Ontwerpresolutie - B6-0398/2007Ontwerpresolutie
B6-0398/2007

ONTWERPRESOLUTIE

18.10.2007

naar aanleiding van de verklaringen van de Europese Raad en de Commissie
ingediend overeenkomstig artikel 103, lid 2 van het Reglement
door Philip Claeys, Frank Vanhecke en Koenraad Dillen
namens de ITS­Fractie
over de betrekkingen tussen de Europese Unie en Turkije

Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B6-0398/2007
Ingediende teksten :
B6-0398/2007
Aangenomen teksten :

B6‑0398/2007

Resolutie van het Europees Parlement over de betrekkingen tussen de Europese Unie en Turkije

Het Europees Parlement,

-  verwijzend naar zijn resolutie van 18 juni 1987 over een politieke oplossing voor het Armeense vraagstuk,

-  verwijzend naar zijn resolutie van 25 november 2000 over het periodiek verslag 1999 van de Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding,

-   verwijzend naar zijn resolutie van 1 april 2004 over het periodiek verslag 2003 van de Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding,

-   verwijzend naar zijn resolutie van 15 december 2004 over het periodiek verslag 2004 en de aanbeveling van de Europese Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding,

-   verwijzend naar zijn resolutie van 6 juli 2005 over de rol van vrouwen in het sociale, economische en politieke leven in Turkije,

-   verwijzend naar zijn resolutie van 28 september 2005 over de start van de onderhandelingen met Turkije,

-   verwijzend naar zijn resolutie van 13 februari 2006 over de rol van vrouwen in het sociale, economische en politieke leven in Turkije,

-   verwijzend naar zijn resolutie van 27 september 2006 over de vorderingen van Turkije op weg naar toetreding,

-   verwijzend naar zijn resoluties over de strategiedocumenten van de Commissie voor de uitbreiding,

-   gezien het onderhandelingskader voor Turkije van 3 oktober 2005,

-   gelet op Besluit 2006/35/EG van de Raad van 23 januari 2006 betreffende de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die worden opgenomen in het toetredingspartnerschap met Turkije,

-  gezien het vooruitgangsverslag van de Commissie over Turkije van 2006 (SEC(2006)1390),

-   gezien de mededeling van de Commissie over de uitbreidingsstrategie en de voornaamste uitdagingen 2006-2007 (COM(2006)0649),

-  gelet op de uitspraak van het Hof van Cassatie van Turkije van 26 juni 2007,

-  gezien resolutie 106 van de commissie Buitenlandse Zaken van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden van 10 oktober 2007 waarin de genocide op de Armeniërs wordt erkend,

-  gelet op artikel 103, lid 2 van zijn reglement,

A.  overwegende dat de opening van de onderhandelingen met Turkije op 3 oktober 2005 het startpunt vormt van een langdurig proces met een open einde,

B.   overwegende dat Turkije zich weliswaar juridisch heeft verbonden tot economische hervormingen, hervormingen op het vlak van democratie en mensenrechten, goede nabuurschapsbetrekkingen en geleidelijke aanpassing van zijn wetgeving en beleid, maar dat met name op het vlak van de eerbiediging van mensenrechten en goede nabuurschapsbetrekkingen nauwelijks vooruitgang is geboekt sinds de opening van het onderhandelingsproces en dat ook het tempo van andere hervormingen na 2004 gevoelig is vertraagd,

C.   overwegende dat volledige naleving van alle criteria van Kopenhagen de basis blijft voor toetreding van een Europese staat tot de Europese Unie en dat het absorptievermogen van de Europese Unie een fundamenteel onderdeel van deze criteria uitmaakt,

D.   overwegende dat Turkije de bepalingen die voortvloeien uit de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol openlijk en systematisch blijft schenden,

1.   stelt vast dat de afgelopen parlementsverkiezingen in Turkije hebben geleid tot een massale overwinning van de islamistische partij AKP en dat daarnaast ook voor de eerste keer een uitgesproken moslim is benoemd tot president; vreest dat daardoor het islamiseringsproces nog meer versneld dreigt te worden, waardoor het seculiere karakter van de Turkse staat in gevaar komt;

2.   eist dat Turkije eindelijk fundamentele vooruitgang boekt op het vlak van mensenrechten en fundamentele vrijheden, meer bepaald inzake de vrijheid van godsdienst en de bescherming van godsdienstige minderheden; verwacht van de Commissie dat ze hiervan eindelijk een prioritair aandachtspunt maakt en dat ze aan niet-naleving van een concreet tijdsschema passende juridische en politieke gevolgen verbindt;

3.   is bijzonder verontrust over de uitzonderlijk lage participatiegraad van vrouwen op de Turkse arbeidsmarkt en over de enorme kloof tussen de sociaal-economische situatie van het zuidoosten van Turkije en andere regio's; wijst erop dat in het algemeen de zeer zwakke economische en sociale positie van vrouwen vooral voortvloeit uit culturele en religieuze factoren;

4.  is van oordeel dat een nauwe samenwerking tussen de EU en Turkije op energiegebied wederzijdse voordelen kan opleveren; wijst er Turkije op dat energieprojecten in de zuidelijke Kaukasus, waarbij het land betrokken is, open moeten staan voor alle landen waarmee de EU betrekkingen onderhoudt in het kader van haar nabuurschapsbeleid;

5.   acht het van fundamenteel belang dat de nieuwe Turkse grondwet de mensenrechten en fundamentele vrijheden ten volle beschermt en de scheiding der machten en het democratische en seculiere karakter van de Turkse staat waarborgt; is in dit opzicht verontrust over het verzet van de regeringspartij AKP tegen de inschrijving van een grondwettelijke bepaling die expliciet de bekering tot een andere godsdienst niet meer strafbaar stelt en door de beslissing van de AKP-regering om in de grondwet het traditionele verbod op het dragen van een hoofddoek aan de Turkse universiteiten en hogescholen op te heffen; wijst erop dat in de landen van de Europese Unie de vrijheid van godsdienst onvoorwaardelijk geldt maar dat de beleving van de godsdienst een private aangelegenheid is die gebeurt in de privé-sfeer; vreest dat de afschaffing van dit verbod een belangrijke stap is naar de verdere islamisering van Turkije; stelt in dit opzicht vast dat het leger zich blijft opwerpen als de hoeder van het seculiere karakter van de Turkse staat;

6.   stelt vast dat het op het vlak van de bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden, de bescherming van de rechten van vrouwen en de tenuitvoerlegging van een zero-tolerantiebeleid ten aanzien van folteringen in Turkije nog altijd zeer slecht is gesteld en wijst dienaangaande op het verslag van de mensenrechtenorganisatie Amnesty International van juli 2007; is ook verontrust over een resolutie van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa in oktober 2007, waarin deze Turkije ervan beschuldigt de toegang tot een rechtsgang voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zeer moeilijk te maken;

7.   vindt het onaanvaardbaar dat zowel de toegang tot de website YouTube als de portaalsite Worldpress.com werden geblokkeerd na een gerechtelijke uitspraak en acht dergelijke censuur volledig in strijd met het recht op vrije meningsuiting en de persvrijheid;

8.   vindt het onaanvaardbaar dat een aantal personen nog steeds wordt vervolgd wegens schending van artikel 301 van het Wetboek van Strafrecht en is van oordeel dat een land waar vrijheid van meningsuiting en vrijheid van pers niet ten volle gegarandeerd zijn, geen rechtsstaat is; beklemtoont dat het lopende proces tot opstelling van de grondwet de afschaffing van artikel 301 van het Wetboek van Strafrecht niet mag doorkruisen of uitstellen, zoals door sommige Turkse gezagdragers reeds is gesuggereerd;

9.   stelt vast dat godsdienstige minderheden zich in het islamitische Turkije in een zeer precaire situatie bevinden; stelt vast dat de orthodoxe en katholieke gemeenschappen nog altijd geen rechtspersoonlijkheid hebben, dat kerken geen eigendom kunnen verwerven en dat in beslag genomen eigendommen nog altijd niet zijn teruggegeven; stelt vast dat godsdienstige minderheden in Turkije niet alleen het slachtoffer zijn van discriminatie en allerhande administratieve pesterijen maar ook van stijgend geweld; vindt de uitspraak van het Turkse Hof van Cassatie van 26 juni 2007 ten aanzien van de Patriarch van Constantinopel illustratief voor de behandeling door Turkije van zijn godsdienstige minderheden; vindt het onaanvaardbaar hoe een officiële kandidaat-lidstaat van de EU de rechten en vrijheden van godsdienstige minderheden schendt en eist dat Turkije zonder uitstel een wet over stichtingen uitvaardigt die een einde maakt aan de bestaande rechtsonzekerheid, en een duidelijke regelgeving vaststelt, die de vrije uitoefening van godsdienst ten volle garandeert en godsdienstige minderheden onder andere toelaat onroerend goed te verwerven en geestelijken op te leiden; verwacht dat financiële steun aan Turkije voortaan afhankelijk wordt gemaakt van de bescherming van het christelijk erfgoed;

10.  spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de moord op de Armeense schrijver Hrant Dink, de moord op de christelijke priester Andrea Santoro, de moord op drie christenen in Malatya, de terroristische aanslag in Ankara, en is van oordeel dat deze gebeurtenissen tekenend zijn voor het klimaat van onverdraagzaamheid tegen godsdienstige minderheden; verwacht van de Turkse overheid dat ze groepen en personen die behoren tot godsdienstige minderheden beschermt en verwacht van de Turkse regering dat ze alle officiële discriminatie tegen personen die behoren tot godsdienstige minderheden of instellingen van godsdienstige minderheden beëindigt;

11.   vindt het onaanvaardbaar dat vrouwen in Turkije nog steeds het slachtoffer zijn van systematisch geweld en allerhande discriminatie en wijst op het ingewortelde en gedoogde 'recht van eerwraak'; verwacht daarom van de Commissie dat ze hiervan een prioritair aandachtspunt maakt; stelt ook vast dat vrouwen het sinds de machtsovername door de AKP in 2002 in de administratie veel moeilijker hebben om te functioneren; vreest in dit opzicht dat door de beslissing van de AKP-regering om het traditionele verbod op het dragen van een hoofddoek aan universiteiten en hogescholen in de nieuwe grondwet op te heffen, op termijn ook het verbod op het dragen van een hoofddoek in de Turkse administratie zal worden opgeheven, hetgeen op zijn beurt de sociale druk in het algemeen op vrouwen zal doen toenemen om een hoofddoek te dragen;

12.   verwacht van de nieuwe regering een vreedzame, stabiele politieke oplossing van het Turks-Koerdische conflict en is van oordeel dat in dit opzicht een verbetering van de economische en sociale situatie in het Zuidoosten van Turkije van primordiaal belang is;

13.  veroordeelt het geweld van de PKK en andere terroristische groeperingen op Turkse bodem maar wijst er anderzijds Turkije op dat elke unilaterale militaire operatie in Noord-Irak de territoriale integriteit en soevereiniteit van Irak schendt, hetgeen voor de EU onaanvaardbaar is;

14.  betreurt het dat Turkije zich blijvend schuldig maakt aan economische blokkade, afsluiting van grenzen, dreigementen of spanning opvoerende militaire activiteiten tegen buurlanden; eist dat Turkije de genocide op de Armeniërs officieel erkent en zijn verontschuldigingen aan Armenië en het Armeense volk aanbiedt; beklemtoont dat enkel deze erkenning een serieuze aanzet is voor een proces van verzoening tussen Turkije en Armenië; betreurt in dit kader de reactie van de Turkse president, de Turkse eerste minister, de Turkse minister van Buitenlandse Zaken, en de Turkse opperbevelhebber van het leger op de resolutie die op 10 oktober 2007 door de commissie Buitenlandse Zaken van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden werd aangenomen en waarin de genocide op de Armeniërs werd erkend, en veroordeelt ook de Turkse politieke druk die aan de goedkeuring van deze resolutie voorafging;

15.  betreurt het dat Turkije nog steeds een wezenlijke vooruitgang bij het zoeken naar een alomvattende oplossing van het Cyprus-vraagstuk in de weg staat; is van mening dat de bezetting van Noord-Cyprus door Turkse troepen een schending vormt van het Internationaal Publiekrecht; eist derhalve dat Turkije onmiddellijk begint met de terugtrekking van zijn troepen uit Noord-Cyprus;

16.  is van mening dat de instelling van een instrument voor financiële ondersteuning ter bevordering van de economische ontwikkeling van de Turks-Cypriotische gemeenschap een schending vormt van de resoluties 541 (1983) en 550 (1984) van de VN-Veiligheidsraad, en wijst de Commissie erop dat het verbod van verwerving van territorium door agressie tot het ius cogens behoort waarvan nooit afgeweken kan worden;

17.  vindt het onaanvaardbaar dat Turkije zijn verbintenissen uit de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol openlijk en systematisch blijft schenden;

18.  juicht de uitspraak van de vroegere Turkse minister van Buitenlandse Zaken en huidige president op 17 april 2007 toe, dat hervormingen in ieder geval doorgevoerd worden, ongeacht het feit of Turkije uiteindelijk al dan niet toetreedt tot de EU; is in dit opzicht van oordeel dat economische, institutionele en wettelijke hervormingen noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van Turkije tot een democratische, welvarende staat waarmee de EU en haar lidstaten bevoorrechte betrekkingen onderhoudt; pleit voor een bevoorrecht partnerschap tussen de EU en Turkije;

19.   is van oordeel dat het 'neen' in de Franse en Nederlandse referenda over de Europese Grondwet grotendeels te verklaren is uit het verzet tegen Turkse toetreding tot de EU, hetgeen voordien en ook nog nadien door opiniepeilingen in verschillende lidstaten van de EU werd bevestigd; wijst op de enorme kloof die dienaangaande bestaat tussen de Europese regeringen en instellingen, enerzijds, en de Europese volkeren, anderzijds; pleit er voor dat in al de lidstaten van de EU over de kwestie van een Turks lidmaatschap van de EU een referendum wordt georganiseerd;

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering en het parlement van Turkije.