te verwezenlijken en wanneer actie op het niveau van de Unie een toegevoegde waarde kan hebben.

 

Duurzaamheidscriteria

De rapporteur is ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie, maar is van mening dat deze herziening ook de samenhang en consistentie van het beleid moet waarborgen. Derhalve stelt hij voor om de steun voor het gebruik van primaire biomassa uit bossen te beperken, terwijl hij erkent dat de steun voor het gebruik van secundaire biomassa uit bossen moet worden voortgezet om ervoor te zorgen dat de klimaatdoelstellingen van de EU voor 2030 kunnen worden gehaald. Hiervoor introduceert hij ook de nodige definities. Deze maatregelen zullen ook de ambitie van de biodiversiteitsstrategie beter waarborgen, terwijl tegelijkertijd de verschillen en de uiteenlopende uitgangspunten tussen de lidstaten en regio’s op het gebied van biodiversiteit worden erkend.

 

Koolstofputten

Het is van essentieel belang dat wij de waardevolle koolstofputten in de Unie beschermen en vergroten. Om te zorgen voor samenhang met de doelstellingen van vergrote koolstofputten in de klimaatwet en het voorstel van de Commissie inzake LULUCF, is het van essentieel belang dat de lidstaten hun toezicht op en rapportage over de koolstofputten en het gebruik van biomassa verbeteren. Derhalve wordt in dit ontwerpadvies voorgesteld om nationale bio-energieplannen in te voeren, die de lidstaten in staat zullen stellen rekening te houden met verschillende uitgangspunten en specifieke situaties, en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat koolstofputten toenemen bij het gebruik van biomassa. Voorts voorziet het ontwerpadvies in de verplichting voor de Europese Commissie om een specifiek wetgevingsvoorstel goed te keuren tot vaststelling van maximale waarden voor het gebruik van bosbiomassa voor energiedoeleinden op het niveau van de lidstaten.

AMENDEMENTEN

De Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid verzoekt de bevoegde Commissie industrie, onderzoek en energie onderstaande amendementen in aanmerking te nemen:

Amendement  1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1) In de Europese Green Deal5 is de doelstelling van de Unie vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in het klimaatdoelstellingsplan voor 20306 dat door zowel het Europees Parlement7 als de Europese Raad8 is bekrachtigd, vereist een energietransitie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

(1) In de Europese Green Deal5 is de doelstelling van de Unie vastgesteld om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese duurzame economische, ecologische en sociale ontwikkeling, aan welvaart en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met ten minste 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in de Europese klimaatwet, vereist een energietransitie op basis van een vermindering van het gebruik van energie en hulpbronnen en grotere efficiëntie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

_________________

_________________

5 Mededeling van de Commissie COM(2019) 640 final van 11.12.2019, De Europese Green Deal.

5 Mededeling van de Commissie COM(2019) 640 final van 11.12.2019, De Europese Green Deal.

6 Mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

 

7 Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP)).

 

8 Conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020, https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-22-2020-INIT/nl/pdf

 

Amendement  2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis) In het algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot en met 2030 (het 8e MAP) worden thematische prioritaire doelstellingen vastgesteld voor 2030 op het gebied van de beperking van de klimaatverandering, de aanpassing aan de klimaatverandering, de bescherming en het herstel van de biodiversiteit, een gifvrije circulaire economie, een milieu zonder vervuiling en het zoveel mogelijk beperken van de druk op het milieu als gevolg van productie en consumptie in alle sectoren van de economie, en wordt erkend dat deze doelstellingen, waarbij zowel oorzaken als gevolgen van milieuschade worden aangepakt, inherent met elkaar verbonden zijn. Het 8e MAP omvat eveneens de prioritaire langetermijndoelstelling dat mensen uiterlijk in 2050 goed leven, binnen de grenzen van onze planeet, in een welzijnsgerichte economie waar niets wordt verspild, groei regeneratief is, klimaatneutraliteit in de Unie is verwezenlijkt en ongelijkheden aanzienlijk zijn verminderd. Een gezond milieu biedt de basis voor het welzijn van alle mensen en is een milieu waarin de biodiversiteit in stand wordt gehouden, ecosystemen floreren en de natuur wordt beschermd en hersteld, hetgeen leidt tot meer weerbaarheid tegen de klimaatverandering, weer- en klimaatgerelateerde rampen en andere milieurisico’s.

Amendement  3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 ter) Het algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot en met 2030 (het “8e MAP”), het kader voor Uniemaatregelen op het gebied van milieu en klimaat, heeft als doel de groene transitie naar een klimaatneutrale, duurzame, gifvrije, hulpbronnenefficiënte, op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde, veerkrachtige en concurrerende circulaire economie te versnellen, op een rechtvaardige, billijke en inclusieve manier, en om de toestand van het milieu te beschermen, te herstellen en te verbeteren door, onder meer, biodiversiteitsverlies een halt toe te roepen en om te buigen. Met het programma wordt een geïntegreerde aanpak van het beleid en de uitvoering ervan ondersteund en versterkt en wordt voortgebouwd op de Europese Green Deal. In het 8e MAP wordt erkend dat de verwezenlijking van deze transitie structurele verandering zal vereisen die, volgens het EEA, een fundamentele, transformatieve en horizontale vorm van verandering betreft die vraagt om ingrijpende verschuivingen en heroriëntering van systemen, doelen, stimulansen, technologieën, sociale gebruiken en normen, kennissystemen en bestuurlijke benaderingen.

Amendement  4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 quater) Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het 8e MAP is het noodzakelijk te waarborgen dat wetgevingsinitiatieven, programma’s, investeringen, projecten en de uitvoering daarvan consistent zijn met, geen schade berokkenen aan en in voorkomend geval bijdragen tot deze doelstellingen. Om de doelstellingen van het 8e MAP te bereiken, zal er bovendien voor moeten worden gezorgd dat sociale ongelijkheden die voortvloeien uit klimaat- en milieugerelateerde gevolgen en beleidsmaatregelen tot een minimum worden beperkt en dat maatregelen ter bescherming van het milieu en het klimaat op een sociaal rechtvaardige en inclusieve manier worden uitgevoerd, en zal er ook moeten worden gezorgd voor gendermainstreaming doorheen het volledige klimaat- en milieubeleid, onder meer door een genderperspectief op te nemen in alle fasen van het beleidsvormingsproces. Deze elementen zijn dan ook opgenomen als faciliterende voorwaarden in het 8e MAP.

Amendement  5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 quinquies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 quinquies) De doelstelling van het 8e MAP voor 2030 op het gebied van het matigen van de klimaatverandering bestaat uit een snelle en voorspelbare vermindering van broeikasgasemissies en tegelijkertijd een grotere verwijdering door natuurlijke putten in de Unie zodat de in Verordening (EU) nr. 2021/1119 vastgestelde broeikasgasemissiereductiedoelstelling voor 2030 kan worden behaald, in overeenstemming met de klimaat- en milieudoelstellingen van de Unie, waarbij wordt gezorgd voor een rechtvaardige transitie waarbij niemand achterblijft. Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen wordt in het 8e MAP eveneens de faciliterende voorwaarde vastgesteld dat milieuonvriendelijke subsidies geleidelijk moeten worden afgeschaft, onder meer door de vaststelling van een uiterlijke termijn voor de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen overeenkomstig de ambitie om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C, alsmede de vaststelling van een bindend Uniekader voor het monitoren van en rapporteren over de door de lidstaten geboekte vooruitgang op het gebied van de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen, op basis van een overeengekomen methodologie.

Amendement  6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit.

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, die worden verergerd door de klimaatverandering, zoals verlies van biodiversiteit en bodem-, water- en luchtverontreiniging, en aan verbeteringen van de luchtkwaliteit en de menselijke gezondheid. Tegelijkertijd is het noodzakelijk dat doeltreffende duurzaamheidscriteria worden vastgesteld teneinde te voorkomen dat het gebruik van hernieuwbare energie deze uitdagingen verergert in plaats van ze te verminderen.

Amendement  7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 40 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren10. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot ten minste 45 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren10. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

__________________

__________________

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

Amendement  8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4) Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa11. De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad12 is vastgesteld. Daartoe mogen de lidstaten geen steun verlenen aan energieopwekking uit voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels en moeten zij voorkomen dat het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energie wordt gestimuleerd, welbepaalde omstandigheden daargelaten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU”13 beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen of wanneer die centrales koolstofafvang en -opslag toepassen.

(4) Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa11. De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen, alsmede bij te dragen tot de klimaatdoelstellingen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en de afvalhiërarchie uitvoeren die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad12 is vastgesteld. Daartoe mogen de lidstaten geen steun verlenen aan energieopwekking uit primaire houtachtige biomassa. Conform het cascaderingsbeginsel moet secundaire houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor secundaire houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU”13 beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. De Commissie moet een uitvoeringshandeling vaststellen met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa teneinde alle biomassa te gebruiken overeenkomstig haar grootste ecologische en economische meerwaarde, rekening houdend met technologische innovaties, beschikbare hoeveelheden grondstoffen en het aandeel bestaand concurrerend industrieel gebruik dat niet is bedoeld voor energiedoeleinden, met de nadruk op steunregelingen en met inachtneming van nationale specifieke kenmerken, en natuurlijke verstoringen zoals natuurlijke branden, plagen en ziekten, waarbij de positieve impact van bio-energie op het klimaat wordt gemaximaliseerd en de schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen voor het gebruik van houtachtige biomassa in elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen of wanneer die centrales koolstofafvang en -opslag toepassen. Tijdens de COP26 hebben de Commissie en wereldleiders het mondiale ambitieniveau voor het behoud en herstel van wereldwijde bossen en voor een versnelde transitie naar emissievrij vervoer verhoogd.

__________________

__________________

11 Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.

11 Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

13 https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719

13 https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719

 

Amendement  9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Er moeten innovatieve technologieën worden ontwikkeld, aangezien zij kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen voor 2030 en de klimaatdoelstellingen voor 2050. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen en richtsnoeren voor het tijdig, efficiënter en kosteneffectiever behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

Amendement  10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 bis) De uitrol van hybride warmtepompen, die zowel hitte als gas kunnen gebruiken als energiebron, moet worden gestimuleerd in het kader van de criteria van de richtlijn hernieuwbare energie om de klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050 te verwezenlijken. Dit biedt de flexibiliteit om warmte te gebruiken als energiebron en gas als overgangsenergiebron voor de klimaatdoelstellingen voor 2030, en groen gas en waterstofgas voor de klimaatdoelstellingen voor 2050. Innovatieve technologieën, zoals hybride warmtepompen, moeten worden ontwikkeld en gebruikt binnen de criteria van de herziene richtlijn hernieuwbare energie, aangezien deze kunnen worden gebruikt als overgangstechnologie voor de klimaatdoelstellingen voor 2030 en een bijdrage kunnen leveren aan de klimaatdoelstellingen voor 2050.

Amendement  11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 ter) Het toekomstige kader voor economisch bestuur van de EU moet de lidstaten aanmoedigen om de hervormingen uit te voeren die noodzakelijk zijn om de groene transitie te versnellen en investeringen in de benodigde technologieën mogelijk te maken.

Amendement  12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 quater) De Commissie moet richtsnoeren presenteren om lidstaten te helpen administratieve belemmeringen weg te werken, met name met het oog op een vereenvoudiging en versnelling van de vergunningsprocedures voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie, met inbegrip van kernprestatie-indicatoren (KPI’s) om de vooruitgang ervan te beoordelen. De vereenvoudiging van de administratieve vergunningsprocedures en de verstrekking van voldoende digitale en personele middelen voor autoriteiten zijn van essentieel belang voor de versnelling van de uitrol van hernieuwbare energiebronnen en dus voor de verwezenlijking van de in deze richtlijn vastgestelde doelstellingen.

 

Amendement  13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 bis) Om brede maatschappelijke aanvaarding te bevorderen, moeten de lidstaten voorzien in de mogelijkheid om hernieuwbare-energiegemeenschappen op te nemen in gezamenlijke samenwerkingsprojecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie. Daarnaast moeten de lidstaten nadrukkelijker de mogelijkheid overwegen om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zou dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken.

Amendement  14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9) De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd is het een feit dat de markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten nog altijd beperkt is tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

(9) De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd is het een feit dat de markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten nog altijd beperkt is tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen. Zowel overheden als particuliere investeerders moeten eveneens worden aangemoedigd om Europese groene obligaties uit te geven om projecten te financieren of programma’s te subsidiëren voor installaties voor hernieuwbare energie.

 

Amendement  15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen te benutten, de ontwikkeling en integratie van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd.

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie alsmede energie-efficiëntiemaatregelen. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen te benutten, de ontwikkeling en integratie van innovatieve technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd.

Amendement  16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12) De vervanging van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken door op hernieuwbare energie gebaseerde systemen loopt vertraging op door tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, en met name aan installateurs en ontwerpers van systemen voor verwarming en koeling op hernieuwbare energie, wat een belangrijke belemmering vormt voor de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De lidstaten moeten samenwerken met sociale partners en hernieuwbare-energiegemeenschappen om een beeld te krijgen van de vaardigheden waaraan behoefte zal zijn. Er moeten voldoende opleidingsprogramma’s van hoge kwaliteit en certificeringsmogelijkheden komen die zo zijn opgezet dat ze uitnodigen tot deelname, zodat de correcte installatie en betrouwbare werking van een breed scala aan verwarmings- en koelingssystemen op hernieuwbare energie kan worden gewaarborgd. De lidstaten moeten nagaan welke maatregelen nodig zijn om categorieën mensen aan te trekken die momenteel ondervertegenwoordigd zijn in de beroepsgroepen in kwestie. Met het oog op het vertrouwen onder consumenten en ten behoeve van eenvoudige toegang tot specifieke vaardigheden op het gebied van ontwerp en installatie waarmee de correctie installatie en werking van verwarming en koeling op hernieuwbare energie is gegarandeerd, moet de lijst met geschoolde en gecertificeerde installateurs openbaar worden gemaakt.

(12) De vervanging van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken door op hernieuwbare energie gebaseerde systemen loopt vertraging op door tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, en met name aan installateurs en ontwerpers van systemen voor verwarming en koeling op hernieuwbare energie, wat een belangrijke belemmering vormt voor de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De lidstaten moeten partnerschappen aangaan en samenwerken met bedrijven, regionale en onderwijsautoriteiten, sociale partners en hernieuwbare-energiegemeenschappen om een beeld te krijgen van de vaardigheden waaraan behoefte zal zijn. Er moeten voldoende opleidingsprogramma’s van hoge kwaliteit en certificeringsmogelijkheden komen die zo zijn opgezet dat ze uitnodigen tot deelname, zodat de correcte installatie en betrouwbare werking van een breed scala aan verwarmings- en koelingssystemen op hernieuwbare energie kan worden gewaarborgd. De lidstaten moeten nagaan welke maatregelen nodig zijn om categorieën mensen aan te trekken die momenteel ondervertegenwoordigd zijn in de beroepsgroepen in kwestie en hoe de bevordering van nieuwe en verbeterde vaardigheden kan worden gestimuleerd, waarbij zij zich specifiek moeten richten op de ondersteuning van stabiele, lokale en hoogwaardige werkgelegenheid in plattelandsgemeenschappen. Met het oog op het vertrouwen onder consumenten en ten behoeve van eenvoudige toegang tot specifieke vaardigheden op het gebied van ontwerp en installatie waarmee de correctie installatie en werking van verwarming en koeling op hernieuwbare energie is gegarandeerd, moet de lijst met geschoolde en gecertificeerde installateurs openbaar worden gemaakt.

 

Amendement  17

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(16) Met het oog op een door concurrentie gekenmerkte ontwikkeling van flexibiliteits- en balanceringsdiensten op basis van aggregatie van decentrale opslagfaciliteiten moet eigenaren of gebruikers van de batterijen en de entiteiten die namens hen optreden, zoals beheerders van energiesystemen van gebouwen, aanbieders van mobiliteitsdiensten en andere spelers op de elektriciteitsmarkt, niet-discriminerende en kosteloze realtime toegang worden geboden tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie, het laadniveau, het vermogen en het instelpunt voor het vermogen. Ter facilitering van de rol van thuisbatterijen en elektrische voertuigen op het vlak van integratie is het daarom wenselijk om maatregelen in te voeren waarmee wordt ingespeeld op de behoefte aan toegang tot dergelijke gegevens; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de bepalingen inzake toegang tot batterijgegevens met betrekking tot het vergemakkelijken van het herbestemmen van batterijen in [de door de Commissie voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. De bepalingen inzake de toegang tot de batterijgegevens van elektrische voertuigen moeten aanvullend van toepassing zijn naast de bepalingen van het Unierecht inzake de typegoedkeuring van voertuigen.

(16) Met het oog op een door concurrentie gekenmerkte ontwikkeling van flexibiliteits- en balanceringsdiensten op basis van aggregatie van decentrale opslagfaciliteiten moet eigenaren of gebruikers van de batterijen en de entiteiten die namens hen optreden, zoals beheerders van energiesystemen van gebouwen, aanbieders van mobiliteitsdiensten en andere spelers op de elektriciteitsmarkt, zoals gebruikers van elektrische voertuigen, niet-discriminerende – met volledige inachtneming van de relevante bepalingen in Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad1 bis en kosteloze realtime toegang worden geboden tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie, het laadniveau, het vermogen en het instelpunt voor het vermogen. Ter facilitering van de rol van thuisbatterijen en elektrische voertuigen op het vlak van integratie is het daarom wenselijk om maatregelen in te voeren waarmee wordt ingespeeld op de behoefte aan toegang tot dergelijke gegevens; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de bepalingen inzake toegang tot batterijgegevens met betrekking tot het vergemakkelijken van het herbestemmen van batterijen in [de door de Commissie voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. De bepalingen inzake de toegang tot de batterijgegevens van elektrische voertuigen moeten aanvullend van toepassing zijn naast de bepalingen van het Unierecht inzake de typegoedkeuring van voertuigen.

 

_____________

 

1 bis Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

Motivering

Artikel 20 bis (nieuw).2 – Deze vereisten moeten in de verordening worden behouden om ook ten goede te komen aan gebruikers van elektrische voertuigen.

Amendement  18

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18) Gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten met dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten recht krijgen op informatie en uitleg over de vraag welke consequenties die overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten gebruikers van elektrische voertuigen duidelijk uitleggen op welke manier zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten die zij dankzij de inzet van hun elektrische voertuig aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Ook de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen moeten bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn gewaarborgd, en met name wat betreft de bescherming van hun persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag. De voorkeur van gebruikers van elektrische voertuigen ten aanzien van het soort elektriciteit dat zij voor hun voertuig kopen, alsook andere wensen, kunnen ook in dergelijke overeenkomsten worden opgenomen. Om de bovengenoemde redenen is het belangrijk dat gebruikers van elektrische voertuigen bij meerdere oplaadpunten gebruik kunnen maken van hun abonnement. Op die manier kan de door de gebruiker van het elektrische voertuig geselecteerde dienstverlener het elektrisch voertuig optimaal in het elektriciteitssysteem integreren, gebruikmakend van een voorspelbare planning en prikkels op basis van de voorkeuren van de gebruiker van het elektrische voertuig. Dit strookt tevens met de beginselen van een consumentgericht en op prosumenten gebaseerd energiesysteem en, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/944, met het recht van de gebruikers van elektrische voertuigen om, als eindafnemer, een leverancier te kiezen.

(18) Gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten met dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten recht krijgen op informatie en uitleg over de vraag welke consequenties die overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten gebruikers van elektrische voertuigen duidelijk uitleggen hoe hun geaggregeerde gegevens worden gebruikt en op welke manier zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten die zij dankzij de inzet van hun elektrische voertuig aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Ook de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen moeten bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn gewaarborgd, en met name wat betreft privacy en de bescherming van hun persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag. De voorkeur van gebruikers van elektrische voertuigen ten aanzien van het soort elektriciteit dat zij voor hun voertuig kopen, alsook andere wensen, kunnen ook in dergelijke overeenkomsten worden opgenomen. Om de bovengenoemde redenen is het belangrijk dat wordt gewaarborgd dat de uit te rollen oplaadinfrastructuur zo doeltreffend mogelijk wordt gebruikt. Om het vertrouwen van de consument in elektrische mobiliteit te verbeteren, is het van essentieel belang dat het gebruik van publiek toegankelijke laadstations openstaat voor alle gebruikers, ongeacht het merk van de auto en het al dan niet bestaan van een regeling voor betaling op basis van een contract, en dat in de Unie gangbare betaalkaarten worden aanvaard. Op die manier kan de door de gebruiker van het elektrische voertuig geselecteerde dienstverlener het elektrisch voertuig optimaal in het elektriciteitssysteem integreren, gebruikmakend van een voorspelbare planning en prikkels op basis van de voorkeuren van de gebruiker van het elektrische voertuig. Dit strookt tevens met de beginselen van een consumentgericht en op prosumenten gebaseerd energiesysteem en, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/944, met het recht van de gebruikers van elektrische voertuigen om, als eindafnemer, een leverancier te kiezen.

Amendement  19

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 20

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(20) Voor de integratie van het energiesysteem zijn de oplaadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden worden gezorgd. Tegen die achtergrond is de exploitatie van niet-openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur voor normaal vermogen van groot belang voor de integratie van elektrische voertuigen in het elektriciteitssysteem, aangezien die infrastructuur zich bevindt op plaatsen waar elektrische voertuigen herhaaldelijk langdurig geparkeerd staan, zoals bij gebouwen die beperkt toegankelijk zijn, parkeerplaatsen voor werknemers of parkeergelegenheden die aan natuurlijke of rechtspersonen worden verhuurd.

(20) Voor de integratie van het energiesysteem zijn de oplaadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme en in twee richtingen werkende oplaadmogelijkheden worden gezorgd. Tegen die achtergrond is de exploitatie van niet-openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur voor normaal vermogen van groot belang voor de integratie van elektrische voertuigen in het elektriciteitssysteem, aangezien die infrastructuur zich bevindt op plaatsen waar elektrische voertuigen herhaaldelijk langdurig geparkeerd staan, zoals bij gebouwen die beperkt toegankelijk zijn, parkeerplaatsen voor werknemers of parkeergelegenheden die aan natuurlijke of rechtspersonen worden verhuurd.

Amendement  20

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 21

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21) De industrie is goed voor 25 % van het energieverbruik van de Unie en is grootverbruiker van verwarming en koeling, waarin momenteel voor 91 % door fossiele brandstoffen wordt voorzien. 50 % van de vraag naar verwarming en koeling bestaat echter uit verwarming en koeling op lage temperaturen (<200 °C), en daarvoor bestaan rendabele opties op basis van hernieuwbare energie, onder meer via elektrificatie. Daarnaast gebruikt de industrie niet-hernieuwbare bronnen als grondstof voor het vervaardigen van producten zoals staal of chemicaliën. De besluiten omtrent industriële investeringen die vandaag worden genomen, zijn bepalend voor de toekomstige industriële processen en de energieopties waaruit de industrie kan kiezen, en dus is het belangrijk dat die investeringsbesluiten toekomstbestendig zijn. Er moeten daarom benchmarks worden ingevoerd die de industrie stimuleren om over te stappen op duurzame productieprocessen die niet slechts draaien op hernieuwbare energie, maar waarbij ook gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare grondstoffen, zoals hernieuwbare waterstof. Daarnaast is er een gemeenschappelijke methodiek nodig voor producten die volgens het etiket geheel of gedeeltelijk met hernieuwbare energie zijn gemaakt of waarvoor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong als grondstof zijn gebruikt, waarbij de bestaande methodiek van de Unie voor de etikettering van producten en EU-initiatieven voor duurzame producten in acht moeten worden genomen. Daarmee kunnen misleidende praktijken worden voorkomen en kan het consumentenvertrouwen worden versterkt. Gezien de voorkeur van consumenten voor producten die een bijdrage leveren aan het behalen van de milieu- en klimaatdoelstellingen zou dit bovendien de marktvraag naar dergelijke producten stimuleren.

(21) De industrie is goed voor 25 % van het energieverbruik van de Unie en is grootverbruiker van verwarming en koeling, waarin momenteel voor 91 % door fossiele brandstoffen wordt voorzien. 50 % van de vraag naar verwarming en koeling bestaat echter uit verwarming en koeling op lage temperaturen (<200 °C), en daarvoor bestaan rendabele opties op basis van hernieuwbare energie, onder meer via elektrificatie. Daarnaast gebruikt de industrie niet-hernieuwbare bronnen als grondstof voor het vervaardigen van producten zoals staal of chemicaliën. De besluiten omtrent industriële investeringen die vandaag worden genomen, zijn bepalend voor de toekomstige industriële processen en de energieopties waaruit de industrie kan kiezen, en dus is het belangrijk dat die investeringsbesluiten toekomstbestendig zijn. Er moeten daarom benchmarks worden ingevoerd die de industrie stimuleren om over te stappen op duurzame productieprocessen die niet slechts draaien op hernieuwbare energie, maar waarbij ook gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare grondstoffen, zoals hernieuwbare waterstof. Aangezien de vraag naar hernieuwbare waterstof naar verwachting in de nabije toekomst het aanbod zal overschrijden, is het belangrijk dat efficiënt gebruik wordt gemaakt van alle beschikbare duurzame grondstoffen voor de productie van waterstof en dat met het oog hierop voor alle relevante onder deze richtlijn vallende doeleinden het gebruik van zowel waterstof uit hernieuwbare bronnen als waterstof uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt toegestaan. Daarnaast is er een gemeenschappelijke methodiek nodig voor producten die volgens het etiket geheel of gedeeltelijk met hernieuwbare energie zijn gemaakt of waarvoor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong als grondstof zijn gebruikt, waarbij de bestaande methodiek van de Unie voor de etikettering van producten en EU-initiatieven voor duurzame producten in acht moeten worden genomen. Daarmee kunnen misleidende praktijken worden voorkomen en kan het consumentenvertrouwen worden versterkt. Gezien de voorkeur van consumenten voor producten die een bijdrage leveren aan het behalen van de milieu- en klimaatdoelstellingen zou dit bovendien de marktvraag naar dergelijke producten stimuleren.

Amendement  21

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22) Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong kunnen voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in de industrie terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de industrie mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

(22) Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong kunnen voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie, waar ze vaak de enige optie zijn voor decarbonisatie en waar ze per eenheid waterstof meer broeikasgassen wegnemen dan in de vervoers- of verwarmingssector. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in industriële processen die niet direct kunnen worden geëlektrificeerd met hernieuwbare energiebronnen terug te dringen ten volle benut, overeenkomstig het energie-efficiëntie-eerstbeginsel, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in deze industriële sectoren mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

Amendement  22

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(22 bis) Doelstellingen op het gebied van emissiereductie en klimaatneutraliteit mogen niet ten koste gaan van de biodiversiteit. Volgens het verslag van het Europees Milieuagentschap over de toestand van het water zijn de rivieren van de EU er slecht aan toe: slechts 44 % verkeert in een goede of zeer goede milieutoestand. Naast chemische verontreiniging vormen “energiegerelateerde druk en waterkrachtinstallaties” de grootste bedreiging voor deze belangrijke ecosystemen. Bovendien worden Europese rivieren beschouwd als de meest gefragmenteerde zoetwaterecosystemen ter wereld. Met name kleine waterkrachtinstallaties kunnen de in de biodiversiteitsstrategie vastgestelde doelstelling om ten minste 25 000 km vrij stromende rivieren te herstellen, in het gedrang brengen. Waterkrachtinstallaties hebben een aanzienlijk effect gehad op de biodiversiteit: sinds 1970 is het aantal zoetwatertrekvissen met 93 % afgenomen. Alle nieuwe waterkrachtcentrales moeten worden uitgesloten van steun en mogen niet worden meegeteld voor de streefcijfers. Bovendien moeten bestaande centrales kunnen voldoen aan een aantal vereisten om steun te krijgen: zij moeten, onder meer, groter zijn dan 10 MW en voldoen aan de in Uniewetgeving vastgestelde minimumeisen op het gebied van milieu.

Amendement  23

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(29) Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

(29) Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. De ontwikkeling van geavanceerde biobrandstoffen voor alle vervoerswijzen overeenkomstig artikel 29, lid 2 tot en met 7, en de criteria van artikel 28, lid 6, moet zijn gebaseerd op de vorige beoordeling van mogelijke aanvullende grondstoffen die moeten worden vermeld in bijlage IX, met name in het licht van de behoefte aan grondstoffen waarvan eerder werd vastgesteld dat ze niet voldoen aan de criteria voor opname in bijlage IX volgens de beginselen vastgesteld in de derde alinea van artikel 28, lid 6. Op deze manier wordt de noodzaak van een doeltreffend gebruik van geavanceerde biobrandstoffen aan de hele Europese industrie duidelijk gemaakt en wordt ervoor gezorgd dat voor geavanceerde biobrandstoffen het juiste cascaderingsbeginsel en de juiste afvalhiërarchie worden gevolgd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

Amendement  24

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(30) Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix in het vervoer.

(30) Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten, en waar dat technisch uitvoerbaar is, via particuliere en semipublieke laadpunten, in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix in het vervoer.

 

Amendement  25

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 31

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren.

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Het is noodzakelijk dat een einde wordt gemaakt aan het gebruik van brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik, zoals palmolie, soja en de bijproducten ervan, en dat het maximale aandeel uit gewassen geproduceerde brandstoffen wordt verlaagd. Ten aanzien van in bijlage IX opgenomen grondstoffen moet ervoor worden gezorgd dat de met elkaar wedijverende gebruiksmogelijkheden van de grondstoffen in acht worden genomen, teneinde te vermijden dat grondstoffen worden weggehaald bij een hoogwaardigere toepassing. Het is derhalve wenselijk de Commissie in staat te stellen grondstoffen uit de lijst van bijlage IX te verwijderen. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren.

Amendement  26

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 32

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(32) Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit moet worden beschouwd als emissievrij, wat betekent dat zij 100 % uitstoot bespaart in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te behouden voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

(32) Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit moet worden beschouwd als emissievrij, wat betekent dat zij 100 % uitstoot bespaart in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te verhogen voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

 

Amendement  27

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 35

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 5 MW.

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 7,5 MW.

Amendement  28

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 36

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Het bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden en veengebieden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen.

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Het bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen en oude bossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden, veengebieden en heiden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Natuurbossen zoals bossen of andere beboste gronden die geen oerbossen of aangeplante bossen zijn en voornamelijk bestaan uit inheemse boom- en struiksoorten die niet zijn aangeplant, hebben een hoge biodiversiteits- en klimaatwaarde en mogen niet worden omgezet in bosplantages of anderszins worden aangetast. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar boswetenschap om openstaande vragen te beantwoorden en gegevens te verstrekken, aangezien deze van essentieel belang zijn om de rol die onze bomen spelen voor het klimaat, het milieu, de economie en de maatschappij beter te begrijpen. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit landbouw- en bosbiomassa en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten afkomstig zijn van gronden of bossen waar de rechten van derde partijen met betrekking tot het gebruik en het eigendom van de grond of het bos worden geëerbiedigd door vooraf de vrije en geïnformeerde toestemming van deze derde partijen te krijgen, met de betrokkenheid van vertegenwoordigende instanties en organisaties, waarbij de mensenrechten en arbeidsrechten van derden worden geëerbiedigd en de beschikbaarheid van levensmiddelen en diervoeder voor derden niet in het gedrang komt.

Amendement  29

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 37

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 10 MW.

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 20 MW.

 

Amendement  30

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 45 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(45 bis) Een groter gebruik van hernieuwbare energie kan ook de energiezekerheid en de zelfvoorziening vergroten, onder meer doordat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen wordt verminderd. Verdere versterking en onderlinge verbondenheid van het transmissiesysteem is echter essentieel voor een eerlijk en efficiënt gebruik van deze transitie, zodat de resulterende voordelen evenredig over de bevolking van de Unie worden verspreid en niet tot energiearmoede leiden.

 

Amendement  31

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – -a (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 23

 

Bestaande tekst

Amendement

 

-a) punt 23 wordt vervangen door:

23) “afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;

23) “afvalstof”: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG, onderhevig aan onafhankelijke verificatie en certificering van de naleving van artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG of een vergelijkbaar programma inzake afvalpreventie en -beheer, met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;”;

 (Richtlijn (EU) 2018/2001)

 

Amendement  32

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – -a bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 24

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-a bis) punt 24 wordt vervangen door:

24) “biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;

24) “biomassa”: de vaste en vloeibare biologisch afbreekbare fractie van producten, bijproducten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede biologisch afbreekbaar afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;”;

 (Richtlijn (EU) 2018/2001)

Amendement  33

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 26 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

26 bis)   “primaire houtachtige biomassa”: al het gekapte of op andere wijze geoogste en verwijderde rondhout. Het omvat alle hout dat afkomstig is van verwijderingen, d.w.z. de hoeveelheden die uit bossen zijn verwijderd, met inbegrip van hout dat is teruggewonnen als gevolg van natuurlijke sterfte en door vellen en zagen. Het omvat alle hout dat met of zonder schors is verwijderd, met inbegrip van hout dat in zijn ronde vorm is verwijderd, of gekloofd, vierkant behakt of in andere vorm is, zoals takken, wortels, stronken en knoesten (indien deze zijn geoogst) en hout dat ruw gevormd of puntig is. Dit is uitgezonderd houtachtige biomassa die is verkregen door duurzame bosbrandpreventiemaatregelen in gebieden waar veel brandgevaar bestaat en houtachtige biomassa die wordt gewonnen uit bossen die zijn getroffen door actieve plagen of ziekten om de verspreiding ervan te voorkomen, waarbij de houtwinning tot een minimum wordt beperkt en de biodiversiteit wordt beschermd, hetgeen resulteert in meer diverse en veerkrachtige bossen, en is gebaseerd op richtsnoeren van de Commissie;

 (Richtlijn (EU) 2018/2001)

Amendement  34

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 26 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

26 ter)   “secundaire houtachtige biomassa”: residuen uit de houtsector, met inbegrip van schors, zaagsel en houtkrullen die ontstaan bij het zagen of malen van hout, en teruggewonnen hout na consumptie; dit omvat geen primaire houtachtige biomassa, ook niet wanneer deze werd verwerkt tot spaanders, briketten of pellets;

 (Richtlijn (EU) 2018/2001)

 

Amendement  35

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 40 % bedraagt.

1. De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 45 % bedraagt.

 (Richtlijn (EU) 2018/2001)

Amendement  36

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

De lidstaten nemen in hun steunregelingen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op duurzame wijze wordt geproduceerd zodat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit en het milieu of het klimaat tot een minimum worden beperkt. Daartoe voeren zij de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG uit en houden zij rekening met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel waarbij wordt gezorgd voor het grootst mogelijke gebruik voor materiaaldoeleinden.

Amendement  37

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt a – ii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii) de productie van hernieuwbare energie door verbranding van afval, indien de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling niet worden nageleefd;

ii) de productie van hernieuwbare energie door verbranding van afval, indien de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling en hergebruik en recycling niet worden nageleefd;

Amendement  38

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt a – iii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iii) praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde gedelegeerde handeling.

iii) praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde uitvoeringshandeling.

Amendement  39

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt a bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

a bis)  mogen de lidstaten geen nieuwe steun verlenen aan bio-energie-installaties indien zij geen nationaal bio-energieplan samen met de actualisering van het laatste geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1999, als bedoeld in punt b bis, hebben ingediend;

Amendement  40

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt b

 

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea geen steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea geen steun voor de productie van elektriciteit uit houtachtige biomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet en is geproduceerd in installaties met een maximale capaciteit van 20 MW:

 

Amendement  41

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt b bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis)  dient elke lidstaat een nationaal bio-energieplan bij de Commissie in, samen met de actualisering van zijn laatste geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1999 en overeenkomstig de procedure en het tijdschema in dat artikel. Het nationaal bio-energieplan bevat:

 

i) een beoordeling van de behoeften en de voorziening met bosbiomassa die beschikbaar is voor energiedoeleinden overeenkomstig de criteria van artikel 29 van deze verordening;

 

ii) een beoordeling van de verenigbaarheid van bosbiomassa die voor energiedoeleinden wordt gebruikt met het indicatieve traject voor de bijdrage van verschillende energiecategorieën aan de nationale streefcijfers in Verordening (EU) 2018/841;

 

iii) een beoordeling van de effecten van de voor energiedoeleinden gebruikte bosbiomassa op biodiversiteit en bodem;

Amendement  42

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt b ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b ter)  beoordeelt de Commissie het nationaal bio-energieplan. Bij het uitvoeren van deze beoordeling werkt de Commissie nauw samen met de desbetreffende lidstaat. De Commissie kan opmerkingen maken of aanvullende informatie inwinnen en een lidstaat verzoeken het plan zo nodig te herzien, ook na indiening van het plan. De Commissie beoordeelt het plan op zijn volledigheid, zijn samenhang en samenhang met:

 

i)  de doelstellingen van Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad*;

 

ii)  de nationale streefcijfers voor toename van koolstofputten zoals gedefinieerd in de herziene Verordening (EU) 2018/841;

 

_____________

 

*Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

 

Amendement  43

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt b quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b quater) wordt elk nationaal bio-energieplan door de Commissie bij uitvoeringshandeling goedgekeurd.

 (Richtlijn (EU) 2018/2001)

 

Amendement  44

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken.

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa om alle biomassa te gebruiken overeenkomstig haar grootste ecologische en economische meerwaarde, rekening houdend met beschikbare hoeveelheden grondstoffen en het aandeel bestaand concurrerend industrieel gebruik dat niet is bedoeld voor energiedoeleinden, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken en natuurlijke verstoringen zoals natuurlijke branden, plagen en ziekten.

Amendement  45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen, en zal zij de mogelijkheid van verdere beperkingen met betrekking tot steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en het milieu en mogelijke marktverstoringen, en zal zij de mogelijkheid van verdere maatregelen met betrekking tot steunregelingen en andere stimulansen voor het gebruik van houtachtige biomassa voor energie beoordelen.

 

Amendement  46

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 4 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

4 bis. Overeenkomstig het energie-efficiëntie-eerstbeginsel als gedefinieerd in artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) 2018/1999 stellen de lidstaten een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt, met inbegrip van maatregelen voor het versnellen en vereenvoudigen van vergunningsprocedures, en worden met het oog op investeringsbeslissingen prijssignalen voor de lange termijn gewaarborgd, onder meer voor investeringen ten behoeve van de toereikendheid, stabiliteit en flexibiliteit van het systeem door middel van een concurrerende, transparante en niet-discriminerende inschrijvingsprocedure die voor de partijen aan wie de opdracht wordt gegund, voorziet in een vergoeding op basis van de marktprijs. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

Amendement  47

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 3 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 7 – lid 3 – alinea 3

 

Bestaande tekst

Amendement

 

b bis) in lid 3 wordt de derde alinea vervangen door:

Omgevingsenergie en geothermische energie die wordt gebruikt voor verwarming en koeling door middel van warmtepompen en stadskoelingssystemen worden in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), mits de uiteindelijke energieopbrengst de invoer van primaire energie die nodig is voor het aandrijven van de warmtepompen, aanzienlijk overtreft. De hoeveelheid warmte of koude die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, wordt berekend volgens de in bijlage VII bepaalde methode, waarbij rekening wordt gehouden met het energieverbruik in alle sectoren van eindgebruik.

Omgevingsenergie en geothermische energie die wordt gebruikt voor verwarming en koeling door middel van warmtepompen en stadskoelingssystemen worden in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, punt b), met een vermenigvuldigingsfactor van minstens 3 om de hogere efficiëntie van omgevings- en geothermische warmte in vergelijking met warmte als gevolg van verbranding weer te geven, mits de uiteindelijke energieopbrengst de invoer van primaire energie die nodig is voor het aandrijven van de warmtepompen, aanzienlijk overtreft. De hoeveelheid warmte of koude die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, wordt berekend volgens de in bijlage VII bepaalde methode, waarbij rekening wordt gehouden met het energieverbruik in alle sectoren van eindgebruik.”;

Motivering

All major GHG emission reduction scenarios see heat pumps as the key heating technology for transitioning heating to climate-neutrality, in particular in the residential and services sectors. Whilst the RED II revision provides clear incentives for e-mobility, this is not the case for electrified heating despite its massive efficiency advantages. In this context, it must be taken into account, however, that combustion boilers are fundamentally less energy efficient than heat pumps by a factor of at least 3, so they will dominate any calculation that involves the overall amounts of final energy consumed. Therefore, a correcting factor should be introduced on the methodology on how to calculate the renewables target contribution for heat.

Amendement  48

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 1 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie25 is ingesteld, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen.

1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project op te zetten, en uiterlijk in 2030 minstens drie gezamenlijke projecten, voor de productie van hernieuwbare energie. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie25 is ingesteld, of door middel van de Europese groene obligatie die wordt gebruikt voor het financieren van subsidieregelingen en projecten voor installaties voor hernieuwbare energie, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen.

_________________

_________________

25 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

25 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

Amendement  49

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – b ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 7 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b ter) het volgende lid 7 quater wordt ingevoegd:

 

“7 quater.  Om de complexiteit te verminderen, de efficiëntie en transparantie te verhogen en de samenwerking tussen de lidstaten te helpen vergroten, moet er een uniek contactpunt (“onestopshop”) per prioritaire corridor voor offshorenetwerken worden ingericht voor het vereenvoudigen van de vergunningsprocedure voor projecten van gemeenschappelijk belang op het gebied van hernieuwbare offshore-energie.”.

Amendement  50

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – -a (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 1 – alinea 2 – punt d

 

Bestaande tekst

Amendement

 

-a) in lid 1, tweede alinea, wordt punt d) vervangen door:

d) er voor decentrale apparaten voor het produceren en opslaan van energie uit hernieuwbare bronnen eenvoudigere en minder omslachtige vergunningsprocedures, met inbegrip van een eenvoudigekennisgevingsprocedure, worden opgesteld.

d) er voor decentrale apparaten voor het produceren en opslaan van energie uit hernieuwbare bronnen eenvoudigere en minder omslachtige vergunningsprocedures, met inbegrip van een eenvoudigekennisgevingsprocedure en centrale contactpunten, worden opgesteld.”;

(Richtlijn (EU) 2018/2001)

Motivering

De centrale contactpunten worden in de effectbeoordeling genoemd, maar niet in de operationele tekst. Hiermee wordt dit verzuim hersteld.

 

Amendement  51

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

9. Uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn evalueert de Commissie de regels inzake administratieve procedures van de artikelen 15, 16 en 17 en de toepassing ervan en stelt zij in voorkomend geval wijzigingen voor van deze regels, en kan zij aanvullende maatregelen nemen ter ondersteuning van de lidstaten bij de uitvoering ervan.

9. Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn voorziet de Commissie de nationale overheden van richtsnoeren over de vergunningspraktijken om de processen voor nieuwe projecten en projecten met een hogere capaciteit te versnellen en vereenvoudigen. Deze richtsnoeren omvatten aanbevelingen over de manier waarop de regels inzake administratieve procedures van de artikelen 15, 16 en 17 moeten worden uitgevoerd en toegepast, alsook een reeks kernprestatie-indicatoren die een transparante beoordeling van zowel de vooruitgang als de doeltreffendheid mogelijk maken. Deze richtsnoeren omvatten ook informatie over onder meer de digitale en personele middelen van de vergunningverlenende autoriteiten, de inachtneming van milieuwetgeving en de gebieden die zijn beschermd op grond van de Uniewetgeving, doeltreffende centrale contactpunten, ruimtelijke planning, beperkingen in verband met de militaire en burgerluchtvaart, gerechtelijke procedures en civiele geschillenbeslechting en bemiddeling.

Amendement  52

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d bis) het volgende lid 9 bis wordt ingevoegd:

 

“9 bis. De lidstaten dienen een beoordeling van hun vergunningsprocedure in en van de verbetermaatregelen die overeenkomstig de richtsnoeren moeten worden genomen in overeenstemming met het geactualiseerde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/199, en overeenkomstig de procedure en het tijdschema in dat artikel.”;

Amendement  53

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d ter)  het volgende lid 9 ter wordt ingevoegd:

 

“9 ter. De lidstaten moeten strategische planningsprocessen ontwikkelen om het beschikbare land voor de uitvoering van hernieuwbare-energieprojecten in kaart te brengen, met name waar het aangetast land en beschikbaar land voor meerdere vormen van gebruik betreft, zoals landbouwgrond en binnenwateren waar hernieuwbare-energieprojecten kunnen worden uitgevoerd.”;

Amendement  54

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d quater (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d quater)  het volgende lid 9 quater wordt ingevoegd:

 

“9 quater. De Commissie beoordeelt de verbetermaatregelen en stelt de scores vast voor de KPI’s van de lidstaten. Deze informatie wordt openbaar gemaakt. De Commissie voert stimulansen in voor de lidstaten die ten aanzien van de KPI-beoordelingen hoog scoren, onder meer in de vorm van prioritaire toegang tot Uniemiddelen voor hernieuwbare-energieprojecten.”;

Amendement  55

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d quinquies (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9 quinquies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d quinquies)  het volgende lid 9 quinquies wordt ingevoegd:

 

“9 quinquies. De lidstaten stellen strategische plannen vast voor de ontwikkeling van hernieuwbare-energieprojecten waarin prioriteit wordt gegeven aan beschikbare gebieden met een lage ecologische gevoeligheid en het gebruik van strikt beschermde gebieden voor de ontwikkeling van energieprojecten wordt vermeden, aangezien deze gebieden van essentieel belang zijn voor het tegengaan van biodiversiteitsverlies.”.

Amendement  56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Het nationale streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode. De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken.

1. Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel hernieuwbare energie ter plaatse of dichtbij of met betrekking tot hernieuwbare-energiebronnen in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Het nationale streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode. De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken op basis van onder meer het kosteneffectiviteitsbeginsel.

 

Amendement  57

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 2 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen en lokale opslag van energie, in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen.

In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen, het delen van lokale hernieuwbare energie en lokale opslag van energie, in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen en rekening houdend met innovatieve technologieën.

 

Amendement  58

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 2 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, eisen de lidstaten in hun bouwvoorschriften en -codes en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen of op andere wijze met gelijkwaardig effect, dat minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen in gebouwen worden gebruikt, in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU. De lidstaten staan toe dat die minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling.

Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, eisen de lidstaten overeenkomstig het energie-efficiëntie-eerstbeginsel als gedefinieerd in artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) 2018/1999 in hun bouwvoorschriften en -codes en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen of op andere wijze met gelijkwaardig effect, dat minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen in gebouwen worden gebruikt, in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU. De lidstaten staan toe dat die minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling.

Amendement  59

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3. De lidstaten zorgen ervoor dat openbare gebouwen op nationaal, regionaal en lokaal niveau een voorbeeldfunctie vervullen wat betreft het aandeel gebruikte hernieuwbare energie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU en artikel 5 van Richtlijn 2012/27/EU. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door erin te voorzien dat de daken van openbare of gemengde private-openbare gebouwen door derden worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat openbare gebouwen op nationaal, regionaal en lokaal niveau een voorbeeldfunctie vervullen wat betreft het aandeel gebruikte hernieuwbare energie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU en artikel 5 van Richtlijn 2012/27/EU. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door erin te voorzien dat de daken en andere bruikbare oppervlakte en ondergrondse oppervlakte van openbare of gemengde private-openbare gebouwen door derden worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren. De lidstaten bevorderen en ondersteunen de samenwerking tussen de lokale autoriteiten en de hernieuwbare-energiegemeenschappen in de bouwsector.

 

Amendement  60

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.

4. Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken en de doeltreffende integratie ervan te verwezenlijken, bevorderen de lidstaten het op de specifieke lokale context afgestemde gebruik van de meest duurzame en energie-efficiënte hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, met inbegrip van slimme en op hernieuwbare energie gebaseerde elektrische verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur en met inbegrip van innovatieve technologieën. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.

Amendement  61

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. Deze informatie wordt digitaal beschikbaar gesteld op een manier die ervoor zorgt dat zij kan worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kan worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheersystemen voor gebouwen.

1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. De lidstaten schrijven voor dat distributiesysteembeheerders de transmissiesysteembeheerders moeten helpen de nodige informatie te verzamelen indien de transmissiesysteembeheerder niet overeenkomstig nationale wetgeving toegang heeft tot alle benodigde informatie. Deze informatie wordt digitaal beschikbaar gesteld op een manier die ervoor zorgt dat zij kan worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kan worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheersystemen voor gebouwen.

Amendement  62

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 2 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] zorgen de lidstaten ervoor dat fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] zorgen de lidstaten ervoor dat fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen onder niet-discriminerende voorwaarden, zonder kosten en op transparante wijze zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

Motivering

Deze vereisten moeten in de verordening worden behouden.

Amendement  63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 2 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten zorgen er, naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht, voor dat voertuigfabrikanten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten in realtime gegevens beschikbaar stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen, de batterijcapaciteit en over de locatie van elektrische voertuigen aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die namens de eigenaren en gebruikers optreden, zoals spelers op de elektriciteitsmarkt en aanbieders van elektromobiliteitsdiensten.

De lidstaten zorgen er, naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht, voor dat voertuigfabrikanten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten in realtime op transparante wijze gegevens beschikbaar stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen, de batterijcapaciteit en over de locatie van elektrische voertuigen aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die namens de eigenaren en gebruikers optreden, zoals spelers op de elektriciteitsmarkt en aanbieders van elektromobiliteitsdiensten.

Motivering

Deze vereisten moeten in de verordening worden behouden.

Amendement  64

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen en elektrische voertuigen, zowel rechtstreeks als via aggregatie.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten voor stadsverwarmings- en koelingsnetwerken, van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen, elektrische voertuigen, systemen voor opslag van thermische energie en slimme elektrische verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, en andere slimme apparaten die het flexibele verbruik door consumenten van hernieuwbare elektriciteit vergemakkelijken, zowel rechtstreeks als via aggregatie. De lidstaten voorzien de kleinere marktdeelnemers, met name de hernieuwbare-energiegemeenschappen, van een gelijk speelveld, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder onevenredig zware administratieve of regelgevende lasten.

Motivering

Regulatory frameworks on electricity markets should not discriminate against the participation of household consumers vis-à-vis other actors, regardless of whether they are providing demand response through their electric vehicle, batteries or other devices facilitating it (e.g. heating and cooling appliances). Moreover new Article 20a of the RED II proposes a number of measures aiming to facilitate integration of renewable electricity into the energy system. We support more transparency in the grid, both for system operators and for users of the grid, and we would support strengthening language to ensure that system operators are able to measure what is going on in real-time. Nevertheless, we regret that most of the measures contained in this article focus on the interaction between electric vehicles and the electricity grid. This neglects a general approach to foster interaction between renewable electricity in heating and cooling and in industry. Such links need to be addressed in order to make Article 20a a more meaningful tool to promote system integration, particularly at the local level. Furthermore, paragraph 4 of Article 20a should mention the need to ensure national regulatory frameworks provide a level playing field for smaller market actors such as RECs.

Amendement  65

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten streven ernaar het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,1 procentpunt.

De lidstaten streven ernaar elektrificatie te bevorderen en het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,1 procentpunt.

Amendement  66

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 1 – alinea 3 – inleidende formule

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt. Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels:

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt in de moeilijk te beperken sectoren, zoals de industrie waar hoge temperaturen vereist zijn, en de lucht- en scheepvaartsector waarin elektrificatie geen haalbare optie is. Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels:

Motivering

Hernieuwbare waterstof is momenteel minder grootschalig en volwassen en nog altijd duurder dan andere alternatieven. De integratie ervan moet dan ook worden gericht op sectoren van eindgebruik waar geen andere efficiënte alternatieven voorhanden zijn, zoals de lucht- en scheepvaartsector en de industrie waar hoge temperaturen vereist zijn.

Amendement  67

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doet elke lidstaat het aandeel hernieuwbare energie in die sector toenemen met ten minste 1,1 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel bruto-eindverbruik van energie en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode.

Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doet elke lidstaat het aandeel hernieuwbare energie in die sector toenemen met ten minste 2 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel bruto-eindverbruik van energie en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode.

Motivering

Het bindende streefcijfer van 2 procentpunt is nodig om de sector hernieuwbare verwarming en koeling tegen 2030 koolstofvrij te maken in overeenstemming met de effectbeoordeling van de Europese Commissie.

Amendement  68

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 1 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.

1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico, met name met betrekking tot drinkwatervoorzieningen, en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten, en stellen een gedetailleerde kaart op van die gebieden om de positie van de lokale en regionale autoriteiten te versterken. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling zal mede gebaseerd zijn op meetgegevens die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit, met name met betrekking tot PM2,5. Als onderdeel van deze beoordeling stellen de lidstaten een kaart met kleurencodes op van hun zones en agglomeraties, waarop wordt aangegeven in welke gebieden bepaalde soorten hernieuwbare verwarming en koeling mogelijk onevenredig hoge kosten met zich zouden brengen om te waarborgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de streefwaarde niet overschrijden. In die gebieden mag de stadsverwarming en -koeling niet gebaseerd zijn op de respectieve hernieuwbare bronnen. De beoordeling maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.

Amendement  69

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 1 bis – alinea’s 1 bis en 1 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten zorgen ervoor dat regionale en lokale autoriteiten met een stedelijke bevolking van meer dan 20 000 inwoners of een plattelandsbevolking van meer dan 5 000 inwoners, lokale plannen voor hernieuwbare verwarming en koeling opstellen waarin de infrastructuurvereisten uiteen worden gezet.

 

Voor de financiering van deze plannen kunnen de lidstaten ook gebruikmaken van de steun in het kader van [de verordening inzake het Sociaal Klimaatfonds].

Amendement  70

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – c ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 3 – alinea 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

c ter) in lid 3 wordt de volgende alinea 1 bis toegevoegd:

 

“Overeenkomstig artikel 15 van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen zorgen de lidstaten voor de oprichting van faciliteiten voor technische bijstand, onder meer via centrale aanspreekpunten, die gericht zijn op alle actoren die betrokken zijn bij de renovatie van gebouwen, onder meer met betrekking tot de renovatie en vervanging van verwarmings- of koelingssystemen op hernieuwbare energie, waaronder huiseigenaren en administratieve, financiële en economische actoren, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen.”;

Amendement  71

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 1 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

b) de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, en het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

Amendement  72

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 1 – punt d

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d) capaciteitsopbouw voor nationale en lokale autoriteiten om hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen en uit te voeren;

d) capaciteitsopbouw voor nationale, regionale en lokale autoriteiten om het lokale potentieel van hernieuwbare verwarming en koeling te inventariseren en hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen, uit te voeren en hier advies over uit te brengen;

Amendement  73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 1 – punt f

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f) de bevordering van warmteafnameovereenkomsten voor zakelijke en collectieve kleinverbruikers;

f) de bevordering van hernieuwbare-warmte- en koudeafnameovereenkomsten voor zakelijke en collectieve kleinverbruikers, met inbegrip van kmo’s;

Amendement  74

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 1 – punt g

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

g) geplande vervangingsregelingen van verwarmingssystemen die op fossiele brandstoffen draaien of regelingen voor het uitfaseren van fossiele brandstoffen op basis van mijlpalen;

g) de invoering en/of versnelling van vervangingsregelingen van verwarmingssystemen die op fossiele brandstoffen draaien en regelingen voor het uitfaseren van fossiele brandstoffen op basis van mijlpalen;

Motivering

Meer dan de helft van de individuele olie- en gasketels in de EU is relatief oud of bevindt zich in de tweede helft van de technische levensduur (levensduur van twintig jaar). Deze ketels moeten in de periode tot 2030 worden vervangen door hernieuwbare oplossingen teneinde de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te vermijden.

Amendement  75

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om gebruik te kunnen maken van efficiënte verwarmings- en koelingsoplossingen op basis van hernieuwbare bronnen. Om de toepassing van de relevante maatregelen verder te stroomlijnen, brengt de Commissie uiterlijk ... [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] geharmoniseerde richtsnoeren uit over, maar niet beperkt tot, het ontwerp en de werking van warmteafnameovereenkomsten.

Amendement  76

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 13 – -a (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 24 – lid -1 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-a) het volgende lid -1 wordt ingevoegd:

 

“-1. De lidstaten steunen de renovatie van bestaande en de ontwikkeling van stadsverwarmings- en koelingsnetwerken op basis van hernieuwbare energie die uitsluitend worden gevoed door hernieuwbare energiebronnen en afvalwarmte of -koude, na een positieve kosten-batenanalyse inzake economie en milieu uitgevoerd in partnerschap met de betrokken lokale overheden.”;

Amendement  77

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 13 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 24 – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties van en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, zoals op facturen of op de websites van leveranciers, of op verzoek. De informatie over het aandeel hernieuwbare energie wordt ten minste uitgedrukt als een percentage van het bruto-eindverbruik van verwarming en koeling dat aan de klanten van een bepaald stadsverwarmings- en -koelingssysteem is toegewezen, met inbegrip van informatie over hoeveel energie is gebruikt om één eenheid verwarming aan de klant of eindgebruiker te leveren.

1. De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties van en het aandeel van elke soort energie en afvalwarmte in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen en over de daarmee samenhangende broeikasgasemissies, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, in ieder geval op facturen en op de website van leveranciers. De informatie over het aandeel en het soort hernieuwbare energie wordt ten minste uitgedrukt als een percentage van het bruto-eindverbruik van verwarming en koeling dat aan de klanten van een bepaald stadsverwarmings- en -koelingssysteem is toegewezen, met inbegrip van informatie over hoeveel energie en afvalwarmte is gebruikt om één eenheid verwarming aan de klant of eindgebruiker te leveren.

Amendement  78

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 13 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 24 – lid 8 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten stellen een kader vast volgens hetwelk beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de vier jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, zullen beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verlenen, met inbegrip van vraagrespons en warmteopslag van overtollige elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen.

De lidstaten stellen een kader vast volgens hetwelk beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de twee jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, zullen beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verlenen, met inbegrip van vraagrespons en warmteopslag van overtollige elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen. De beoordeling zal in de eerste plaats gericht zijn op alternatieven voor netwerkontwikkeling in overeenstemming met het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie.

Motivering

De frequentie van de beoordeling moet worden afgestemd op artikel 32 van de elektriciteitsrichtlijn betreffende netwerkontwikkelingsplannen voor distributiesystemen (ten minste elke twee jaar). Aangezien de systeembeheerders deze door beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen uitgevoerde beoordeling van het potentieel voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen gebruiken om beslissingen te nemen met betrekking tot netwerkplanning, netwerkinvesteringen en infrastructuurontwikkeling, moet de frequentie van de beoordeling worden afgestemd op artikel 32, lid 2, van de elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944 (ten minste elke twee jaar).

Amendement  79

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 13 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 24 – lid 8 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten vergemakkelijken de coördinatie tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen enerzijds en beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen anderzijds om ervoor te zorgen dat balancerings-, opslag- en andere flexibiliteitsdiensten, zoals vraagrespons, die door beheerders van stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen worden geleverd, aan hun elektriciteitsmarkten kunnen deelnemen.

De lidstaten vergemakkelijken de coördinatie tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen enerzijds en beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen anderzijds om ervoor te zorgen dat balancerings-, opslag- en andere flexibiliteitsdiensten, zoals vraagrespons, die door beheerders van stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen worden geleverd, aan hun elektriciteitsmarkten kunnen deelnemen op een niet-discriminerende basis.

 

Amendement  80

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 1 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt.

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt.

 

Brandstofleveranciers moeten minstens 0,8 % van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong aan de scheepvaartsector leveren. Een lidstaat die niet over zeehavens op zijn grondgebied beschikt, kan ervoor kiezen deze bepaling niet toe te passen. Elke lidstaat die gebruik wenst te maken van deze ontheffing, stelt de Commissie daarvan uiterlijk één jaar na ... [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] in kennis. Elke latere wijziging wordt eveneens aan de Commissie meegedeeld.

 

Amendement  81

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Bij het vaststellen van de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde verplichting om ervoor te zorgen dat de daarin vastgestelde streefcijfers worden gehaald, kunnen de lidstaten dat doen door middel van maatregelen die gericht zijn op volumes, energie-inhoud of broeikasgasemissies, mits wordt aangetoond dat de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde vermindering van de broeikasgasintensiteit en minimumaandelen wordt bereikt.

 

Amendement  82

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations, en waar dat technisch uitvoerbaar is, via particuliere en semipublieke laadpunten, hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.

Amendement  83

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, met uitzondering van grondstoffen die een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik met zich brengen waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, maximaal de helft van het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat.

Amendement  84

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – i bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 3

 

Bestaande tekst

Amendement

 

i bis) de derde alinea wordt vervangen door:

De lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en voor de toepassing van artikel 29, lid 1, een onderscheid maken tussen verschillende biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, rekening houdend met de best beschikbare gegevens over het effect van indirecte veranderingen in landgebruik. De lidstaten kunnen bijvoorbeeld een lagere drempel vaststellen voor het aandeel biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit oliehoudende gewassen.

De lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en voor de toepassing van artikel 29, lid 1, een onderscheid maken tussen verschillende biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel en voedergewassen, rekening houdend met de best beschikbare gegevens over het effect van indirecte veranderingen in landgebruik en het cascaderingsbeginsel. De lidstaten kunnen bijvoorbeeld een lagere drempel vaststellen voor het aandeel biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit oliehoudende gewassen.”;

Amendement  85

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 4 – punt ii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

ii) de vierde alinea wordt geschrapt.

Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie dienovereenkomstig beperken, gezien de bijdrage die deze brandstoffen zouden hebben geleverd qua broeikasgasemissiereductie. Daartoe gaan de lidstaten ervan uit dat die brandstoffen een broeikasgasemissiereductie van 50 % opleveren.

 

Amendement  86

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 2

 

Bestaande tekst

Amendement

 

b bis) lid 2 wordt vervangen door:

2. Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel bedraagt het aandeel biobrandstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, niet meer dan het verbruik van dergelijke brandstoffen in die lidstaat in 2019, tenzij zij zijn gecertificeerd als biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik, op grond van dit lid.

2. Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel bedraagt het aandeel biobrandstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, niet meer dan het verbruik van dergelijke brandstoffen in die lidstaat in 2019.

Van 31 december 2023 tot en met 31 december 2030 neemt dit maximum geleidelijk af tot 0 %.

Uiterlijk op 1 juli 2023 is dit maximum afgenomen tot 0 %. Deze bepaling is ook van toepassing op soja en de bijproducten ervan en de bijproducten van de productie van palmolie.

De Commissie stelt uiterlijk op 1 februari 2019 overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door het vastleggen van de criteria voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik en voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt. Het verslag en de bijbehorende gedelegeerde handeling zijn gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke gegevens.

De Commissie stelt uiterlijk op 1 februari 2019 overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door het vastleggen van de criteria voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt. Het verslag en de bijbehorende gedelegeerde handeling zijn gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke gegevens.

Uiterlijk op 1 september 2023 evalueert de Commissie op basis van de best beschikbare wetenschappelijke gegevens de in de in de vierde alinea bedoelde gedelegeerde handeling vastgestelde criteria, en stelt zij overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast tot, in voorkomend geval, wijziging van die criteria en tot het opnemen van een traject om de bijdrage van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een risico van hoge indirecte veranderingen in landgebruik voor biobrandstoffen, die worden geproduceerd uit grondstoffen waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, aan het streefcijfer van de Unie in artikel 3, lid 1, en het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea, geleidelijk te verlagen.

De Commissie dient uiterlijk op 1 juli 2022 bij het Europees Parlement en de Raad een actualisering van het verslag in over de stand van zaken omtrent de verhoging van de wereldwijde productie van de relevante voedsel- en voedergewassen. Deze actualisering moet de meest recente gegevens met betrekking tot ontbossing uit de afgelopen twee jaar omvatten, met name in Zuid-Amerika, en hierin moeten andere producten met een hoog risico in de categorie grondstoffen en de bijproducten ervan met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik aan de orde worden gesteld.

 

Voor de toepassing van de gedelegeerde handeling evalueert de Commissie een verlaging van de in artikel 3 ter, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/807, bedoelde drempel met betrekking tot het maximumaandeel gemiddelde jaarlijkse uitbreiding van het algehele productiegebied met grote koolstofvoorraden in overeenstemming met de meest recente wetenschappelijke gegevens. In voorkomend geval wordt de lijst van grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik dienovereenkomstig gewijzigd.”.

Amendement  87

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 – punt a – iii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(e);

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t) voor een correcte berekening van de behaalde emissiereducties; de lidstaten die het in artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfer voor de broeikasgasintensiteitreductie nastreven door middel van een nationaal streefcijfer voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik van energie in de vervoersector, stellen het aandeel hernieuwbare elektriciteit vast op viermaal haar energie-inhoud;

Amendement  88

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 bis – punt c

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c) de aandelen geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de lucht- en de scheepvaartsector worden geleverd, worden geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.

c) de aandelen geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de lucht- en de scheepvaartsector worden geleverd, onder meer voor reizen naar en vanuit derde landen, worden geacht 2 maal hun energie-inhoud te zijn.

Amendement  89

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 17 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 28 – lid 6

 

Bestaande tekst

Amendement

Uiterlijk op 25 juni 2019 en elke twee jaar daarna evalueert de Commissie de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX met het oog op het toevoegen van grondstoffen overeenkomstig de in de derde alinea vastgestelde beginselen.

Uiterlijk op 25 juni 2019 en elke twee jaar daarna evalueert de Commissie de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX met het oog op het toevoegen en schrappen van grondstoffen overeenkomstig de in de derde alinea vastgestelde beginselen.

De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35 vast te stellen om de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX te wijzigen door het toevoegen, maar niet schrappen, van grondstoffen. Grondstoffen die alleen door middel van geavanceerde technologie kunnen worden verwerkt, worden toegevoegd aan deel A van bijlage IX. Grondstoffen die kunnen worden verwerkt in biobrandstoffen, of biogas voor vervoer, door middel van volwassen technologieën, worden toegevoegd aan deel B van bijlage IX.

De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35 vast te stellen om de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX te wijzigen door het toevoegen of schrappen van grondstoffen. Grondstoffen die alleen door middel van geavanceerde technologie kunnen worden verwerkt, worden toegevoegd aan deel A van bijlage IX. Grondstoffen die kunnen worden verwerkt in biobrandstoffen, of biogas voor vervoer, door middel van volwassen technologieën, worden toegevoegd aan deel B van bijlage IX.

Dergelijke gedelegeerde handelingen zijn gebaseerd op een analyse van het potentieel van de grondstof om als grondstof voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer te dienen, rekening houdend met:

Dergelijke gedelegeerde handelingen zijn gebaseerd op een analyse van het potentieel van de grondstof om als grondstof voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer te dienen, rekening houdend met:

a) de in Richtlijn 2008/89/EG bepaalde beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie bepaald;

a) de in Richtlijn 2008/89/EG bepaalde beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie bepaald;

b) de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, bepaalde duurzaamheidscriteria van de Unie;

b) de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, bepaalde duurzaamheidscriteria van de Unie;

c) de noodzaak aanzienlijk verstorende effecten op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen te voorkomen;

c) de noodzaak aanzienlijk verstorende effecten op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen te voorkomen;

d) het potentieel om, vergeleken met fossiele brandstoffen en op basis van een levenscyclusbeoordeling van emissies, substantiële broeikasgasemissiereducties op te leveren;

d) het potentieel om, vergeleken met fossiele brandstoffen en op basis van een levenscyclusbeoordeling van emissies, substantiële broeikasgasemissiereducties op te leveren;

e) de noodzaak negatieve gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit te voorkomen;

e) de noodzaak negatieve gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit te voorkomen;

f) de noodzaak geen extra vraag naar land te veroorzaken.

f) de noodzaak geen extra vraag naar land te veroorzaken;

 

g) het beginsel van investeringszekerheid, met inbegrip van investeringscycli in de lidstaten.

Amendement  90

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – i bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 1

 

Bestaande tekst

Amendement

 

i bis) – in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de onder a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de in de leden 2 tot en met 7, en lid 10, bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria:

Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de in de punten a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de in de leden 2 tot en met 7, en lid 10, bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en in overeenstemming zijn met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en rekening houden met het beginsel van cascadering waarnaar wordt verwezen in artikel 3:”;

Amendement  91

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – i bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

i bis) in lid 1 wordt de volgende alinea 1 bis ingevoegd:

 

“Energie uit vaste biomassabrandstoffen wordt niet meegerekend voor de in de punten a), b) en c) van deze alinea bedoelde doeleinden als deze brandstoffen zijn afgeleid van primaire houtachtige biomassa volgens de definitie van artikel 2 van deze richtlijn.”;

Amendement  92

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – i ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 2

 

Bestaande tekst

Amendement

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, punten a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Indien gemengd afval wordt gebruikt zijn de marktdeelnemers echter verplicht sorteersystemen voor gemengd afval van bepaalde kwaliteit toe te passen die gericht zijn op de verwijdering van fossiele materialen. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Amendement  93

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 4 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of meer,

 a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 7,5 MW of meer,

Amendement  94

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 4 – punt c – i

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i) boven 200 m3 methaanequivalent/h gemeten bij standaardomstandigheden voor temperatuur en druk (d.w.z. 0 ºC en 1 bar atmosferische druk);

i) boven 500 m3 methaanequivalent/h gemeten bij standaardomstandigheden voor temperatuur en druk (d.w.z. 0 ºC en 1 bar atmosferische druk);

Amendement  95

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 3 – alinea 1

 

Bestaande tekst

Amendement

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

a) oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

a) oerbos, oud bos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

b) bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, of die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

b) bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, en die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

c) gebieden die:

c) gebieden die:

i) bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen, of

i) bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen; of

ii) voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea; tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

ii) voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea; tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

d) grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:

d) grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:

i) natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of

i) natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of

ii) niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit.

ii) niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit;

 

iii) heidegrond dat de natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt.

Amendement  96

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – c bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 4 – alinea 1

 

Bestaande tekst

Amendement

 

c bis)   – in lid 4 wordt de eerste alinea vervangen door:

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:

a) waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

a) waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

b) permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;

b) permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;

c) gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan.

c) gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan;

 

c bis) heidegrond dat de natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt.”;

Amendement  97

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.

5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen, en naleving op nationaal of subnationaal niveau, in overeenstemming met de criteria om het risico van het gebruik van bosbiomassa afkomstig van niet-duurzame productie als bedoeld in lid 6 tot een minimum te beperken, door de bevoegde nationale autoriteit kan worden gemeld.

Amendement  98

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – d bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 5 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

d bis)  het volgende lid 5 bis wordt ingevoegd:

 

“5 bis.  Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden die in lid 1, alinea 1, punten a), b) en c) worden genoemd, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen die zijn verkregen in een land dat geen partij is bij de Overeenkomst van Parijs.”;

Amendement  99

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – d ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – inleidende formule

 

Bestaande tekst

Amendement

 

d ter)  in lid 6, eerste alinea, wordt de inleidende formule vervangen door:

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:

De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, zijn niet afgeleid van primaire houtachtige biomassa, zijn volledig in overeenstemming met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en houden rekening met het in artikel 3 bedoelde beginsel van cascadering, en voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van houtachtige biomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:”;

Amendement  100

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt a – iii

 

Bestaande tekst

Amendement

 

e ter)  in lid 6, eerste alinea, punt a), wordt punt iii) vervangen door:

iii) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd,

iii)  gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden, grasland, heidegrond en veengebieden, worden beschermd met het oog op het behoud van de biodiversiteit en ter voorkoming van de vernietiging van habitats als bedoeld in Richtlijn 2009/147/EG en Richtlijn 92/43/EEG, de milieutoestand van oceanen als vastgesteld in Richtlijn 2008/56/EG en de ecologische toestand in rivieren als vastgesteld in Richtlijn 2000/60/EG,”;

Amendement  101

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt a – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit gegarandeerd in stand worden gehouden teneinde nadelige effecten te voorkomen, waarbij het oogsten van stronken en wortels die niet geschikt zijn om te worden gebruikt als materiaal, bijvoorbeeld via het gebruik van praktijken voor duurzaam bosbeheer, de aantasting van oerbossen en oude bossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; kaalslagen worden voorkomen, tenzij dit tot een gunstige en passende gesteldheid van ecosystemen leidt, en wordt gezorgd voor lokaal en ecologisch passende drempels voor de extractie van dood hout en voor vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

Amendement  102

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt b – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit gegarandeerd in stand worden gehouden teneinde nadelige effecten te voorkomen, waarbij het oogsten van stronken en wortels die niet geschikt zijn om te worden gebruikt als materiaal, bijvoorbeeld via het gebruik van praktijken voor duurzaam bosbeheer, de aantasting van oerbossen en oude bossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; kaalslagen worden voorkomen, tenzij dit tot een gunstige en passende gesteldheid van ecosystemen leidt, en wordt gezorgd voor lokaal en ecologisch passende drempels voor de extractie van dood hout en voor vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

Amendement  103

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 7 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f bis)  het volgende lid 7 bis wordt ingevoegd:

 

“7 bis. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa mogen het op nationaal niveau vastgestelde maximum voor het gebruik van bosbiomassa dat in overeenstemming is met de streefcijfers van de lidstaat inzake de toename van koolstofputten zoals gedefinieerd in de herziene Verordening (EU) 2018/841, niet overtreffen.”;

Amendement  104

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – g ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 11 – alinea 1 – inleidende formule

 

Bestaande tekst

Amendement

 

g ter) in lid 11 wordt de eerste alinea vervangen door:

Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden als ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet:

Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden als de gebruikte brandstoffen geen primaire houtachtige biomassa omvatten en ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet:”;

Amendement  105

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – g quinquies (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 14

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

g quinquies)  lid 14 wordt vervangen door:

14.  Voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden kunnen de lidstaten aanvullende duurzaamheidscriteria voor biomassabrandstoffen vaststellen.

14.  Voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden kunnen de lidstaten aanvullende duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vaststellen.”;

Amendement  106

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 19

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 bis – lid 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt.

3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt. In de methode wordt rekening gehouden met het koolstofgehalte van de afvalstoffen en de uitstoot ervan in de atmosfeer.

 

Hoe dan ook wordt in de methode voor vaststelling van de broeikasgasemissiereducties van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof aan de hand van een levenscyclusbenadering rekening gehouden met de ingebedde koolstof.

Amendement  107

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 19 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 bis) Het volgende artikel 29 ter wordt ingevoegd:

 

“Artikel 29 ter

 

Duurzaamheidscriteria voor waterkrachtcentrales

 

Voor de in de punten a), b) en c) van artikel 29, lid 1, eerste alinea, bedoelde doeleinden wordt energie die wordt opgewekt uit waterkracht geproduceerd in centrales die overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG, en met name de artikelen 4 en 11 van die richtlijn, alle technisch haalbare en ecologisch relevante maatregelen hebben getroffen om de negatieve effecten op water te beperken, alsmede maatregelen om habitats en soorten die rechtstreeks afhankelijk zijn van het water te beschermen, waaronder op zijn minst de volgende maatregelen:

 

a)  een doeltreffende en doelmatige opwaartse en neerwaartse migratie van vissen mogelijk maken;

 

b)  in voorkomend geval bijdragen tot de doelstellingen en maatregelen van het pan-Europese actieplan voor steuren;

 

c)  te allen tijde een minimale ecologische stroming waarborgen.

 

Waterkrachtcentrales die na 31 december 2022 operationeel worden, voldoen voorts aan de volgende voorwaarden:

 

a)  ze zijn niet gevestigd op een locatie waaraan prioriteit is toegekend voor de verwijdering van barrières om een barrièrevrije stroming uit hoofde van de biodiversiteitsstrategie te verwezenlijken;

 

b)  ze hebben een minimale geïnstalleerde capaciteit van 10 MW.”.

Amendement  108

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 1 – alinea 1 – inleidende formule

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Wanneer hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:

Wanneer hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aan de hand van verplichte onafhankelijke en openbaar beschikbare controles aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:

Amendement  109

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat.

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en rekening houden met de EU-biodiversiteitsdoelstellingen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat alsook het brede publiek. De lidstaten accrediteren onafhankelijke aanbieders van verzekeringsdiensten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 om advies uit te brengen over de ingediende informatie en om bewijs te leveren dat dit is gedaan. Om te voldoen aan artikel 29, lid 3, punten a), b) en d), artikel 29, lid 4, punt a), artikel 29, lid 5, artikel 29, lid 6, punt a), en artikel 29, lid 7, punt a), mag de eerste of tweede audit worden gebruikt tot het eerste verzamelpunt van de bosbiomassa. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

Amendement  110

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 3 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de betrokken bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt in actuele vorm en op eenvoudig toegankelijke en gebruiksvriendelijke wijze voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers en de betrokken bevoegde autoriteiten alsmede tankstations en jaarlijks bijgewerkt.

Amendement  111

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – c bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 4 – alinea 2

 

Bestaande tekst

Amendement

 

c bis)  in lid 4 wordt de tweede alinea vervangen door:

De Commissie kan besluiten dat die systemen accurate informatie bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land en het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, alsmede voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.

De Commissie kan besluiten dat die systemen accurate informatie bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land en het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is.”;

Amendement  112

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 6 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 10 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 20 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.

Amendement  113

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 21

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 – leden 2, 3 en 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21) In artikel 31 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.

Schrappen

Amendement  114

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

1. De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen, met inbegrip van de tracering van de grondstoffen in bijlage IX die bij de productie van deze brandstoffen worden gebruikt, en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

 

Amendement  115

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 2 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidskenmerken van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie. De databank bevat tevens informatie over de al dan niet verleende steun voor de productie van een specifieke levering van brandstof en, in voorkomend geval, over het type steunregeling.

De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidskenmerken van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun grondstoffen en de oorsprong van deze grondstoffen en hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie.

Amendement  116

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 bis (nieuw)

Verordening (EU) 2019/943

Artikel 55 – lid 1 – punt b

 

Bestaande tekst

Amendement

 

Artikel 2 bis

 

Wijzigingen van Verordening (EU) 2019/943

 

In artikel 55, lid 1, wordt punt b) vervangen door:

b) integratie van hernieuwbare energiebronnen, verspreide productie en andere in het distributienet geïntegreerde middelen, zoals energieopslag, faciliteren;

b) integratie van hernieuwbare energiebronnen, verspreide productie en andere in het distributienet geïntegreerde middelen, zoals energieopslag, hernieuwbare stadsverwarmings- en -koelingssystemen met een lage tot gemiddelde temperatuur of hernieuwbare gemeenschappelijke verwarmings- en koelingssystemen als beschreven in artikel 2 van de [gewijzigde Richtlijn 2018/2001/EG], faciliteren;”.

(Verordening (EU) 2019/943)

Amendement  117

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – punt 1 – 5 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage V – deel C – punt 18

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en die geschikt zijn om te worden gebruikt op de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

Amendement  118

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 6 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage VI – deel B – punt 18 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en geschikt zijn om te worden gebruikt voor de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D van bijlage V.

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt.

Motivering

De voorstellen met betrekking tot de berekeningsvoorschriften voor residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX zijn onaanvaardbaar. Zij kunnen de ontwikkeling van geavanceerde biobrandstoffen, biogas en biomethaan in de weg staan. Dit omdat de broeikasgasemissies van afval en residuen die niet in bijlage IX zijn opgenomen op het inzamelpunt niet meer neutraal zouden zijn.

Amendement  119

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – punt 1 – 6 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage VI – deel B bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis) In bijlage VI wordt het deel B bis toegevoegd:

 

“Deel B bis.

 

Grondstoffen voor biomassabrandstoffen voor gebruik in vaste installaties buiten de vervoersector, met inbegrip van de volgende punten: 

 

1. Biomassafractie van residuen en afval in de primaire voedingsmiddelenindustrie: 

 

a) bietenpulp (alleen voor eigen gebruik binnen de sector); 

 

b) kruiden en bladeren van het wassen van bieten; 

 

c) kaf van granen en vruchtenschalen; 

 

d) biomassafractie van industrieel afval dat niet geschikt is voor gebruik in de voedsel- en voederketen; 

 

e) de vezelfractie van suikerbieten na extractie van het ruwsap, bladeren en bietenstaarten en andere na de suikerextractie verkregen vloeistoffen.

 

2. Biomassafractie van slib van en afvalwaterverwerking in de primaire voedingsmiddelenindustrie.”. 

 

 


PROCEDURE VAN DE ADVISERENDE COMMISSIE

Titel

Wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Document‑ en procedurenummers

COM(2021)0557 – C9-0329/2021 – 2021/0218(COD)

Bevoegde commissie

 Datum bekendmaking

ITRE

13.9.2021

 

 

 

Advies uitgebracht door

 Datum bekendmaking

ENVI

13.9.2021

Medeverantwoordelijke commissies – datum bekendmaking

11.11.2021

Rapporteur voor advies

 Datum benoeming

Nils Torvalds

15.9.2021

Behandeling in de commissie

2.2.2022

 

 

 

Datum goedkeuring

17.5.2022

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

58

20

9

Bij de eindstemming aanwezige leden

Mathilde Androuët, Margrete Auken, Simona Baldassarre, Marek Paweł Balt, Traian Băsescu, Aurélia Beigneux, Monika Beňová, Hildegard Bentele, Sergio Berlato, Alexander Bernhuber, Malin Björk, Simona Bonafè, Delara Burkhardt, Pascal Canfin, Sara Cerdas, Mohammed Chahim, Tudor Ciuhodaru, Nathalie Colin-Oesterlé, Esther de Lange, Christian Doleschal, Marco Dreosto, Bas Eickhout, Cyrus Engerer, Agnès Evren, Pietro Fiocchi, Raffaele Fitto, Andreas Glück, Catherine Griset, Jytte Guteland, Teuvo Hakkarainen, Martin Hojsík, Pär Holmgren, Jan Huitema, Yannick Jadot, Adam Jarubas, Petros Kokkalis, Ewa Kopacz, Peter Liese, Sylvia Limmer, Javi López, César Luena, Marian-Jean Marinescu, Fulvio Martusciello, Liudas Mažylis, Joëlle Mélin, Tilly Metz, Silvia Modig, Dolors Montserrat, Alessandra Moretti, Ville Niinistö, Ljudmila Novak, Grace O’Sullivan, Jutta Paulus, Stanislav Polčák, Jessica Polfjärd, Nicola Procaccini, Luisa Regimenti, Frédérique Ries, María Soraya Rodríguez Ramos, Sándor Rónai, Rob Rooken, Silvia Sardone, Christine Schneider, Günther Sidl, Ivan Vilibor Sinčić, Linea Søgaard-Lidell, Maria Spyraki, Nicolae Ştefănuță, Nils Torvalds, Edina Tóth, Véronique Trillet-Lenoir, Petar Vitanov, Alexandr Vondra, Mick Wallace, Pernille Weiss, Emma Wiesner, Michal Wiezik, Tiemo Wölken, Anna Zalewska

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Michael Bloss, Manuel Bompard, Milan Brglez, Stelios Kympouropoulos, Manuela Ripa, Christel Schaldemose, Vincenzo Sofo, Idoia Villanueva Ruiz

 

 

 


HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

58

+

NI

Ivan Vilibor Sinčić

PPE

Hildegard Bentele, Nathalie Colin-Oesterlé, Agnès Evren, Adam Jarubas, Ewa Kopacz, Stelios Kympouropoulos, Esther de Lange, Peter Liese, Liudas Mažylis, Dolors Montserrat, Ljudmila Novak, Stanislav Polčák, Maria Spyraki, Pernille Weiss

Renew

Pascal Canfin, Martin Hojsík, Jan Huitema, Frédérique Ries, María Soraya Rodríguez Ramos, Nicolae Ştefănuță, Linea Søgaard-Lidell, Nils Torvalds, Véronique Trillet-Lenoir, Michal Wiezik

S&D

Marek Paweł Balt, Monika Beňová, Simona Bonafè, Milan Brglez, Delara Burkhardt, Sara Cerdas, Mohammed Chahim, Cyrus Engerer, Jytte Guteland, Javi López, César Luena, Alessandra Moretti, Sándor Rónai, Christel Schaldemose, Günther Sidl, Petar Vitanov, Tiemo Wölken

The Left

Malin Björk, Manuel Bompard, Petros Kokkalis, Silvia Modig, Idoia Villanueva Ruiz, Mick Wallace

Verts/ALE

Margrete Auken, Michael Bloss, Bas Eickhout, Pär Holmgren, Yannick Jadot, Tilly Metz, Ville Niinistö, Grace O’Sullivan, Jutta Paulus, Manuela Ripa

 

20

-

ECR

Sergio Berlato, Pietro Fiocchi, Raffaele Fitto, Nicola Procaccini, Rob Rooken, Vincenzo Sofo, Alexandr Vondra, Anna Zalewska

ID

Simona Baldassarre, Marco Dreosto, Teuvo Hakkarainen, Sylvia Limmer, Silvia Sardone

NI

Edina Tóth

PPE

Traian Băsescu, Alexander Bernhuber, Marian-Jean Marinescu, Jessica Polfjärd

Renew

Andreas Glück, Emma Wiesner

 

9

0

ID

Mathilde Androuët, Aurélia Beigneux, Catherine Griset, Joëlle Mélin

PPE

Christian Doleschal, Fulvio Martusciello, Luisa Regimenti, Christine Schneider

S&D

Tudor Ciuhodaru

 

Verklaring van de symbolen:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding


 

ADVIES VAN DE COMMISSIE VERVOER EN TOERISME (19.5.2022)

aan de Commissie industrie, onderzoek en energie

inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

(COM(2021)0557 – C9‑0329/2021 – 2021/0218(COD))

Rapporteur voor advies: Barbara Thaler

 

 

BEKNOPTE MOTIVERING

Start

 

De herziening van de richtlijn hernieuwbare energie (RED II) is nodig om de in het klimaatdoelstellingsplan van de Europese Unie vermelde streefcijfers te behalen. Het belangrijkste doel is het aandeel hernieuwbare energie te doen toenemen van 32 % tot 40 %.

 

Volgens Eurostat[38] zou hiervoor het aandeel hernieuwbare energie meer dan verdubbeld moeten worden, van ruwweg 15 % in 2019 tot 40 % in 2030. In 2019, het jaar vóór de COVID-19-pandemie, werd het primaire energieverbruik in de EU gedekt door vijf verschillende bronnen. Olie (met inbegrip van ruwe olie) had met 36 % veruit het grootste aandeel, gevolgd door aardgas (22 %) en hernieuwbare energie (15 %) op respectievelijk de tweede en de derde plaats. Kernenergie en vaste fossiele brandstoffen waren elk goed voor 13 %.

 

61 % van het eindenergieverbruik moest worden ingevoerd, terwijl 39 % binnen de Europese Unie werd geproduceerd. Van de EU-productie vormde hernieuwbare energie het grootste aandeel, namelijk 37 %, gevolgd door kernenergie met 32 %. Vaste brandstoffen waren goed voor ongeveer een vijfde van de energieproductie met 19 %, gevolgd door aardgas (8 %) en ruwe olie (4 %)[39].

 

Duurzame energie betekent schone, betrouwbare en betaalbare energie:

 

Hoewel het hoofddoel van de herziening van RED II is het aandeel hernieuwbare-energievormen de komende jaren aanzienlijk te doen toenemen, maakt de ongekende transformatie van de energiesector het noodzakelijk een aantal vrijwaringsmaatregelen in te voeren.

 

De Europese energie moet schoner worden, maar zij moet ook betaalbaar en betrouwbaar blijven. Anders stelt de Europese Unie een voorbeeld dat de rest van de wereld niet zal willen volgen. We moeten de voordelen van het bestaande systeem behouden, d.w.z. de betrouwbaarheid en betaalbaarheid ervan, en tegelijkertijd onze afhankelijkheid en koolstofvoetafdruk verkleinen. Al die noodzakelijke factoren moeten ook in acht worden genomen bij de herziening van RED II. In de bepalingen ervan moet ook rekening worden gehouden met de toenemende energievraag om mobiliteitsvermindering en energie- en vervoersarmoede te voorkomen.

 

Een werkende interne markt voor hernieuwbare energie is in de eerste plaats een noodzakelijke voorwaarde om aan de genoemde behoeften te voldoen. Om energie betaalbaar te houden, moet de productie van hernieuwbare energie plaatsvinden daar waar de geografie van Europa hiervoor het meest geschikt is en mag zij niet afhankelijk zijn van het bijzondere staatssteunlandschap van onze lidstaten.

 

Een werkende interne markt vereist een soepel en eenvormig kader dat de basis vormt om te handelen, te traceren en te handhaven. Er zijn dan ook aanzienlijke investeringen nodig voor transmissienetwerken binnen en tussen lidstaten, om transmissiekosten te verlagen en om stroomafnameovereenkomsten aantrekkelijker te maken. De lidstaten moeten stimulansen krijgen om meer gezamenlijke projecten uit te werken. Daarnaast moeten eigenaren van elektrische voertuigen de mogelijkheid krijgen om te worden betrokken bij een beter beheer van vraag en aanbod via virtuele elektriciteitscentrales.

 

Technologieneutraliteit:

 

De langetermijndoelstelling om tegen 2050 klimaatneutraal te worden, is op ongelijke wijze uitdagender dan het tussentijdse streefcijfer voor 2030. Dergelijke ambitieuze streefcijfers vereisen een breed scala aan instrumenten en out-of-the-box-denken, vooral als ook rekening wordt gehouden met betaalbaarheid, betrouwbaarheid en een toenemende energievraag. Het kunstmatig beperken van onderzoek en ontwikkeling in bepaalde sectoren en voor bepaalde toepassingen betekent een onnodige extra last bovenop een ongeziene wereldwijde uitdaging. Om de streefcijfers op de efficiëntste wijze te behalen, moeten verschillende technologieën met elkaar concurreren op de markt, en is het aan de eindgebruiker om de geschiktste optie te kiezen. Derhalve moet de wetgeving zorgen voor een gelijk speelveld tussen alle energiedragers en alle mogelijke technologieën, terwijl de verantwoordelijke autoriteiten moeten zorgen voor daadwerkelijke handhaving.

 

Hernieuwbare brandstoffen en gassen van biologische oorsprong:

 

De regels voor biogrondstoffen zijn onlangs vastgesteld in de herschikking van RED II en een aantal lidstaten werkt nog aan de uitvoering van de nieuwe maatregelen. Daarnaast moet de Commissie nog met gedelegeerde en uitvoeringshandelingen komen. De vorige herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie had volledig betrekking op het aanpakken van de potentieel negatieve gevolgen die de eerste generatie biobrandstoffen had kunnen hebben zonder passende regels. De duurzaamheidscriteria, in combinatie met de verslagleggings- en monitoringverplichtingen, zorgen ervoor dat er geen schade wordt berokkend als de regels daadwerkelijk worden toegepast en gehandhaafd. Derhalve gaat een verdere verstrenging van beschikbare biogrondstoffen in tegen de economische en milieulogica, aangezien conventionele biobrandstoffen momenteel de enige betaalbare optie zijn om conventionele brandstoffen in voldoende hoeveelheden te vervangen. Als uitzondering op deze algemene regel kunnen de lidstaten bepaalde nationale regels vaststellen voor het gebruik van biomassa uit de houtsector om, indien nodig, unieke omstandigheden aan te pakken die verband houden met het cascaderingsbeginsel. Conventionele biobrandstoffen zijn, samen met geavanceerde biobrandstoffen, ook de hoofdbron van potentiële groene banen in Europa en stellen de lidstaten in staat om hun levering te diversifiëren volgens hun nationale capaciteiten.

 

Hernieuwbare brandstoffen en gassen van niet-biologische oorsprong:

 

Brandstoffen en gassen die zijn afgeleid van hernieuwbare waterstof zijn potentieel onbeperkt beschikbaar en zouden alle vervoerswijzen kunnen aandrijven zonder aanvullende investeringen in infrastructuur. Het potentieel hiervan is echter beperkt door de hoge prijs en de enorme hoeveelheden schone elektriciteit die nodig zijn. De sector bevindt zich nog in een beginfase en moet worden opgeschaald voordat de prijs per eenheid concurrerend kan worden. Aangezien de sector nog in evolutie is en de nodige hoeveelheden elektriciteit niet zomaar voorhanden zijn, zijn er aanzienlijke investeringen nodig om de markt van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong uit te breiden. Dergelijke investeringen zouden een aanzienlijke hoeveelheid groene banen in Europa kunnen creëren, maar het gevaar van investeringslekken is extreem hoog, aangezien niet alle lidstaten over dezelfde geografische voorwaarden beschikken om grote hoeveelheden schone elektriciteit te produceren. Bovendien kunnen noch elektriciteit, noch waterstof gemakkelijk over continenten heen worden vervoerd en is waterstof nodig als gemakkelijk regelbare opslag voor hernieuwbare elektriciteit en als grondstof voor de industrie. Om het risico op 100 % investeringslekken te beperken, mogen er alleen deelstreefcijfers voor waterstof in RED III worden opgenomen. Dit zou vermijden dat de afhankelijkheid van bepaalde landen wordt verschoven naar andere landen, waardoor de veerkracht van de EU toeneemt.

 

Koolstofarme brandstoffen en gassen:

 

Om een betaalbare en tijdige transitie naar koolstofvrije energiedragers mogelijk te maken, moet de investering in elektrolyse-installaties en pyrolyse-installaties worden losgekoppeld van de parallelle uitrol van hernieuwbare elektriciteit en de uitbreiding van de transmissienetwerken. Opdat elektrolyse-installaties hun volledige capaciteit kunnen behalen, moet worden afgestapt van het beginsel van additionaliteit, samen met de vereiste om alleen 100 % hernieuwbare elektriciteit te gebruiken. Die waterstof mag evenwel niet worden meegerekend in het streefcijfer van 40 % hernieuwbare energie, maar brandstoffen en gassen die hiervan zijn afgeleid moeten kunnen bijdragen tot het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit van 13 %, zolang zij meer dan 70 % besparen in vergelijking met hun conventionele equivalenten. Kort vóór 2030 moet de Commissie een verslag overleggen over het feit of koolstofarme brandstoffen en gassen nog steeds nodig zijn of mogen worden uitgefaseerd.

 

Deelstreefcijfers, quota en plafonds:

 

Een deelstreefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moet worden uitgesteld tot 2030 en moet gepaard gaan met een mogelijke uitfasering van koolstofarme gassen en brandstoffen teneinde Europa de nodige tijd te geven om op zijn eigen grondgebied een industrie te ontwikkelen. De invoering van een bindend deelstreefcijfer zou momenteel leiden tot investeringslekken en zou een interne industrie de komende decennia met een concurrentienadeel opzadelen.

Lagere deelstreefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen betekenen minder risico op investeringslekken. Deelstreefcijfers zouden evenwel onderzoek en innovatie afremmen, aangezien brandstofleveranciers onvermijdelijk en voortijdig zouden kiezen voor het goedkoopste en gemakkelijkst beschikbare product op de markt. Derhalve moeten de lidstaten en de industrie kunnen kiezen voor de geschiktste optie op hun grondgebied, hetgeen positieve neveneffecten voor de hele economie kan hebben.

 

Er moet worden afgestapt van de plafonds voor conventionele biobrandstoffen en grondstoffen in bijlage IX, deel B, om de keuze voor zoveel mogelijk grondstoffen en opties open te laten. De enige beperking voor brandstoffen en gassen moet gebaseerd zijn op de duurzaamheidscriteria die beschreven staan in artikel 29 van RED II.


 

AMENDEMENTEN

De Commissie vervoer en toerisme verzoekt de bevoegde Commissie industrie, onderzoek en energie onderstaande amendementen in aanmerking te nemen:

Amendement  1

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis) Deze transitie heeft voor lidstaten, regio’s, economische sectoren en burgers verschillende gevolgen, afhankelijk van hun specifieke situatie. Het is daarom van essentieel belang ervoor te zorgen dat de Green Deal wordt uitgevoerd op een manier die de economische, sociale en territoriale cohesie in de EU bevordert, en dat de transitie rechtvaardig en inclusief is. In het bijzonder moet worden voorkomen dat er verstoringen optreden in kritieke sectoren die in de basisbehoeften van de economie en de maatschappij voorzien, zoals mobiliteit.

Amendement  2

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 ter) Energie is een belangrijke productiefactor waar voortdurend vraag naar is en die uiterst belangrijk is in economisch, sociaal en ecologisch opzicht. Alle menselijke activiteiten, met inbegrip van vervoer, zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende en betaalbare energie wanneer die nodig is.

Amendement  3

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 quater) Deze richtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat investeringen in de productie van hernieuwbare energie in het kader van het energiebeleid van de EU worden aangemoedigd, met behoud van de energiesoevereiniteit van elke lidstaat.

Amendement  4

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 quinquies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 quinquies) De richtlijn hernieuwbare energie maakt deel uit van het “Fit voor 55” -pakket, dat op meerdere gebieden gevolgen zal hebben voor de Unie, onder meer voor het concurrentievermogen, het scheppen van banen, de koopkracht van huishoudens, de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen en de omvang van koolstoflekkage. Daarom moet op gezette tijden een uitgebreide evaluatie worden uitgevoerd van het geaggregeerde macro-economische effect van de verordeningen die deel uitmaken van het “Fit voor 55”-pakket.

Amendement  5

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis) De transformatie van het energiesysteem van de Unie naar hernieuwbare energie is met alleen binnenlandse bronnen onmogelijk. Er is een breed opgezette strategie nodig voor de invoer van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare waterstof en koolstofarme energie uit zoveel mogelijk natuurlijk geschikte regio’s, mede om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen.

Amendement  6

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4) Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa11. De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld12. Daartoe mogen de lidstaten geen steun verlenen aan energieopwekking uit voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels en moeten zij voorkomen dat het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energie wordt gestimuleerd, welbepaalde omstandigheden daargelaten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU”13 beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen of wanneer die centrales koolstofafvang en -opslag toepassen.

(4) Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld12. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen of wanneer die centrales koolstofafvang en -opslag toepassen. Daarnaast moeten de lidstaten in hun nationale wetgeving het cascaderingsbeginsel in acht nemen.

__________________

__________________

11 Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.

 

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

13 https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719

 

Amendement  7

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

Amendement  8

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7) Samenwerking tussen de lidstaten ter bevordering van hernieuwbare energie kan bestaan uit statistische overdrachten, steunregelingen of gezamenlijke projecten. Dit maakt een rendabele inzet van hernieuwbare energie in heel Europa mogelijk en draagt bij tot marktintegratie. Ondanks de mogelijkheden daartoe is de samenwerking nog uiterst gering, wat in termen van efficiëntie heeft geleid tot suboptimale uitkomsten bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie. De lidstaten moeten daarom worden verplicht tot experimenteren op het gebied van samenwerking, in de vorm van een proefproject. Voor de betrokken lidstaten zouden projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie14 is ingesteld, aan dit vereiste voldoen.

(7) Samenwerking tussen de lidstaten ter bevordering van hernieuwbare energie kan bestaan uit statistische overdrachten, steunregelingen of gezamenlijke projecten. Dit maakt een rendabele inzet van hernieuwbare energie in heel Europa mogelijk en draagt bij tot marktintegratie. Ondanks de mogelijkheden daartoe is de samenwerking nog uiterst gering, wat in termen van efficiëntie heeft geleid tot suboptimale uitkomsten bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie en het benutten van aanvullende voordelen door schaalvergroting. De lidstaten moeten daarom worden verplicht tot het indienen van een lijst van gezamenlijke projecten tot 2024 waarin zij gezamenlijke projecten beschrijven die zij tot 2035 zullen uitvoeren. Vanaf 2028 mag de Unie uitsluitend gezamenlijke projecten ondersteunen.

__________________

 

14 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

 

Amendement  9

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8) De strategie voor hernieuwbare offshore-energie bevat een ambitieuze doelstelling voor 300 GW aan offshore-windenergie en 40 GW aan oceaanenergie in alle zeegebieden van de Unie tegen 2050. Om deze omslag te bewerkstelligen, zullen de lidstaten op het niveau van zeegebieden grensoverschrijdend moeten samenwerken. De lidstaten moeten daarom gezamenlijk bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040. Deze doelstellingen moeten terugkomen in de geactualiseerde nationale energie- en klimaatplannen die in 2023 en 2024 uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 zullen worden ingediend. Bij het bepalen van die hoeveelheid moeten de lidstaten rekening houden met het potentieel voor hernieuwbare offshore-energie van elk zeegebied, milieubescherming, adaptatie aan de klimaatverandering en ander gebruik van de zee, alsook met de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie. Daarnaast moeten de lidstaten nadrukkelijker de mogelijkheid overwegen om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zou dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken.

(8) De strategie voor hernieuwbare offshore-energie bevat een ambitieuze doelstelling voor 300 GW aan offshore-windenergie en 40 GW aan oceaanenergie in alle zeegebieden van de Unie tegen 2050. Om deze omslag te bewerkstelligen, zullen de lidstaten op het niveau van zeegebieden grensoverschrijdend moeten samenwerken. De lidstaten moeten daarom gezamenlijk bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld in overeenstemming met de maritieme ruimtelijke ordening, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040. Indien de tussentijdse stappen niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen voor 2030, 2040 en 2050, moet de Commissie aanvullende maatregelen nemen om de uitrol van hernieuwbare offshore-energie te vergemakkelijken. Deze doelstellingen moeten terugkomen in de geactualiseerde nationale energie- en klimaatplannen die in 2023 en 2024 uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 zullen worden ingediend. Bij het bepalen van die hoeveelheid moeten de lidstaten rekening houden met het potentieel voor hernieuwbare offshore-energie van elk zeegebied, milieubescherming, adaptatie aan de klimaatverandering en ander gebruik van de zee, alsook met de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie. Daarnaast moeten de lidstaten verplicht worden om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zal dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken.

Amendement  10

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen te benutten, de ontwikkeling en integratie van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd.

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen te benutten, de ontwikkeling en integratie van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd, rekening houdend met de uiteenlopende leeftijd, architectuur en toestand van het gebouwenbestand van de afzonderlijke lidstaten.

Amendement  11

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(16) Met het oog op een door concurrentie gekenmerkte ontwikkeling van flexibiliteits- en balanceringsdiensten op basis van aggregatie van decentrale opslagfaciliteiten moet eigenaren of gebruikers van de batterijen en de entiteiten die namens hen optreden, zoals beheerders van energiesystemen van gebouwen, aanbieders van mobiliteitsdiensten en andere spelers op de elektriciteitsmarkt, niet-discriminerende en kosteloze realtime toegang worden geboden tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie, het laadniveau, het vermogen en het instelpunt voor het vermogen. Ter facilitering van de rol van thuisbatterijen en elektrische voertuigen op het vlak van integratie is het daarom wenselijk om maatregelen in te voeren waarmee wordt ingespeeld op de behoefte aan toegang tot dergelijke gegevens; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de bepalingen inzake toegang tot batterijgegevens met betrekking tot het vergemakkelijken van het herbestemmen van batterijen in [de door de Commissie voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. De bepalingen inzake de toegang tot de batterijgegevens van elektrische voertuigen moeten aanvullend van toepassing zijn naast de bepalingen van het Unierecht inzake de typegoedkeuring van voertuigen.

(16) Met het oog op een door concurrentie gekenmerkte ontwikkeling van flexibiliteits- en balanceringsdiensten op basis van aggregatie van decentrale opslagfaciliteiten moet eigenaren van de batterijen niet-discriminerende en kosteloze realtime toegang worden geboden tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie, het laadniveau, het vermogen en het instelpunt voor het vermogen, met volledige inachtneming van de relevante bepalingen van Verordening [(EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens]. De Commissie moet derhalve een beoordeling uitvoeren om te bepalen welke maatregelen de rol van thuisbatterijen en elektrische voertuigen op het vlak van integratie zouden faciliteren. De bepalingen inzake de toegang tot de batterijgegevens van elektrische voertuigen moeten aanvullend van toepassing zijn naast de bepalingen van het Unierecht inzake de typegoedkeuring van voertuigen.

Amendement  12

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17) Het groeiend aantal elektrische voer- en vaartuigen in het vervoer over de weg, per spoor, over het water en op andere wijzen noopt tot optimalisering van het oplaadproces en tot een wijze van beheer waarmee congestie wordt voorkomen en de beschikbaarheid van hernieuwbare elektriciteit en van lage elektriciteitsprijzen in het systeem optimaal wordt benut. In situaties waarin tweerichtingsladen verder zou bijdragen aan een groter gebruik van hernieuwbare elektriciteit door het elektrische wagenpark in de vervoerssector en door het elektriciteitssysteem in het algemeen, moet die mogelijkheid ook worden geboden. Gelet op de lange levensduur van oplaadpunten moeten vereisten voor laadinfrastructuur actueel worden gehouden op een manier die rekening houdt met toekomstige behoeften en niet leidt tot lock‐ineffecten die ongunstig zijn voor de ontwikkeling van technologie en diensten.

(17) Het groeiend aantal elektrische voer- en vaartuigen in het vervoer over de weg, per spoor, over het water en op andere wijzen noopt tot optimalisering van het oplaadproces en tot een wijze van beheer waarmee congestie wordt voorkomen en de beschikbaarheid van hernieuwbare elektriciteit en lage elektriciteitsprijzen in het systeem optimaal worden benut. In situaties waarin slim en tweerichtingsladen verder zou bijdragen aan een efficiënt groter gebruik van hernieuwbare elektriciteit door het elektrische wagenpark in de vervoerssector en door het elektriciteitssysteem in het algemeen, moet die mogelijkheid ook worden geboden. Gelet op de lange levensduur van oplaadpunten moeten vereisten voor laadinfrastructuur actueel worden gehouden op een manier die rekening houdt met toekomstige behoeften en niet leidt tot lock‐ineffecten die ongunstig zijn voor de ontwikkeling van technologie en diensten.

Amendement  13

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18) Gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten met dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten recht krijgen op informatie en uitleg over de vraag welke consequenties die overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten gebruikers van elektrische voertuigen duidelijk uitleggen op welke manier zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten die zij dankzij de inzet van hun elektrische voertuig aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Ook de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen moeten bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn gewaarborgd, en met name wat betreft de bescherming van hun persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag. De voorkeur van gebruikers van elektrische voertuigen ten aanzien van het soort elektriciteit dat zij voor hun voertuig kopen, alsook andere wensen, kunnen ook in dergelijke overeenkomsten worden opgenomen. Om de bovengenoemde redenen is het belangrijk dat gebruikers van elektrische voertuigen bij meerdere oplaadpunten gebruik kunnen maken van hun abonnement. Op die manier kan de door de gebruiker van het elektrische voertuig geselecteerde dienstverlener het elektrisch voertuig optimaal in het elektriciteitssysteem integreren, gebruikmakend van een voorspelbare planning en prikkels op basis van de voorkeuren van de gebruiker van het elektrische voertuig. Dit strookt tevens met de beginselen van een consumentgericht en op prosumenten gebaseerd energiesysteem en, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/944, met het recht van de gebruikers van elektrische voertuigen om, als eindafnemer, een leverancier te kiezen.

(18) Gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten met dienstverleners op het gebied van elektromobiliteit en spelers op de elektriciteitsmarkt moeten recht krijgen op informatie en uitleg over de vraag welke consequenties die overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Transmissienetbeheerders en/of distributienetbeheerders moeten gebruikers van elektrische voertuigen duidelijk uitleggen op welke manier zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteit en hoe hun geaggregeerde gegevens zullen worden gebruikt voor balancerings- en opslagdiensten die zij dankzij de inzet van hun elektrische voertuig aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Ook de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen moeten bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn gewaarborgd, en met name wat betreft de bescherming van hun privacy en persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag. De voorkeur van gebruikers van elektrische voertuigen ten aanzien van het soort elektriciteit dat zij voor hun voertuig kopen, alsook andere wensen, kunnen ook in dergelijke overeenkomsten worden opgenomen. Het is van essentieel belang dat het gebruik van publiek toegankelijke laadstations openstaat voor alle gebruikers, ongeacht het merk van de auto of het connectortype en het al dan niet bestaan van een regeling voor betaling op basis van een contract, en dat in de Unie gangbare betaalkaarten worden aanvaard.

Amendement  14

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 19

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19) Via aggregatie kunnen decentrale opslagfaciliteiten, zoals thuisbatterijen en batterijen van elektrische voertuigen, het net een aanzienlijke hoeveelheid flexibiliteits- en balanceringsdiensten leveren. Om de ontwikkeling van dergelijke diensten te bevorderen, moeten de regelgevende bepalingen betreffende de aansluiting en werking van opslagvoorzieningen, met inbegrip van tarieven, afgesproken tijdskaders en specificaties van de aansluiting, zodanig worden vormgegeven dat ze niet afdoen aan de mogelijkheden die alle opslagvoorzieningen (inclusief kleine en mobiele voorzieningen) bieden om het systeem te voorzien van flexibiliteits- en balanceringsdiensten en bij te dragen tot een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit (vergeleken met grotere, stationaire opslagvoorzieningen).

(19) Via aggregatie kunnen gedecentraliseerde energiebronnen zoals de decentrale opwekking van hernieuwbare energie, vraagrespons, slimme verwarmings- en koelingsapparaten, warmwatertanks, de opslag van thermische energie en decentrale opslagfaciliteiten, zoals thuisbatterijen en batterijen van elektrische voertuigen, het net en het energiesysteem een aanzienlijke hoeveelheid flexibiliteits- en balanceringsdiensten leveren. Om de ontwikkeling van dergelijke apparaten en gerelateerde diensten te bevorderen, moeten de regelgevende bepalingen betreffende de aansluiting en werking van gedecentraliseerde energiebronnenvoorzieningen, met inbegrip van tarieven, afgesproken tijdskaders en specificaties van de aansluiting, zodanig worden vormgegeven dat ze niet afdoen aan de mogelijkheden die al deze voorzieningen (inclusief kleine en mobiele voorzieningen) bieden om het systeem te voorzien van flexibiliteits- en balanceringsdiensten en bij te dragen tot een groter aandeel hernieuwbare energie (met name vergeleken met grotere voorzieningen). De lidstaten zorgen voor een gelijk speelveld voor de kleinere marktdeelnemers, met name de hernieuwbare-energiegemeenschappen, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder onevenredig zware administratieve of regelgevende lasten.

Amendement  15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22) Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong kunnen voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in de industrie terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de industrie mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

(22) Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong kunnen voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in de industrie terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

Amendement  16

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(29) Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

(29) Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Alle milieuambities en CO2-reducties moeten waarborgen dat het vervoersbeleid toekomstbestendig is en de veerkracht, de efficiëntie en het concurrentievermogen van de sector bevordert. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. De lidstaten kunnen ervoor kiezen het streefcijfer voor broeikasgasemissies te halen door middel van maatregelen die gericht zijn op volumes, energie-inhoud of broeikasgasemissies, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat de broeikasgasintensiteitsreductie en de subdoelstellingen worden gehaald. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

Amendement  17

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(29 bis) De COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat de vervoerssector van strategisch belang is. De invoering van groene corridors die zorgden voor zekere toeleveringsketens voor de gezondheidszorg en nooddiensten, essentiële voedselbevoorrading en farmaceutische producten, was een goede praktijk die in de toekomst voorrang moet krijgen boven emissiereductie in tijden van crisis.

Amendement  18

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(29 ter) De toepassing of installatie van wind-ondersteunde voortstuwing en windaandrijving wordt beschouwd als een hernieuwbare energiebron en een van de oplossingen om het zeevervoer koolstofvrij te maken.

Amendement  19

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(30) Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix in het vervoer.

(30) Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit in alle vervoerswijzen te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit en waterstof bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. Terwijl de lidstaten elektriciteit en “groene” waterstof in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix in het vervoer.

Amendement  20

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(30 bis) Hoewel deze richtlijn tot doel heeft het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen te verhogen, moet ook worden erkend dat er in dit stadium nog steeds koolstofarme brandstoffen nodig zijn voor de overgang naar een koolstofvrije vervoersector, aangezien hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit nog niet in alle vervoerswijzen voldoende technologische rijpheid hebben bereikt en er nog aanzienlijke investeringen nodig zijn om de ontwikkeling en productie ervan op te voeren.

Amendement  21

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(30 ter) Waterstof kan als grondstof of energiebron worden gebruikt in industriële en chemische procedés, en in het lucht- en zeevervoer, voor het koolstofvrij maken van sectoren waarin directe elektrificatie technologisch niet mogelijk of niet concurrerend is, alsook voor energieopslag om het energiesysteem waar nodig in evenwicht te brengen, waardoor het een belangrijke rol speelt bij de integratie van het energiesysteem.

Amendement  22

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(30 quater) Zowel koolstofarme als hernieuwbare waterstof moet zich op de Europese energiemarkt ontwikkelen, rekening houdend met het feit dat deze verschillende infrastructuur- en investeringsbehoeften hebben, waarbij prioriteit moet worden gegeven aan investeringen die de productie van hernieuwbare energie snel genoeg zullen opschalen om de klimaat- en milieudoelstellingen van de EU voor 2030 en 2050 te halen, en door koolstofarme waterstof als overbruggingstechnologie op korte termijn te benutten. De Commissie moet daarom beoordelen hoeveel, in welke gevallen en gedurende welke periode koolstofarme waterstof nodig zal zijn voor decarbonisatiedoeleinden, totdat hernieuwbare waterstof deze functie volledig kan overnemen. Daarnaast moeten de Commissie en de lidstaten wettelijke en economische belemmeringen verminderen om een snelle marktintroductie van hernieuwbare waterstof te bevorderen.

Amendement  23

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30 quinquies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(30 quinquies) Het regelgevingskader van de Unie en de initiatieven die gericht zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie moeten de industrie ondersteunen bij de overgang naar een duurzamer Europees energiesysteem, met name wanneer nieuwe streefcijfers en productiedrempels worden vastgesteld.

Amendement  24

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 31

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren.

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, door een strikte handhaving van de duurzaamheidscriteria. Duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die tegelijk waardevolle eiwitten voor dierlijke en menselijke consumptie produceren en ontbossingsvrij zijn, moeten een bouwsteen vormen voor het koolstofvrij maken van het vervoer, waarbij binnen de grenzen van het redelijke ongewenste negatieve gevolgen voor de beschikbaarheid van voedsel- en voedermiddelen worden voorkomen. In verband met het gebruik van deze duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moet een gelijk speelveld tot stand worden gebracht voor de lidstaten, om een hoger niveau van emissiereducties te verwezenlijken. In geval van ernstige verstoring van de voedselmarkten moeten de lidstaten snel maatregelen nemen om de mondiale voedselzekerheid veilig te stellen, zoals opschortingsmaatregelen inzake de productie en het mengen van biobrandstoffen op basis van gewassen.

Amendement  25

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 31 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(31 bis) De broeikasgasemissies van brandstoffen zullen ook in de toekomst worden gemeten aan de hand van een verfijnde levenscyclusbeoordelingsmethode. In deze methode kan echter alleen rekening worden gehouden met emissies die rechtstreeks verband houden met de productie van de brandstoffen. In de levenscyclusbeoordeling mag geen rekening worden gehouden met indirecte emissies ten gevolge van het gebruik van afval of residuen, aangezien ramingen van dergelijke mogelijke indirecte emissies met een grote mate van onzekerheid gepaard gaan en daarom niet geschikt zijn om in wetgeving te worden toegepast.

Amendement  26

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 32

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(32) Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit moet worden beschouwd als emissievrij, wat betekent dat zij 100 % uitstoot bespaart in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te behouden voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

(32) Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan het streefcijfer. Het is dan ook essentieel dat de berekening van de broeikasgasreductie van elke brandstof geldig is en in overeenstemming is met de meest recente wetenschappelijke bevindingen.

Amendement  27

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 33

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(33) Directe elektrificatie van eindgebruiksectoren, waaronder de vervoerssector, draagt bij aan de efficiëntie en faciliteert de overgang naar een energiesysteem op basis van hernieuwbare energie. Het is derhalve op zichzelf een doeltreffend middel om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. De ontwikkeling van een kader voor additionaliteit dat specifiek van toepassing is op hernieuwbare elektriciteit die aan elektrische voertuigen in het vervoer wordt geleverd, is daarom niet vereist.

(33) Een verhoging van het streefcijfer voor hernieuwbare energiebronnen van 32 % tot 40 % in de hele EU faciliteert de overgang naar een energiesysteem op basis van hernieuwbare energie. Het is derhalve op zichzelf een doeltreffend middel om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. De ontwikkeling van een kader voor additionaliteit dat specifiek van toepassing is op hernieuwbare energie, is daarom niet vereist.

Amendement  28

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 34

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(34) Aangezien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten worden meegeteld als hernieuwbare energie, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt, moeten de regels voor het bepalen van hun hernieuwbare aard wanneer ze worden geproduceerd uit elektriciteit, die alleen van toepassing waren op die brandstoffen wanneer deze in de vervoerssector werden verbruikt, worden uitgebreid tot alle hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt.

(34) Aangezien hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moeten worden meegeteld als hernieuwbare energie, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt, moeten de regels voor het bepalen van hun hernieuwbare aard wanneer ze worden geproduceerd uit elektriciteit, die alleen van toepassing waren op die brandstoffen wanneer deze in de vervoerssector werden verbruikt, worden uitgebreid tot alle hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht de sector waarin ze worden verbruikt. Aangezien het land waarin de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden geproduceerd kan verschillen van het land waarin zij worden verbruikt, moet worden gezorgd voor een deelmechanisme zodat beide landen van de geproduceerde hernieuwbare brandstoffen kunnen profiteren.

Amendement  29

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 35

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 5 MW.

(35) Om te zorgen voor een coherente aanpak voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria de huidige ETS‑drempel van 20 MW weerspiegelen.

Amendement  30

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 36

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Het bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden en veengebieden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen.

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Zij bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om ervoor te zorgen dat deze regels werken zoals bedoeld, zijn een coherente toepassing en strikte monitoring en handhaving essentieel. De lidstaten moeten, waar van toepassing, het cascaderingsbeginsel opnemen in hun nationale wetgeving, richtlijnen en regelingen.

Amendement  31

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 37

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 10 MW.

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 20 MW.

Amendement  32

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 38

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(38) De door de Commissie op te zetten Uniedatabank is bedoeld om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. Het toepassingsgebied moet worden uitgebreid van vervoer naar alle andere eindgebruiksectoren waarin dergelijke brandstoffen worden verbruikt. Dit zou een zeer belangrijke bijdrage moeten leveren aan het alomvattende toezicht op de productie en het verbruik van die brandstoffen, waardoor het risico van dubbeltellingen of onregelmatigheden in de toeleveringsketens die onder de Uniedatabank vallen, wordt beperkt. Ter voorkoming van het risico op dubbele aanvragen voor hetzelfde hernieuwbaar gas, moet bovendien een garantie van oorsprong die is afgegeven voor elke zending hernieuwbaar gas die in de databank is geregistreerd, worden geannuleerd.

(38) De door de Commissie op te zetten Uniedatabank is bedoeld om de tracering mogelijk te maken van vaste, vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.   Het toepassingsgebied moet worden uitgebreid van vervoer naar alle andere eindgebruiksectoren waarin dergelijke brandstoffen worden verbruikt. Dit zou een zeer belangrijke bijdrage moeten leveren aan het alomvattende toezicht op de productie en het verbruik van die brandstoffen, waardoor het risico van dubbeltellingen of onregelmatigheden in de toeleveringsketens die onder de Uniedatabank vallen, wordt beperkt. Ter voorkoming van het risico op dubbele aanvragen voor hetzelfde hernieuwbaar gas, moet bovendien een garantie van oorsprong die is afgegeven voor elke zending hernieuwbaar gas die in de databank is geregistreerd, worden geannuleerd. Deze databank moet op een open, transparante en gebruikersvriendelijke manier openbaar worden gemaakt. De Commissie moet jaarverslagen voor het grote publiek publiceren over de in de databank van de Unie gerapporteerde informatie, met inbegrip van de hoeveelheden, de geografische oorsprong en het soort grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier en per lidstaat.

Amendement  33

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 40

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(40) Het toepassingsgebied van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad17 moet worden gewijzigd om overlapping van regelgeving met betrekking tot doelstellingen voor de decarbonisatie van transportbrandstoffen te voorkomen, en het op Richtlijn (EU) 2018/2001 af te stemmen.

(40) Het toepassingsgebied van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad17 moet worden gewijzigd om overlapping van regelgeving met betrekking tot doelstellingen voor de decarbonisatie van transportbrandstoffen te voorkomen, en het op Richtlijn (EU) 2018/2001 af te stemmen.

__________________

__________________

17 Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).

17 Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).

Amendement  34

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 40 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(40 bis) Onderzoek en innovatie op het gebied van schone energiebronnen zoals waterstof moeten eveneens worden aangemoedigd teneinde tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar alternatieve brandstoffen en vooral teneinde een energiebron in de handel te brengen waarvan de kostprijs lager is dan die van fossiele brandstoffen zoals diesel, stookolie of benzine, waarvan de prijzen momenteel recordniveaus bereiken.

Amendement  35

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 40 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(40 ter) Brandstoffen hebben een aanzienlijk potentieel om de uitstoot van verontreinigende stoffen en CO2 door nieuwe voertuigen en het bestaande wagenpark te verminderen. Richtlijn 98/70/EG is sinds 2009 niet meer bijgewerkt en in het licht van de invoering van de nieuwe Euro 7/VII-emissienormen moet ook Richtlijn 98/70/EG worden herzien.

Amendement  36

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 47 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(47 bis) De bestaande garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit moeten worden uitgebreid tot hernieuwbaar gas en koolstofarme energiebronnen. Een verdere uitbreiding van het systeem van garanties van oorsprong tot energie uit andere niet-hernieuwbare bronnen dan koolstofarme energiebronnen moet voor de lidstaten een optie zijn. Dit zou een consistente manier zijn om aan eindverbruikers de herkomst van hernieuwbaar gas, bijvoorbeeld biomethaan, te bewijzen en kan de grensoverschrijdende handel in dergelijk gas vergemakkelijken. Hierdoor kunnen ook garanties van oorsprong worden gecreëerd voor ander hernieuwbaar en koolstofarm gas, zoals waterstof.

Amendement  37

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – a bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 1

 

Bestaande tekst

Amendement

(1) “energie uit hernieuwbare bronnen” of “hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere oceaanenergie, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas;

(1) “energie uit hernieuwbare bronnen” of “hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie (windkracht en windvoortstuwing), zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, osmose-energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere oceaanenergie, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas;

Amendement  38

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c – i (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 3 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis) “osmose-energie”: energie die van nature wordt gegenereerd door het verschil in zoutconcentratie tussen twee vloeistoffen, gewoonlijk zoet en zout water;

Amendement  39

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c – ii (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 3 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 ter) “innovatieve technologie voor hernieuwbare energie”: een technologie die een of meer vergelijkbare geavanceerde technologieën voor hernieuwbare energie op ten minste één manier verbetert of een grotendeels onaangeboorde hernieuwbare energiebron exploiteerbaar maakt;

Amendement  40

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c – iii (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 3 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quater) “windvoortstuwing” of “windondersteunde voortstuwing”: een voortstuwingstechniek die in hoofdzaak of in bijkomende orde bijdraagt tot de navigatie van een vaartuigtype door middel van de energie van de wind;

Amendement  41

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – a bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 12

 

Bestaande tekst

Amendement

 

a bis) artikel 2, alinea 2, punt 12), wordt vervangen door:

(12) “garantie van oorsprong”: een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen;

(12) “garantie van oorsprong”: een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen en/of koolstofarme bronnen;”;

Amendement  42

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 36 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(36 bis) “koolstofarme brandstoffen”: vloeibare en gasvormige brandstoffen die ten minste 70 % broeikasgasemissies besparen in vergelijking met conventionele vloeibare of gasvormige brandstoffen;

Amendement  43

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 36 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(36 ter) “directe afvang uit de lucht”: het proces waarbij CO2 uit de omgevingslucht wordt afgevangen voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong of andere niet-biogene materialen;

Amendement  44

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 36 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(36 quater) “hernieuwbare biowaterstof”: waterstof geproduceerd uit biologische grondstoffen die verenigbaar zijn met de duurzaamheidscriteria van artikel 29;

Amendement  45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten zorgen er samen voor dat de jaarlijkse biomethaanproductie tegen 2030 ten minste 35 miljard kubieke meter bedraagt.

Amendement  46

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis. Voorts stelt elke lidstaat een indicatief minimumstreefcijfer vast van 3 % van de totale capaciteit die hij tussen 2020 en 2030 zal installeren op het gebied van innovatieve technologie voor hernieuwbare energie.

Amendement  47

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

3. De lidstaten nemen in hun steunregelingen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. De lidstaten houden in hun nationale wetgeving, richtsnoeren en regelingen rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het cascaderingsbeginsel.

Amendement  48

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt i

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i) het gebruik van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels om energie te produceren;

i) het gebruik van voor verzaging geschikte stammen en blokken en fineer;

Amendement  49

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt iii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iii) praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde gedelegeerde handeling.

Schrappen

Amendement  50

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken.

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] delen de lidstaten de Commissie mee hoe zij het cascaderingsbeginsel voor biomassa toepassen, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken.

Amendement  51

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen, en zal zij de mogelijkheid van verdere beperkingen met betrekking tot steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer inzake mogelijke marktverstoringen en mogelijke gevolgen voor de biodiversiteit.

Amendement  52

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 5 – lid 5

 

Bestaande tekst

Amendement

 

(2 bis)  Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)  lid 5 wordt vervangen door:

5.  Uiterlijk 2023 voert de Commissie een evaluatie uit van de toepassing van dit artikel. Bij die evaluatie wordt beoordeeld of het nodig is voor de lidstaten een verplichting in te voeren om deelname aan hun steunregelingen gedeeltelijk open te stellen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, die wordt geproduceerd in andere lidstaten, met het oog op een openstelling van 5 % uiterlijk 2025 en een openstelling van 10 % uiterlijk 2030.

5. Uiterlijk 2025 voert de Commissie een evaluatie uit van de toepassing van dit artikel. Bij die evaluatie wordt beoordeeld of het nodig is voor de lidstaten een verplichting in te voeren om deelname aan hun steunregelingen gedeeltelijk open te stellen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, die wordt geproduceerd in andere lidstaten, met het oog op een openstelling van 5 % uiterlijk 2025 en een openstelling van 10 % uiterlijk 2030.

Amendement  53

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 3 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 7 – lid 1 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt in aanmerking genomen in de sector – elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer – waar zij wordt verbruikt.

Gas, elektriciteit en waterstof uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt in aanmerking genomen in de sector – elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer – waar zij wordt verbruikt.

Amendement  54

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 1 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie25 is ingesteld, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen.

1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project te land op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie. Uiterlijk op 31 december 2030 zetten kustlidstaten met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van meer dan 100 TWh samen met een of meer andere lidstaten een gezamenlijk offshoreproject voor de productie van hernieuwbare energie op. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie25 is ingesteld, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen.

__________________

__________________

25 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

25 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

Amendement  55

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 7 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7 bis. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om gezamenlijk de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie te bepalen die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met tussenstappen in 2030 en 2040. Zij houden rekening met de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning. De lidstaten nemen die hoeveelheid op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.

7 bis. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om gezamenlijk de maritieme ruimtelijke ordening en de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie te bepalen die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met gedetailleerde tussenstappen in 2030 en 2040. Zij houden rekening met de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning. De gezamenlijke plannen voor de uitrol van hernieuwbare offshore-energie moeten collectief overeenstemmen met de doelstellingen van 60 GW tegen 2030 en 300 GW tegen 2050 voor windenergie en oceaanenergie. De lidstaten nemen die hoeveelheid, en de gedetailleerde stappen, op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.

Amendement  56

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – a bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 3

 

Bestaande tekst

Amendement

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau voorzien in bepalingen voor de integratie en inzet van hernieuwbare energie, met inbegrip van zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en het gebruik van onvermijdelijke afvalwarmte en -koude bij de planning, waaronder vroegtijdige ruimtelijke planning, het ontwerp, de bouw, en de renovatie van stedelijke infrastructuur, industriële, commerciële of residentiële zones en energie-infrastructuur, met inbegrip van elektriciteit, stadsverwarming en -koeling, en netwerken voor aardgas en alternatieve brandstoffen. De lidstaten sporen met name lokale en regionale administratieve organen ertoe aan, waar gepast, verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen op te nemen in de planning van stedelijke infrastructuur en met de netwerkexploitanten te overleggen om het effect weer te geven van energie-efficiëntie en vraagresponsprogramma’s evenals van specifieke bepalingen betreffende het zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen op de infrastructuurontwikkelingsplannen van de exploitanten.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau voorzien in bepalingen voor de integratie en inzet van hernieuwbare energie, met inbegrip van zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en het gebruik van onvermijdelijke afvalwarmte en -koude bij de planning, waaronder vroegtijdige ruimtelijke planning, het ontwerp, de bouw, en de renovatie van stedelijke infrastructuur, industriële, commerciële of residentiële zones en energie- en transportinfrastructuur, met inbegrip van elektriciteit, stadsverwarming en -koeling, en netwerken voor aardgas en alternatieve brandstoffen. De lidstaten sporen met name lokale en regionale administratieve organen ertoe aan, waar gepast, verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen op te nemen in de planning van stedelijke infrastructuur en met de netwerkexploitanten te overleggen om het effect weer te geven van energie-efficiëntie en vraagresponsprogramma’s evenals van specifieke bepalingen betreffende het zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen op de infrastructuurontwikkelingsplannen van de exploitanten.

(Richtlijn 2018/2001 EG)

Amendement  57

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 8 – -a (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 19 – lid 1

 

Bestaande tekst

Amendement

 

-a) in artikel 19 wordt lid 1 vervangen door:

1.  Teneinde aan de eindafnemer het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier en in energie die aan consumenten wordt geleverd in het kader van overeenkomsten die in de handel zijn gebracht met verwijzing naar het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van energie uit hernieuwbare bronnen als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn, overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

1.  Teneinde aan de eindafnemer het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen en/of het aandeel of de hoeveelheid energie uit koolstofarme bronnen aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier en in energie die aan consumenten wordt geleverd in het kader van overeenkomsten die in de handel zijn gebracht met verwijzing naar het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen en/of uit koolstofarme bronnen, zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van energie uit hernieuwbare bronnen als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn, overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

 

Amendement  58

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 8 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 19 – lid 2 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.

Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen en van een producent van energie uit koolstofarme bronnen. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit andere niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.

Amendement  59

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 8 – a bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 19 – lid 7 – punt g (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

a bis) lid 7 wordt als volgt gewijzigd:

 

i)  het volgende punt g) wordt ingevoegd:

 

“g)  informatie over de broeikasgasvoetafdruk van de geproduceerde energie met de broeikasgasemissies tijdens de volledige levenscyclus”;

Amendement  60

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. Deze informatie wordt digitaal beschikbaar gesteld op een manier die ervoor zorgt dat zij kan worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kan worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheersystemen voor gebouwen.

1. De lidstaten verplichten:

 

i)  de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit beschikbaar te stellen en

 

ii)  de regelgevende instanties of relevante handelaars om informatie beschikbaar te stellen over groothandelsprijzen voor elektriciteit op day-ahead- en intraday-markten.

 

De informatie wordt zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar gesteld, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen die ten minste overeenkomen met de marktvereffeningsperiode, en met als doel intervallen van 15 minuten te bereiken, waar mogelijk inclusief prognoses.

 

De distributiesysteembeheerders verstrekken voorts geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens over het vraagresponspotentieel en de hernieuwbare elektriciteit die door zelfverbruikers en hernieuwbare-energiegemeenschappen wordt opgewekt en in het net wordt geïnjecteerd.

Amendement  61

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis. De in lid 1 bedoelde informatie en gegevens worden digitaal beschikbaar gesteld op een wijze die interoperabiliteit garandeert op basis van geharmoniseerde gegevensformaten en gestandaardiseerde gegevensreeksen, zodat zij op niet-discriminerende wijze kunnen worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en kunnen worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, al dan niet openbare oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheer van gebouwen.

Amendement  62

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 2 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] zorgen de lidstaten ervoor dat fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

2. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] stellen de lidstaten uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de richtlijn maatregelen vast om fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen te verplichten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten te zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt, met volledige inachtneming van de relevante bepalingen in Verordening (EU) 2016/679.

Amendement  63

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 2 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten zorgen er, naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht, voor dat voertuigfabrikanten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten in realtime gegevens beschikbaar stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen, de batterijcapaciteit en over de locatie van elektrische voertuigen aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die namens de eigenaren en gebruikers optreden, zoals spelers op de elektriciteitsmarkt en aanbieders van elektromobiliteitsdiensten.

Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de richtlijn, en naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht, stellen de lidstaten maatregelen vast om voertuigfabrikanten te verplichten zonder kosten in realtime gegevens beschikbaar te stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen, de batterijcapaciteit en over de locatie van elektrische voertuigen aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die namens de eigenaren en gebruikers optreden, met volledige inachtneming van de relevante bepalingen in Verordening (EU) 2016/679. Overeenkomstig de batterijenverordening [xxx] worden de gegevens uitsluitend voor “alleen lezen”-functies gedeeld, zodat derden de parameters van de gegevens niet kunnen aanpassen.

Amendement  64

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 2 – alinea 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de richtlijn stellen de lidstaten maatregelen vast die fabrikanten van slimme verwarmings- en koelingsapparaten, warmwatertanks, opslagunits voor thermische energie en andere slimme apparaten die consumenten helpen om vraagrespons te bieden aan het energiesysteem, verplichten om gebruikers, alsook derden die namens de eigenaars en gebruikers optreden, onder niet-discriminerende voorwaarden kosteloos realtime toegang te geven tot gegevens die relevant zijn voor de vraagrespons, met volledige inachtneming van de desbetreffende bepalingen in Verordening (EU) 2016/679.

Amendement  65

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU] zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geïnstalleerde niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen vanaf [de omzettingstermijn van deze wijzigingsrichtlijn] functionaliteiten voor slim opladen en, in voorkomend geval op basis van een beoordeling door de regulerende instantie, functionaliteiten voor tweerichtingsladen kunnen ondersteunen.

3. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU] zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geïnstalleerde niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen vanaf [de omzettingstermijn van deze wijzigingsrichtlijn] functionaliteiten voor slim opladen en tweerichtingsladen kunnen ondersteunen.

 

Ter ondersteuning van slimme sectorale integratie kunnen de lidstaten steunregelingen toepassen, zoals financiële steun, financiering vooraf, belastingvoordelen of kortingen voor tweerichtingsladen, wanneer deze bedoeld zijn als aanvullende functionaliteit die moet bijdragen aan de kosteneffectieve integratie van hernieuwbare elektriciteit in het vervoers- en elektriciteitssysteem.

Amendement  66

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen en elektrische voertuigen, zowel rechtstreeks als via aggregatie.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, van stadsverwarmings- en koelingsnetwerken, kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen en elektrische voertuigen, systemen voor opslag van thermische energie en slimme elektrische verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, en andere slimme apparaten die het flexibele verbruik door consumenten van hernieuwbare elektriciteit vergemakkelijken, zowel rechtstreeks als via aggregatie. De lidstaten voorzien de kleinere marktdeelnemers, met name de hernieuwbare-energiegemeenschappen, van een gelijk speelveld, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder onevenredig zware administratieve of regelgevende lasten.

Amendement  67

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 4 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

4 bis. De lidstaten zorgen er in hun nationale regelgevingskader voor dat gebruikers van elektrische voertuigen die contractuele overeenkomsten afsluiten, altijd duidelijke informatie en uitleg krijgen over de vraag welke consequenties de overeenkomsten hebben voor het gebruik van hun voertuig en de conditie van de batterij daarvan. Gebruikers van elektrische voertuigen moeten duidelijke uitleg krijgen over de manier waarop zij zullen worden vergoed voor de flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten die zij aan het elektriciteitssysteem en de elektriciteitsmarkt leveren. Bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten worden de consumentenrechten van gebruikers van elektrische voertuigen gewaarborgd, met name wat betreft de bescherming van hun persoonsgegevens die verband houden met het gebruik van hun voertuig, zoals locatie en rijgedrag.

Amendement  68

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 4 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

4 ter. De lidstaten verplichten hun regulerende instantie om uiterlijk één jaar na de uiterste termijn voor omzetting van deze richtlijn en vervolgens om de drie jaar een beoordeling te verrichten van de mogelijke bijdrage van tweerichtingsladen aan het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, de systeemoptimalisatie van hun elektriciteitsnetten en de voorzieningszekerheid. Op grond van de resultaten van de beoordeling door de energieregulator nemen de lidstaten maatregelen om de beschikbaarheid en geografische spreiding van infrastructuur voor tweerichtingsladen op zowel openbare als particuliere plaatsen bij te sturen. De beoordeling van de regulerende instantie en de geplande maatregelen van de lidstaten worden openbaar gemaakt.

Amendement  69

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis. Uiterlijk ... [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] beoordeelt de Commissie hoeveel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in Europa kunnen worden geproduceerd, en ontwikkelt zij samen met de lidstaten een invoerstrategie die een divers ecosysteem van leveranciers uit derde landen waarborgt.

Amendement  70

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 1 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 13 % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld indicatief traject;

a) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 13 % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld en door de Commissie geverifieerd indicatief traject;

Amendement  71

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 1 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt.

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt. Alleen in de EU geproduceerde brandstoffen worden meegeteld voor het behalen van de in punt b) bedoelde doelstellingen.

Amendement  72

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie en het in punt b) bedoelde aandeel nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen. Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen. Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten ook brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en koolstofarme brandstoffen in aanmerking nemen.

Amendement  73

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare, semiopenbare en particuliere oplaadstations hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen, inclusief in de spoorweg-, de luchtvaart- en de scheepvaartsector, leveren, ontvangen, waar technisch mogelijk, kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.

Amendement  74

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie, het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, sluiten de lidstaten het aandeel biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een risico van hoge indirecte veranderingen in landgebruik, die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, uit.

Amendement  75

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

In geval van ernstige verstoring van de voedselmarkten nemen de lidstaten tijdelijke opschortingsmaatregelen voor op gewassen gebaseerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, teneinde de vraag naar voedselgrondstoffen voor energieproductie te verminderen, extra voedselvoorziening veilig te stellen en de mondiale markten voor voedselgrondstoffen te stabiliseren.

Amendement  76

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie dienovereenkomstig beperken, gezien de bijdrage die deze brandstoffen zouden hebben geleverd qua broeikasgasemissiereductie. Daartoe gaan de lidstaten ervan uit dat die brandstoffen een broeikasgasemissiereductie van 50 % opleveren.

Schrappen

Amendement  77

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 – alinea 1 – punt a – iii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(e);

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(t);

Amendement  78

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 – alinea 1 – punt c – iii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iii) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd. Bij wijze van uitzondering wordt elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan de vervoerssector wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld;

iii) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd. Wanneer elektriciteit wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie en aan de vervoerssector wordt geleverd, of anders via een specifieke stroomafnameovereenkomst die extra hernieuwbare elektriciteit oplevert, vergezeld van garanties van oorsprong uit een elektriciteitsproductie-eenheid of -eenheden die na de ondertekening van de stroomafnameovereenkomst in gebruik is (zijn) genomen, en die in geen enkele andere sector als hernieuwbare elektriciteit in aanmerking zal (zullen) worden genomen, wordt die elektriciteit bij wijze van uitzondering volledig als hernieuwbaar geteld;

Amendement  79

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 – alinea 1 – punt c – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen in de energie-inhoud van aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit wordt, behalve voor Cyprus en Malta, beperkt tot 1,7 %;

Schrappen

Amendement  80

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 – alinea 1 – punt d

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d) de broeikasgasintensiteitreductie door het gebruik van hernieuwbare energie wordt bepaald door de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen worden geleverd, te delen door de referentiewaarde.

d) de broeikasgasintensiteitreductie door het gebruik van hernieuwbare energie wordt bepaald door de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen worden geleverd, te delen door de referentiewaarde.

Amendement  81

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 bis – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) voor de berekening van de teller wordt de energie-inhoud van geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die aan alle vervoerswijzen op het grondgebied van de Unie worden geleverd, in aanmerking genomen;

b) voor de berekening van de teller wordt de energie-inhoud van geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die aan alle vervoerswijzen op het grondgebied van de Unie worden geleverd, in aanmerking genomen als zij in de Unie zijn geproduceerd;

Amendement  82

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – e – iii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 3 –alinea 2 – inleidende formule

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:

Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting op een of meer hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallaties kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie aantoont dat de betreffende elektriciteit is geleverd zonder elektriciteit van het net af te nemen, of de hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallaties geen steun ontvangen in de vorm van exploitatiesteun voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, of deze steun is beëindigd.

 

Elektriciteit die van het net wordt afgenomen, mag als volledig hernieuwbaar worden meegeteld mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de hernieuwbare kenmerken van die elektriciteit slechts één keer en slechts in één sector van eindgebruik worden aangevoerd. Dit kan worden bewerkstelligd door te voldoen aan de volgende eisen:

 

om de hernieuwbare eigenschappen aan te tonen, zijn producenten van brandstoffen verplicht een of meer hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten te sluiten met installaties die elektriciteit opwekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan de hoeveelheid elektriciteit waarvan wordt beweerd dat die volledig hernieuwbaar is. De installaties die hernieuwbare elektriciteit opwekken, ontvangen geen steun in de vorm van exploitatiesteun, of deze steun is beëindigd.

 

Het evenwicht tussen de hernieuwbare elektriciteit die via een of meer stroomafnameovereenkomsten wordt aangekocht en de hoeveelheid elektriciteit die van het net wordt afgenomen om de brandstof te produceren, wordt jaarlijks bereikt om de productie volledig als hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong in aanmerking te laten komen.

Amendement  83

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – e – i bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 3 – alinea 2 – punten a en b

 

Bestaande tekst

Amendement

a)  in werking treedt na of tegelijkertijd met de installatie die hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong produceert, en

Schrappen

b)  niet op het net is aangesloten of op het net is aangesloten maar waarvoor kan worden bewezen dat de desbetreffende elektriciteit is verstrekt zonder dat elektriciteit van het net wordt genomen.

 

Amendement  84

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – e – iii bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 3 – alinea 7

 

Bestaande tekst

Amendement

De Commissie stelt, uiterlijk op 31 december 2021, overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels waardoor marktdeelnemers aan de vereisten van de vijfde en zesde alinea van dit lid moeten voldoen.

Schrappen 

Amendement  85

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 4 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a)  in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of meer,

a)  in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer,

Amendement  86

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 4 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)  in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer,

b)  in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer,

Amendement  87

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 3 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.

Schrappen

Amendement  88

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.

Schrappen

Amendement  89

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.

5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa of bosbiomassa uit een land dat niet voldoet aan de in lid 6 vastgestelde criteria.

Amendement  90

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt a – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en gebruik wordt gemaakt van lokaal passende praktijken op het gebied van duurzaam bosbeheer op basis van de in Forest Europe en door de FAO overeengekomen beginselen;

Amendement  91

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 19

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 bis – titel

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof

Broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof

Amendement  92

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 19

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 bis – lid 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis. Energie uit koolstofarme brandstoffen mag alleen worden meegeteld voor het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie als de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedraagt.

Amendement  93

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 19

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 bis – lid 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt.;

3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De op dit artikel gebaseerde gedelegeerde handeling wordt uiterlijk op 31 december 2022 bekendgemaakt. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt.

Amendement  94

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 1 – alinea 1 – inleidende formule

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Wanneer hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:

Wanneer hernieuwbare brandstoffen, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:

Amendement  95

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat.

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat. De lidstaten verplichten de marktdeelnemers om een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits van de ingediende informatie, en om aan te tonen dat dit gebeurd is. Voor de naleving van artikel 29, lid 3, punten a), b) en d), artikel 29, lid 4, punt a), artikel 29, lid 5, artikel 29, lid 6, punt a), en artikel 29, lid 7, punt a), mag gebruik worden gemaakt van audits door eerste of tweede partijen tot aan het eerste verzamelpunt van de bosbiomassa. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

Amendement  96

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 3 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de betrokken bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de betrokken bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.

Amendement  97

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 4 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 31 bis, lid 5, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, punt c), ii), kan de Commissie gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.

De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van hernieuwbare brandstoffen, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 31 bis, lid 5, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, punt c), ii), kan de Commissie gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.

Amendement  98

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 6 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 10 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 20 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.

Amendement  99

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 10 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van hernieuwbare brandstoffen, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Amendement  100

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 10 – alinea 2 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a) hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof van die bron voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden in aanmerking mag nemen; of

a) hernieuwbare brandstoffen, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof van die bron voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden in aanmerking mag nemen; of

Amendement  101

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 10 – alinea 2 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag verlangen dat zij nader bewijs leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en die broeikasgasemissiereductiedrempels.

b) in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van hernieuwbare brandstoffen, koolstofarme brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag verlangen dat zij nader bewijs leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en die broeikasgasemissiereductiedrempels.

Amendement  102

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 21

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 1 – alinea 1 – punt 21

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21) In artikel 31 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.

Schrappen

Amendement  103

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. Indien er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong worden geannuleerd voordat de levering van hernieuwbare gassen in de databank kan worden geregistreerd.

4. Wanneer er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong in de databank worden geregistreerd en worden geannuleerd nadat de levering van hernieuwbare gassen uit het Europese netwerk voor hernieuwbaar gas is verwijderd.

Amendement  104

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 5 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

5 bis. De databank dient op een open, transparante en gebruiksvriendelijke manier openbaar gemaakt en actueel gehouden te worden. De gegevens worden ook in geaggregeerde en uitgesplitste vorm beschikbaar gesteld.

 

De Commissie publiceert jaarverslagen voor het grote publiek over de in de databank van de Unie gerapporteerde informatie, met inbegrip van de hoeveelheden, de geografische oorsprong en het soort grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier en per lidstaat.

Amendement  105

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 23 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 35 – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, tweede alinea, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar [na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, tweede alinea, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar [na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

Amendement  106

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 23 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 35 – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

Amendement  107

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 23 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 35 – lid 7

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel  29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Amendement  108

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 – alinea 1 – punt 1 bis (nieuw)

Richtlijn 98/70/EG

Artikel 3 – alinea 2 – punt 1 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis) Uiterlijk in 2024 neemt de Europese Commissie een voorstel aan tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met het oog op de verbetering van de kwaliteit van de in de bijlagen I en II bij deze richtlijn gespecificeerde motorbrandstoffen.

Amendement  109

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 – alinea -1 (nieuw)

 

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Uiterlijk in december 2024 presenteert de Europese Commissie een uitgebreide effectbeoordeling van de gecombineerde en cumulatieve effecten van het “Fit for 55”-pakket, met inbegrip van deze richtlijn.

Amendement  110

 

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 5 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage V – deel C – punt 6

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden37.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, de opslag van koolstof in de bodem met biohoutskool, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Koolstof in biomassa’s kan via pyrolyse worden omgezet in biohoutskool, die kan worden opgeslagen door deze in de bodem te brengen, waardoor dit een negatieve-emissietechnologie is. In dit geval wordt de bonus voor het verbeterde landbouw- en mestbeheer bij de afgifte van duurzaamheids-/milieucertificaten teruggegeven aan de landbouwer die verantwoordelijk is voor de negatieve emissies. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden37.

__________________

__________________

37 Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.

37 Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.

Amendement  111

 

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 5 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage V – deel C – punt 18

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en die geschikt zijn om te worden gebruikt op de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

Amendement  112

 

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 6 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage VI – punt 18 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en geschikt zijn om te worden gebruikt voor de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D van bijlage V.

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt.


PROCEDURE VAN DE ADVISERENDE COMMISSIE

Titel

Wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Document- en procedurenummers

COM(2021)0557 – C9-0329/2021 – 2021/0218(COD)

Bevoegde commissie

 Datum bekendmaking

ITRE

13.9.2021

 

 

 

Advies uitgebracht door

 Datum bekendmaking

TRAN

13.9.2021

Rapporteur voor advies

 Datum benoeming

Barbara Thaler

29.10.2021

Behandeling in de commissie

14.3.2022

 

 

 

Datum goedkeuring

17.5.2022

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

30

9

9

Bij de eindstemming aanwezige leden

Magdalena Adamowicz, Andris Ameriks, José Ramón Bauzá Díaz, Izaskun Bilbao Barandica, Paolo Borchia, Karolin Braunsberger-Reinhold, Marco Campomenosi, Massimo Casanova, Ciarán Cuffe, Jakop G. Dalunde, Karima Delli, Anna Deparnay-Grunenberg, Ismail Ertug, Gheorghe Falcă, Giuseppe Ferrandino, Carlo Fidanza, Mario Furore, Søren Gade, Isabel García Muñoz, Jens Gieseke, Elsi Katainen, Kateřina Konečná, Bogusław Liberadzki, Peter Lundgren, Benoît Lutgen, Elżbieta Katarzyna Łukacijewska, Marian-Jean Marinescu, Tilly Metz, Cláudia Monteiro de Aguiar, Caroline Nagtegaal, Jan-Christoph Oetjen, João Pimenta Lopes, Rovana Plumb, Tomasz Piotr Poręba, Dominique Riquet, Massimiliano Salini, Vera Tax, Barbara Thaler, István Ujhelyi, Henna Virkkunen, Petar Vitanov, Elissavet Vozemberg-Vrionidi, Lucia Vuolo, Roberts Zīle, Kosma Złotowski

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Clare Daly, Maria Grapini, Roman Haider

 


HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

30

+

ECR

Carlo Fidanza, Tomasz Piotr Poręba, Roberts Zīle, Kosma Złotowski

ID

Paolo Borchia, Marco Campomenosi, Massimo Casanova, Roman Haider

PPE

Magdalena Adamowicz, Karolin Braunsberger-Reinhold, Gheorghe Falcă, Jens Gieseke, Elżbieta Katarzyna Łukacijewska, Benoît Lutgen, Marian-Jean Marinescu, Cláudia Monteiro de Aguiar, Massimiliano Salini, Barbara Thaler, Henna Virkkunen, Elissavet Vozemberg-Vrionidi, Lucia Vuolo

Renew

José Ramón Bauzá Díaz, Izaskun Bilbao Barandica, Søren Gade, Elsi Katainen, Caroline Nagtegaal, Jan-Christoph Oetjen, Dominique Riquet

S&D

Maria Grapini, István Ujhelyi

 

9

-

NI

Mario Furore

The Left

Clare Daly, Kateřina Konečná, João Pimenta Lopes

Verts/ALE

Ciarán Cuffe, Jakop G. Dalunde, Karima Delli, Anna Deparnay-Grunenberg, Tilly Metz

 

9

0

ECR

Peter Lundgren

S&D

Andris Ameriks, Ismail Ertug, Giuseppe Ferrandino, Isabel García Muñoz, Bogusław Liberadzki, Rovana Plumb, Vera Tax, Petar Vitanov

 

Verklaring van de gebruikte tekens:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding

 


ADVIES VAN DE COMMISSIE REGIONALE ONTWIKKELING (22.6.2022)

aan de Commissie industrie, onderzoek en energie

inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

(COM2021(0557) – C9‑0329/2021 – 2021/0218(COD))

Rapporteur voor advies: Raffaele Fitto

 

 

BEKNOPTE MOTIVERING

In juli 2021 heeft de Europese Commissie het “Fit for 55”-pakket gelanceerd dat tot doel heeft de netto-uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen en klimaatneutraliteit te bereiken in overeenstemming met de Europese Green Deal. Een onderdeel van het pakket bestaat uit een voorstel tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie, waarin een ambitieuzere EU-doelstelling voor 2030 wordt vastgesteld in overeenstemming met de voorgestelde broeikasgasemissiereductiedoelstelling.

 

Naast een ambitieuzere doelstelling worden in het voorstel ook maatregelen voorgesteld die gericht zijn op sectoren waar tot dusver minder vooruitgang is geboekt. Het doel hiervan is om bestaande maatregelen in de sector verwarming en koeling en in de vervoerssector te versterken en te laten aansluiten op nieuwe bouw- en industrievoorschriften. Het voorstel is ook gekoppeld aan de strategie voor de integratie van het energiesysteem, de waterstofstrategie, de strategie voor hernieuwbare offshore-energie en de biodiversiteitsstrategie.

 

De rapporteur benadrukt dat er aan de productie van hernieuwbare energie een sterke lokale dimensie zit. Om die reden is het belangrijk dat de lidstaten de lokale en regionale instanties ten volle betrekken bij de planning en uitvoering van nationale milieu- en klimaatmaatregelen.

 

De rapporteur is van mening dat het voor het verwezenlijken van de milieudoelstellingen in de komende jaren noodzakelijk zal zijn gebruik te maken van voorname overgangsbronnen zoals biomassa. Duidelijke en werkbare definities zijn een belangrijke voorwaarde opdat met de huidige herziening gegarandeerd kan worden dat biomassa op duurzame wijze wordt aangekocht en gebruikt. De rapporteur is ook van mening dat het voorstel van de Commissie om middels een gedelegeerde handeling het beginsel van cascadering in te voeren, geen nut heeft en zelfs schadelijk zou kunnen blijken. Deze aanpak zou niet alleen extra kosten en administratieve lasten met zich meebrengen, maar houdt ook geen rekening met lokale factoren. De beste oplossing zou zijn de lidstaten aan te moedigen om cascadering te overwegen waar dit passend is voor hun lokale context.

 

De rapporteur is van mening dat projecten voor slimme netwerken in grensregio’s een grote toegevoegde waarde kunnen bieden aan de grensoverschrijdende aanpak, aangezien zij een grotere optimalisering van hulpbronnen, flexibiliteit en veerkracht van elektriciteitssystemen mogelijk maken en bredere sociale voordelen voor de betreffende lokale gemeenschappen opleveren.

 

De rapporteur is van mening dat de invoering van een definitie voor koolstofarme brandstoffen relevant is met het oog op de regulering en het gebruik van koolstofarme technologieën die reeds een alternatieve methode vormen waarmee de uitstoot van broeikasgassen kan worden verminderd en die behulpzaam zijn bij het bereiken van de EU-milieudoelstellingen voor 2050.

AMENDEMENTEN

De Commissie regionale ontwikkeling verzoekt de bevoegde Commissie industrie, onderzoek en energie onderstaande amendementen in aanmerking te nemen:

Amendement  1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1) In de Europese Green Deal5 is de doelstelling van de Unie vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in het klimaatdoelstellingsplan voor 20306 dat door zowel het Europees Parlement7 als de Europese Raad8 is bekrachtigd, vereist een energietransitie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

(1) In de Europese Green Deal5 is de doelstelling van de Unie vastgesteld om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de duurzaamheid van de Europese economie, aan milieubescherming, aan sociale ontwikkeling, aan groei en aan werkgelegenheid, en die tegelijk de klimaatverandering tegengaat. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2021/1119 (de “Europese klimaatwet”), vereist een energietransitie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

_________________

_________________

5 Mededeling van de Commissie COM(2019) 640 final van 11.12.2019, De Europese Green Deal.

5 Mededeling van de Commissie COM(2019) 640 final van 11.12.2019, De Europese Green Deal.

6 Mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

 

7 Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP)).

 

8 Conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020, https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-22-2020-INIT/nl/pdf

 

Amendement  2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit.

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de algehele verbetering van de milieuomstandigheden en het voorkomen van verschijnselen die verband houden met extreme weersomstandigheden zoals droogte en overstromingen.

Amendement  3

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis) De rol van lokale hernieuwbare-energiegemeenschappen als instrument voor de bevordering van het brede gebruik van hernieuwbare energiebronnen moet worden versterkt. Initiatieven voor (collectieve) zelfopwekking en (collectief) zelfverbruik in woningen en op districtsniveau moeten worden gefaciliteerd door verlaging van de vergunningsdruk, van de administratieve complexiteit en van andere factoren die de toegang tot het net belemmeren, verlaging van de nettarieven en het stimuleren van de inzet van technologieën zoals zonne-energie, thermische en fotovoltaïsche energie, wind en geothermie door middel van gegarandeerde EU-financiering. Daartoe wordt de Commissie en de lidstaten verzocht om in het kader van hun cohesiebeleidsplannen de financiering van infrastructuur en instrumenten die aan deze processen bijdragen, aan te moedigen.

Amendement  4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 ter) De opwekking van hernieuwbare energie vindt vaak plaats op lokaal niveau en leunt op regionale kmo’s; de lidstaten moeten de lokale en regionale autoriteiten dan ook volledig betrekken bij het vaststellen van streefcijfers en het ondersteunen van beleidsmaatregelen.

Amendement  5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 quater) De bevordering van binnenlandse hernieuwbare energiebronnen vermindert de behoefte van de Unie om fossiele brandstoffen in te voeren, waardoor de energiezekerheid toeneemt.

Amendement  6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 quinquies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 quinquies) Ongeveer 35 miljoen Europeanen hebben met energiearmoede te kampen1 bis en beleid voor hernieuwbare energie speelt een belangrijke rol in elke strategie die tot doel heeft de energiearmoede en de kwetsbaarheid van consumenten aan te verhelpen.

 

_________________

 

1 bis Aanbeveling van de Commissie (EU) 2020/1563 van 14 oktober 2020 over energiearmoede

Amendement  7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 sexies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 sexies) Daarom moeten de lidstaten voorzien in stimuleringsmaatregelen en proactief beleid om het gebruik van hernieuwbare energieopwekking en -verwarming en -koeling niet alleen te faciliteren voor huishoudens met een middelhoog of hoog inkomen, maar juist ook voor huishoudens met een laag inkomen die een risico op energiearmoede lopen, en daarbij in het bijzonder aandacht besteden aan huishoudens in dunbevolkte gebieden.

Amendement  8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 septies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 septies) Beheersautoriteiten doen er goed aan het gebruik van geïntegreerde territoriale investeringen en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkelingsprojecten te bevorderen, met het oog op het laten ontstaan van bottom-upbenaderingen voor de ontwikkeling van lokale energiegemeenschappen en hernieuwbare-energieprojecten.

Amendement  9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 octies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 octies) De verschillende soorten duurzame hernieuwbare energie die beschikbaar zijn moeten worden geïntegreerd. Het gebruik van die energiebronnen moet tevens worden bevorderd door hernieuwbare-energiegemeenschappen en burgerenergiegemeenschappen op te zetten die gericht zijn op sociale en ecologische duurzaamheid, zowel gezien vanuit de deelnemers als vanuit de beheerders van de distributiesystemen.

Amendement  10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 nonies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 nonies) Opdat zij niet worden geconfronteerd met discriminerende administratieve lasten, moeten voor kleine producenten van hernieuwbare energie en voor lokale energiegemeenschappen door de bevoegde autoriteiten vereenvoudigde regels en administratieve procedures worden vastgesteld.

Amendement  11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 decies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 decies) Lidstaten moeten speciale financiële steunregelingen opzetten voor lokale energiegemeenschappen, met name wanneer deze zich in de planning en oprichtingsfase bevinden, en sessies organiseren waar technische informatie en richtsnoeren worden verstrekt om deze gemeenschappen te ondersteunen en het gebruik van innovatieve eigendomsstructuren aan te moedigen.

Amendement  12

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 40 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot minstens 45 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie als verankerd in de klimaatwet van de EU10 te kunnen realiseren. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd en worden aangevuld met vaststaande nationale streefcijfers aangezien bewezen is dat dit investeerders zekerheid verschaft en ervoor zorgt dat de ontwikkeling van technologieën voor de opwekking van energie uit alle soorten hernieuwbare bronnen wordt voortgezet.

__________________

__________________

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

Amendement  13

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis) Gezien de Russische invasie van Oekraïne heeft het Internationaal Energieagentschap de Europese Unie een tienpuntenplan voorgelegd om haar afhankelijkheid van Russische leveringen met een derde te doen verminderen en tegelijkertijd de Europese Green Deal te ondersteunen en te zorgen voor een snelle, sterkere en duidelijker energietransitie. Een van de aanbevelingen van het Internationaal Energieagentschap was om zo veel mogelijk stroom uit bio-energie op te wekken. Voorts, en binnen diezelfde context, publiceerde de Europese Commissie de mededeling “REPowerEU: een gemeenschappelijk Europees optreden voor betaalbaardere, veiligere en duurzamere energie”, waarin zij ervoor pleit de “Fit for 55”-doelstelling voor biomethaan te verdubbelen tot een jaarlijkse productie van 35 miljard kubieke meter (miljard m³) tegen 2030, en de lidstaten aanmoedigt in hun strategische GLB-plannen financiering toe te wijzen voor biomethaan dat is geproduceerd uit duurzame biomassabronnen, zoals met name landbouwafval en -residuen. De rol van landbouwbiomassa en biomassa uit bossen als duurzame, hernieuwbare en lokale bron van energie moet daarom worden versterkt, aangemoedigd en bevorderd in het kader van een koolstofvrij en energie-autonoom Europa.

Amendement  14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 ter) Er wordt voortdurend wetenschappelijk bewijs geleverd waaruit blijkt dat energiebesparingen, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie belangrijke factoren zijn om een broeikasgasneutrale economie te verwezenlijken. In aansluiting op de aanbeveling van de Commissie van 28 september 2021 over “energie-efficiëntie eerst”: van beginselen tot praktijk. Richtsnoeren en voorbeelden voor de toepassing ervan in de besluitvorming in de energiesector en daarbuiten, moet in deze richtlijn een geïntegreerde aanpak worden voorgestaan door voor elke sector en voor elke toepassing de meest energie-efficiënte hernieuwbare bron te bevorderen, en door systeemefficiëntie te bevorderen, zodat voor uiteenlopende economische activiteiten zo weinig mogelijk energie nodig is.

Amendement  15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quater) Een van de vijf doelstellingen van het cohesiebeleid voor de periode 2021-2027 is een groener Europa en bestaat in het bevorderen van investeringen in schone energie, de circulaire economie, klimaatmitigatie en duurzaam vervoer. De middelen van het cohesiebeleid moeten daarom worden gebruikt om te voorkomen dat ongelijkheden toenemen door de regio’s te helpen die met betrekking tot de transitie de zwaarste lasten dragen, om investeringen in infrastructuur aan te moedigen en om werknemers op te leiden in nieuwe technologieën zodat niemand achterblijft.

Amendement  16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 quinquies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quinquies) De Commissie en de lidstaten moeten regionale, lokale en gemeentelijke instanties via een bottom-upbenadering laten meedoen om de doelstellingen van de Europese Green Deal haalbaar te maken. Met het oog daarop zal het van cruciaal belang zijn om het meerlagig bestuur te versterken teneinde de ambitie en actie op lokaal niveau te vergroten door burgers en plaatselijke actoren in te schakelen.

Amendement  17

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 sexies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 sexies) Via het EFRO zal er steun moeten uitgaan naar het bevorderen van energie-efficiëntie en het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen; het bevorderen van hernieuwbare energiebronnen; het ontwikkelen van slimme energiesystemen en -netwerken en het bevorderen van duurzame multimodale stedelijke mobiliteit in de context van de transitie naar een koolstofvrije economie; met behulp van het ESF+ moet worden bijgedragen tot de verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels die nodig zijn voor het aanpassen van vaardigheden en kwalificaties, bijscholing voor iedereen, ook de beroepsbevolking, en het scheppen van nieuwe banen in sectoren die verband houden met milieu, klimaat, energie, de circulaire economie en de bio-economie (artikel 4 van de ESF+-verordening).

Amendement  18

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 septies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 septies) Bij de beoordeling van de nationale bio-energieplannen moet de Commissie beoordelen of de plannen consistent zijn met de milieu- en klimaatwetgeving van de Unie en of zij bijdragen tot het behalen van de EU-doelen op dit gebied.

Amendement  19

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 octies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 octies) De productie van hernieuwbare energie heeft een sterke lokale dimensie. Het is dan ook belangrijk dat de lidstaten de lokale en regionale overheden ten volle betrekken bij de planning en uitvoering van nationale klimaatmaatregelen, door in te staan voor rechtstreekse toegang tot financiering en de voortgangsstatus van de genomen maatregelen te volgen. In voorkomend geval moeten de lidstaten lokale en regionale bijdragen opnemen in hun nationale energie- en klimaatplannen.

Amendement  20

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 nonies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 nonies) Het cohesiebeleid is van groot belang bij de hulp aan eilandregio’s om hun doelstellingen inzake klimaatneutraliteit te verwezenlijken, gezien de extra kosten die in dergelijke regio’s verbonden zijn aan sectoren als energie en vervoer en gezien de impact van mobiele technologie op hun energiesystemen, aangezien voor het beheer van intermitterende hernieuwbare energiebronnen een investeringsniveau vereist is dat naar verhouding zeer hoog is.

Amendement  21

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 decies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 decies) De meest afgelegen eilandregio’s staan, net als de ultraperifere regio’s, vanwege hun geringe omvang en geïsoleerde energiesystemen voor een grote uitdaging wat betreft energievoorziening, aangezien zij voor elektriciteitsopwekking, vervoer en verwarming over het algemeen afhankelijk zijn van de invoer van fossiele brandstoffen;

Amendement  22

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 undecies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 undecies) Het gebruik van hernieuwbare energie, met inbegrip van getijdenenergie, moet een prioriteit zijn en zou aanzienlijke voordelen kunnen opleveren voor eilanden, mits ook rekening wordt gehouden met de behoeften van lokale gemeenschappen zoals het behoud van de traditionele eilandarchitectuur en lokale habitats. Daarom moet steun worden verleend voor de ontwikkeling van een breed scala aan hernieuwbare energiebronnen op basis van de geografische kenmerken van die eilanden. De programma’s voor groene waterstof die door de eilanden gelanceerd zijn, worden dan ook toegejuicht.

Amendement  23

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4) Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa11. De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad12 is vastgesteld. Daartoe mogen de lidstaten geen steun verlenen aan energieopwekking uit voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels en moeten zij voorkomen dat het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energie wordt gestimuleerd, welbepaalde omstandigheden daargelaten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU” beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht.13 Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen of wanneer die centrales koolstofafvang en -opslag toepassen.

(4) Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, met inbegrip van natuurbranden, en moeten zij zorg dragen voor de bescherming van biodiversiteit en het versterken van de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad12 is vastgesteld. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval.

__________________

__________________

11 Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.

 

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

13 https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719

 

Amendement  24

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit, energieopslag en vraagrespons worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen tot de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. In bovengenoemd kader moet ook rekening worden gehouden met bestaande regionale verschillen en met de specifieke kenmerken van elke regio. Tevens moeten met behulp van het kader kostenefficiënte oplossingen worden ondersteund zodat de energiekosten voor de burgers en bedrijven in Europa omlaag gaan. Met inachtneming van het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel moeten de lidstaten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt voor de volledige integratie van niet-programmeerbare hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitssysteem en voor het decarbonisatieproces van de opwekkingsinfrastructuur door te zorgen voor de beschikbaarheid van marktinstrumenten die voorzien in prijssignalen voor de lange termijn met het oog op investeringsbesluiten, waaronder investeringen ten behoeve van de toereikendheid, stabiliteit en flexibiliteit van het systeem door middel van concurrerende, transparante en niet-discriminerende biedprocedures, waarbij de geselecteerde inschrijvers op basis van marktprijzen worden vergoed. Met het kader worden ook belemmeringen van niet-financiële aard aangepakt, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

Amendement  25

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 bis) De Commissie presenteert richtsnoeren om de lidstaten te helpen administratieve belemmeringen te beperken, met name met het oog op een vereenvoudiging en versnelling van de vergunningsprocedures voor hernieuwbare-energieprojecten, waaronder kernprestatie-indicatoren (KPI’s) voor het beoordelen van de voortgang. Het vereenvoudigen van de administratieve vergunningsprocedures en het verstrekken van voldoende digitale en personele middelen aan autoriteiten zijn essentiële zaken voor het kunnen versnellen van de uitrol van hernieuwbare energiebronnen en dus voor de verwezenlijking van de in deze richtlijn vastgestelde doelstellingen.

Amendement  26

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6) Bij het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie in een lidstaat moeten hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden meegeteld in de sector van verbruik (elektriciteit, verwarming en koeling, of vervoer). Om dubbeltellingen te vermijden, mag de voor de productie van deze brandstoffen gebruikte hernieuwbare elektriciteit niet worden meegeteld. Dit zou zorgen voor een harmonisatie van de boekhoudregels voor deze brandstoffen in de gehele richtlijn, ongeacht het feit of de brandstoffen worden meegeteld voor het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie of voor een deelstreefcijfer. Ook zou daardoor de werkelijk verbruikte energie kunnen worden berekend, waarbij rekening wordt gehouden met energieverlies in het productieproces van die brandstoffen. Bovendien zouden zo hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de Unie worden ingevoerd en daar worden verbruikt, in de boekhouding kunnen worden meegenomen.

(6) Bij het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie in een lidstaat moeten hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden meegeteld in de sector van verbruik (elektriciteit, verwarming en koeling, of vervoer). Om dubbeltellingen te vermijden, mag de voor de productie van deze brandstoffen gebruikte hernieuwbare elektriciteit niet worden meegeteld. Dit zou zorgen voor een harmonisatie van de boekhoudregels voor deze brandstoffen in de gehele richtlijn, ongeacht het feit of de brandstoffen worden meegeteld voor het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie of voor een deelstreefcijfer. Ook zou daardoor de werkelijk verbruikte energie kunnen worden berekend, waarbij rekening wordt gehouden met energieverlies in het productieproces van die brandstoffen. Bovendien zouden zo hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de Unie worden ingevoerd en daar worden verbruikt, in de boekhouding kunnen worden meegenomen. Wanneer hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden verbruikt in een andere lidstaat dan de lidstaat waar zij zijn geproduceerd, moeten er, om de door de producerende lidstaat gemaakte kosten te compenseren en te voorkomen dat investeringen worden ontmoedigd, regels worden vastgesteld om ten minste een minimumhoeveelheid hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in een lidstaat wordt verbruikt, te laten meetellen voor het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de lidstaat waar zij zijn geproduceerd.

Amendement  27

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7) Samenwerking tussen de lidstaten ter bevordering van hernieuwbare energie kan bestaan uit statistische overdrachten, steunregelingen of gezamenlijke projecten. Dit maakt een rendabele inzet van hernieuwbare energie in heel Europa mogelijk en draagt bij tot marktintegratie. Ondanks de mogelijkheden daartoe is de samenwerking nog uiterst gering, wat in termen van efficiëntie heeft geleid tot suboptimale uitkomsten bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie. De lidstaten moeten daarom worden verplicht tot experimenteren op het gebied van samenwerking, in de vorm van een proefproject. Voor de betrokken lidstaten zouden projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie14 is ingesteld, aan dit vereiste voldoen.

(7) Samenwerking tussen de lidstaten ter bevordering van hernieuwbare energie kan, met de betrokkenheid van lokale en regionale overheden, bestaan uit statistische overdrachten, steunregelingen of gezamenlijke projecten. Dit maakt een rendabele inzet van hernieuwbare energie in heel Europa mogelijk en draagt bij tot marktintegratie. Ondanks de mogelijkheden daartoe is de samenwerking nog uiterst gering, wat in termen van efficiëntie heeft geleid tot suboptimale uitkomsten bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie. Projecten voor slimme netwerken in grensregio’s kunnen een grote toegevoegde waarde bieden aan de grensoverschrijdende aanpak aangezien zij een grotere optimalisering van hulpbronnen, flexibiliteit en veerkracht van elektriciteitssystemen mogelijk maken en bredere sociale voordelen voor de betrokken lokale gemeenschappen opleveren. De lidstaten moeten daarom worden verplicht tot experimenteren op het gebied van samenwerking, in de vorm van een proefproject. Voor de betrokken lidstaten zouden projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie14 is ingesteld, aan dit vereiste voldoen.

__________________

__________________

14 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

14 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

Amendement  28

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis) Elke lidstaat moet een procedure inrichten waarmee wordt gezorgd voor coördinatie tussen alle relevante nationale, regionale en lokale autoriteiten bij de voorafgaande planning van de scenario’s voor de uitrol van hernieuwbare energie op korte, middellange en lange termijn. Met het oog op een bottom-upbenadering moeten de lidstaten de regionale en lokale autoriteiten verplichten om een geïntegreerde lokale inventarisatie en planning van hernieuwbare energiebronnen uit te voeren, en moeten kleinere gemeenten worden aangemoedigd op vrijwillige basis dit ook te doen.

Amendement  29

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 ter) Nauwkeurige gegevens en informatie zijn nodig om te kunnen bijdragen aan de overgang naar een energiesysteem op basis van hernieuwbare technologieën op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Deze gegevens kunnen via verschillende bronnen worden verkregen, variërend van slimme apparaten tot aardobservatiesystemen zoals Copernicus en de binnenkort op te richten waarnemingspost voor het platteland.

Amendement  30

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 quater (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quater) Op alle EU-beleidsterreinen moeten de maatregelen gericht zijn op de opnieuw vastgestelde klimaatstreefcijfers en de verwezenlijking van klimaatneutraliteit. Dit geldt ook voor het cohesiebeleid, dat al meer dan twintig jaar bijdraagt aan het koolstofvrij maken van de economie, en daarbij voorbeelden en beste praktijken heeft opgeleverd die kunnen worden overgenomen op andere beleidsterreinen, zoals de wijziging van deze richtlijn. Cohesiebeleid biedt niet alleen investeringsmogelijkheden om te reageren op lokale en regionale behoeften via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen), maar voorziet tevens in een geïntegreerd beleidskader om ontwikkelingsverschillen tussen de Europese regio’s te verkleinen en hen te helpen de vele uitdagingen voor hun ontwikkeling aan te pakken, onder meer door middel van milieubescherming, hoogwaardige banen en eerlijke, inclusieve en duurzame ontwikkeling;

Amendement  31

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 quinquies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quinquies) Er is meer flexibiliteit nodig om nationale overwegingen die zijn gebaseerd op effectbeoordelingen, te kunnen meewegen.

Amendement  32

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 sexies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 sexies) Lokale en regionale instanties spelen een zeer belangrijke rol in een geïntegreerd en gedecentraliseerd energiesysteem. De Commissie moet lokale en regionale overheden derhalve ondersteunen bij grensoverschrijdende samenwerking door hen bij te staan bij het opzetten van samenwerkingsmechanismen, waaronder de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS).

Amendement  33

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 septies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 septies) De transitie naar klimaatneutraliteit moet rechtvaardig en inclusief zijn, met bijzondere aandacht voor inwoners van plattelandsgebieden en afgelegen gebieden, en met name voor gebieden die het sterkst getroffen zijn door de transitie naar klimaatneutraliteit, waarbij elke verdere toename van regionale verschillen moet worden vermeden en de positie van werknemers en lokale en regionale gemeenschappen verstevigd moet worden. Bovendien geldt voor alle regio’s dat hun specifieke kenmerken zoals gedefinieerd in artikel 174 VWEU in het transitieproces volledig in acht moeten worden genomen, met name door bijzondere aandacht te besteden aan plattelandsgebieden, regio’s die een industriële overgang doormaken en regio’s die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, teneinde de harmonieuze ontwikkeling over het algemeen van alle gebieden te waarborgen. In dit verband moeten met het oog op het bestrijden van de klimaatcrisis en het verbeteren van de veerkracht van lokale gemeenschappen de specifieke kenmerken van de regio’s in de nationale plannen geïntegreerd worden.

Amendement  34

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 octies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 octies) Eilanden, kleine eilanden, ultraperifere en perifere gebieden beschikken over een enorm potentieel voor de productie van hernieuwbare energie en zijn strategische laboratoria voor de toepassing van innovatieve beleidsoplossingen en technische maatregelen om de energietransitie te verwezenlijken en de CO2-uitstoot te verminderen, op weg naar energie-onafhankelijkheid, zodat zij een cruciale rol kunnen spelen voor het onderzoek naar klimaatverandering en biodiversiteit, en als spiegel kunnen dienen voor de rest van de Unie. Zij moeten toegang hebben tot voldoende economische middelen en adequate opleiding om geïntegreerde, sectorgebonden en innoverende interventies te kunnen uitvoeren op het gebied van duurzame infrastructuur en lokale economische ontwikkeling.

Amendement  35

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 nonies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 nonies) Europese financieringsmechanismen zoals de Connecting Europe Facility en het Innovatiefonds moeten ook kleinschalige grensoverschrijdende samenwerkingsprojecten en de grensoverschrijdende verbondenheid tussen lidstaten en regio’s financieren.

Amendement  36

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 decies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 decies) Met het cohesiebeleid wordt gezorgd voor meer samenhang en coördinatie tussen het cohesiebeleid en andere gebieden waarop EU-wetgeving van toepassing is, met als gevolg dat klimaataspecten beter in beleid worden geïntegreerd, de totstandkoming van effectiever beleid dat hulpbronnen als uitgangspunt neemt, het gericht inzetten van EU-financiering en bijgevolg een betere uitvoering van klimaatbeleid in de praktijk.

Amendement  37

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 undecies (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 undecies) Het is van het grootste belang om bij de overgang naar een klimaatneutrale economie het beginsel van bestuur op verschillende niveaus en het partnerschapsbeginsel ten volle te eerbiedigen, aangezien lokale en regionale overheden rechtstreekse bevoegdheden hebben op het gebied van milieu en klimaatverandering, en 90 % van de maatregelen voor aanpassing aan klimaatverandering en 70 % van de maatregelen voor klimaatmitigatie ten uitvoer brengen; Bovendien ontwikkelen deze autoriteiten ook maatregelen die bedoeld zijn om klimaatvriendelijk gedrag bij burgers te bevorderen, onder meer op het vlak van afvalbeheer, slimme mobiliteit, duurzame huisvesting en energieverbruik.

Amendement  38

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8) De strategie voor hernieuwbare offshore-energie bevat een ambitieuze doelstelling voor 300 GW aan offshore-windenergie en 40 GW aan oceaanenergie in alle zeegebieden van de Unie tegen 2050. Om deze omslag te bewerkstelligen, zullen de lidstaten op het niveau van zeegebieden grensoverschrijdend moeten samenwerken. De lidstaten moeten daarom gezamenlijk bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040. Deze doelstellingen moeten terugkomen in de geactualiseerde nationale energie- en klimaatplannen die in 2023 en 2024 uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 zullen worden ingediend. Bij het bepalen van die hoeveelheid moeten de lidstaten rekening houden met het potentieel voor hernieuwbare offshore-energie van elk zeegebied, milieubescherming, adaptatie aan de klimaatverandering en ander gebruik van de zee, alsook met de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie. Daarnaast moeten de lidstaten nadrukkelijker de mogelijkheid overwegen om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zou dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken.

(8) De strategie voor hernieuwbare offshore-energie bevat een ambitieuze doelstelling voor 300 GW aan offshore-windenergie en 40 GW aan oceaanenergie in alle zeegebieden van de Unie tegen 2050. Om deze omslag te bewerkstelligen zullen de lidstaten alsmede de desbetreffende regionale en lokale autoriteiten, op het niveau van zeegebieden grensoverschrijdend moeten samenwerken. De lidstaten en de desbetreffende regionale en lokale actoren moeten daarom gezamenlijk bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040, en hiervoor in hun maritieme ruimtelijke planning voldoende ruimte toebedelen. Deze doelstellingen moeten terugkomen in de geactualiseerde nationale energie- en klimaatplannen die in 2023 en 2024 uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 zullen worden ingediend. Bij het bepalen van die hoeveelheid moet rekening worden gehouden met de technische en commerciële haalbaarheid van de infrastructuur van het transmissienetwerk, bescherming van het milieu, het landschap en de biodiversiteit, adaptatie aan de klimaatverandering en ander gebruik van de zee – met name de activiteiten die reeds plaatsvinden in de betrokken gebieden – mogelijke schade aan het milieu, artikel 2 van de Overeenkomst van Parijs en de decarbonisatiestreefcijfers van de Unie. Voorts moeten de lidstaten de leidende rol van de Europese eilandgebieden en ultraperifere gebieden in het opvoeren van de opwekking van offshore-windenergie en oceaanenergie volledig tot zijn recht laten komen, en zorgen zij ervoor dat het mogelijk is dat hernieuwbare-energiegemeenschappen onderdeel zijn van offshore-hernieuwbare-energieprojecten. Daarnaast moeten de lidstaten en hun desbetreffende lagere overheden nadrukkelijker de mogelijkheid overwegen om de opwekking van hernieuwbare offshore-energie te combineren met transmissielijnen die diverse lidstaten met elkaar verbinden, in de vorm van hybride projecten of, in een later stadium, een sterker vermaasd net. Elektriciteit zou dan in verschillende richtingen kunnen stromen, wat het sociaal-economisch welzijn zou maximaliseren, de infrastructuuruitgaven zou optimaliseren en een duurzamer gebruik van de zee mogelijk zou maken. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, kunnen gebruikmaken van het proces van maritieme ruimtelijke planning om te voorzien in een aanpak met een sterke nadruk op inspraak van het publiek zodat rekening wordt gehouden met de standpunten van alle belanghebbenden en kustgemeenschappen alsook met de activiteiten die reeds plaatsvinden in de betrokken gebieden. Dienovereenkomstig moeten de lidstaten bij de aanleg van nieuwe windparken vermijden dat deze op de route van trekvogels worden geplaatst en beste praktijken toepassen om het aantal dode vogels terug te dringen. Om brede maatschappelijke aanvaarding te bevorderen, moeten te lidstaten voorzien in de mogelijkheid om hernieuwbare-energiegemeenschappen te betrekken bij gezamenlijke samenwerkingsprojecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie.

Amendement  39

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 bis) De voorwaarden die noodzakelijk worden geacht voor de benutting van het potentieel van hernieuwbare energie in Europese zeeën en oceanen, met inbegrip van die rond de eilanden en de ultraperifere gebieden, zijn uiteenlopend. Daarom verbindt de Europese Unie zich ertoe voor deze gebieden van bijzonder belang alternatieve technologieën te ontwikkelen die geen nadelige gevolgen hebben voor het mariene milieu.

Amendement  40

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 ter) Om het potentieel van hernieuwbare energie van alle Europese zeeën en oceanen te kunnen benutten, moet rekening worden gehouden met de geografische diversiteit en alternatieve gebruiksmogelijkheden van het mariene milieu, en dit vergt een veel breder scala aan technologische oplossingen. Dergelijke oplossingen omvatten drijvende offshore-windmolen- en zonneparken, energieopwekking uit golven, stromingen en getijden, de differentie in thermische of zoute gradiënten, mariene koeling, verwarming en geothermische energie en mariene biomassa (algen).

Amendement  41

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9) De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd is het een feit dat de markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten nog altijd beperkt is tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

(9) De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd bieden deze overeenkomsten de producent de zekerheid van een bepaald inkomen, terwijl de gebruiker voordeel kan halen uit een stabiele elektriciteitsprijs. Het is een feit dat de markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten nog altijd beperkt is tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

Amendement  42

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(10 bis) De administratieve en vergunningsprocedures moeten verder worden gerationaliseerd, flexibeler worden gemaakt en worden vereenvoudigd, vooral voor projecten die zijn gekoppeld aan programma’s in het kader van het cohesiebeleid, teneinde de administratieve lasten voor zowel projecten op het gebied van hernieuwbare energie als aanverwante netinfrastructuurprojecten te verlichten. Lidstaten moeten een minimumpakket van duidelijke en algemene regels op EU-niveau vaststellen om de nationale omzettingsprocessen te vergemakkelijken en te versnellen, een homogene toepassing van vergunningsprocedures in de hele EU te faciliteren en de ex-postmonitoring van de door de lidstaten vastgestelde maatregelen door de Commissie te vergemakkelijken. Deze regels moeten voorzien in een geïntegreerd of gecoördineerd proces voor installaties voor hernieuwbare energie en de transmissienetinfrastructuur die essentieel is voor de integratie daarvan in het energiesysteem, alsook in vereenvoudigde vergunningsprocedures voor projecten die voldoen aan duidelijk omschreven criteria.

Amendement  43

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(10 ter) Lokale en regionale autoriteiten spelen een sleutelrol wanneer het erop aankomt Europa dichter bij de verwezenlijking van zijn energie- en klimaatdoelstellingen te brengen. Lokale energieopwekking is cruciaal om de productie van hernieuwbare energie te bevorderen, de afhankelijkheid van externe energie te verminderen en de energiearmoedecijfers te verlagen.

Amendement  44

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen te benutten, de ontwikkeling en integratie van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd.

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies en de verwezenlijking van de streefcijfers voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie van de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten overeenkomstig het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er bindende streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in of dicht bij gebouwen te benutten, de ontwikkeling en het gebruik van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd en wordt bijgedragen aan de efficiënte integratie ervan in het energiesysteem, terwijl beleggers zekerheid wordt geboden, betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd en wordt bijgedragen aan systeemefficiëntie. Aangezien de opwekking van hernieuwbare energie vaak plaatsvindt op lokaal en regionaal niveau en afhankelijk is van lokale en regionale kmo’s, moeten de lidstaten de lokale en regionale autoriteiten volledig betrekken bij de vaststelling van streefcijfers en ondersteunende beleidsmaatregelen.

Amendement  45

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12) De vervanging van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken door op hernieuwbare energie gebaseerde systemen loopt vertraging op door tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, en met name aan installateurs en ontwerpers van systemen voor verwarming en koeling op hernieuwbare energie, wat een belangrijke belemmering vormt voor de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. De lidstaten moeten samenwerken met sociale partners en hernieuwbare-energiegemeenschappen om een beeld te krijgen van de vaardigheden waaraan behoefte zal zijn. Er moeten voldoende opleidingsprogramma’s van hoge kwaliteit en certificeringsmogelijkheden komen die zo zijn opgezet dat ze uitnodigen tot deelname, zodat de correcte installatie en betrouwbare werking van een breed scala aan verwarmings- en koelingssystemen op hernieuwbare energie kan worden gewaarborgd. De lidstaten moeten nagaan welke maatregelen nodig zijn om categorieën mensen aan te trekken die momenteel ondervertegenwoordigd zijn in de beroepsgroepen in kwestie. Met het oog op het vertrouwen onder consumenten en ten behoeve van eenvoudige toegang tot specifieke vaardigheden op het gebied van ontwerp en installatie waarmee de correctie installatie en werking van verwarming en koeling op hernieuwbare energie is gegarandeerd, moet de lijst met geschoolde en gecertificeerde installateurs openbaar worden gemaakt.

(12) De vervanging van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken door op hernieuwbare energie gebaseerde systemen, met inbegrip van zonne-, thermische en fotovoltaïsche systemen, ondiepe geothermische systemen, warmtepompen en energieopslagsystemen, loopt vertraging op door tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, en met name aan installateurs en ontwerpers van systemen voor verwarming en koeling op hernieuwbare energie, wat een belangrijke belemmering vormt voor de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen, de industrie en de landbouw. Bijscholing via opleidingsprogramma’s voor installateurs en ontwerpers over verwarmings-, koelings- en opslagtechnologieën op hernieuwbare energie moet op lokaal en regionaal niveau geregeld worden. De lidstaten moeten samenwerken met bedrijven, regionale en onderwijsautoriteiten, sociale partners en hernieuwbare-energiegemeenschappen om een beeld te krijgen van de vaardigheden waaraan behoefte zal zijn. Er moeten voldoende opleidingsprogramma’s van hoge kwaliteit en certificeringsmogelijkheden komen die zo zijn opgezet dat ze uitnodigen tot deelname, zodat de correcte installatie en betrouwbare werking van een breed scala aan verwarmings- en koelingssystemen op hernieuwbare energie kan worden gewaarborgd. Cursussen en kwalificaties die marktdeelnemers reeds hebben behaald op grond van eerdere wetgeving moeten behouden blijven. De lidstaten en lokale en regionale overheden moeten nagaan welke maatregelen nodig zijn om categorieën mensen aan te trekken die momenteel ondervertegenwoordigd zijn in de beroepsgroepen in kwestie, onder meer door gebruik te maken van middelen die zijn gereserveerd voor het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF +), en hoe de bevordering van nieuwe en verbeterde vaardigheden kan worden gestimuleerd, met name ter ondersteuning van stabiele, lokale en hoogwaardige werkgelegenheid in plattelandsgemeenschappen. Met het oog op het vertrouwen onder consumenten en ten behoeve van eenvoudige toegang tot specifieke vaardigheden op het gebied van ontwerp en installatie waarmee de correctie installatie en werking van verwarming en koeling op hernieuwbare energie is gegarandeerd, moet de lijst met geschoolde en gecertificeerde installateurs openbaar worden gemaakt en onder de aandacht van het grote publiek worden gebracht.

Amendement  46

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis) De transitie naar een beter geïntegreerd energiesysteem ter ondersteuning van schone energie en een klimaatneutrale economie moet nieuwe beroepsopleidingsmogelijkheden bieden en baanverlies voorkomen.

Amendement  47

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14) De ontwikkeling van de infrastructuur voor netwerken voor stadsverwarming en -koeling moet worden geïntensiveerd en worden gericht op een efficiënte en flexibele benutting van een breder scala aan hernieuwbare warmte- en koudebronnen, met als doel een groter gebruik van hernieuwbare energie en verdieping van de integratie van het energiesysteem. Het is daarom wenselijk om de lijst met hernieuwbare energiebronnen bij te werken waarmee netwerken voor stadsverwarming en -koeling in toenemende mate overweg moeten kunnen, en de integratie van thermische energieopslag als een bron van flexibiliteit, grotere energie-efficiëntie en een rendabelere werking te vereisen.

(14) De ontwikkeling van de infrastructuur voor netwerken voor stadsverwarming en -koeling moet worden geïntensiveerd en worden gericht op een efficiënte en flexibele benutting van een breder scala aan hernieuwbare warmte- en koudebronnen, met als doel een groter gebruik van hernieuwbare energie en verdieping van de integratie van het energiesysteem. Het is daarom onontbeerlijk voor de lidstaten om de renovatie van bestaande netwerken voor stadsverwarming en -koeling en de ontwikkeling van zeer efficiënte netwerken voor stadsverwarming en -koeling van de vierde en vijfde generatie waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare energiebronnen en onvermijdelijke afvalwarmte of -koude te ondersteunen en de lijst met hernieuwbare energiebronnen bij te werken waarmee netwerken voor stadsverwarming en -koeling in toenemende mate overweg moeten kunnen, en de integratie van thermische energieopslag als een bron van flexibiliteit, grotere energie-efficiëntie en een rendabelere werking te vereisen.

Amendement  48

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 19

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19) Via aggregatie kunnen decentrale opslagfaciliteiten, zoals thuisbatterijen en batterijen van elektrische voertuigen, het net een aanzienlijke hoeveelheid flexibiliteits- en balanceringsdiensten leveren. Om de ontwikkeling van dergelijke diensten te bevorderen, moeten de regelgevende bepalingen betreffende de aansluiting en werking van opslagvoorzieningen, met inbegrip van tarieven, afgesproken tijdskaders en specificaties van de aansluiting, zodanig worden vormgegeven dat ze niet afdoen aan de mogelijkheden die alle opslagvoorzieningen (inclusief kleine en mobiele voorzieningen) bieden om het systeem te voorzien van flexibiliteits- en balanceringsdiensten en bij te dragen tot een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit (vergeleken met grotere, stationaire opslagvoorzieningen).

(19) Via aggregatie kunnen gedecentraliseerde energiebronnen zoals de decentrale opwekking van hernieuwbare energie, vraagrespons, slimme verwarmings- en koelingsapparaten, warmwatertanks, de opslag van thermische energie, decentrale opslagfaciliteiten zoals thuisbatterijen en batterijen van elektrische voertuigen, slimme verwarmings- en koelsystemen en andere slimme apparaten het net een aanzienlijke hoeveelheid flexibiliteits- en balanceringsdiensten leveren. Om de ontwikkeling van dergelijke apparaten en aanverwante diensten te bevorderen, moeten de regelgevende bepalingen betreffende de aansluiting en werking van decentrale opwekkings- en opslagvoorzieningen, met inbegrip van tarieven, afgesproken tijdskaders en specificaties van de aansluiting, zodanig worden vormgegeven dat ze niet afdoen aan de mogelijkheden die al deze opslagvoorzieningen (inclusief kleine en mobiele voorzieningen) bieden om het systeem te voorzien van flexibiliteits- en balanceringsdiensten en bij te dragen tot een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit (vergeleken met grotere, stationaire opslagvoorzieningen). De lidstaten zorgen voor een gelijk speelveld voor de kleinere marktdeelnemers, met name de hernieuwbare-energiegemeenschappen, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder onevenredig zware administratieve of regelgevende lasten.

Amendement  49

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 23

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(23) Een hoger ambitieniveau in de sector verwarming en koeling is cruciaal om het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie te kunnen halen, want verwarming en koeling is goed voor ongeveer de helft van het energieverbruik van de Unie, met talrijke vormen van eindgebruik en technologieën in gebouwen, de industrie en stadsverwarming en -koeling. Om het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling sneller te doen groeien, moet een jaarlijkse toename met 1,1 procentpunt op lidstaatniveau voor alle lidstaten als bindende ondergrens gaan gelden. Voor de lidstaten waarin de sector verwarming en koeling al een aandeel hernieuwbare energie telt van meer dan 50 % moet de mogelijkheid blijven bestaan om slechts de helft van het bindende jaarlijkse groeipercentage toe te passen, en lidstaten met een aandeel hernieuwbare energie van 60 % of meer in die sector mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel overeenkomstig artikel 23, lid 2, punten b) en c), aan het jaarlijkse gemiddelde groeipercentage is voldaan. Daarnaast moeten lidstaatspecifieke opslagen worden vastgesteld, waarbij op basis van bbp en kosteneffectiviteit de extra inspanningen ten behoeve van het gewenste aandeel hernieuwbare energie in 2030 over de lidstaten worden herverdeeld. Om de groei van het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling te faciliteren, moet in Richtlijn (EU) 2018/2001 een langere lijst met uiteenlopende maatregelen worden opgenomen. De lidstaten kunnen een of meer maatregelen van die lijst uitvoeren.

(23) Een hoger ambitieniveau in de sector verwarming en koeling is cruciaal om het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie te kunnen halen, want verwarming en koeling is goed voor ongeveer de helft van het energieverbruik van de Unie, met talrijke vormen van eindgebruik en technologieën in gebouwen, de industrie en stadsverwarming en -koeling. Om het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling sneller te doen groeien, moet een jaarlijkse toename met 1,1 procentpunt op lidstaatniveau voor alle lidstaten als bindende ondergrens gaan gelden. Voor de lidstaten waarin de sector verwarming en koeling al een aandeel hernieuwbare energie telt van meer dan 50 % moet de mogelijkheid blijven bestaan om slechts de helft van het bindende jaarlijkse groeipercentage toe te passen, en lidstaten met een aandeel hernieuwbare energie van 60 % of meer in die sector mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel overeenkomstig artikel 23, lid 2, punten b) en c), aan het jaarlijkse gemiddelde groeipercentage is voldaan. Daarnaast moeten lidstaatspecifieke opslagen worden vastgesteld, waarbij op basis van bbp en kosteneffectiviteit de extra inspanningen ten behoeve van het gewenste aandeel hernieuwbare energie in 2030 over de lidstaten worden herverdeeld, en de lidstaten moeten, met de betrokkenheid van de lokale en regionale autoriteiten, een beoordeling verrichten van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen in de verwarmings- en koelingssector en van het gebruik van onvermijdelijke afvalwarmte en -koude, met volledige naleving van het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel. Om de groei van het aandeel hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling te faciliteren, moet in Richtlijn (EU) 2018/2001 een langere lijst met uiteenlopende maatregelen worden opgenomen. De lidstaten kunnen een of meer maatregelen van die lijst uitvoeren. Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name huishoudens met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, en dat een aanzienlijk deel van de maatregelen prioritair ten uitvoer wordt gelegd in huishoudens met een laag inkomen die risico lopen op energiearmoede en in sociale huurwoningen wonen.

Amendement  50

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(29) Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

(29) Het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit in het vervoer kan op een kosteneffectieve manier bijdragen tot de decarbonisatie van de vervoerssector van de Unie en onder meer de energiediversificatie in die sector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Om het door de Unie vastgestelde verhoogde streefcijfer voor broeikasgasemissiereducties te halen, moet het niveau van hernieuwbare energie die aan alle vervoerswijzen in de Unie wordt geleverd, worden verhoogd. Door het streefcijfer voor het vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit zou een toenemend gebruik van de meest kosteneffectieve en best presterende brandstoffen, in termen van broeikasgasreductie, in het vervoer worden gestimuleerd. Bovendien zou een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit innovatie stimuleren en een duidelijke benchmark vaststellen voor de vergelijking tussen brandstoftypen en hernieuwbare elektriciteit, afhankelijk van hun broeikasgasintensiteit. Om de verwezenlijking van de broeikasgasemissiereductiedoelstelling te verzekeren, moeten de lidstaten echter de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van maatregelen die gericht zijn op volumes, energie-inhoud of broeikasgasemissies, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat de reductie van de broeikasgasintensiteit en minimumaandelen worden bereikt. Als aanvulling hierop zou het verhogen van het op energie gebaseerde streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas en het invoeren van een streefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zorgen voor een intensiever gebruik van hernieuwbare brandstoffen met het kleinste milieueffect in vervoerswijzen die het moeilijkst kunnen worden geëlektrificeerd. Het behalen van die streefcijfers moet worden gewaarborgd door verplichtingen voor brandstofleveranciers en door andere maatregelen die in [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer – FuelEU Maritime en Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer] zijn opgenomen. Specifieke verplichtingen voor leveranciers van vliegtuigbrandstof mogen alleen worden vastgesteld op grond van [Verordening (EU) 2021/XXX betreffende het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer].

Amendement  51

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(30) Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix in het vervoer.

(30) Elektromobiliteit zal een essentiële rol spelen bij het koolstofvrij maken van de vervoerssector. Om de verdere ontwikkeling van elektromobiliteit te bevorderen, moeten de lidstaten een kredietmechanisme instellen dat exploitanten van voor het publiek toegankelijke oplaadpunten en particuliere oplaadpunten in staat stelt om door de levering van hernieuwbare elektriciteit bij te dragen aan de nakoming van de door de lidstaten aan de brandstofleveranciers opgelegde verplichting. Terwijl de lidstaten elektriciteit in het vervoer via een dergelijk mechanisme ondersteunen, is het belangrijk dat zij hoge ambities blijven stellen voor de decarbonisatie van hun vloeibare-brandstofmix, met name in vervoerssectoren die moeilijk koolstofvrij kunnen worden gemaakt, zoals het maritiem vervoer en de luchtvaart.

Amendement  52

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 31

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren.

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een hoog indirect risico op veranderingen in landgebruik. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die tegelijk waardevolle eiwitten voor dierlijke en menselijke consumptie produceren en ontbossingsvrij zijn, moeten een bouwsteen vormen voor het koolstofvrij maken van het vervoer, waarbij binnen de grenzen van het redelijke ongewenste negatieve gevolgen voor de beschikbaarheid van voedsel- en voedermiddelen worden voorkomen. Voor wat betreft het gebruik van deze duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moet voor de lidstaten een gelijk speelveld tot stand worden gebracht om aan de hand van een gemeenschappelijke grens een hoger niveau van emissiereducties te verwezenlijken.

Amendement  53

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 35

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 5 MW.

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 10 MW met ingang van 2027.

Amendement  54

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 36

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Het bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden en veengebieden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen.

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Het bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden en veengebieden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, bij het oogsten van biomassa uit landen die niet aan de oogstcriteria op nationaal niveau of op een lager niveau voldoen of die niet over beheersystemen op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beschikken, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa.

Amendement  55

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 37

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 10 MW.

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten met ingang van 1 januari 2027 een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 10 en 20 MW.

Amendement  56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 36

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(36) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;;

(36) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van hernieuwbare bronnen;

Amendement  57

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 -– 14 sexdecies bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 14

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

14 sexdecies bis) 11 bis) “strategische voorzieningen voor de energietransitie”: alle energietransmissievoorzieningen die noodzakelijk zijn voor de aansluiting en integratie van hernieuwbare energiebronnen;

Amendement  58

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c – 14 sexdecies ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 14

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

14 sexdecies ter) “energie-efficiëntie eerst”: “energie-efficiëntie eerst” in de zin van artikel 2, punt 18, van Richtlijn (EU) 2018/1999;

Amendement  59

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c – 14 sexdecies quater (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 14

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

14 sexdecies quater) “gezamenlijk project”: elke gezamenlijke onderneming van juridische, technische of financiële aard tussen regio’s, steden of lidstaten, voor productie van hernieuwbare energie die zonder die samenwerking niet mogelijk zou zijn;

Amendement  60

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – c – 14 sexdecies quinquies (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 14

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

14 sexdecies quinquies) “gemeenschapsbatterij”: een op zichzelf staande oplaadbare batterij met een nominale capaciteit van meer dan 50 kWh die geschikt is voor installatie en gebruik in een residentiële, commerciële of industriële omgeving en eigendom is van verschillende aandeelhouders of leden van een hernieuwbare-energiegemeenschap of gezamenlijk optredende prosumenten van hernieuwbare energie of een gemeenschapsbedrijf voor hernieuwbare energie;

Amendement  61

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 -– c – 18 ter bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 18

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

18 ter bis) “koolstofarme brandstoffen”: vloeibare en gasvormige brandstoffen die zijn geproduceerd uit niet-hernieuwbare grondstoffen;

 

Amendement  62

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 -– c – 22 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 22

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

22 bis bis) “biomassa uit bossen”: biomassa uit de bosbouw, alsmede residuen uit de houtsector; Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn op nationaal niveau mogen lidstaten biomassa indelen als primaire biomassa met een hoog risico indien het gebruik van die biomassa als energiebron een groot risico zou kunnen vormen voor regionale duurzame bosbeheerpraktijken.

Amendement  63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 -– c – 22 bis ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 22

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

22 bis ter) “landbouwbiomassa”: residuen en afval verkregen aan de hand van landbouwactiviteiten en afkomstig uit de productie, het onderhoud en de verwerking van landbouwproducten, dierlijk afval en afval dat ontstaan is bij voedselverwerking.

Amendement  64

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 -– c bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – lid 2 – punt 16 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

c bis) a) punt 16 wordt vervangen door:

 

“16) “hernieuwbare-energiegemeenschap”: een rechtspersoon:

 

a) die, in overeenstemming met het toepasselijke nationale recht, gebaseerd is op open en vrijwillige deelname, autonoom is en daadwerkelijk wordt gecontroleerd door aandeelhouders of leden die zijn gevestigd in de nabijheid van de hernieuwbare-energieprojecten die in eigendom zijn van en ontwikkeld zijn door die juridische entiteit;

 

b) waarvan de aandeelhouders of leden natuurlijke personen, kmo’s of lokale of regionale overheden, met inbegrip van gemeenten, zijn;

 

c) waarvan het hoofddoel is het verschaffen van voordelen op het niveau van de gemeenschap op milieugebied of op economisch of sociaal gebied ten behoeve van haar aandeelhouders of leden of de lokale gebieden waar zij actief is, en niet het realiseren van financieel gewin;”;

Amendement  65

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“1. De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 40 % bedraagt.”;

“1. De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 45 % bedraagt. Aangezien de opwekking van hernieuwbare energie vaak plaatsvindt op lokaal en regionaal niveau en afhankelijk is van lokale en regionale kmo’s, moeten de lidstaten de lokale en regionale autoriteiten volledig betrekken bij de vaststelling van streefcijfers en ondersteunende beleidsmaatregelen.

Amendement  66

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“3. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

“3. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit of het klimaat, in hun steunregeling tot een minimum worden beperkt. Daartoe hanteren zij de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en het in de derde alinea bedoelde cascaderingsrichtsnoer.

Amendement  67

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1 – punt a – i

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i) het gebruik van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels om energie te produceren;

Schrappen

Amendement  68

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1 – punt a – iii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iii) praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde gedelegeerde handeling.

Schrappen

Amendement  69

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1 – inleidende formule

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea geen steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea geen nieuwe steunregeling voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

Amendement  70

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii) ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, lid 11, tweede alinea.

ii) ze is geproduceerd in een installatie die een beoordeling heeft uitgevoerd om aan te tonen dat zij gereed is voor de toepassing van biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2, en voldoet aan de vereisten van artikel 29, lid 11, tweede alinea.

Amendement  71

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b – ii bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

ii bis) warmte-krachtkoppeling is technisch niet haalbaar of commercieel niet rendabel.

Amendement  72

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b – ii ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

ii ter) stopzetting van de steun zou inhouden dat de installatie door een op fossiele brandstoffen gebaseerde installatie wordt vervangen;

Amendement  73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b – ii quater (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

ii quater) ze is geproduceerd in een installatie die deel uitmaakt van een steunregeling die bedoeld is om het risico voor de voorzieningszekerheid weg te nemen of de stabiliteit van het net te waarborgen, en voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, lid 11;

Amendement  74

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b – ii quinquies (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

ii quinquies) ze is geproduceerd in een gebied waar geen commerciële vraag naar warmte bestaat.

Amendement  75

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken.

Schrappen

Amendement  76

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen, en zal zij de mogelijkheid van verdere beperkingen met betrekking tot steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.;

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen, het zoveel mogelijk stroom opwekken uit bio-energie zoals aanbevolen door het Internationaal Energieagentschap in zijn tienpuntenplan voor de Europese Unie om haar afhankelijkheid van Russische leveringen met een derde te verminderen en tegelijkertijd de Europese Green Deal te ondersteunen, en de toename van biomethaanproductie uit duurzame biomassabronnen, met name landbouwbiomassa, zoals aanbevolen door de Europese Commissie in “REPowerEU: een gemeenschappelijk Europees optreden voor betaalbaardere, veiligere en duurzamere energie”;

Amendement  77

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 4 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong..

“4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. Met dat kader worden met name de resterende belemmeringen voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit, waaronder die in verband met vergunningsprocedures en de ontwikkeling van de benodigde elektriciteitstransmissienetwerken en strategische voorzieningen voor de energietransitie, aangepakt — onder andere door middel van maatregelen voor het versnellen en vereenvoudigen van vergunningsprocedures alsook voor het afgeven van prijssignalen voor de lange termijn met het oog op investeringsbesluiten, waaronder investeringen ten behoeve van de toereikendheid, stabiliteit en flexibiliteit van systemen, en wel door middel van concurrerende, transparante en niet-discriminerende biedprocedures, waarbij de geselecteerde inschrijvers tegen marktprijzen worden vergoed. Projecten voor hernieuwbare energie en de bijbehorende transmissienetwerken die van strategisch belang zijn, worden prioritair behandeld door middel van een vereenvoudigde vergunningsprocedure. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. De lidstaten en de desbetreffende lagere overheden streven ernaar de duurzaamste technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie te bevorderen, bijvoorbeeld door de ingebedde koolstofvoetafdruk van de projecten te beoordelen en beste praktijken op het gebied van duurzaamheid toe te passen bij de projectontwikkeling.”

Amendement  78

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 3 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 7 – lid 1 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt in aanmerking genomen in de sector – elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer – waar zij wordt verbruikt.

Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Enkel indien de betrokken lidstaten vooraf een statistische overdracht, gezamenlijk project of gezamenlijke steunregeling zijn overeengekomen worden elektriciteit en energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking genomen in de sector – elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer – en meegeteld in de lidstaat waar zij worden verbruikt. Indien dit niet het geval is, dus wanneer hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden verbruikt door een andere lidstaat dan de lidstaat die ze heeft opgewekt, wordt een minimumniveau aan energie in aanmerking genomen in de producerende lidstaat.

Amendement  79

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 1 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie25 is ingesteld, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen.”;

“1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie. Bij samenwerking in de vorm van het schrijven en uitvoeren van dit gezamenlijk project moeten lokale en regionale overheden alsook particuliere partijen betrokken zijn. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie25 is ingesteld, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen. Lokale en regionale overheden die betrokken zijn bij grensoverschrijdende projecten zoals gemeenschappelijke structuren zoals Euregio’s en Europese groeperingen voor territoriale samenwerking moeten ook in aanmerking komen voor financiële steun en technische bijstand.

__________________

__________________

25 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

25 Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie van 15 september 2020 over het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie (PB L 303 van 17.9.2020, blz. 1).

Amendement  80

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 7 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“7 bis. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om gezamenlijk de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie te bepalen die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met tussenstappen in 2030 en 2040. Zij houden rekening met de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning. De lidstaten nemen die hoeveelheid op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.”;

“7 bis.  Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om gezamenlijk voldoende ruimte vast te stellen en toe te wijzen in hun maritieme ruimtelijke planning voor de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie, en de bijkomende infrastructuur, die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met tussenstappen in 2030 en 2040. Zij faciliteren het gelijktijdig plaatsvinden van maritieme activiteiten en houden rekening met milieu- en landschapsbescherming en met de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, met name de activiteiten die reeds in het betrokken gebied plaatsvinden, de socio-economische situatie en de mogelijke schade aan het milieu, de technische en commerciële haalbaarheid van de transmissienetwerkinfrastructuur, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning en van naleving van de milieuwetgeving van de EU. Daartoe moet er nauwer worden samengewerkt op het gebied van regionale planning voor scheepvaartroutes, visserij, beschermde en beperkte gebieden en energie-infrastructuur; moet de samenwerking tussen particulier en openbaar onderzoek worden verbeterd; en moet de dialoog tussen de betrokken overheidsinstellingen worden bevorderd en moeten alle overige passende maatregelen worden genomen. De lidstaten nemen die hoeveelheid op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.”;

Amendement  81

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 7 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Teneinde het duurzaam beheer van de maritieme ruimte en kusten te waarborgen en het potentieel van hernieuwbare offshore-energie te ontsluiten, maken lidstaten die aan een zeebekken gelegen zijn gebruik van maritieme ruimtelijke planning (MRP) in combinatie met een degelijke aanpak wat betreft openbare raadpleging zodat in een vroeg stadium rekening wordt gehouden met de opvattingen van belanghebbenden en de betrokken kustgemeenschappen. Om brede maatschappelijke aanvaarding te bevorderen, voorzien lidstaten in de mogelijkheid om hernieuwbare-energiegemeenschappen te betrekken bij gezamenlijke samenwerkingsprojecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie.

Amendement  82

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 4 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 9 – lid 7 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Met het oog op het verminderen van de flexibiliteit en het creëren van meer efficiëntie en transparantie en om de lidstaten te helpen meer samen te werken, moet er voor elke prioritaire corridor voor offshorenetwerken een uniek contactpunt (“onestopshop”) worden ingericht dat gericht is op het faciliteren van de vergunningsprocedure voor projecten van gemeenschappelijk belang op het gebied van hernieuwbare offshore-energie.

Amendement  83

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 8 – alinea 2 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Na de beoordeling van de lidstaten uit hoofde van de eerste alinea analyseert de Commissie de belemmeringen voor langlopende stroomafnameovereenkomsten en met name voor de uitrol van grensoverschrijdende afnameovereenkomsten voor hernieuwbare energie en verstrekt zij richtsnoeren voor het wegnemen van deze belemmeringen.

Amendement  84

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9 – alinea 2 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Lidstaten dienen een beoordeling van hun vergunningsprocedure in samen met de verbetermaatregelen die overeenkomstig de richtsnoeren in het geactualiseerde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/199, en overeenkomstig de procedure en het tijdschema in dat artikel, moeten worden genomen.

Amendement  85

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9 – alinea 3 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Lidstaten moeten strategische planningsprocedures ontwikkelen om land in kaart te brengen dat beschikbaar is voor de uitvoering van hernieuwbare-energieprojecten, waarbij met name valt te denken aan land met een aangetaste bodem en land met een meervoudige bestemming, zoals landbouwgrond en oppervlaktewater waar hernieuwbare-energieprojecten kunnen worden uitgevoerd.

Amendement  86

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 5 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 – lid 9 – alinea 4 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De Commissie beoordeelt de verbetermaatregelen en hecht een score aan de KPI’s van de lidstaten. Deze informatie moet openbaar zijn. De Commissie biedt lidstaten stimulansen om hoog op hun KPI-beoordeling te scoren, onder meer in de vorm van prioritaire toegang tot EU-middelen voor hernieuwbare-energieprojecten.

Amendement  87

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Het nationale streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode. De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken.

1. Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Het nationale streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode, waarbij in de berekening het aandeel eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, bestaande uit zelfverbruik, energiegemeenschappen, en het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsmix zijn opgenomen. De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken.

Amendement  88

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen en lokale opslag van energie, in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen.

2. In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen, het op lokaal niveau delen van hernieuwbare energie en lokale opslag van energie, in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen.

Amendement  89

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.

4. Om het in de leden 1 en 3 vastgestelde aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van efficiënte hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, met inbegrip van slimme en op hernieuwbare energie gebaseerde verwarmings- en koelingssystemen en slimme decentrale energiebronnen in gebouwen. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.

__________________

__________________

26 Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).

26 Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).

Amendement  90

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis) Het volgende artikel wordt ingevoegd:

 

Artikel 15 ter

 

“Geïntegreerde beoordeling en planning van hernieuwbare energiebronnen

 

Lidstaten voeren in coördinatie met alle relevante nationale, regionale en lokale overheden een geïntegreerde inventarisatie en planning uit voor de uitrol van hernieuwbare energiebronnen op hun grondgebied.

 

Bij de in lid 1 vermelde geïntegreerde inventarisatie en planning wordt ook rekening gehouden met de energieopslagvoorzieningen die nodig zijn om te kunnen voorzien in een stabiel en veerkrachtig aandeel hernieuwbare energiebronnen, waarbij rekening wordt gehouden met elementen zoals seizoensverschillen en perioden van energieschaarste.

 

Bij het aanwijzen van de meest geschikte gebieden voor de uitrol van hernieuwbare energie, bepalen lidstaten de verschillende prioriteitsniveaus om zowel met de beschikbaarheid van de energiebron als met de bescherming van milieu en biodiversiteit rekening te houden en om de gevolgen voor lokale gemeenschappen en reeds bestaande activiteiten in acht te nemen. Onverminderd artikel 16, lid 7, kunnen de lidstaten de uitrol van projecten in de gebieden waaraan het hoogste prioriteitsniveau is toegewezen bevorderen met behulp van het in artikel 16, lid 6, beschreven vergunningsproces.”.

Amendement  91

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 7

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 18 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3. De lidstaten zorgen ervoor dat certificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs en ontwerpers van alle vormen van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen in gebouwen, de industrie en de landbouw, en voor installateurs van fotovoltaïsche zonne-energiesystemen. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgestelde criteria. Elke lidstaat erkent de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat certificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs en ontwerpers van alle vormen van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen in gebouwen, de industrie en de landbouw, en voor installateurs van zonne-, thermische en fotovoltaïsche systemen, ondiepe geothermische systemen en warmtepompen, met inbegrip van opslagsystemen en systemen voor actieve vraagrespons. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgestelde criteria. Elke lidstaat erkent de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

Amendement  92

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 7

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 18 – lid 3 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten zorgen ervoor dat er voldoende opgeleide en gekwalificeerde installateurs van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen voor de relevante technologieën beschikbaar zijn om te voorzien in de groei van hernieuwbare verwarming en koeling die nodig is om bij te dragen tot de jaarlijkse toename van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector als vastgesteld in artikel 23.

De lidstaten zorgen ervoor dat er voldoende opgeleide en gekwalificeerde installateurs van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, zonne-, thermische en fotovoltaïsche systemen, ondiepe geothermische systemen, warmtepompen, opslagsystemen en systemen voor actieve vraagrespons voor de relevante technologieën beschikbaar zijn om te voorzien in de groei van hernieuwbare verwarming en koeling die nodig is om bij te dragen tot de jaarlijkse toename van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector als vastgesteld in artikel 23, in gebouwen zoals vastgesteld in artikel 15 bis, voor hernieuwbare energie in het vervoer zoals vastgesteld in artikel 25, en met het oog op het algehele streefcijfer voor hernieuwbare energie zoals vastgesteld in artikel 3.

Amendement  93

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 7

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 18 – lid 3 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Om dit voldoende aantal installateurs en ontwerpers te behalen, zorgen de lidstaten ervoor dat er voldoende opleidingsprogramma’s beschikbaar worden gesteld die tot kwalificatie of certificatie leiden op het gebied van hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën en de nieuwste innovatieve oplossingen op dat gebied. De lidstaten nemen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s te bevorderen, met name door kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen. De lidstaten kunnen vrijwillige overeenkomsten sluiten met de betrokken technologieleveranciers en -verkopers om voldoende installateurs op te leiden, wat op verkoopramingen mag worden gebaseerd, in de nieuwste innovatieve oplossingen en technologieën die op de markt beschikbaar zijn.

Om dit voldoende aantal installateurs en ontwerpers te behalen, zorgen de lidstaten of de bevoegde autoriteiten op regionaal en lokaal niveau ervoor dat er voldoende opleidingsprogramma’s beschikbaar worden gesteld die tot kwalificatie of certificatie leiden op het gebied van hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën, opslagtechnologieën en de nieuwste innovatieve oplossingen op dat gebied, met inbegrip van de bijbehorende infrastructuur. De lidstaten nemen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s te bevorderen, met name door kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen. De lidstaten kunnen vrijwillige overeenkomsten sluiten met de betrokken technologieleveranciers en -verkopers om voldoende installateurs op te leiden, wat op verkoopramingen mag worden gebaseerd, in de nieuwste innovatieve oplossingen en technologieën die op de markt beschikbaar zijn.

Amendement  94

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 7

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 18 – lid 4 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

4 bis. Uiterlijk op 31 december 2025 beoordeelt de Commissie de beschikbaarheid van voldoende opgeleide en gekwalificeerde installateurs van hernieuwbare energietechnologieën die nodig zijn om de vraag naar banen op het niveau van de lidstaten in te vullen. Waar nodig, geeft de Commissie aanbevelingen aan de lidstaten om een eventueel gebrek aan opgeleide werknemers weg te werken. Deze aanbevelingen worden openbaar gemaakt

Amendement  95

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – lid 1 – punt 8 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 19 – lid 2 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.;

Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.;

Amendement  96

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. Deze informatie wordt digitaal beschikbaar gesteld op een manier die ervoor zorgt dat zij kan worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kan worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheersystemen voor gebouwen.

1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, waar mogelijk inclusief prognoses. Deze informatie wordt digitaal beschikbaar gesteld op een manier die het mogelijk maakt dat zij kan worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kan worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheersystemen voor gebouwen. Lidstaten zorgen ervoor dat transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders wettelijk toegang wordt verleend tot de betrokken gegevens zodat zij deze taak kunnen vervullen.

Amendement  97

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] zorgen de lidstaten ervoor dat fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

2. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] zorgen de lidstaten ervoor dat fabrikanten van huishoudelijke, gemeenschappelijke en industriële batterijen onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

Amendement  98

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen en elektrische voertuigen, zowel rechtstreeks als via aggregatie..

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, van stadsverwarmings- en koelingsnetwerken, kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen, gemeenschappelijke batterijen en elektrische voertuigen, systemen voor opslag van thermische energie en slimme elektrische verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur, en andere slimme apparaten die het flexibele verbruik door consumenten van hernieuwbare elektriciteit vergemakkelijken, zowel rechtstreeks als via aggregatie. De lidstaten voorzien de kleinere marktdeelnemers, met name de hernieuwbare-energiegemeenschappen, van een gelijk speelveld, zodat zij aan de markt kunnen deelnemen zonder onevenredig zware administratieve of regelgevende lasten.

Amendement  99

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De lidstaten streven ernaar het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,1 procentpunt.

1. De lidstaten streven er in coördinatie met regionale en lokale autoriteiten naar het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die als eindenergie in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,1 procentpunt.

Amendement  100

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 1 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten nemen de maatregelen die zijn gepland en genomen om een dergelijke indicatieve verhoging te bereiken op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend.

In overleg met regionale en lokale autoriteiten nemen de lidstaten de maatregelen die zijn gepland en genomen om een dergelijke indicatieve verhoging te bereiken op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend.

Amendement  101

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 1 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt. Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels:

De lidstaten zorgen er in coördinatie met regionale en lokale autoriteiten voor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt in de moeilijk te beperken sectoren, zoals de industrie waar hoge temperaturen vereist zijn, en de lucht- en scheepvaartsector waarin elektrificatie geen haalbare optie is. Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels: Uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn voert de Commissie een effectbeoordeling uit van de marktontwikkeling van hernieuwbare energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong om na te gaan of er tegen 2030 voldoende hoeveelheden beschikbaar kunnen zijn.

Amendement  102

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2011

Artikel 2 bis – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. De lidstaten zorgen ervoor dat op industriële producten waarbij op het etiket staat vermeld of waarvan wordt verklaard dat ze zijn geproduceerd met hernieuwbare energie en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, het percentage hernieuwbare energie of hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt vermeld dat bij de grondstofverwerving en voorverwerking en in de productie- en distributiefase is gebruikt, berekend op basis van de methoden die in Aanbeveling 2013/179/EU27 of, als alternatief, ISO 14067:2018 zijn vastgesteld.

2. De lidstaten zorgen er in coördinatie met regionale en lokale autoriteiten voor dat op industriële producten waarbij op het etiket staat vermeld of waarvan wordt verklaard dat ze zijn geproduceerd met hernieuwbare energie en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, het percentage hernieuwbare energie of hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt vermeld dat bij de grondstofverwerving en voorverwerking en in de productie- en distributiefase is gebruikt, berekend op basis van de methoden die in Aanbeveling 2013/179/EU27 of, als alternatief, ISO 14067:2018 zijn vastgesteld.

__________________

__________________

27 Aanbeveling 2013/179/EU van de Commissie van 9 april 2013 over het gebruik van gemeenschappelijke methoden voor het meten en bekendmaken van de milieuprestatie van producten en organisaties gedurende hun levenscyclus (PB L 124 van 4.5.2013, blz. 1).”.

27 Aanbeveling 2013/179/EU van de Commissie van 9 april 2013 over het gebruik van gemeenschappelijke methoden voor het meten en bekendmaken van de milieuprestatie van producten en organisaties gedurende hun levenscyclus (PB L 124 van 4.5.2013, blz. 1).”.

Amendement  103

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 1 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.”;

“1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten met de deelname van lokale en regionale autoriteiten. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling en kleinschalige huishoudelijke projecten en projecten van kmo’s, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling stemt overeen met het energie-efficiëntie-eerstbeginsel en maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.

Amendement  104

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – c bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 1 bis – alinea 1

 

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

c bis) de volgende alinea wordt ingevoegd:

 

Lidstaten verstrekken met name informatie aan de eigenaars of huurders van gebouwen en kmo’s over kosteneffectieve maatregelen en financieringsinstrumenten om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssystemen te verbeteren. Lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten via centrale aanspreekpunten.

Amendement  105

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – punt d

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d) capaciteitsopbouw voor nationale en lokale autoriteiten om hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen en uit te voeren;

d) capaciteitsopbouw voor nationale, regionale en lokale autoriteiten om hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen en uit te voeren;

Amendement  106

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 1 – punt i

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i) andere beleidsmaatregelen met gelijke werking, waaronder fiscale maatregelen, steunregelingen en andere financiële prikkels.

i) andere beleidsmaatregelen met gelijke werking, waaronder fiscale maatregelen, steunregelingen en andere financiële prikkels die bijdragen tot de installatie van hernieuwbare verwarmings- en koelingsapparatuur en de ontwikkeling van energienetwerken die hernieuwbare energie leveren voor de verwarming en koeling in gebouwen en de industrie.

Amendement  107

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.”.

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, ook huurders, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, en verlangen zij dat een aanzienlijk aandeel van de maatregelen bij voorrang wordt uitgevoerd in huishoudens die in een toestand van energiearmoede zoals gedefinieerd in de [richtlijn energie-efficiëntie – herschikking] en in sociale woningen leven, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.

Amendement  108

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 13 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 24 – punt e – lid 8

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten kunnen de beoordelings- en coördinatievereisten uit hoofde van de eerste en de derde alinea uitbreiden tot beheerders van gastransmissie- en distributiesystemen, met inbegrip van waterstofnetwerken en andere energienetwerken.

De lidstaten kunnen de beoordelings- en coördinatievereisten uit hoofde van de eerste en de derde alinea uitbreiden tot beheerders van gastransmissie- en distributiesystemen, met inbegrip van waterstofnetwerken en andere energienetwerken.

 

De lidstaten voorzien in coördinatie met de regio’s en steden om de uitvoering van dit lid te vergemakkelijken.

Amendement  109

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 1 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt.

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt. Uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn voert de Commissie een effectbeoordeling uit van de marktontwikkeling van hernieuwbare energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong om na te gaan of er tegen 2030 voldoende hoeveelheden beschikbaar kunnen zijn.

Amendement  110

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie en het in punt b) bedoelde aandeel nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen. Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie en het in punt b) bedoelde aandeel nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van brandstoffen voor vervoermiddelen. Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

Amendement  111

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken. Bij het vaststellen van de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde verplichting om ervoor te zorgen dat de daarin vastgestelde streefcijfers worden gehaald, kunnen de lidstaten dat onder meer doen door middel van maatregelen die gericht zijn op volumes, energie-inhoud of broeikasgasemissies, mits wordt aangetoond dat de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde vermindering van de broeikasgasintensiteit en minimumaandelen worden bereikt.

Amendement  112

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.”.

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare en particuliere oplaadstations hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.”.

Amendement  113

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat. Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten besluiten vloeibare biomassa die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit in de ultraperifere gebieden en niet-aangesloten gebieden uit te sluiten van het bovengenoemde maximum van 7 % voor de vervoerssector.

 

Amendement  114

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – c – iv bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – punt c

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

iv bis) het aandeel biobrandstoffen en biogas voor vervoer uit draf van druiven en droesem mag geacht worden het dubbele van de energie-inhoud ervan te zijn gedurende een overgangsperiode van zes jaar die ingaat vanaf de datum van inwerkingtreding van de richtlijn;

Amendement  115

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – alinea 4 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of meer,

 a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling die op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn nog niet operationeel zijn, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer, en vanaf 1 januari 2027 van 10 MW.

Amendement  116

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – alinea 4 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 b) in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer,

 b) in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een gemiddeld nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer,

Amendement  117

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – alinea 4 – punt b bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

 b bis) in het geval van vloeibare biomassa, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 10 MW of meer,

Amendement  118

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 3 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.;

Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa afkomstig uit een land of een bepaald gebied binnen een land of een bosgebied van herkomst dat niet voldoet aan de criteria van lid 6.;

Amendement  119

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 4 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

“De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa afkomstig uit een land of een bepaald gebied binnen een land of een bosgebied van herkomst dat niet voldoet aan de criteria van lid 6.”;

Amendement  120

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.”;

“5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa afkomstig uit een land of een bepaald gebied binnen een land of een bosgebied van herkomst dat niet voldoet aan de criteria van lid 6, die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen, en dat de naleving op het niveau van het gebied van herkomst, zij het op nationaal niveau, op een lager niveau of op het niveau van een bosgebied, in overeenstemming met de criteria om het risico van het gebruik van bosbiomassa verkregen uit niet-duurzame productie als bedoeld in lid 6 tot een minimum te beperken, door de bevoegde autoriteit gesignaleerd kan worden.”;

Amendement  121

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e – inleidende formule

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

e) in lid 6, eerste alinea, punt a), wordt punt iv) vervangen door:

e) in lid 6, eerste alinea, punt a), worden de punten iii) en iv) vervangen door:

Amendement  122

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt iii (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

 iii) gebieden die in het internationaal of nationaal recht of door de relevante bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

 

oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

 

waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

 

veengebieden;

 

tenzij is aangetoond dat de productie van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden, geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengt of dat de oogst van de grondstof noodzakelijk is voor het behoud van de status van grote biodiversiteitswaarde;

Amendement  123

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt a – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en gebruik wordt gemaakt van lokaal passende praktijken op het gebied van duurzaam bosbeheer op basis van de in Forest Europe en door de FAO overeengekomen beginselen;

Amendement  124

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – alinea 18 – punt f – inleidende formule

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f) in lid 6, eerste alinea, punt b), wordt punt iv) vervangen door:

f) in lid 6, eerste alinea, punt a), worden de punten iii) en iv) vervangen door:

Amendement  125

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt iii (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

iii) gebieden die in het internationaal of nationaal recht of door de relevante bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

 

oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

 

waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

 

veengebieden;

 

tenzij is aangetoond dat de productie van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden, geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengt of dat de oogst van de grondstof noodzakelijk is voor het behoud van de status van grote biodiversiteitswaarde;

Amendement  126

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – alinea 1 – punt b – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en gebruik wordt gemaakt van lokaal passende praktijken op het gebied van duurzaam bosbeheer op basis van de in Forest Europe en door de FAO overeengekomen beginselen;

Amendement  127

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – g

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 10 – alinea 1 – punt d

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

“d) ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties tot en met 31 december 2025, en ten minste 80 % vanaf 1 januari 2026.”.

“d)  ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025, en ten minste 80 % voor installaties die operationeel zijn vanaf 1 januari 2026.”.

Amendement  128

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 13

 

Bestaande tekst

Amendement

 

“13. Voor de in lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde doeleinden, mogen de lidstaten, gedurende een beperkte periode afwijken van de in de leden 2 tot en met 7 en de leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria door het vaststellen van verschillende criteria voor:

 

a) installaties die gelegen zijn in een ultraperifeer gebied als bedoeld in artikel 349 VWEU, voor zover dergelijke installaties elektriciteit of verwarming of koeling produceren uit biomassabrandstoffen en de vervoerssector, met name de ruimtevaartsector en de daarmee verband houdende activiteiten op het gebied van de astrofysica; en

 

b) biomassabrandstoffen in de in deze alinea, onder a), bedoelde installaties ongeacht waar die biomassa haar oorsprong vindt, op voorwaarde dat die criteria objectief gerechtvaardigd zijn omdat zij tot doel hebben te zorgen voor de soepele invoering van de in de leden 2 tot en met 7 en leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria, en dat daardoor de overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame biomassabrandstoffen wordt gestimuleerd.

 

De desbetreffende lidstaat deelt de verschillende in dit lid bedoelde criteria aan de Commissie mee door middel van een afzonderlijke kennisgeving.

(Richtlijn (EU) 2018/2001)

Amendement  129

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat.

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat. De lidstaten verplichten de marktdeelnemers om een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits van de ingediende informatie, en om aan te tonen dat dit gebeurd is. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

Amendement  130

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 6 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 10 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.”;

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 10 en 20 MW, vanaf 1 januari 2027, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.

Amendement  131

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 21

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 – leden 2, 3 en 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21) In artikel 31 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.

Schrappen

Amendement  132

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

1. De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen, met inbegrip van de tracering van de grondstoffen in bijlage IX die bij de productie van deze brandstoffen worden gebruikt, en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Amendement  133

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. Indien er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong worden geannuleerd voordat de levering van hernieuwbare gassen in de databank kan worden geregistreerd.

4. Wanneer er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong in de databank worden geregistreerd en worden geannuleerd nadat de levering van hernieuwbare gassen uit het Europees netwerk voor hernieuwbare gassen is gebeurd.

Amendement  134

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 5 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor gegevensverificatie kunnen door de Commissie overeenkomstig artikel 30, leden 4, 5 en 6, erkende vrijwillige of nationale systemen gebruikmaken van informatiesystemen van derden als tussenpersonen om de gegevens te verzamelen, op voorwaarde dat dit gebruik aan de Commissie is gemeld.”.

Voor gegevensverificatie kunnen door de Commissie overeenkomstig artikel 30, leden 4, 5 en 6, erkende vrijwillige of nationale systemen gebruikmaken van informatiesystemen van derden als tussenpersonen om de gegevens te verzamelen, op voorwaarde dat dit gebruik aan de Commissie is gemeld.”.

 

In de mate van het mogelijke bevat de databank gedesaggregeerde gegevens betreffende een NUTS 3- of NUTS 2-niveau.

Amendement  135

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I– alinea 1 – punt 5 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage V – deel C – punt 6

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden37.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, de opslag van koolstof in de bodem met biohoutskool, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Koolstof in biomassa’s kan via pyrolyse worden omgezet in biohoutskool, die kan worden opgeslagen door deze in de bodem te brengen, waardoor dit een negatieve-emissietechnologie is. In dit geval wordt de bonus voor het verbeterde landbouw- en mestbeheer bij de afgifte van duurzaamheids-/milieucertificaten teruggegeven aan de landbouwer die verantwoordelijk is voor de negatieve emissies. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden37.

_________________

_________________

37 Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.

37 Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.

Amendement  136

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I– alinea 1 – punt 5 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage V – punt 18

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en die geschikt zijn om te worden gebruikt op de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

Amendement  137

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I– alinea 1 – punt 8 – a bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage IX – deel A – punt a bis – r

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(a bis) (a bis) In deel A wordt de volgende alinea ingevoegd:

 

(r) dekkings- en groenbemestingsgewassen;”;

Amendement  138

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 8 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage IX – deel A – punt g

 

Bestaande tekst

Amendement

 

(8 bis) Bijlage IX, punt g), wordt vervangen door:

 

“g) Palmtrossen;”

(Richtlijn (EU) 2018/2001)

PROCEDURE VAN DE ADVISERENDE COMMISSIE

Titel

Wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Document- en procedurenummers

COM(2021)0557 – C9-0329/2021 – 2021/0218(COD)

Bevoegde commissie

 Datum bekendmaking

ITRE

13.9.2021

 

 

 

Advies uitgebracht door

 Datum bekendmaking

REGI

13.9.2021

Rapporteur voor advies

 Datum benoeming

Raffaele Fitto

27.9.2021

Behandeling in de commissie

15.3.2022

 

 

 

Datum goedkeuring

15.6.2022

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

22

13

5

Bij de eindstemming aanwezige leden

François Alfonsi, Pascal Arimont, Adrian-Dragoş Benea, Rosanna Conte, Corina Crețu, Rosa D’Amato, Christian Doleschal, Raffaele Fitto, Chiara Gemma, Mircea-Gheorghe Hava, Krzysztof Hetman, Manolis Kefalogiannis, Constanze Krehl, Elżbieta Kruk, Dan-Ştefan Motreanu, Andżelika Anna Możdżanowska, Niklas Nienaß, Andrey Novakov, Younous Omarjee, Alessandro Panza, Tsvetelina Penkova, Caroline Roose, Marcos Ros Sempere, André Rougé, Susana Solís Pérez, Monika Vana

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Álvaro Amaro, Asger Christensen, Laurence Farreng, Sandro Gozi, Jan Olbrycht, Dimitrios Papadimoulis, Rovana Plumb, Peter Pollák, Simone Schmiedtbauer, Yana Toom

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers (art. 209, lid 7)

Pietro Fiocchi, Vlad Gheorghe, Eero Heinäluoma, Antonio Maria Rinaldi

 


HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

22

+

ECR

Pietro Fiocchi, Raffaele Fitto, Elżbieta Kruk, Andżelika Anna Możdżanowska

ID

Rosanna Conte, Alessandro Panza, Antonio Maria Rinaldi

PPE

Álvaro Amaro, Pascal Arimont, Christian Doleschal, Mircea-Gheorghe Hava, Krzysztof Hetman, Manolis Kefalogiannis, Dan-Ştefan Motreanu, Andrey Novakov, Jan Olbrycht, Peter Pollák, Simone Schmiedtbauer

RENEW

Asger Christensen, Vlad Gheorghe, Susana Solís Pérez, Yana Toom

 

13

-

S&D

Adrian-Dragoş Benea, Corina Crețu, Eero Heinäluoma, Constanze Krehl, Tsvetelina Penkova, Rovana Plumb, Marcos Ros Sempere

THE LEFT

Dimitrios Papadimoulis

VERTS/ALE

François Alfonsi, Rosa D'Amato, Niklas Nienaß, Caroline Roose, Monika Vana

 

5

0

ID

André Rougé

NI

Chiara Gemma

RENEW

Laurence Farreng, Sandro Gozi

THE LEFT

Younous Omarjee

 

Verklaring van de gebruikte tekens:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding


ADVIES VAN DE COMMISSIE LANDBOUW EN PLATTELANDSONTWIKKELING (22.4.2022)

aan de Commissie industrie, onderzoek en energie

inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

(COM(2021)0557 – C9‑0329/2021 – 2021/0218(COD))

Rapporteur voor advies: Pina Picierno

 

 

BEKNOPTE MOTIVERING

De rapporteur richt zich bij de indiening van amendementen in dit ontwerpadvies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling van het Europees Parlement inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft (richtlijn hernieuwbare energie III) op de belangen van landbouwers in de EU en de EU-landbouwsector.

 

De commissie is ingenomen met het voorstel van de Commissie om meer ambitie te tonen en is van mening dat er een algehele mobilisatie nodig is om de nieuwe streefdoelen te halen, waardoor deze uitdaging wordt omgezet in kansen waarbij niemand achterblijft, met name in plattelandsgebieden die zowel een voortrekkersrol spelen in het klimaatprobleem als een bron van oplossingen vormen om de klimaatverandering aan te pakken.

 

De commissie buigt zich regelmatig over de kwestie van voedselzekerheid in de Europese Unie, en het ontwerpadvies over de richtlijn hernieuwbare energie III is in dit verband geschreven. Grondstoffen uit de landbouw moeten in de eerste plaats worden gebruikt voor levensmiddelen en dierenvoeding, zodat de noodzakelijke invoer in de EU voor dierenvoeding ten minste stabiel kan blijven of in de loop der tijd kan worden verminderd. Daarom moet ook worden benadrukt dat de productie van conventionele biobrandstoffen een belangrijke hefboom is voor de productie van eiwitten, die met name nodig zijn voor dierenvoeding. De uitbreiding van de categorieën voor energiegrondstoffen is een complexe en gevoelige kwestie, die op advies van de commissie alleen aan de orde moet worden gesteld wanneer dat nodig is.

 

In de richtlijn hernieuwbare energie II wordt een duidelijk kader vastgesteld op basis waarvan veel exploitanten langetermijninvesteringen hebben gedaan en redelijkerwijs maximale stabiliteit en consistentie verwachten, terwijl de behoefte aan duurzame energie toeneemt. Dit in een situatie waarin wij de ambitie hebben om 38 tot 40 % aan hernieuwbare energiebronnen in onze energiemix op te nemen, en de druk op de landbouwsector neemt alsmaar toe.

 

De rapporteur erkent dat het voorstel van de Commissie een beperkt toepassingsgebied heeft, dat er behoefte is aan stabiliteit en dat de uitvoering van de richtlijn hernieuwbare energie II zich nog in de beginfase bevindt, maar is niettemin van mening dat er legitieme punten van zorg bestaan die de commissie bij de laatste herziening aan de orde heeft gesteld. Sommige punten zijn nog steeds relevant en moeten nader in overweging worden genomen, waaronder het gebruik van landbouw- en oogstafval als potentiële energiegrondstoffen.

 

De volgende specifieke eisen zijn in de amendementen opgenomen:

 

 het gebruik van afvalwarmte en ‑koude op en van landbouwbedrijven waarborgen;

 ervoor zorgen dat bij de opleiding van installateurs van hernieuwbare technologieën de specifieke eisen voor landbouwgebouwen volledig aan bod komen, zodat zelfs in de meest afgelegen gebieden vakbekwame personen beschikbaar zijn;

 ervoor zorgen dat hernieuwbare technologieën voor de integratie van kleinschalige energieproductie of de productie van energie op een landbouwbedrijf en het gebruik van overtollige energie in afgelegen plattelandsgebieden worden bevorderd;

 rekening houden met de oplaadbehoeften van landbouwbedrijven naarmate het aantal elektrische landbouwvoertuigen toeneemt;

 het huidige systeem handhaven voor de berekening van broeikasgasreductie op basis van het NUTS II-niveau om extra administratieve lasten te voorkomen, met name voor kleine landbouwers.

 zorgen voor adequate fraudebestrijdingsbepalingen en een volledige en gecertificeerde traceerbaarheid van energie, niet alleen van biobrandstoffen, maar ook van bij de productie gebruikte middelen.

 

In het ontwerpadvies en bij de werkzaamheden met het oog op het definitieve advies van de commissie wil de rapporteur ervoor zorgen dat de landbouw niet alleen volledig in aanmerking wordt genomen in dit amendement op de richtlijn hernieuwbare energie, maar ook een grotere rol kan spelen bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de toekomstige energiemix, naast het vervullen van zijn andere essentiële functies van duurzame voedsel- en voedervoorziening en bescherming van de biodiversiteit.

 

 

AMENDEMENTEN

De Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling verzoekt de bevoegde Commissie industrie, onderzoek en energie onderstaande amendementen in aanmerking te nemen:

Amendement  1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1) In de Europese Green Deal5 is de doelstelling van de Unie vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in het klimaatdoelstellingsplan voor 20306 dat door zowel het Europees Parlement7 als de Europese Raad8 is bekrachtigd, vereist een energietransitie en een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

(1) In de Europese Green Deal5 is de doelstelling van de Unie vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Die doelstelling, alsook de doelstelling om tegen 2030 de broeikasgasemissies met 55 % te hebben verlaagd, zoals vastgesteld in het klimaatdoelstellingsplan voor 20306 dat door zowel het Europees Parlement7 als de Europese Raad8 is bekrachtigd, vereist een billijke en rechtvaardige energietransitie zodat geen enkele regio achterblijft, alsook een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem.

__________________

__________________

5 Mededeling van de Commissie COM(2019) 640 final van 11.12.2019, De Europese Green Deal.

5 Mededeling van de Commissie COM(2019) 640 final van 11.12.2019, De Europese Green Deal.

6 Mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

6 Mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

7 Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP)).

7 Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP)).

8 Conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020, https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-22-2020-INIT/nl/pdf

8 Conclusies van de Europese Raad van 11 december 2020, https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-22-2020-INIT/nl/pdf

Amendement  2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit.

(2) Hernieuwbare energie speelt een fundamentele rol bij het verwezenlijken van de Europese Green Deal en het bereiken van klimaatneutraliteit tegen 2050; de energiesector is immers goed voor meer dan 75 % van de totale broeikasgasemissies in de Unie. Via een vermindering van die broeikasgasemissies levert hernieuwbare energie ook een bijdrage aan de aanpak van uitdagingen op het gebied van milieu, zoals verlies van biodiversiteit. Door de lage exploitatiekosten van hernieuwbare energie en de verminderde blootstelling aan prijsschokken in vergelijking met fossiele brandstoffen krijgt hernieuwbare energie een sleutelrol bij het aanpakken van energiearmoede.

Amendement  3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis) 31 miljoen mensen kampen met energiearmoede, met name in plattelandsgebieden. Hernieuwbare energie kan bijdragen aan de uitbanning daarvan en zodoende de sociale dimensie van de Europese Green Deal versterken.

Amendement  4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 40 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren10. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

(3) Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad9 is als bindend Uniestreefcijfer vastgesteld om tegen 2030 een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 32 % in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie te behalen. Volgens het klimaatdoelstellingsplan zou het aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie tegen 2030 tot 45 % moeten stijgen om de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie te kunnen realiseren10. Om die reden moet het in artikel 3 van die richtlijn vastgestelde streefcijfer worden verhoogd.

__________________

__________________

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

9 Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

10 Punt 3 van mededeling van de Commissie COM(2020) 562 final van 17.9.2020, Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal.

Motivering

Het verhogen van de productie en het verbruik van hernieuwbare energie is van fundamenteel belang voor het behalen van de broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Unie. Hoewel de Commissie een ambitieuze transitie van elektriciteitsproductie en koeling en verwarming voorstelt, is er een potentieel gebrek aan ambities op het gebied van energieverbruik in de vervoerssector. Er is een hoger algemeen streefcijfer nodig om ambitieuzere strategieën in alle sectoren op te nemen.

Amendement  5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4) Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa11. De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld12. Daartoe mogen de lidstaten geen steun verlenen aan energieopwekking uit voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels en moeten zij voorkomen dat het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energie wordt gestimuleerd, welbepaalde omstandigheden daargelaten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering. Wanneer andere gebruiksdoeleinden voor houtachtige biomassa niet economisch rendabel of milieuvriendelijk zijn, helpt de terugwinning van energie om de energieproductie uit niet-hernieuwbare bronnen te verminderen. Om de in het JRC-verslag “The use of woody biomass for energy production in the EU”13 beschreven negatieve prikkels voor niet-duurzame trajecten voor bio-energie te voorkomen, moeten de steunregelingen voor bio-energie van de lidstaten daarom georiënteerd zijn op de grondstoffen die weinig concurrentie ondervinden van de materiaalsectoren en waarvan de aankoop gunstig voor zowel het klimaat als de biodiversiteit wordt geacht. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval. Met het oog op een efficiënter gebruik van bio-energie mogen de lidstaten met ingang van 2026 bovendien niet langer steun verlenen aan elektriciteitscentrales, tenzij die centrales zich bevinden in regio’s met een speciale gebruiksstatus wat betreft hun overstap naar niet-fossiele brandstoffen of wanneer die centrales koolstofafvang en -opslag toepassen.

(4) Het besef groeit dat het beleid inzake bio-energie moet worden afgestemd op het cascaderingsbeginsel voor het gebruik van biomassa11 en dat bij de ontwikkeling van de bio-energiesector het nabijheidsbeginsel moet worden geëerbiedigd om te zorgen voor een evenwichtige regionale ontwikkeling van de industrie waar de plaatselijke bevolking de controle behoudt. De bedoeling daarbij is eerlijke toegang tot de markt voor biomassagrondstoffen te waarborgen om innovatieve, biogebaseerde oplossingen met een hoge toegevoegde waarde en een duurzame circulaire bio-economie te kunnen ontwikkelen. Bij het opzetten van steunregelingen voor bio-energie moeten de lidstaten daarom letten op het beschikbare duurzame aanbod van biomassa voor energetische en niet-energetische doeleinden en op het behoud van de nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen, evenals op de beginselen van de circulaire economie en van het cascaderend gebruik van biomassa, en op de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld12. Anderzijds is bij het bepalen van de verdere implicaties van het cascaderingsbeginsel besef nodig van de nationale bijzonderheden waardoor de lidstaten zich bij het inrichten van hun steunregelingen laten leiden. Preventie, hergebruik en recycling van afval verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval.

__________________

__________________

11 Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.

11 Het cascaderingsbeginsel beoogt hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van biomassa door waar mogelijk voorrang te geven aan het gebruik van biomassa voor materiaaldoeleinden boven energetische doeleinden en zodoende de binnen het systeem beschikbare hoeveelheid biomassa te vergroten. Conform het cascaderingsbeginsel moet houtachtige biomassa overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde worden gebruikt in de volgende rangorde van prioriteiten: 1) houtproducten, 2) verlenging van de levensduur, 3) hergebruik, 4) recycling, 5) bio-energie en 6) verwijdering.

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

12 Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

13 https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719

13 https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC122719

Motivering

The discrimination of certain categories of feedstock would complicate the application of the Risk-Based Approach and could require further additional and unnecessary steps for verification. The timeframe for REDII and REDIII is 2030, thus it makes sense to create a stable regulatory landscape for the duration of this period. Therefore, it is more coherent to allow the issuance of new support for electric only installations until 2030. In addition, there should be more protections provided to prevent the negative impacts from the discontinuation of support. These include the BECCS requirements. As BECCS has not yet become a mainstream technology and in order to support its scale up, support should be given to installations which can show a completed technology readiness assessment to prove CCS is possible on site and then if successful, support should be given to those sites that are actively implementing CCS as demonstrated by a pilot project. Finally, there also need to be protections in place to support the security of supply objective, which is necessary for the stability and integrity of the European Energy system even if there is not demand for heating. With an increasing share of intermittent renewable energy entering the market, sustainable biomass, acting as baseload, dispatchable fuel source, can provide important benefits to the grid such as flexibility, balancing, and security of supply. Hence, it will assist the EU in meeting both its climate goals while ensuring grid stability.

Amendement  6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis) De rol en bijdrage van koolstofafvang en -opslag ten aanzien van de markt voor hernieuwbare energie moeten volledig worden gerealiseerd en ondersteund. Koolstof in biomassa kan door middel van pyrolyse worden omgezet in biochar, die vervolgens kan worden opgeslagen door het op of in de bodem brengen en aldus een negatieve emissietechnologie wordt.

Motivering

Het is belangrijk om de waardevolle nevenstromen en bijproducten van de productie van bio-energie in aanmerking te nemen en te erkennen. Door middel van pyrolyse van plantaardig materiaal kan hernieuwbare energie worden geproduceerd samen met een biochar die koolstof kan opslaan. De IPCC erkent biochar als een belangrijke koolstofput in zijn “2019 Refinement to the 2006 IPCC Guidelines for National Greenhouse Gas Inventories”.

Amendement  7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 ter) Landbouwresiduen voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moeten worden geteeld en geoogst op een wijze die strookt met de bescherming van de bodemkwaliteit en de organische koolstof in de bodem.

Motivering

Bodemkwaliteit en organische koolstof in de bodem zijn belangrijke troeven voor het beperken van de klimaatverandering, en als zodanig mag geen EU-beleid, met name gericht op de bestrijding van klimaatverandering, tot een achteruitgang van de bodem leiden.

Amendement  8

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen aan de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Daartoe moeten de lidstaten een kader met marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen.

(5) De snelle groei en het toenemende kostenconcurrentievermogen van de opwekking van hernieuwbare elektriciteit kunnen worden benut om te voldoen aan een steeds groter deel van de vraag naar energie, bijvoorbeeld door middel van warmtepompen, zonnepanelen en windturbines voor ruimteverwarming of industriële processen op lage temperatuur, elektrische voertuigen voor vervoer en waar mogelijk in de landbouw, of elektrische ovens in bepaalde industrietakken. Ook kan hernieuwbare elektriciteit worden aangewend voor de productie van synthetische brandstoffen die worden verbruikt in vervoerssectoren die zich moeilijk koolstofvrij laten maken, zoals de lucht- en de zeevaart. Met een kader voor elektrificatie moet gedegen en efficiënte coördinatie mogelijk worden gemaakt en moeten marktmechanismen worden uitgebreid, zodat vraag en aanbod in ruimte en tijd op elkaar aansluiten, investeringen in flexibiliteit worden gestimuleerd en er wordt bijgedragen aan de integratie van grote hoeveelheden variabele hernieuwbare energie. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat het tempo van de uitrol van hernieuwbare elektriciteit hoog genoeg is om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen, onder meer door te zorgen voor een robuustere stroomvoorziening om te voldoen aan de specifieke behoeften van plattelandsgebieden en door lokale oplossingen te bevorderen met opkomende technologieën in de sector hernieuwbare energie, wat een dubbel voordeel zal hebben, namelijk dat het decentrale nabijheidsbeginsel wordt geëerbiedigd en dat een plaatselijkere controle op de energievoorziening mogelijk wordt gemaakt. Daartoe moeten de lidstaten een kader met zowel marktgebaseerde als marktconforme mechanismen vaststellen voor het wegnemen van de resterende belemmeringen, zodat zij beschikken over veilige en adequate elektriciteitssystemen die grote hoeveelheden hernieuwbare energie aankunnen en over volledig in het elektriciteitssysteem geïntegreerde opslagvoorzieningen. Meer bepaald moeten met dit kader de resterende belemmeringen worden aangepakt, waaronder belemmeringen van niet-financiële aard, zoals een tekort bij autoriteiten aan digitale en personele middelen voor het behandelen van een groeiend aantal vergunningsaanvragen. Gezien de uitdaging van het streefcijfer voor 2030 van 40 % energie uit hernieuwbare bronnen, moet worden benadrukt dat alle hernieuwbare bronnen en de technologieën waarbij deze bronnen worden gebruikt om energie te produceren, kunnen worden ontwikkeld en benut, met inbegrip van biomassa in de verwarmings- en koelingssector en biobrandstoffen in de vervoerssector, met name geavanceerde biobrandstoffen, op voorwaarde dat de in deze richtlijn vastgestelde grenzen en criteria in acht worden genomen, alsook de richtsnoeren inzake cascadering en de afvalhiërarchie die in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad1 bis is vastgesteld.

 

 

__________________

 

1 bis Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

Amendement  9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 bis) De ontwikkeling van projecten voor hernieuwbare energie op niet-bebouwbare grond, en meer in het algemeen op landbouwgrond, moet worden beheerst door de beginselen van evenredigheid, complementariteit en compensatie. De lidstaten moeten garanderen dat de uitrol van projecten voor hernieuwbare energie op ordelijke wijze plaatsvindt om een verlies aan landbouwgrond te voorkomen, en daarbij de ontwikkeling en toepassing van geschikte technologieën stimuleren die het mogelijk maken de opwekking van hernieuwbare energie te combineren met landbouw en veeteelt.

Amendement  10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9) De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd is het een feit dat de markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten nog altijd beperkt is tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

(9) De markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten groeit snel en biedt, naast steunregelingen van de lidstaten of rechtstreekse verkoop op de groothandelsmarkt voor elektriciteit, een aanvullende route naar de markt voor de opwekking van hernieuwbare energie. Tegelijkertijd is het een feit dat de markt voor hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten nog altijd beperkt is tot een klein aantal lidstaten en grote ondernemingen en er in een groot deel van de Uniemarkt nog steeds aanzienlijke administratieve, technische en financiële belemmeringen bestaan, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen die in verschillende sectoren actief zijn. De bestaande maatregelen in artikel 15 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten moeten daarom verder worden verstevigd, en in bepaalde gevallen worden versneld, door te onderzoeken hoe kredietgaranties kunnen worden ingezet om de financiële risico’s van deze overeenkomsten te beperken. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat deze garanties, indien ze een publiek karakter hebben, particuliere financiering niet mogen verdringen.

Amendement  11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10) Overmatig ingewikkelde en buitensporig lange administratieve procedures zijn een groot obstakel voor de uitrol van hernieuwbare energie. Aan de hand van de maatregelen ter verbetering van de administratieve procedures voor installaties voor hernieuwbare energie, waarover de lidstaten overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad15 uiterlijk 15 maart 2023 in hun eerste geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat verslag moeten uitbrengen, moet de Commissie beoordelen of de bepalingen van deze richtlijn voor het stroomlijnen van deze procedures soepele en evenredige procedures hebben opgeleverd. Als uit die beoordeling blijkt dat er aanzienlijke ruimte voor verbetering bestaat, moet de Commissie passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de lidstaten over gestroomlijnde en efficiënte administratieve procedures beschikken.

(10) Overmatig ingewikkelde en buitensporig lange administratieve procedures zijn een groot obstakel voor de uitrol van hernieuwbare energie en leiden over het algemeen tot aanzienlijke kosten, met name voor kmo’s. Aan de hand van de maatregelen ter verbetering van de administratieve procedures voor installaties voor hernieuwbare energie, waarover de lidstaten overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad15 uiterlijk 15 maart 2023 in hun eerste geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat verslag moeten uitbrengen, moet de Commissie beoordelen of de bepalingen van deze richtlijn voor het stroomlijnen van deze procedures soepele en evenredige procedures hebben opgeleverd. Als uit die beoordeling blijkt dat er aanzienlijke ruimte voor verbetering bestaat, moet de Commissie passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de lidstaten over gestroomlijnde en efficiënte administratieve procedures beschikken, alsook vaststellen welke aanvullende maatregelen kunnen worden genomen om ondersteuning te bieden aan belangrijke sectoren, zoals de landbouw.

__________________

__________________

15 Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

15 Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

Amendement  12

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11) Gebouwen herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. De afgelopen tien jaar is er echter geen voortgang geboekt bij het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling en is er hoofdzakelijk een groter beroep gedaan op biomassa. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen te benutten, de ontwikkeling en integratie van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd.

(11) Gebouwen, met inbegrip van landbouwgebouwen, herbergen tal van onbenutte mogelijkheden waarmee een doeltreffende bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van broeikasgasemissies in de Unie. Om de ambitie uit het klimaatdoelstellingsplan, namelijk het realiseren van de doelstelling van de Unie om klimaatneutraal te worden en met name om de vooruitgang met betrekking tot het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling te bespoedigen, te kunnen waarmaken, is het noodzakelijk om verwarming en koeling in deze sector koolstofvrij te maken door middel van een groter aandeel in de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie. Als er geen streefcijfers worden vastgesteld om de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen te vergroten, zal het niet mogelijk zijn om de voortgang in het gebruik van hernieuwbare energie bij te houden en de bijbehorende knelpunten op te sporen. Door streefcijfers te formuleren krijgen beleggers bovendien een signaal voor de lange termijn, ook voor de periode onmiddellijk na 2030. Dit zal een aanvulling vormen op de verplichtingen inzake energie-efficiëntie en de energieprestatie van gebouwen. Om die reden moeten er indicatieve streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen worden vastgesteld, zodat er richting en elan wordt gegeven aan de inspanningen die de lidstaten leveren om de mogelijkheden van gebruik en opwekking van hernieuwbare energie in gebouwen, met inbegrip van landbouwgebouwen, te benutten, de ontwikkeling en integratie van technologieën voor de opwekking van betaalbare hernieuwbare energie voor de bestrijding van energiearmoede in landbouw- en plattelandsgebieden worden aangemoedigd terwijl beleggers zekerheid wordt geboden en betrokkenheid op lokaal niveau wordt gewaarborgd.

Amendement  13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis) Land- en tuinbouwbedrijven hebben ruimte en dakoppervlak en produceren biomassa. Dit zijn troeven waardoor zij een sleutelrol kunnen spelen in de energietransitie van plattelandsgebieden en binnen plattelandsgemeenschappen, met name gezien de gedecentraliseerde productie. De sector is een relatief kleine energieverbruiker en kan aanzienlijk meer hernieuwbare energie produceren dan nodig is. Daarom moet de uitrol van gemeenschappen voor het delen van energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen verder worden aangemoedigd en ondersteund.

Amendement  14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 ter) Met het oog op de mogelijkheid om hernieuwbare energie op te wekken en te gebruiken op landbouwbedrijven moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er genoeg specialisten zijn die over kennis beschikken van de specifieke kenmerken van hernieuwbare verwarmings- en koelinstallaties voor landbouwgebouwen, met inbegrip van installaties die zijn aangepast aan het gebruik van afval op het landbouwbedrijf.

Motivering

Het volledige potentieel van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen op landbouwbedrijven mag niet onopgemerkt blijven vanwege een gebrek aan specialisten die zijn opgeleid voor het installeren van systemen op landbouwgebouwen.

Amendement  15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14) De ontwikkeling van de infrastructuur voor netwerken voor stadsverwarming en -koeling moet worden geïntensiveerd en worden gericht op een efficiënte en flexibele benutting van een breder scala aan hernieuwbare warmte- en koudebronnen, met als doel een groter gebruik van hernieuwbare energie en verdieping van de integratie van het energiesysteem. Het is daarom wenselijk om de lijst met hernieuwbare energiebronnen bij te werken waarmee netwerken voor stadsverwarming en -koeling in toenemende mate overweg moeten kunnen, en de integratie van thermische energieopslag als een bron van flexibiliteit, grotere energie-efficiëntie en een rendabelere werking te vereisen.

(14) De ontwikkeling van de infrastructuur voor netwerken voor stadsverwarming en -koeling moet worden geïntensiveerd en worden gericht op een efficiënte en flexibele benutting van een breder scala aan hernieuwbare warmte- en koudebronnen, met als doel een groter gebruik van hernieuwbare energie en verdieping van de integratie van het energiesysteem. Het is daarom wenselijk om de lijst met hernieuwbare energiebronnen bij te werken waarmee netwerken voor stadsverwarming en -koeling in toenemende mate overweg moeten kunnen, en de integratie van thermische energieopslag als een bron van flexibiliteit, grotere energie-efficiëntie en een rendabelere werking te vereisen. De ontwikkeling van energie-initiatieven die in overeenstemming zijn met de idealen van de circulaire economie, waarbij landbouwers en landeigenaren worden gestimuleerd om stadsverwarmingssystemen op te zetten die landbouwafval en bijproducten gebruiken, moet worden aangemoedigd.

Amendement  16

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 15

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(15) Met in 2030 naar verwachting meer dan 30 miljoen elektrische voertuigen in de Unie moet ervoor worden gezorgd dat ze ten volle kunnen bijdragen aan de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit, waardoor op kostenoptimale wijze een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit kan worden gerealiseerd. Er moet optimaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van elektrische voertuigen om hernieuwbare elektriciteit af te nemen op momenten waarop die ruimschoots voorhanden is en deze bij schaarste weer terug te voeren naar het net. Daarom is het gepast speciale maatregelen in te voeren met betrekking tot elektrische voertuigen en tot de informatievoorziening over hernieuwbare energie over hoe en wanneer die energie kan worden benut; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de maatregelen in Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad16 en [voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020].

(15) Met in 2030 naar verwachting meer dan 30 miljoen elektrische voertuigen in de Unie moet in voorkomend geval ervoor worden gezorgd dat ze ten volle kunnen bijdragen aan de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit, waardoor op kostenoptimale wijze een groter aandeel hernieuwbare elektriciteit kan worden gerealiseerd. Er moet optimaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van elektrische voertuigen om hernieuwbare elektriciteit af te nemen op momenten waarop die ruimschoots voorhanden is en deze bij schaarste weer terug te voeren naar het net. Het is van belang nieuwe startende ondernemingen te ondersteunen door “slimme netten” in te voeren en speciale instrumenten te ontwikkelen om landbouwers en coöperatieve plattelandsbedrijven ertoe aan te zetten de markt te betreden. Daarom is het gepast speciale maatregelen in te voeren met betrekking tot elektrische voertuigen, waaronder de voertuigen die in de landbouw worden gebruikt, en tot de informatievoorziening over hernieuwbare energie over hoe en wanneer die energie kan worden benut; deze maatregelen zouden een aanvulling zijn op de maatregelen in Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad16 en [voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020]. Daarnaast is het noodzakelijk de investeringen in en technologische ontwikkeling van motoren die in landbouwmachines voor verschillende functies worden gebruikt op te voeren, zodat het gecombineerde gebruik van verschillende energiebronnen mogelijk wordt gemaakt. Verder moet ook steun worden geboden aan maatregelen en programma’s die de toegang tot dit soort machines vergemakkelijken, met inbegrip van specifieke programma’s voor de vernieuwing van agrarische wagenparken op basis van criteria inzake energie-efficiëntie. Ook is het absoluut noodzakelijk dat de lidstaten hun normen betreffende de indeling van landbouwmachines op basis van hun energie-efficiëntie herzien om deze aan te passen aan de huidige ontwikkeling van de beschikbare technologie.

__________________

__________________

16 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

16 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

Amendement  17

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 20

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(20) Voor de integratie van het energiesysteem zijn de oplaadpunten waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden worden gezorgd. Tegen die achtergrond is de exploitatie van niet-openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur voor normaal vermogen van groot belang voor de integratie van elektrische voertuigen in het elektriciteitssysteem, aangezien die infrastructuur zich bevindt op plaatsen waar elektrische voertuigen herhaaldelijk langdurig geparkeerd staan, zoals bij gebouwen die beperkt toegankelijk zijn, parkeerplaatsen voor werknemers of parkeergelegenheden die aan natuurlijke of rechtspersonen worden verhuurd.

(20) Voor de integratie van het energiesysteem zijn de oplaadpunten, zowel in stedelijke als plattelandsgebieden, op strategische locaties, waar elektrische voertuigen vaak voor langere tijd worden geparkeerd, zoals bij de woning of op het werk, of in de buurt van gemeenschapsvoorzieningen, medische diensten, of commerciële diensten van bijzonder groot belang en daarom moet er voor slimme oplaadmogelijkheden worden gezorgd. Tevens moeten specifieke initiatieven worden genomen om het aantal oplaadpunten in plattelands- en dunbevolkte gebieden te verhogen en om te zorgen voor een adequate distributie van oplaadpunten in de meest afgelegen en bergachtige gebieden, zodat het toegenomen gebruik van elektrische voertuigen in de landbouwsector niet wordt belemmerd door een gebrek aan infrastructuur. Tegen die achtergrond is de exploitatie van niet-openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur voor normaal vermogen van groot belang voor de integratie van elektrische voertuigen in het elektriciteitssysteem, aangezien die infrastructuur zich bevindt op plaatsen waar elektrische voertuigen herhaaldelijk langdurig geparkeerd staan, zoals bij gebouwen die beperkt toegankelijk zijn, parkeerplaatsen voor werknemers, parkeergelegenheden die aan natuurlijke of rechtspersonen worden verhuurd en in plattelandsgebieden bij bestaande agrarische erfgoedinfrastructuren, of parkeerplaatsen op (elektrische) landbouwvoertuigen.

Amendement  18

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 21 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(21 bis) De lidstaten moeten een impuls geven aan instrumenten op het gebied van ruimtelijke ordening die noodzakelijk zijn om landbouwgronden in te delen en de landbouwwaarde daarvan vast te stellen op basis van hun bodemkundige kenmerken. De lidstaten moeten in hun ontwikkelings- en stimuleringsbeleid voor hernieuwbare energie waarborgen dat deze gronden bestemd blijven voor landbouw en veeteelt.

Amendement  19

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22) Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong kunnen voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in de industrie terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden opgenomen in het streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de industrie mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

(22) Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong kunnen voor energetische doeleinden worden gebruikt, maar ook een niet-energetische bestemming krijgen, bijvoorbeeld als grondstof in onder meer de staalindustrie of de chemie. Door voor beide doeleinden hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te gebruiken, wordt hun potentieel om te dienen als vervanger van als grondstof gebruikte fossiele brandstoffen en om de broeikasgasemissies in de industrie terug te dringen ten volle benut, en om die reden moeten deze hernieuwbare brandstoffen worden erkend als hernieuwbare grondstof die kan bijdragen aan het algemene streefcijfer voor het verbruik van hernieuwbare energie en duurzame grondstoffen voor industriële productie. Het is echter belangrijk dat de toegang van de lidstaten tot hernieuwbare energie in aanmerking wordt genomen bij het vaststellen van een dergelijk streefcijfer. Bovendien moet het streefcijfer technologieneutraal zijn en de keuze voor het best beschikbare technologische traject mogelijk maken, afhankelijk van de context. Nationale maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de industrie mogen er niet toe leiden dat de vervuiling per saldo toeneemt omdat in de stijgende vraag naar elektriciteit wordt voorzien door de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, olie, turf en olieschalie.

Amendement  20

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(22 bis) Overwegende dat het streefcijfer voor de industrie inzake hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong aanzienlijke gevolgen zal hebben voor de productie van ammoniak en de daarvan afgeleide stikstofhoudende meststoffen, die momenteel goed zijn voor een derde van het gebruik van waterstof in de industrie van de Unie. Bijgevolg moet rekening worden gehouden met de voedselzekerheid in de Unie. Om de voedselzekerheid te waarborgen, is het noodzakelijk een geografisch diverse meststoffenindustrie in stand te houden, ook op locaties die minder toegang hebben tot hernieuwbare energie. Bij het verwezenlijken van deze streefcijfers moet bovendien altijd rekening worden gehouden met de mogelijke prijsstijgingen van producten die met deze energie worden ontwikkeld, zoals meststoffen. Hogere streefcijfers mogen niet leiden tot hogere prijzen voor meststoffen en dus tot hogere productiekosten voor landbouwers, althans niet zonder aanvullende steun.

Amendement  21

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(22 ter) Aangezien de grondstoffen van geavanceerde biobrandstoffen die zijn opgenomen in deel A van bijlage IX ook voor materiële doeleinden worden gebruikt, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de cascadering en de afvalhiërarchie in deze lijst.

Amendement  22

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 24 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(24 bis) De landbouwsector heeft het potentieel om extra hernieuwbare elektriciteit te produceren. Deze hernieuwbare elektriciteit wordt op gedecentraliseerde wijze geproduceerd, wat kansen biedt in de energietransitie. Om deze elektriciteit op het net te zetten, moet dit net over voldoende capaciteit beschikken. Het net eindigt echter vaak in plattelandsgebieden en heeft daarom onvoldoende capaciteit om extra elektriciteit op te vangen. De versterking van het net in plattelandsgebieden moet ten zeerste worden aangemoedigd, zodat landbouwbedrijven door middel van gedecentraliseerde elektriciteitsproductie daadwerkelijk hun potentiële bijdrage aan de energietransitie kunnen leveren.

Amendement  23

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 24 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(24 ter) Kleinschalige installaties voor energieproductie op landbouwbedrijven hebben een enorm potentieel om de circulariteit op het landbouwbedrijf te vergroten door de afval- en reststromen van het bedrijf, waaronder mest, in warmte en elektriciteit om te zetten. Daarom moeten alle belemmeringen worden weggenomen om landbouwers aan te moedigen te investeren in deze technologieën voor een circulair landbouwbedrijf, zoals pocketvergisters. Een van deze belemmeringen is de valorisatie van residuen van het proces, bijvoorbeeld RENURE, alsook ammoniumsulfaat, die moeten kunnen worden geklasseerd en gebruikt als meststof.

Amendement  24

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 25 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(25 bis)  Gegeven het feit dat een groot aantal huishoudens, met name individuele woningen en kleine boerderijen in plattelandsgebieden, voor de verwarming sterk afhankelijk zijn van houtbiomassa, moet er een meer holistische aanpak worden gehanteerd bij de aanpassing van verwarmingssystemen. De Commissie moet de lidstaten een reeks maatregelen, met inbegrip van financiering, beschikbaar stellen om kwetsbare huishoudens te steunen en de sociale effecten en de ontwikkelingsachterstand in plattelandsgebieden in de Unie te verminderen. Die maatregelen dragen bovendien bij aan het creëren van een gelijk speelveld voor landbouwers op het platteland.

Amendement  25

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 27

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(27) Ondanks de ruime beschikbaarheid is er sprake van onderbenutting van afvalwarmte en -koude, wat leidt tot verspilling, lagere energie-efficiëntie van nationale energiesystemen en een groter dan noodzakelijk energieverbruik in de Unie. Verplichtingen tot nauwe coördinatie tussen exploitanten van stadsverwarming en -koeling, industrie en tertiaire sectoren, en lokale autoriteiten kunnen de dialoog en de samenwerking faciliteren die nodig zijn om het potentieel van afvalwarmte en -koude op het vlak van kosteneffectiviteit te benutten via systemen voor stadsverwarming en -koeling.

(27) Ondanks de ruime beschikbaarheid is er sprake van onderbenutting van afvalwarmte en -koude, wat leidt tot verspilling, lagere energie-efficiëntie van nationale energiesystemen en een groter dan noodzakelijk energieverbruik in de Unie. Verplichtingen tot nauwe coördinatie tussen exploitanten van stadsverwarming en -koeling, industrie en tertiaire sectoren, en lokale autoriteiten, ook in plattelandsgebieden, kunnen de dialoog en de samenwerking faciliteren die nodig zijn om het potentieel van afvalwarmte en -koude op het vlak van kosteneffectiviteit te benutten via systemen voor stadsverwarming en -koeling.

Amendement  26

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(29 bis) Biobrandstoffen uit landbouwgrondstoffen zijn bovendien een kosteneffectief middel voor het verminderen van de emissies van bestaande en toekomstige lichte en zware voertuigen, gezien het huidige toepassingsgebied en de levensduur van voertuigen, dus het gebruik ervan zou niet moeten worden beperkt tot vervoerssectoren die niet kunnen worden geëlektrificeerd. In haar Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/8071 bis bevestigde de Commissie dat Europese biobrandstoffen uit landbouwgrondstoffen geen oorzaak van ontbossing zijn. Alleen biobrandstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik moeten worden uitgefaseerd. De bestaande beperking moet derhalve worden herzien om alle lidstaten de nodige flexibiliteit te bieden met betrekking tot de verhoogde reductiestreefcijfers en het gebruik van hernieuwbare-energiebronnen, hetgeen de lidstaten in staat zal stellen het recht uit te oefenen om hun eigen energiebronnen te gebruiken, zoals voorzien in het Verdrag. Iedere lidstaat moet een eigen percentage biobrandstoffen uit landbouwgrondstoffen kunnen vaststellen, op voorwaarde dat het percentage op Unieniveau niet meer dan 7 % van het eindenergieverbruik in de vervoersector bedraagt.

 

 

__________________

 

1 bis Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/807 van de Commissie van 13 maart 2019 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, en de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik (PB L 133 van 21.5.2019, blz. 1).

Amendement  27

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 31

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren.

(31) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met hoge risico’s op indirecte veranderingen in landgebruik. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die tegelijk waardevolle eiwitten voor dierlijke en menselijke consumptie produceren en ontbossingsvrij zijn, moeten een belangrijk onderdeel vormen van het koolstofvrij maken van vervoer, binnen de grenzen van het redelijke en zonder negatieve gevolgen voor de beschikbaarheid van voedsel- en voedermiddelen.

Amendement  28

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 31 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(31 bis) Het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie heeft tot doel bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie voor mitigatie van de klimaatverandering in termen van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Bij het nastreven van dit doel is het van essentieel belang om ook bij te dragen aan bredere milieudoelstellingen, en met name om verlies aan biodiversiteit te voorkomen, dat negatief wordt beïnvloed door indirecte veranderingen in landgebruik die gepaard gaan met de productie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Daarnaast is het essentieel om bij het streven naar de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie om de broeikasgasemissies te verminderen ook te werken aan het verwezenlijken van de doelstelling om alle Europese burgers te voorzien van voldoende, hoogwaardige en betaalbare voedingsmiddelen. Het bijdragen aan deze klimaat- en milieudoelstellingen vormt reeds jarenlang een diepe intergeneratieve bezorgdheid voor de burgers van de Unie en de Uniewetgever. Bijgevolg mogen de wijzigingen in de manier waarop het streefcijfer voor vervoer wordt berekend, geen invloed hebben op de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de wijze waarop bepaalde brandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen enerzijds en brandstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik anderzijds, voor dat streefcijfer moeten worden meegeteld. Om bovendien geen prikkel te creëren voor het gebruik van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biogas in het vervoer, moeten de lidstaten ook in de toekomst vrij kunnen bepalen of ze al dan niet meetellen voor het streefcijfer voor vervoer. Als zij deze niet meetellen, kunnen zij het streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit dienovereenkomstig verlagen, ervan uitgaande dat op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen 50 % minder broeikasgassen uitstoten, wat overeenkomt met de typische waarden die zijn vastgesteld in een bijlage bij deze richtlijn voor de broeikasgasemissiereducties van de meest relevante productieketens van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, alsook de minimale besparingsdrempel die van toepassing is op de meeste installaties die dergelijke biobrandstoffen produceren.

Amendement  29

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 32

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(32) Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit moet worden beschouwd als emissievrij, wat betekent dat zij 100 % uitstoot bespaart in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te behouden voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

(32) Door het streefcijfer voor vervoer uit te drukken als een streefcijfer voor de reductie van de broeikasgasintensiteit, is het niet nodig om vermenigvuldigingsfactoren te gebruiken om bepaalde hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Dit komt doordat verschillende hernieuwbare energiebronnen verschillende hoeveelheden broeikasgasemissiereducties opleveren en dus op uiteenlopende wijze bijdragen aan een streefcijfer. Hernieuwbare elektriciteit kan lagere emissies hebben in vergelijking met elektriciteit die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen als de beginselen van de circulaire economie worden geëerbiedigd. Dit zal een prikkel vormen voor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit, aangezien het niet waarschijnlijk is dat hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof tot een dergelijk hoog percentage van reductie zullen leiden. Elektrificatie op basis van hernieuwbare energiebronnen zou dan ook de meest efficiënte manier worden om het wegvervoer koolstofvrij te maken. Ter bevordering van het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen en biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de vervoermodaliteiten lucht- en zeevaart, die moeilijk kunnen worden geëlektrificeerd, is het daarnaast passend de vermenigvuldigingsfactor te behouden voor die brandstoffen die aan die vervoermodaliteiten worden geleverd wanneer ze worden meegeteld voor de specifieke streefcijfers die voor die brandstoffen zijn vastgesteld.

Amendement  30

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 35

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 5 MW.

(35) Om te zorgen voor een grotere milieu-effectiviteit van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie voor vaste biomassabrandstoffen in installaties die verwarming, elektriciteit en koeling produceren, moet de minimumdrempel voor de toepasbaarheid van dergelijke criteria worden verlaagd van de huidige 20 MW tot 10 MW.

Amendement  31

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 36

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Zij bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden en veengebieden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen.

(36) Richtlijn (EU) 2018/2001 heeft gezorgd voor versterking van het kader voor de duurzaamheid van bio-energie en de broeikasgasemissiereductie door criteria vast te stellen voor alle eindgebruiksectoren. Zij bevat specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa, en vereist de duurzaamheid van de oogstactiviteiten en de boekhouding van emissies door veranderingen in landgebruik. Om een betere bescherming te bereiken van vooral habitats met een grote biodiversiteit en koolstofrijke habitats, zoals oerbossen, bossen met een grote biodiversiteit, graslanden en veengebieden, moeten uitsluitingen en beperkingen worden ingevoerd in de lidstaten waarin dergelijke maatregelen nog niet zijn ingevoerd, en deze moeten overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 aan de hand van specifieke maatregelen worden ingevoerd in alle lidstaten om uit die gebieden bosbiomassa te halen, in overeenstemming met de benadering voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit landbouwbiomassa. Bovendien moeten de criteria voor broeikasgasemissiereductie ook van toepassing zijn op bestaande biomassacentrales om ervoor te zorgen dat de productie van bio-energie in al die installaties leidt tot een reductie van de broeikasgasemissies in vergelijking met energie die wordt geproduceerd uit fossiele brandstoffen. Beleid ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, met name bosbiomassa en agrarische biomassa, moet de beginselen van de circulaire economie volgen en een volwaardige rol spelen bij de totstandbrenging van een duurzame bio-economie, waarbij de hulpbronnenefficiëntie wordt gemaximaliseerd, waarbij de waarde van biogebaseerde materialen, producten en grondstoffen in de economie zo lang mogelijk wordt behouden door prioriteit te geven aan de productie van producten met een lange levensduur en het gebruik voor energiedoeleinden aan het einde van de levenscyclus van deze hulpbronnen te reserveren.

Amendement  32

 

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 37

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Om de lasten voor kleine installaties te verminderen, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 5 en 10 MW.

(37) Om voor producenten van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en voor de lidstaten de administratieve lasten te verminderen, moeten de lidstaten, wanneer de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling heeft erkend dat vrijwillige of nationale systemen bewijs vormen of accurate gegevens over de naleving van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en andere in deze richtlijn vastgestelde eisen verschaffen, de resultaten aanvaarden van de certificering die door dergelijke systemen binnen het bereik van de erkenning door de Commissie wordt afgegeven. Ter voorkoming van onevenredige lasten voor kleine en middelgrote installaties of voor landbouwers en lokale bedrijven die bijdragen aan plattelandsontwikkeling en bosbouw en zich bezighouden met het gebruik van landbouwafval, moeten de lidstaten een vereenvoudigd verificatiemechanisme invoeren voor installaties tussen 10 en 15 MW.

Amendement  33

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 38 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(38 bis) Er moeten adequate fraudebestrijdingsbepalingen worden vastgesteld, met name met betrekking tot gebruikte bak- en braadolie, aangezien palmolie vaak in producten wordt verwerkt. Aangezien de opsporing en bestrijding van fraude essentieel is om oneerlijke concurrentie en buitensporige ontbossing in derde landen te voorkomen, moet de volledige en gecertificeerde traceerbaarheid van deze grondstoffen worden vereist.

Amendement  34

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 46 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(46 bis) Bij de uitvoering van deze richtlijn moet rekening worden gehouden met artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dat de bijzondere kwetsbaarheid van de ultraperifere gebieden erkent, die het gevolg is van de grote afstand tot het vasteland, hun insulaire karakter, een kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten, een combinatie van factoren die hun ontwikkeling ernstig belemmert en aanzienlijke extra kosten met zich meebrengt op een groot aantal gebieden, met name op het gebied van vervoer. De inspanningen die worden geleverd en de streefcijfers die op Unieniveau worden vastgesteld, moeten aan deze ongunstige omstandigheden worden aangepast door naar een evenwicht te zoeken tussen de milieudoelstellingen en de hoge sociale kosten voor deze gebieden.

Amendement  35

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 36

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

36) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;

36) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van hernieuwbare bronnen;

Motivering

Aangezien de richtlijn hernieuwbare energie geen onderscheid tussen hernieuwbare elektriciteitsbronnen bevordert, mits elektriciteit uit biomassa of biogas wordt opgewekt met inachtneming van de duurzaamheidsvereiste, mag het gebruik ervan voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong niet worden beperkt.

Amendement  36

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 1 – a bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 2 – alinea 2 – punt 42

 

Bestaande tekst

Amendement

 

a bis) punt 42 wordt vervangen door:

42) „non-food cellulosemateriaal”: grondstoffen hoofdzakelijk bestaande uit cellulose en hemicellulose, en met een lager ligninegehalte dan lignocellulosisch materiaal; het omvat residuen van voedsel- en voedergewassen (zoals stro, stelen en bladeren, vliezen en doppen), grasachtige energiegewassen met een laag zetmeelgehalte (zoals raaigras, switchgrass, miscanthus, pijlriet) en bodembedekkende gewassen die worden verbouwd voor en na de hoofdgewassen, gewassen van kunstweiden, industriële residuen (ook uit voedsel- en voedergewassen nadat plantaardige oliën, suikers, zetmeel en eiwitten zijn geëxtraheerd) en materiaal uit bioafval; gewassen van kunstweiden en bodembedekkende gewassen moeten worden gezien als tijdelijke, kortstondige weilanden met een mengeling van gras en klaver met een laag zetmeelgehalte bedoeld voor de productie van veevoeder en de verhoging van de vruchtbaarheid van de grond zodat er hogere opbrengsten van akkerbouwgewassen worden verkregen;

42) “non-food cellulosemateriaal”: grondstoffen hoofdzakelijk bestaande uit cellulose en hemicellulose, en met een lager ligninegehalte dan lignocellulosisch materiaal; het omvat residuen van voedsel- en voedergewassen (zoals stro, stelen en bladeren, vliezen en doppen), grasachtige energiegewassen met een laag zetmeelgehalte (zoals raaigras, switchgrass, miscanthus, silphium, pijlriet) en bodembedekkende gewassen die worden verbouwd voor en na de hoofdgewassen, gewassen van kunstweiden, industriële residuen (ook uit voedsel- en voedergewassen nadat plantaardige oliën, suikers, zetmeel en eiwitten zijn geëxtraheerd), wilde bloeiende planten en materiaal uit bioafval; waarbij wilde bloeiende planten moeten worden gezien als vaste polyculturen, bestaande uit ten minste 15 wilde bloemrijke plantensoorten van eenjarige, tweejarige en meerjarige aard;

Motivering

De huidige definitie van non-food cellulosemateriaal is te beperkt, omdat deze alleen past bij de specifieke klimatologische omstandigheden van continentaal Europa en het Middellandse Zeegebied. Het gebruik van bodembedekkende gewassen bevordert de gezondheid van de bodem, de vruchtbaarheid en de koolstofvastlegging. De definitie moet worden verruimd om de flexibiliteit te vergroten en de aanplant van bodembedekkende gewassen te stimuleren, met inbegrip van bloeiende bodembedekkende gewassen die bestuivers ten goede komen.

Amendement  37

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG.

Motivering

Er mag geen wetgeving worden ingevoerd met betrekking tot het cascaderingsbeginsel, omdat dit belangrijke innovaties voor een optimaal gebruik van hout zou kunnen belemmeren.

Amendement  38

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt a – i

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i) het gebruik van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels om energie te produceren;

Schrappen

Amendement  39

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 2 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea geen steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

b) mogen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea steun verlenen voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de volgende drie vereisten:

 

i) warmtekrachtkoppeling is gegarandeerd en zorgt voor een verhoging van de energie van ten minste 50 % van de door het proces opgewekte thermische energie;

 

ii) de biomassa die in de centrales wordt gebruikt, komt in volgorde van prioriteit uit boslandbouwaanplantingen met geïntegreerde landbouwproductie, vast hakhout met een korte omlooptijd dat is geplant op eerder verlaten grond, of bosafval van duurzaam bosbeheer op territoriale schaal;

 

iii) de centrales beschikken over een elektrisch vermogen van niet meer dan 10 MW en zijn uitgerust met geschikte filtersystemen voor fijn stof.

 

b bis) van de in punt b) bedoelde voorwaarden kan worden afgeweken indien sprake is van ten minste een van de volgende voorwaarden:

i) ze is geproduceerd in een regio die is aangewezen in een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat door de Europese Commissie is goedgekeurd, in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/... van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie, vanwege de afhankelijkheid van de regio van vaste fossiele brandstoffen, en voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, lid 11;

i) de elektriciteit is geproduceerd in een regio die is aangewezen in een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat door de Europese Commissie is goedgekeurd, in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/... van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie, vanwege de afhankelijkheid van de regio van vaste fossiele brandstoffen, en voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, lid 11;

ii) ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, lid 11, tweede alinea.

ii) de elektriciteit is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, lid 11, tweede alinea.

 

ii bis) De elektriciteit is geproduceerd in een gebied waar geen commerciële vraag naar warmte bestaat.

 

ii ter) ze is geproduceerd in een faciliteit die deel uitmaakt van een steunregeling die bedoeld is om het risico van voorzieningszekerheid weg te nemen of de stabiliteit van het net te waarborgen en die voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, lid 11;

Amendement  40

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken.

Schrappen

Motivering

Er mag geen wetgeving worden ingevoerd met betrekking tot het cascaderingsbeginsel, omdat dit in het slechtste geval innovaties en optimaal gebruik van hout zou kunnen belemmeren.

Amendement  41

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen, en zal zij de mogelijkheid van verdere beperkingen met betrekking tot steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen.

Motivering

Herevaluaties van de verordening vergroten de onzekerheid in de energiesector en verhogen de investeringsrisico’s terwijl de bevordering van hernieuwbare energie wordt afgeremd.

Amendement  42

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 3 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis) Lid 3 bis wordt ingevoegd:

 

“3 bis)  De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationaal beleid, met inbegrip van de uit de artikelen 25 tot en met 28 van deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen en hun steunregelingen, zodanig wordt opgezet dat het strookt met de beginselen van de circulaire economie en in overeenstemming is met het actieplan voor de circulaire economie.”.

Amendement  43

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 3 – lid 4 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures voor bijvoorbeeld middelgrote windturbines op het landbouwbedrijf, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

Amendement  44

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 4 – lid 4 – alinea 1

 

Bestaande tekst

Amendement

 

(2 bis) In artikel 4 wordt lid 4 als volgt gewijzigd:

4. De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt toegekend op een open, transparante, concurrerende, niet-discriminerende en kosteneffectieve wijze.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt toegekend op een open, transparante, concurrerende, niet-discriminerende en kosteneffectieve wijze, waarbij ook wordt gezorgd voor adequate steun voor plattelandsgebieden en afgelegen regio’s.

Amendement  45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 2 ter (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 4 – lid 4 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 ter) In artikel 4 wordt het volgende lid ingevoegd:

 

“4 bis. De lidstaten zorgen ervoor dat geen steun wordt verleend voor zonnepanelen op bouwland dat momenteel wordt gebruikt voor de teelt van gewassen, tenzij de landbouwproductie op deze grond volledig kan worden gehandhaafd.”.

Motivering

Zonnepanelen op daken hebben de voorkeur in plaats van op grond die momenteel als bouwland wordt gebruikt.

Amendement  46

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 2 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis. In nieuwe landbouwgebouwen of bij de renovatie van bestaande landbouwgebouwen moeten de lidstaten met name het gebruik van bovengenoemde hernieuwbare energiebronnen en schonere brandstofopties of een grotere energie-efficiëntie stimuleren, teneinde het aandeel hernieuwbare energie in het energiegebruik in plattelands- en landbouwgemeenschappen te vergroten, en de Europese Commissie moet financieringsbronnen identificeren om de lidstaten in staat te stellen dit te doen en de evenwichtige ontwikkeling van plattelands- en landbouwgebieden te ondersteunen.

Amendement  47

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4. Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.

4. Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen. De lidstaten verstrekken gerichte aanvullende steunmaatregelen en informatie voor degenen die het risico op energiearmoede lopen, met name in plattelandsgemeenschappen, zodat zij aan de energietransitie kunnen deelnemen.

__________________

__________________

26 Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).

26 Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).

Amendement  48

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 15 bis – lid 4 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

4 bis. Om het gebruik van hernieuwbare energie in de landbouwsector te verhogen, moet de steun voor kleinschalige energieproductie op landbouwbedrijven worden verhoogd; investeringen in installaties die hernieuwbare warmte en elektriciteit uit reststromen en dierlijk afval kunnen produceren, moeten worden aangemoedigd met inachtneming van de richtsnoeren inzake cascadering en de afvalhiërarchie in Richtlijn 2008/98/EG, zodat meer landbouwbedrijven in de praktijk kunnen deelnemen aan de circulaire economie.

Amendement  49

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 6 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 18 – lid 1

 

Bestaande tekst

Amendement

 

(6 bis)  In artikel 18 wordt lid 1 vervangen door:

1. De lidstaten zien erop toe dat informatie over steunmaatregelen ter beschikking wordt gesteld van alle belanghebbende actoren, zoals consumenten, inclusief kwetsbare consumenten met een laag inkomen, zelfverbruikers van hernieuwbare energie, hernieuwbare-energiegemeenschappen, fabrikanten, installateurs, architecten, en leveranciers van apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking en leveranciers van voertuigen die gebruik kunnen maken van hernieuwbare energie en van intelligente vervoersystemen.

1. De lidstaten zien erop toe dat informatie over steunmaatregelen ter beschikking wordt gesteld van alle belanghebbende actoren, zoals consumenten, inclusief kwetsbare consumenten met een laag inkomen, ook uit plattelands- en afgelegen gebieden, zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, fabrikanten, installateurs, architecten en leveranciers van apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking en leveranciers van voertuigen die gebruik kunnen maken van hernieuwbare energie en van intelligente vervoerssystemen.

Amendement  50

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 7 – a (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 18 – lid 4 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

a) In artikel 18 wordt het volgende lid ingevoegd:

 

4 bis. De lidstaten zorgen er met name voor dat plattelands- en afgelegen gebieden toegang hebben tot voldoende installateurs die kennis hebben van de specifieke kenmerken van technologieën voor hernieuwbare energie en verwarming en koeling die in of op landbouwgebouwen kunnen worden geplaatst, waardoor het mogelijk wordt om een belangrijke bijdrage te leveren aan de verschuiving van het gebruik van een energiemix in afgelegen en plattelandsgebieden naar het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.

Motivering

Landbouwgebouwen verschillen van omvang en vele hebben een aanzienlijk dakoppervlak dat geschikt is voor fotovoltaïsche panelen. Processen op het landbouwbedrijf kunnen warmte of koude produceren die, door middel van passende technologie, kunnen worden gebruikt om het gebruik van energie uit het net te verminderen. Er zijn voldoende opgeleide specialisten nodig om ervoor te zorgen dat dit potentieel kan worden benut.

Amendement  51

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 9 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 20 – leden 3 bis en 3 ter (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis) In artikel 20 worden de volgende leden ingevoegd:

 

3 bis. De lidstaten versterken het elektriciteitsnet in plattelandsgebieden zodat de capaciteit het mogelijk maakt om de door landbouwexploitanten opgewekte energie te allen tijde aan het net te leveren en landbouwbedrijven aan te moedigen hun potentiële bijdrage aan de energietransitie te realiseren door middel van gedecentraliseerde elektriciteitsproductie.”.

 

3 ter. “De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader directe energieleveringen tussen landbouwbedrijven en eindgebruikers in een regio mogelijk maakt.”.

Amendement  52

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 10 bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 21 – lid 2 – punt a – inleidende formule

 

Bestaande tekst

Amendement

 

(10 bis) In artikel 21, lid 2, punt a), wordt de inleidende formule vervangen door:

a) hernieuwbare energie te produceren, ook voor eigen verbruik, hun overtollige productie van hernieuwbare elektriciteit op te slaan en te verkopen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, elektriciteitsproducenten en regelingen voor peer-to-peerhandel, zonder dat zij worden onderworpen:

a) “a) hernieuwbare energie te produceren, ook voor eigen verbruik, al hun overtollige productie van hernieuwbare elektriciteit op te slaan en te verkopen tegen marktprijzen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, elektriciteitsproducenten en regelingen voor peer-to-peerhandel, zonder dat zij worden onderworpen:

Motivering

Een eerlijke prijsstelling en de mogelijkheid om alle overtollige energie te verkopen, zijn met name van belang voor mensen die in afgelegen regio’s en plattelandsgebieden wonen.

Amendement  53

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 11

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 22 bis – lid 1 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt. Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels:

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 20 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt.

 

Dit streefcijfer wordt op het niveau van de Unie vastgesteld. Bij het bepalen van het niveau van de bijdrage van de lidstaten aan het streefcijfer moet rekening worden gehouden met de toegang tot hernieuwbare energie in die lidstaten.

 

Er moeten ondersteunende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de industrie in lidstaten met minder toegang tot hernieuwbare energie geen concurrentienadeel ondervindt door dit streefcijfer. Er moeten ook maatregelen worden genomen om de voedselzekerheid en een geografisch diverse industrie te waarborgen.

 

Dit houdt onder meer in dat ervoor moet worden gezorgd dat downstreamproducten in verband met dit streefcijfer betaalbaar blijven voor downstreamgebruikers, zoals landbouwers. Dit omvat steun, met inbegrip van exploitatiesteun, aan landbouwers en steun aan energie-intensieve ondernemingen.

 

Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels:

Amendement  54

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 1 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU;

1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico, van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten en van het potentieel voor projecten die zijn gericht op huishoudens met een laag inkomen en personen die het risico op energiearmoede lopen. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU;

Amendement  55

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 1 – punt d

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d) capaciteitsopbouw voor nationale en lokale autoriteiten om hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen en uit te voeren;

d) capaciteitsopbouw voor nationale en lokale autoriteiten om hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen en uit te voeren, met name projecten die energiearmoede kunnen aanpakken en de deelname van huishoudens met een laag inkomen aan de energietransitie kunnen vergroten;

Amendement  56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 23 – lid 4 – alinea 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.

Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met specifieke, gerichte bepalingen, steunregelingen en programma’s om deze maatregelen toegankelijk te maken voor mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, met name in plattelandsgebieden, die anders niet van zulke maatregelen gebruik zouden kunnen maken, vanwege een gebrek aan voldoende kapitaal en vanwege niet-financiële belemmeringen.

Amendement  57

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

a) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 13 % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld indicatief traject;

a) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 16 % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld indicatief traject;

 

De lidstaten verlangen van de leveranciers dat zij met het oog op deze vermindering aan de volgende tussentijdse streefcijfers voldoen:

 

· 6 % tegen 31 december 2021,

 

· 9 % tegen 31 december 2024,

 

· 10 % tegen 31 december 2025,

 

· 11 % per december 2026,

 

· 12 % per december 2027,

 

· 13,5 % per december 2028,

 

· 15 % per december 2029,

 

· 16 % per december 2030.

Motivering

Het huidige RED II-streefcijfer voor hernieuwbare energie in het vervoer was ontoereikend om de in de Europese Green Deal en de klimaatwet 2030 vastgestelde doelstellingen inzake de decarbonisatie van de economie te verwezenlijken. Het opnemen in RED van een verplichting om de koolstofintensiteit van transportbrandstoffen te verminderen, is een verstandige stap voorwaarts. De voorgestelde verplichting voor leveranciers om de broeikasgasintensiteit van brandstoffen tegen 2030 met ten minste 13 % te verminderen, is echter nog steeds aan de lage kant en moet worden opgetrokken tot 16 %. Om ervoor te zorgen dat de lidstaten hun decarbonisatie-inspanningen voortzetten, moet die verplichting geleidelijk worden verhoogd, te beginnen met 6 % in 2021 en 16 % tegen 2030.

Amendement  58

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – punt b – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt.

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 1 % in 2025 en 2,6 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt. De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van, of een onderscheid maken tussen, verschillende brandstofleveranciers en verschillende energiedragers, waarbij zij ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de verschillende mate van volwassenheid en de kosten van verschillende technologieën.

Amendement  59

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 14

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 25 – lid 1 – punt b – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken. Bij het vaststellen van de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde verplichting om ervoor te zorgen dat de daarin vastgestelde streefcijfers worden gehaald, kunnen de lidstaten dat onder meer doen door middel van maatregelen die gericht zijn op volumes, energie-inhoud of broeikasgasemissies, mits wordt aangetoond dat de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde vermindering van de broeikasgasintensiteit en minimumaandelen worden bereikt.

Amendement  60

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – i

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.

Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2019 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.

Motivering

De motivering voor bovenstaande wijziging is dat 2020 een uitzonderlijk jaar was vanwege de COVID-19-pandemie, dus het referentiejaar moet 2019 zijn, zodat de biobrandstoffen en vloeibare biomassa die uit voedsel- en voedergewassen zijn geproduceerd, hun bijdrage kunnen leveren aan het algemene streefcijfer van hernieuwbare energie. Opmerking – hiermee wordt één wijziging aangebracht in de tekst van alinea 1, namelijk dat het referentiejaar 2019 (hoger verbruik dan 2020 in de tekst van de Commissie) wordt, maar de rest blijft ongewijzigd.

Amendement  61

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 26 – lid 1 – alinea 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

Schrappen

Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie dienovereenkomstig beperken, gezien de bijdrage die deze brandstoffen zouden hebben geleverd qua broeikasgasemissiereductie. Daartoe gaan de lidstaten ervan uit dat die brandstoffen een broeikasgasemissiereductie van 50 % opleveren.

 

Amendement  62

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 – alinea 1 – punt a – iii

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(e);

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t);

Motivering

De vergelijking voor de vermindering van de broeikasgasintensiteit in het voorstel van de Commissie levert onevenredig hoge broeikasgasemissiereducties op voor hernieuwbare elektriciteit in de vervoerssector. ECF(e) verwijst naar 183 g CO2/MJ, wat leidt tot een broeikasgasemissiereductie van -195 % voor hernieuwbare elektriciteit. Hernieuwbare elektriciteit in de vervoersector wordt hierbij vergeleken met de opwekking van energie uit fossiele brandstoffen, niet met het gebruik van benzine of diesel in de vervoerssector. Renewable electricity should be subject to a GHG saving referring to the same fossil fuel comparator as other renewable energies, i.e. EF(t) which is 94 gCO2/MJ, noting that this also leads to a very high GHG saving value for renewable electricity.

Amendement  63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 16 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 27 – lid 1 bis – punt c bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

c bis) het aandeel biobrandstoffen en biogas voor vervoer uit draf van druiven en droesem mag geacht worden het dubbele van de energie-inhoud ervan te zijn gedurende een overgangsperiode van zes jaar die ingaat vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

Amendement  64

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 17 – b bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 28 – lid 6 – alinea 4 (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

b bis) de volgende alinea wordt toegevoegd:

 

“Toevoegingen aan de lijst van grondstoffen in deel A van bijlage IX gaan gepaard met een verhoging van de in artikel 25, lid 1, punt b), vastgestelde streefcijfers die overeenstemmen met het duurzame potentieel van deze grondstoffen.”.

Motivering

De opneming van aanvullende grondstoffen in bijlage IX vereist een overeenkomstige verhoging van de streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen. Aanvullende grondstoffen kunnen bestaande investeringen in gevaar brengen, aangezien zij de aanbodzijde vergroten en dus de prijsstelling enorm beïnvloeden. Daarom moet de vraagzijde worden aangepast door het subquotum voor geavanceerde biobrandstoffen te verhogen met het aandeel dat overeenstemt met het duurzame potentieel van de nieuw opgenomen grondstoffen.

Amendement  65

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – i bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 1 – punt c

 

Bestaande tekst

Amendement

 

i bis) in lid 1, eerste alinea, wordt punt c) vervangen door:

c) het in aanmerking komen voor financiële steun voor het verbruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

“c) het in aanmerking komen voor financiële steun, met inbegrip van fiscale prikkels, voor het verbruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.”

Motivering

Verduidelijking door te specificeren dat financiële steun fiscale prikkels omvat.

Amendement  66

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – ii

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 4 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of meer,

 a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 10 MW of meer,

Amendement  67

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – a – iii bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 1 – alinea 2

 

Bestaande tekst

Amendement

 

iii bis) i ter) lid 1, tweede alinea, wordt als volgt gewijzigd:

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, punt a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Bij de productie ervan moet evenwel de afvalhiërarchie zoals bedoeld in Richtlijn 2008/98/EG in acht worden genomen en mogen geen aanzienlijke verstoringen van de markten voor nevenproducten, afvalstoffen of residuen ontstaan. Indien gemengd afval wordt gebruikt zijn de marktdeelnemers echter verplicht sorteersystemen voor gemengd afval van bepaalde kwaliteit toe te passen die gericht zijn op de verwijdering van fossiele materialen zoals kunststoffen en synthetisch textiel om te waarborgen dat alleen niet-recyclebaar biogeen afval als grondstof wordt gebruikt. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Motivering

Toevoeging van specificaties voor het optimale gebruik van hulpbronnen, met verwijzing naar de afvalhiërarchie zoals bedoeld in Richtlijn 2008/98/EG.

Amendement  68

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b) in lid 3 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

Schrappen

“Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”

 

Motivering

Het is voorbarig om de bestaande duurzaamheidscriteria voor bosbiomassa in de richtlijn hernieuwbare energie te herzien aangezien slechts enkele landen recent zijn begonnen met de uitvoering van de huidige criteria, die in 2018 zijn vastgesteld. Het is van cruciaal belang een stabiele aanpak van bio-energie te handhaven. Bovendien verschillen de lokale omstandigheden voor biodiversiteit in de EU en kunnen zij niet doeltreffend worden aangepakt met algemene regels in de energiewetgeving van de EU. Mogelijke zorgen over gezondheid en biodiversiteit in de bossen in de EU komen reeds aan bod in de in artikel 29, lid 6, vastgestelde boskapcriteria.

Amendement  69

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 4 – alinea 2 bis

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.

De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa uit een land dat niet voldoet aan de criteria van lid 6 en die specifiek voor energiedoeleinden zijn geteeld of geoogst.

Amendement  70

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 5 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

5 bis. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden die in lid 1, alinea 1, punten a), b) en c) worden genoemd, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen die zijn verkregen in een land dat geen partij is bij de Overeenkomst van Parijs.

Motivering

In overeenstemming met de bepaling voor bosbiomassa mogen er geen grondstoffen voor biobrandstoffen uit landen die geen partij zijn bij de Overeenkomst van Parijs worden gebruikt.

Amendement  71

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e – inleidende formule

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – punt a

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

e) in lid 6, eerste alinea, punt a), wordt punt iv) vervangen door:

e) in lid 6, eerste alinea, punt a), worden de punten iii) en iv) vervangen door:

Amendement  72

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – punt a – iii

 

Bestaande tekst

Amendement

iii) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd,

iii) gebieden die in het internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

 

- oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

 

- waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

 

- veengebieden;

 

tenzij is aangetoond dat de productie van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden, geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengt of dat de oogst van de grondstof noodzakelijk is voor het behoud van de status van grote biodiversiteitswaarde;

Motivering

Te gedetailleerde wetgeving verhoogt het risico snel achterhaald te zijn. In dergelijke wetgeving wordt onvoldoende rekening gehouden met de nationale specifieke omstandigheden en wetgevingskaders/-structuren. Een lijst met voorbeelden is geschikter om rekening te houden met nationale omstandigheden en specifieke kenmerken in verband met bosbeheer en beperkt niet onnodig opties die hetzelfde resultaat opleveren.

Amendement  73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – e

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – punt a – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en dat gebruik wordt gemaakt van lokaal passende praktijken op het gebied van duurzaam bosbeheer;

Motivering

Te gedetailleerde wetgeving verhoogt het risico snel achterhaald te zijn. In dergelijke wetgeving wordt onvoldoende rekening gehouden met de nationale specifieke omstandigheden en wetgevingskaders/-structuren. Een lijst met voorbeelden is geschikter om rekening te houden met nationale omstandigheden en specifieke kenmerken in verband met bosbeheer en beperkt niet onnodig opties die hetzelfde resultaat opleveren.

Amendement  74

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f – inleidende formule

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – alinea 6 – punt b

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

f) in lid 6, eerste alinea, punt b), wordt punt iv) vervangen door:

f) in lid 6, eerste alinea, punt a), worden de punten iii) en iv) vervangen door:

Amendement  75

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – punt b – iii bis (nieuw)

 

Bestaande tekst

Amendement

iii) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd,

iii) gebieden die in het internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft: – oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

 

- waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

 

- veengebieden;

 

tenzij is aangetoond dat de productie van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden, geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengt of dat de oogst van de grondstof noodzakelijk is voor het behoud van de status van grote biodiversiteitswaarde;

Amendement  76

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 – punt b – iv

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;

iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken en gebruik wordt gemaakt van lokaal passende praktijken op het gebied van duurzaam bosbeheer op basis van de in Forest Europe en door de FAO overeengekomen beginselen;

Motivering

De voorbeeldlijst van deze criteria is niet nodig, aangezien duurzame praktijken in de nationale bosbouwwetgevingen zijn vastgelegd. Te gedetailleerde wetgeving verhoogt het risico snel achterhaald te zijn. In dergelijke wetgeving wordt onvoldoende rekening gehouden met de nationale specifieke omstandigheden en wetgevingskaders/-structuren. De energiewetgeving is niet de juiste plaats om specifieke vereisten in verband met de inhoud van boswetgeving in de lidstaten of derde landen te creëren.

Amendement  77

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – f bis (nieuw)

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 6 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f bis) Het volgende lid 6 bis wordt ingevoegd:

 

6 bis. De Commissie voert uiterlijk in 2025 het rechtskader in voor de toepassing van de gezondheids-, milieu- en afvalnormen van de Unie, met inbegrip van processen en productiemethoden, op ingevoerde hernieuwbare brandstoffen, en stelt concrete initiatieven vast om te zorgen voor een betere samenhang bij de toepassing van deze normen, in overeenstemming met de WTO-regels.

Motivering

Alle duurzame hernieuwbare koolstofarme brandstoffen moeten kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU op het gebied van klimaat en hernieuwbare energie op basis van strengere duurzaamheidscriteria, waaronder Europese normen voor landbouwproductie, ggo-beleid, normen voor afvalpreventie en ‑beheer en strenge traceerbaarheidsvereisten.

Amendement  78

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 – g

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 29 – lid 10 – punt d

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d) ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties tot en met 31 december 2025, en ten minste 80 % vanaf 1 januari 2026.

d) ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025, en ten minste 80 % voor installaties die operationeel zijn vanaf 1 januari 2026. Dit is met name van belang om te zorgen voor de vlotte bevordering van hernieuwbare energie in afgelegen en plattelandsgebieden, aangezien landbouwers en lokale actoren de tijd krijgen om hun energieproductie ter plaatse en in de buurt te moderniseren.

Amendement  79

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – b

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 3 – alinea 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat.

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat. De lidstaten verplichten de marktdeelnemers om een passende norm te bepalen voor onafhankelijke audits van de ingediende informatie, en om aan te tonen dat dit gebeurd is. Voor de naleving van artikel 29, lid 3, punten a), b) en d), artikel 29, lid 4, punt a), artikel 29, lid 5, artikel 29, lid 6, punt a), en artikel 29, lid 7, punt a), mag gebruik worden gemaakt van audits door eerste of tweede partijen tot aan het eerste verzamelpunt van de bosbiomassa. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

Motivering

Het ontbrekende deel van dit lid moet opnieuw worden ingevoegd (zie RED II, artikel 30, lid 3, eerste alinea). De vrijstellingsregel voor audits door eerste of tweede partijen van bosbiomassa moet worden uitgebreid tot de controle van de nieuwe criteria (de no-go-gebieden).

Amendement  80

 

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 20 – d

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 30 – lid 6 – alinea 3 bis (nieuw)

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 10 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 10 en 15 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.;

Amendement  81

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 21

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 – leden 2, 3 en 4

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21) In artikel 31 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.

Schrappen

Motivering

De afschaffing van de mogelijkheid om broeikasgasreducties op NUTS II-niveau te berekenen, waardoor feitelijke berekeningen op bedrijfsniveau als enige optie overblijven, bevoordeelt grote landbouwstructuren ten onrechte boven het overweldigende aantal kleine en middelgrote Europese landbouwbedrijven, waardoor landbouwers extra en onevenredige administratieve lasten worden opgelegd.

Amendement  82

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 1

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1. De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

1. De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen, met inbegrip van de tracering van de grondstoffen in bijlage IX die bij de productie van deze brandstoffen worden gebruikt, en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Motivering

Er moet worden voorzien in adequate fraudebestrijdingsbepalingen, met name met betrekking tot de categorie voor gebruikte bak- en braadolie, aangezien palmolie vaak in producten wordt verwerkt. Opsporing en bestrijding van fraude is essentieel om oneerlijke concurrentie en buitensporige ontbossing in derde landen te voorkomen, en daarom moet een volledige en gecertificeerde traceerbaarheid van energie worden gehandhaafd.

Amendement  83

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – alinea 1 – punt 22

Richtlijn (EU) 2018/2001

Artikel 31 bis – lid 2

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2. De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidskenmerken van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie. De databank bevat tevens informatie over de al dan niet verleende steun voor de productie van een specifieke levering van brandstof en, in voorkomend geval, over het type steunregeling.

2. De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidskenmerken van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie.

Motivering

Het is van essentieel belang dat de administratieve lasten in verhouding blijven tot de voordelen van de databank. Het huidige voorstel om in elk deel van de toeleveringsketen voortdurend updates te verlangen zodra een verandering plaatsvindt, is niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Amendement  84

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 5 – a

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage V – deel C – punt 6

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden37.

6. Voor de doeleinden van de in punt 1, a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, de opslag van koolstof in de bodem met biohoutskool, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat) indien zij geen risico op negatieve gevolgen voor de biodiversiteit opleveren. Koolstof in biomassa’s kan via pyrolyse worden omgezet in biohoutskool, die kan worden opgeslagen door deze in de bodem te brengen, waardoor dit een negatieve-emissietechnologie is. In dit geval wordt de bonus voor het verbeterde landbouw- en mestbeheer bij de afgifte van duurzaamheids-/milieucertificaten teruggegeven aan de landbouwer die verantwoordelijk is voor de negatieve emissies.

 

Tevens wordt sterk en verifieerbaar bewijs geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden37.

__________________

__________________

37 Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.

37 Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en om te bepalen hoe groot die is.

Motivering

Het is belangrijk om de waardevolle nevenstromen en bijproducten van de productie van bio-energie in aanmerking te nemen en te erkennen. De bonus voor de negatieve emissies moet gaan naar de belanghebbende die verantwoordelijk is voor het verbeterde beheer. Het lijkt niet meer dan billijk dat reducties door landbouwacties ook in de landbouwsector worden beloond.

Amendement  85

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 5 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage V – deel C – punt 18

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en die geschikt zijn om te worden gebruikt op de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

18. Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. In het geval van eccr wordt CO2 uit fermentatie die wordt afgevangen en hergebruikt om CO2 uit fossiele brandstoffen te vervangen, beschouwd als een emissiereductie die volledig wordt toegewezen aan de door fermentatie verkregen biobrandstof of vloeibare biomassa. Als er in een eerdere stap van het proces van de levenscyclus een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies. In het geval van biogas en biomethaan wordt er met het oog op die berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud van nul te hebben. Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

Amendement  86

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 6 – c

Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage VI – deel B – punt 18 – alinea 3

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt. Residuen die niet zijn opgenomen in bijlage IX en geschikt zijn om te worden gebruikt voor de voedsel- of voedermarkt worden geacht dezelfde hoeveelheid emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, te genereren als het meest directe vervangingsproduct op de voedsel- of voedermarkt dat is opgenomen in de tabel in deel D van bijlage V.

Afval en residuen, waaronder alle in bijlage IX opgenomen afvalstoffen en residuen, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of ze tot tussenproducten worden verwerkt voordat ze tot eindproducten worden verwerkt.

Amendement  87

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I – alinea 1 – punt 8 – a bis (nieuw)Richtlijn (EU) 2018/2001

Bijlage IX – deel A

 

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

a bis) in deel A wordt het volgende punt r) ingevoegd:

 

“r) dekkings- en groenbemestingsgewassen.”

Motivering

Bijlage IX moet worden herzien met het oog op de integratie van dekkings- en groenbemestingsgewassen, die aantoonbaar aanvullende middelen voor de productie van biobrandstoffen opleveren, naast andere milieuvoordelen.

 


PROCEDURE VAN DE ADVISERENDE COMMISSIE

Titel

Wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Document- en procedurenummers

COM(2021)0557 – C9-0329/2021 – 2021/0218(COD)

Bevoegde commissie

 Datum bekendmaking

ITRE

13.9.2021

 

 

 

Advies uitgebracht door

 Datum bekendmaking

AGRI

11.11.2021

Rapporteur voor advies

 Datum benoeming

Pina Picierno

9.9.2021

Behandeling in de commissie

9.11.2021

25.1.2022

 

 

Datum goedkeuring

20.4.2022

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

35

9

4

Bij de eindstemming aanwezige leden

Mazaly Aguilar, Clara Aguilera, Atidzhe Alieva-Veli, Álvaro Amaro, Carmen Avram, Adrian-Dragoş Benea, Benoît Biteau, Mara Bizzotto, Daniel Buda, Isabel Carvalhais, Asger Christensen, Angelo Ciocca, Ivan David, Paolo De Castro, Jérémy Decerle, Salvatore De Meo, Herbert Dorfmann, Luke Ming Flanagan, Dino Giarrusso, Francisco Guerreiro, Martin Häusling, Martin Hlaváček, Krzysztof Jurgiel, Jarosław Kalinowski, Elsi Katainen, Camilla Laureti, Gilles Lebreton, Julie Lechanteux, Norbert Lins, Chris MacManus, Colm Markey, Marlene Mortler, Ulrike Müller, Maria Noichl, Juozas Olekas, Eugenia Rodríguez Palop, Bronis Ropė, Bert-Jan Ruissen, Anne Sander, Petri Sarvamaa, Simone Schmiedtbauer, Annie Schreijer-Pierik, Marc Tarabella, Veronika Vrecionová, Sarah Wiener, Juan Ignacio Zoido Álvarez

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Cristina Maestre Martín De Almagro, Alin Mituța

 


 

HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

35

+

ID

Mara Bizzotto, Angelo Ciocca, Ivan David, Gilles Lebreton, Julie Lechanteux

NI

Dino Giarrusso

PPE

Álvaro Amaro, Daniel Buda, Salvatore De Meo, Herbert Dorfmann, Jarosław Kalinowski, Norbert Lins, Colm Markey, Marlene Mortler, Anne Sander, Petri Sarvamaa, Simone Schmiedtbauer, Annie Schreijer-Pierik, Juan Ignacio Zoido Álvarez

Renew

Atidzhe Alieva-Veli, Asger Christensen, Jérémy Decerle, Martin Hlaváček, Elsi Katainen, Alin Mituța, Ulrike Müller

S&D

Clara Aguilera, Carmen Avram, Adrian-Dragoş Benea, Isabel Carvalhais, Paolo De Castro, Camilla Laureti, Cristina Maestre Martín De Almagro, Juozas Olekas, Marc Tarabella

 

9

-

S&D

Maria Noichl

The Left

Luke Ming Flanagan, Chris MacManus, Eugenia Rodríguez Palop

Verts/ALE

Benoît Biteau, Francisco Guerreiro, Martin Häusling, Bronis Ropė, Sarah Wiener

 

4

0

ECR

Mazaly Aguilar, Krzysztof Jurgiel, Bert-Jan Ruissen, Veronika Vrecionová

 

Verklaring van de gebruikte tekens:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding

 

 


PROCEDURE VAN DE BEVOEGDE COMMISSIE

Titel

Wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Document- en procedurenummers

COM(2021)0557 – C9-0329/2021 – 2021/0218(COD)

Datum indiening bij EP

15.7.2021

 

 

 

Bevoegde commissie

 Datum bekendmaking

ITRE

13.9.2021

 

 

 

Adviserende commissies

 Datum bekendmaking

DEVE

11.11.2021

ENVI

13.9.2021

IMCO

13.9.2021

TRAN

13.9.2021

 

REGI

13.9.2021

AGRI

11.11.2021

PETI

11.11.2021

 

Geen advies

 Datum besluit

IMCO

1.9.2021

PETI

15.6.2022

 

 

Medeverantwoordelijke commissies

 Datum bekendmaking

ENVI

11.11.2021

 

 

 

Rapporteurs

 Datum benoeming

Markus Pieper

17.9.2021

 

 

 

Behandeling in de commissie

3.3.2022

20.4.2022

 

 

Datum goedkeuring

13.7.2022

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

54

14

6

Bij de eindstemming aanwezige leden

Matteo Adinolfi, Nicola Beer, François-Xavier Bellamy, Hildegard Bentele, Tom Berendsen, Paolo Borchia, Marc Botenga, Markus Buchheit, Cristian-Silviu Buşoi, Jerzy Buzek, Ignazio Corrao, Ciarán Cuffe, Nicola Danti, Pilar del Castillo Vera, Christian Ehler, Niels Fuglsang, Lina Gálvez Muñoz, Claudia Gamon, Jens Geier, Nicolás González Casares, Christophe Grudler, Henrike Hahn, Ivo Hristov, Ivars Ijabs, Romana Jerković, Eva Kaili, Seán Kelly, Łukasz Kohut, Zdzisław Krasnodębski, Andrius Kubilius, Marisa Matias, Iskra Mihaylova, Dan Nica, Angelika Niebler, Niklas Nienaß, Ville Niinistö, Mauri Pekkarinen, Tsvetelina Penkova, Morten Petersen, Markus Pieper, Sira Rego, Robert Roos, Sara Skyttedal, Maria Spyraki, Riho Terras, Grzegorz Tobiszowski, Patrizia Toia, Marie Toussaint, Isabella Tovaglieri, Henna Virkkunen, Pernille Weiss, Carlos Zorrinho

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Andrus Ansip, Pascal Arimont, Tiziana Beghin, Franc Bogovič, Gheorghe Falcă, Andreas Glück, Klemen Grošelj, Elżbieta Kruk, Adriana Maldonado López, Sandra Pereira, Bronis Ropė, Ernő Schaller-Baross, Jordi Solé, Marion Walsmann

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers (art. 209, lid 7)

Biljana Borzan, Rosanna Conte, Erik Marquardt, Liudas Mažylis, Matjaž Nemec, Antonio Maria Rinaldi, Christel Schaldemose, Alexandr Vondra

Datum indiening

18.7.2022

 


HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE BEVOEGDE COMMISSIE

54

+

NI

Tiziana Beghin

PPE

Pascal Arimont, Hildegard Bentele, Tom Berendsen, Franc Bogovič, Cristian-Silviu Buşoi, Jerzy Buzek, Pilar del Castillo Vera, Christian Ehler, Gheorghe Falcă, Seán Kelly, Andrius Kubilius, Liudas Mažylis, Angelika Niebler, Markus Pieper, Sara Skyttedal, Maria Spyraki, Riho Terras, Henna Virkkunen, Marion Walsmann, Pernille Weiss

Renew

Andrus Ansip, Nicola Danti, Claudia Gamon, Klemen Grošelj, Christophe Grudler, Ivars Ijabs, Iskra Mihaylova, Mauri Pekkarinen, Morten Petersen

S&D

Biljana Borzan, Niels Fuglsang, Lina Gálvez Muñoz, Jens Geier, Nicolás González Casares, Ivo Hristov, Romana Jerković, Eva Kaili, Adriana Maldonado López, Matjaž Nemec, Dan Nica, Tsvetelina Penkova, Christel Schaldemose, Patrizia Toia, Carlos Zorrinho

Verts/ALE

Ignazio Corrao, Ciarán Cuffe, Henrike Hahn, Erik Marquardt, Niklas Nienaß, Ville Niinistö, Bronis Ropė, Jordi Solé, Marie Toussaint

 

14

-

ECR

Zdzisław Krasnodębski, Elżbieta Kruk, Robert Roos, Grzegorz Tobiszowski, Alexandr Vondra

ID

Markus Buchheit

NI

Ernő Schaller-Baross

Renew

Nicola Beer, Andreas Glück

S&D

Łukasz Kohut

The Left

Marc Botenga, Marisa Matias, Sandra Pereira, Sira Rego

 

6

0

ID

Matteo Adinolfi, Paolo Borchia, Rosanna Conte, Antonio Maria Rinaldi, Isabella Tovaglieri

PPE

François-Xavier Bellamy

 

Verklaring van de gebruikte tekens:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding

 

 

 

Laatst bijgewerkt op: 2 september 2022
Juridische mededeling - Privacybeleid