Ontwerpresolutie - B6-0104/2006Ontwerpresolutie
B6-0104/2006

ONTWERPRESOLUTIE

8.2.2006

naar aanleiding van verklaringen van de Europese Raad en de Commissie
ingediend overeenkomstig artikel 103, lid 2 van het Reglement
door Francis Wurtz
namens de GUE/NGL­Fractie
over Iran

Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B6-0104/2006
Ingediende teksten :
B6-0104/2006
Aangenomen teksten :

B6‑0104/2006

Resolutie van het Europees Parlement over Iran

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien het advies van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 over de wettigheid van de dreiging met of het gebruik van kernwapens,

–  gelet op het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens,

–  gezien de verklaring van Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Hoge Vertegenwoordiger van de EU van 12 januari 2006 over de Iraanse atoomkwestie,

–  gezien de resolutie van de Raad van Beheer van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie van 2 februari 2006,

–  gelet op artikel 103, lid 2 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat in artikel IV van het Verdrag over non-proliferatie van kernwapens (NPV) wordt bepaald dat geen enkele bepaling in het Verdrag mag worden uitgelegd als van invloed zijnde op het onvervreemdbare recht van alle Partijen bij het Verdrag om het onderzoek met betrekking tot en de productie en het gebruik van kernenergie voor vreedzame doeleinden zonder discriminatie en in overeenstemming met de artikelen I en II van het Verdrag te ontwikkelen,

B.  overwegende dat de directeur-generaal van de IAEA na drie jaar verificaties nog niet in staat is te beoordelen of het atoomprogramma van de Islamitische Republiek Iran (hierna Iran te noemen) uitsluitend van vreedzame aard is; overwegende dat de DG heeft verklaard dat volledige openheid van zaken van de zijde van Iran onontbeerlijk is en reeds lang geleden had moeten worden gegeven, om de IAEA in staat te stellen duidelijkheid te verschaffen over de onopgeloste kwesties,

C.  overwegende dat Iran op 8 augustus 2005 de verwerking van uranium in zijn installatie in Isfahan heeft hervat en op 10 januari 2006 stappen heeft ondernomen om zijn verrijkingsactiviteiten te hervatten,

D.  overwegende dat de directeur-generaal van de IAEA op 2 februari 2006 heeft verklaard dat de discussies over het atoomprogramma van Iran in wezen gaan over het scheppen van vertrouwen en dat er geen onmiddellijk gevaar bestaat dat Iran in het bezit is van atoomwapens; overwegende dat hij benadrukte "dat de enige manier om vooruitgang te boeken is via diplomatie, via onderhandelingen",

E.  overwegende dat de Raad van Beheer van de IAEA de directeur-generaal heeft verzocht verslag uit te brengen aan de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

F.  overwegende dat de EU-3 op 12 januari 2006 heeft verklaard dat de besprekingen na twee jaar onderhandelingen in het slop zijn geraakt,

G.  geschokt door de verklaring van de Franse president Jacques Chirac over het mogelijk gebruik van atoomwapens;

1.  dringt aan op een vreedzame politieke regeling van het geschil over Iran's nucleaire programma's; verklaart nogmaals gekant te zijn tegen iedere militaire actie of dreiging met geweld en waarschuwt dat iedere militaire actie zou leiden tot verergering van de crisis in de regio;

2.  wijst op de verplichting uit hoofde van artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties om zich in internationale betrekkingen te onthouden van bedreiging met of gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat, en van elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties; verwijst naar de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 dat de dreiging met of het gebruik van atoomwapens algemeen worden beschouwd als strijdig met de regels van het internationaal recht, en in het bijzonder met de beginselen en regels van het recht op humanitair gebied;

3.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat de IAEA nog steeds niet in staat is duidelijkheid te verschaffen over bepaalde belangrijke kwesties met betrekking tot het atoomprogramma van Iran; betreurt dat Iran niet heeft voldaan aan de verzoeken van de IAEA om nauwere samenwerking; roept Iran ertoe op onverwijld en volledig te gaan samenwerken met de IAEA, wat volgens de directeur-generaal van deze organisatie onontbeerlijk is en reeds lang geleden had moeten gebeuren, en met name de IAEA inzicht te geven in nucleaire activiteiten die mogelijkerwijs een militaire dimensie zouden kunnen hebben;

4.  doet een beroep op Iran zich achter het standpunt van de Raad van Beheer van de IAEA te scharen dat de beste manier om de hangende kwesties op te lossen en vertrouwen te doen ontstaan in het uitsluitend vreedzame karakter van Iran's atoomprogramma, is dat Iran positief reageert op de verzoeken om vertrouwenwekkende maatregelen die de Raad van Beheer tot dat land heeft gericht, en wel door:

  • opnieuw over te gaan tot volledige en duurzame opschorting van alle activiteiten in verband met de verrijking en verwerking van uranium, met inbegrip van onderzoek en ontwikkeling, een en ander te verifiëren door de IAEA;
  • de bouw van een zwaarwaterreactor voor onderzoeksdoeleinden te heroverwegen;
  • het Aanvullend Protocol met Iran dat op 18 december 2003 is ondertekend, spoedig te ratificeren en volledig ten uitvoer te leggen;
  • hangende de ratificatie, te blijven handelen overeenkomstig de bepalingen van dit Aanvullend Protocol;

5.  is van mening dat een alomvattende en billijke oplossing alleen mogelijk is wanneer het recht van Iran op vreedzame nucleaire activiteiten wordt erkend en tegelijkertijd de internationale gemeenschap garanties krijgt omtrent de vreedzame aard van Iran's nucleaire programma; neemt akte van de door Rusland gedane voorstellen en doet een beroep op Iran deze serieus in overweging te nemen;

6.  herinnert de Raad en de lidstaten eraan dat nucleaire ontwapening en nucleaire non-proliferatie nauw met elkaar in verband staan en elkaar wederzijds versterken, en roept hen ertoe op al het mogelijke te doen om het NPV in al zijn aspecten ten uitvoer te leggen;

7.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat Israël, India en Pakistan niet zijn toegetreden tot het NPV; roept deze landen ertoe op alsnog Partij bij dit verdrag te worden;

8.  is van mening dat onderhandelingen over de instelling van een atoomwapenvrije zone in het Midden-Oosten en het Middellandse-Zeegebied een belangrijke stap zouden kunnen zijn als antwoord op de bezorgdheid van de landen in deze regio over hun veiligheid; verzoekt de EU-3 dit idee in de onderhandelingen met Iran aan de orde te stellen;

9.  roept alle staten met kernwapens, officieel erkend of niet, en in het bijzonder Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Israël, ertoe op negatieve veiligheidsgaranties te verlenen aan Iran en alle andere landen in de regio;

Andere kwesties

10.  spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de opruiende reacties van Iraanse gezagsdragers op kwesties die voor de internationale gemeenschap onderwerp van ernstige zorg zijn;

11.  spreekt nogmaals zijn diepe bezorgdheid uit over het feit dat de situatie in Iran met betrekking tot de uitoefening van de fundamentele burgerrechten en politieke vrijheden sedert de parlementsverkiezingen van februari 2004 is verslechterd; veroordeelt de Iraanse autoriteiten voor de stelselmatige foltering en mishandeling van gevangenen, onder meer door langdurige eenzame opsluiting, zulks met het oogmerk oppositionele krachten af te straffen; veroordeelt het feit dat, volgens door de staat gecontroleerde media in Iran, sedert het begin van het presidentsschap van Mahmoud Ahmadinejad in juli 2005 meer dan 140 mensen ter dood zijn veroordeeld;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regeringen en parlementen van Iran, de Verenigde Staten, Rusland, China, Israël, India en Pakistan, alsmede aan de directeur van de IAEA en de secretaris-generaal van de VN.