Ontwerpresolutie - B7-0244/2011Ontwerpresolutie
B7-0244/2011

ONTWERPRESOLUTIE over het gebruik van seksueel geweld in de conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

4.4.2011

naar aanleiding van een verklaring van de Commissie
ingediend overeenkomstig artikel 110, lid 2, van het Reglement

Barbara Lochbihler, Raül Romeva i Rueda, Nicole Kiil-Nielsen, Heidi Hautala, Franziska Katharina Brantner, Frieda Brepoels, Hélène Flautre, Jean Lambert, Ulrike Lunacek, Judith Sargentini, Malika Benarab-Attou namens de Verts/ALE-Fractie

Zie ook gezamenlijke ontwerpresolutie RC-B7-0244/2011

Procedure : 2011/2661(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B7-0244/2011
Ingediende teksten :
B7-0244/2011
Aangenomen teksten :

B7‑0244/2011

Resolutie van het Europees Parlement over het gebruik van seksueel geweld in de conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

Het Europees Parlement,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over de situatie in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad[1],

–   onder verwijzing zijn resolutie van 17 februari 2011 over de situatie in Egypte,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 maart 2011 over de zuidelijke nabuurschapslanden en in het bijzonder Libië,

–   gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, namens de Europese Unie op de internationale dag voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen op 25 november 2010,

–   gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, namens de Europese Unie op Internationale Vrouwendag op 8 maart 2011,

–   gezien de bepalingen van de juridische instrumenten van de VN op het gebied van mensenrechten en met name vrouwenrechten, zoals het VN-Handvest, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen over burgerrechten en politieke rechten en over economische, sociale en culturele rechten, het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van de prostitutie van anderen, het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV) en het facultatieve protocol hierbij, het Verdrag inzake de bescherming tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951, en het beginsel van non-refoulement,

–   gezien andere VN-instrumenten inzake geweld tegen vrouwen, zoals de Verklaring van Wenen en het bijbehorende actieprogramma die tijdens de Wereldconferentie over de mensenrechten op 25 juni 1993 zijn aangenomen (A/CONF. 157/23) en de Verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993 (A/RES/48/104),

–   gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 12 december 1997 over de preventie van misdaden en strafrechtelijke maatregelen om geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/52/86), van 18 december 2002 over de uitbanning van misdaden tegen vrouwen die worden gepleegd wegens schending van de eer (A/RES/57/179) en van 22 december 2003 over de uitbanning van huiselijk geweld tegen vrouwen (A/RES/58/147),

–   gezien de verslagen van de speciale rapporteurs van de Hoge Commissaris van de mensenrechten van de VN over geweld tegen vrouwen en gezien algemene aanbeveling nr. 19 van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen (11e Vergadering, 1992),

–   gezien de verklaring en het actieprogramma van Beijing die op15 september 1995 tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie werden aangenomen, en onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 mei 2000 over de follow-up van het actieplatform van Beijing, van 10 maart 2005 over de follow-up van de vierde wereldvrouwenconferentie - Het actieplatform van Beijing (Beijing +10) [2] en van 25 februari 2010 over het Beijing +15 - VN-actieprogramma voor gendergelijkheid,

–   gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 19 december 2006 over opvoering van de inspanningen om alle vormen van geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/61/43), en de resoluties 1325 en 1820 over vrouwen, vrede en veiligheid van de VN-Veiligheidsraad,

–   gelet op het statuut van Rome van 1998 tot instelling van het Internationaal Strafhof, met name de artikelen 7 en 8, die verkrachting, seksuele uitbuiting, gedwongen prostitutie, onvrijwillige zwangerschap en sterilisatie onder dwang of elke vorm van geweld met seksuele inslag als misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden definiëren en met een foltermethode en ernstige oorlogsmisdaad gelijkstellen, ongeacht de omstandigheid of de feiten stelselmatig begaan worden naar aanleiding van internationale of binnenlandse conflicten,

–   gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A. overwegende dat vrouwen actief deelnemen aan de opstanden voor meer democratie, rechten en vrijheden in Noord-Afrika en het Midden-Oosten,

B.  overwegende dat het zittende bewind in Libië en Egypte teruggrijpt op seksueel geweld als deel van het geschil in deze opstanden, zich met name richt op vrouwen en hen kwetsbaar maakt,

C. overwegende dat seksueel geweld kennelijk stelselmatig wordt toegepaste om vrouwen bang te maken en te vernederen,

D. overwegende dat een Libische vrouw, Iman al-Obeidi, die journalisten in een hotel in Tripoli vertelde dat zij door een groep soldaten was verkracht en mishandeld, op 26 maart 2011 op een onbekende plek werd vastgehouden en nu wegens smaad wordt aangeklaagd door de mannen die zij van verkrachting beschuldigt,

E.  overwegende dat vrouwelijke demonstranten in Egypte verklaard hebben dat zij door militairen aan een maagdelijkheidstest zijn onderworpen nadat zij op 9 maart 2011 van het Tahrir-plein waren opgepikt, en dat zij vervolgens gemarteld en verkracht werden; dat de maagdelijkheidstests werden uitgevoerd en gefotografeerd in aanwezigheid van mannelijke soldaten,

F.  overwegende dat een aantal Egyptische vrouwen bedreigd zijn met beschuldigingen van prostitutie en dat sommige daarvan voor militaire rechtbanken zullen worden gebracht vanwege negatieve maagdelijkheidstests,

1.  verzoekt de hoge vertegenwoordiger / vicevoorzitter van de Commissie en de regeringen van de lidstaten zich krachtig te verzetten tegen het gebruik van aanranding, intimidatie en het tot doelwit maken van vrouwen in Libië en Egypte;

2.  veroordeelt ten stelligste dat vrouwelijke betogers die op het Tahrir-plein zijn aangehouden gedwongen zijn maagdelijkheidstests te ondergaan en beschouwt deze praktijken als onaanvaardbaar omdat ze met een foltermethode kunnen worden gelijkgesteld; dringt bij de Egyptische hoge militaire raad aan op onmiddellijke maatregelen om een eind te maken aan deze mensonterende behandeling en op garanties dat alle veiligheidstroepen en het leger duidelijke instructies krijgen dat foltering en andere vormen van mishandeling, met inbegrip van gedwongen maagdelijkheidstests, niet langer getolereerd kunnen worden;

3.  dringt bij de Egyptische autoriteiten aan op onmiddellijke maatregelen om een eind te maken aan de folteringen, onderzoek in te stellen naar alle klachten wegens geweld tegen vreedzame betogers en het vervolgen van burgers voor militaire rechtbanken stop te zetten; maakt zich vooral zorgen over berichten van mensenrechtenorganisaties dat minderjarigen zijn gearresteerd en door militaire rechtbanken zijn veroordeeld;

4.  spreekt de aanbeveling uit dat er onder de bevoegdheid van het Internationaal Strafhof een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld om diegenen die zich aan deze misdaden schuldig hebben gemaakt voor de rechter te brengen, met bijzondere verwijzing naar de misdaden die door Kadhafi zijn begaan;

5.  benadrukt dat eenieder zijn of haar standpunten moet kunnen uiten over de democratische toekomst van zijn/haar land zonder daarvoor vastgehouden of gemarteld te worden of onterende en discriminerende behandelingen te moeten ondergaan;

6.  is er vast van overtuigd dat de veranderingen die zich momenteel in Noord-Afrika en het Midden-Oosten voltrekken ertoe bijdragen dat er een einde komt aan discriminatie van vrouwen en dat zij op voet van gelijkheid met de mannen en in overeenstemming met het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), een volledig aan het maatschappelijke leven kunnen deelnemen;

7.  wijst erop dat vrouwenrechten in het algemeen moeten worden gewaarborgd in de nieuwe democratische en wettelijke structuren van deze maatschappijen;

8.  wijst erop dat de rol van vrouwen in de opstanden moet worden erkend, met inbegrip van de bedreigingen waarmee zij worden geconfronteerd en de manier waarop zij hun rechten kunnen verdedigen;

9.  benadrukt dat het beleid inzake mensenrechten en het ENB moeten worden gemainstreamd en dat de ervaringen van de EU op het gebied van seksegerelateerd geweld en gendergelijkheid actief moeten worden gedeeld, als integrerend onderdeel van het democratiseringsproces; acht het eveneens noodzakelijk de EU-richtsnoeren betreffende geweld tegen vrouwen en meisjes effectief te implementeren en alle vormen van discriminatie ten aanzien van vrouwen en meisjes te bestrijden, in het bijzonder seksueel geweld tegen vrouwen te voorkomen, de slachtoffers van deze vorm van geweld te beschermen en te steunen en de daders te vervolgen;

10. onderstreept de noodzaak van gendermainstreaming en van steun voor specifieke acties, ten einde te komen tot een doeltreffende en stelselmatige benadering van gendergelijkheid in de nabuurschapslanden; spoort de regeringen en het maatschappelijk middenveld ertoe aan de sociale insluiting van vrouwen te vergroten, analfabetisme onder vrouwen te reduceren en de arbeidsparticipatie van vrouwen en hun financiële onafhankelijkheid te bevorderen, teneinde vrouwen op alle niveaus een betekenisvolle plek te geven;

11. doet een beroep op de hoge vertegenwoordiger / vicevoorzitter van de Commissie, de EDEO en de Commissie om de politieke prioriteiten van de EU bovenaan de agenda van hun besprekingen met de zuidelijke ENB-landen te plaatsen: afschaffing van de doodstraf, eerbiediging van de mensenrechten, inclusief vrouwenrechten, eerbiediging van de fundamentele vrijheden en ratificatie van verschillende internationale rechtsinstrumenten, waaronder het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951;

12. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.