ONTWERPRESOLUTIE over de stelselmatige massamoord op religieuze minderheden door IS
27.1.2016 - (2016/2529(RSP))
ingediend overeenkomstig artikel 123, lid 2, van het Reglement
Fabio Massimo Castaldo, Ignazio Corrao, Isabella Adinolfi, Rolandas Paksas namens de EFDD-Fractie
Zie ook gezamenlijke ontwerpresolutie RC-B8-0149/2016
B8-0162/2016
Resolutie van het Europees Parlement over de stelselmatige massamoord van religieuze minderheden door IS
Het Europees Parlement,
– gezien artikel 2, lid 3, en artikel 21, van het VEU,
– gezien artikel 18 van de Universele Verklaring voor de rechten van de mens (UVRM) van 1948,
– gezien artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) van 1950,
– gezien artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,
– gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie of overtuiging van 1981,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948,
– gezien het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, en met name de artikelen 5 tot en met 14,
– gezien de interventie van de EU tijdens de VN-Mensenrechtenraad van 25 maart 2015 (interactieve dialoog over het OHCHR-verslag over Irak),
– gezien de conclusies van de Raad van 16 maart 2015 over de regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die van ISIS/Da'esh uitgaat, van 20 oktober 2014 over de ISIL/Da'esh-crisis in Syrië en Irak, van 30 augustus 2014 over Irak en Syrië, van 14 april 2014 en 12 oktober 2015 over Syrië en van 15 augustus 2014 over Irak,
– gezien Besluit 2002/495/JBZ van de Raad, bekrachtigd bij Besluit 2003/335/JBZ van 8 mei 2003, inzake opsporing en vervolging van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven,
– gezien: de EU-richtsnoeren over de bevordering en de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging; de EU-richtsnoeren inzake de bevordering van de naleving van het internationaal humanitair recht; de EU-richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen en de bestrijding van alle vormen van discriminatie van vrouwen; de richtsnoeren voor een EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; de EU-richtsnoeren over kinderen en gewapende conflicten,
– gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over Irak en Syrië en haar antwoorden op de parlementaire vragen betreffende: "De genocide op Grieks-orthodoxe christenen in Syrië" (E-004733/2015) van 1 juni 2015; "Irak – gemartelde en beroofde christenen" (E-004152-15) van 30 juni 2015; "Vervolging van en genocide op Grieks-orthodoxe christenen" (P-012721/2015) van 30 oktober 2015; "Ontvoering van christenen in Syrië" (E-004156-15), en "De bescherming van christelijke gemeenschappen in het Midden-Oosten" (E-004001/15), die gezamenlijk zijn beantwoord op 10 november 2015,
– gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de HV/VV aan het Europees Parlement en de Raad over elementen voor een regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die uitgaat van Daesh,
– gezien zijn eerdere resoluties van 27 februari 2014 over de situatie in Irak[1], van 18 september 2014 over de situatie in Irak en Syrië, en het IS-offensief, met inbegrip van de vervolging van minderheden[2], met name paragraaf 4; van 27 november 2014 over Irak: ontvoeringen en mishandeling van vrouwen[3], van 12 februari 2015 over de humanitaire crisis in Irak en Syrië, met name in de context van IS[4], met name paragraaf 27, van 12 maart 2015 over recente aanvallen en ontvoeringen door ISIS/Daesh in het Midden-Oosten, met name van Assyriërs[5], met name paragraaf 2, van 12 maart 2015 over het jaarverslag inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake[6], met name de paragrafen 129 en 211, van 12 maart 2015 over de prioriteiten van de EU voor de VN-Mensenrechtenraad in 2015[7], met name de paragrafen 66 en 67, van 30 april 2015 over de vervolging van christenen in de hele wereld, naar aanleiding van de moord op studenten in Kenia door de terreurgroepering Al-Shabaab[8], met name paragraaf 10, en van 30 april 2015 over de vernieling van cultuurgoederen door ISIS/Da'esh[9];
– gezien de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 25 februari 2015 waarin deze de ontvoering van meer dan 100 Assyriërs door Daesh veroordeelt,
– gezien de verklaring van 27 maart 2015 die Stavros Lambrinidis, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, namens de Europese Unie heeft afgelegd tijdens het openbaar debat van de VN-Veiligheidsraad over de slachtoffers van aanvallen en wandaden op etnische of religieuze gronden in het Midden-Oosten,
– gezien resolutie 2199 van de VN-Veiligheidsraad van 12 februari 2015 over de bedreiging van de internationale vrede en veiligheid als gevolg van terroristische daden door Al-Qaida,
– gezien Resolutie 2249 (2015) waarin de recente terroristische aanvallen door IS worden veroordeeld,
– gezien Resolutie S-22/1 van 3 september 2014 van de VN-Mensenrechtenraad, over de mensenrechtensituatie in Irak in het licht van de wandaden van de zogenoemde Islamitische Staat in Irak en de Levant en daaraan gelieerde groeperingen,
– gezien: de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 26 februari 2007 over de zaak betreffende de toepassing van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Bosnië en Herzegovina tegen Servië en Montenegro), de uitspraak van 2 augustus 2001 door de strafkamer van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sinds 1991 (aanklager tegen Radislav Krstic), en de uitspraak van 19 april 2004 van de kamer van beroep in dezelfde zaak,
– gezien het analytisch kader, opgezet door het Bureau van de speciale adviseur van de VN voor de preventie van genocide (OSAPG),
– gezien de verklaring van 12 augustus 2014 door de speciale adviseur van de secretaris-generaal van de VN voor het voorkomen van genocide en de speciale adviseur van de secretaris-generaal van de VN inzake de verantwoordelijkheid tot bescherming over de situatie in Irak,
– gezien de verslagen van de VN-missie voor bijstand aan Irak (UNAMI) over de bescherming van burgers bij het gewapende conflict in Irak, die de periodes bestrijken van 11 september t/m 10 december 2014 resp. 11 december 2014 t/m 30 april 2015,
– gezien het rapport van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten over de mensenrechtensituatie in Irak in het licht van de wandaden van de zogenoemde Islamitische Staat in Irak en de Levant en daaraan gelieerde groeperingen van 27 maart 2015, en met name paragraaf 16 over mensenrechtenschendingen door IS -aanvallen op religieuze en etnische groepen,
– gezien de verklaring van 13 oktober 2015 van de speciale adviseur van de secretaris-generaal van de VN voor de preventie van genocide en de speciale adviseur van de secretaris-generaal van de VN voor de verantwoordelijkheid tot bescherming over de toename van het aanzetten tot geweld op religieuze gronden in Syrië,
– gezien het verslag van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten over de verlening van technische bijstand ter bevordering en bescherming van de mensenrechten in Irak van 27 juli 2015, en met name paragraaf 18,
– gezien het rapport van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië, dat op 13 augustus 2015 in de Mensenrechtenraad werd gepresenteerd, en met name de paragrafen 165 t/m 173,
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Daesh op grote schaal en systematisch mensenrechtenschendingen blijft begaan, met name jegens minderheden zoals jezidi's, christenen, Turkmenen, sjiieten, Shabakken, Sabiërs-Mandaeërs, Kaka'i en Koerden; overwegende dat het Daesh-geweld niet beperkt blijft tot personen maar ook bestaat uit de vernietiging van heiligdommen en archeologisch vondsten;
B. overwegende dat het bevorderen van de democratie en de eerbiediging van de mensenrechten en burgerlijke vrijheden een fundamenteel beginsel en een fundamentele doelstelling van de Europese Unie is en een gemeenschappelijke basis vormt voor de betrekkingen van de EU met derde landen; overwegende dat een van de belangrijkste drijvende krachten achter de Europese integratie het streven is om te voorkomen dat er opnieuw oorlogen en misdaden tegen de menselijkheid plaatsvinden;
C. overwegende dat overeenkomstig de internationale mensenrechtenwetgeving en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, met inbegrip van de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, en de vrijheid om alleen of samen met anderen en zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst of overtuiging te beleven door eredienst, naleving, praktijk of onderwijs; overwegende dat vrijheid van godsdienst of overtuiging volgens de VN-Commissie voor de rechten van de mens bescherming inhoudt van alle overtuigingen, met inbegrip van theïstische, niet-theïstische en atheïstische overtuigingen;
D. overwegende dat IS/Daesh in de gebieden die het in handen heeft een campagne is begonnen om alle sporen van religieuze gemeenschappen en geloofsgemeenschappen die de islam anders interpreteren dan IS/Daesh zelf, uit te roeien door de aanhangers van deze gemeenschappen te doden of te verjagen en hun heiligdommen, historische plaatsen en kunst- en gebruiksvoorwerpen – waaronder uniek en onvervangbaar erfgoed dat door de Unesco tot werelderfgoed is verklaard – te vernietigen;
E. overwegende dat IS/Daesh zich zonder onderscheid richt tegen christenen, jezidi's, Turkmenen, sjiieten, Shabakken, Sabiërs-Mandaeërs, Kaka'i, Koerden en andere etnische of religieuze minderheden en bewust aanstuurt op het volledig uitwissen van hun fysieke en culturele aanwezigheid in de gebieden die het in handen heeft;
F. overwegende dat extremisme en de aanhoudende vervolging van minderheden een grote rol spelen bij de toenemende massamigratie en interne ontheemding; overwegende dat meer dan 700 000 van de 1,1 miljoen Syrische christenen door IS zijn verdreven en dat er nu nog 250 000 christenen in Syrië zijn; overwegende dat er in Irak nog maar rond de 250 000 christenen zijn, tegenover 1,5 miljoen in 2003; overwegende dat IS naar verluidt christenen heeft gekruisigd, onthoofd, verkracht en gedwongen zich tot de islam te bekeren, en dat christenkinderen als slaaf worden verkocht;
G. overwegende dat sinds 2014 naar schatting 5 000 jezidi's zijn vermoord en talloze andere zijn gemarteld of gedwongen zich tot de islam te bekeren; overwegende dat ten minste 2 000 jezidi-vrouwen als slavin worden gehouden en het slachtoffer zijn van gedwongen huwelijken en mensenhandel; overwegende dat meisjes van soms nog maar zes jaar zijn verkracht en jezidi-kinderen onder dwang zijn geronseld als soldaat voor Daesh; overwegende dat er duidelijke bewijzen zijn van massagraven van door IS/Daesh ontvoerde jezidi's;
H. overwegende dat IS/Daesh in de meest recente uitgave van zijn online-magazine de totale oorlog heeft verklaard aan sjiitische moslims en heeft opgeroepen tot een gezamenlijke inspanning om de sjiitische bevolking in het Midden-Oosten van de kaart te vegen;
I. overwegende dat IS/Daesh van plan is hele groepen mensen het recht om te bestaan te ontzeggen; overwegende dat er duidelijke bewijzen zijn van massamoorden, het tot seksslaaf maken en stelselmatig verkrachten van christen- en jezidi-meisjes en -vrouwen door IS/Daesh;
J. overwegende dat de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal voor seksueel geweld in conflicten, Zainab Hawa Bangura, op 15 juli 2014 heeft verklaard dat etnische en religieuze minderheden in Irak consequent het slachtoffer zijn van fysiek en seksueel geweld; overwegende dat de speciale VN-vertegenwoordiger op 3 augustus 2015, precies een jaar na de tragedie van Sinjar, heeft verklaard dat de gepleegde misdaden kunnen worden beschouwd als oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en/of genocide;
K. overwegende dat volgens het rapport van de VN-missie voor bijstand aan Irak over de bescherming van burgers bij het gewapende conflict in Irak (11 december 2014 - 30 april 2015) IS/Daesh leden van etnische en religieuze minderheden, journalisten, krijgsgevangenen, activisten en anderen blijft vervolgen, mishandelen en vermoorden, niet zelden op extreem en onvoorstelbaar wrede wijze;
L. overwegende dat de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN voor seksueel geweld in conflicten, Zainab Hawa Bangura, en de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN voor Irak, Nickolaj Mladenov, op 13 augustus 2014 een gezamenlijke verklaring hebben afgelegd waarin zij bevestigen dat IS vermoedelijk ongeveer 1 500 christelijke en jezidi-vrouwen heeft ontvoerd en vervolgens heeft gedwongen tot seksuele slavernij; overwegende dat de twee speciale vertegenwoordigers in deze verklaring verwijzen naar vrouwen en kinderen als expliciet doelwit en naar het barbaarse optreden van Daesh jegens minderheden in de gebieden die deze organisatie in handen heeft;
M. overwegende dat de gewelddadige extremistische ideologie van de zogenoemde IS/Daesh, de terreurdaden, de voortdurende afschuwelijke stelselmatige en wijdverspreide aanvallen op burgers, de mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal humanitair recht, ook op etnische of religieuze gronden, en de vernietiging van cultureel erfgoed en handel in cultuurgoederen een mondiale en ongekende bedreiging van de internationale vrede en veiligheid vormen, zoals wordt onderschreven in Resolutie 2249(2015) van de VN-Veiligheidsraad;
N. overwegende dat genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden, waar en wanneer dan ook, niet ongestraft mogen blijven, en overwegende dat de doeltreffende vervolging daarvan moet worden gewaarborgd met maatregelen op nationaal niveau en betere internationale samenwerking;
O. overwegende dat alle EU-lidstaten overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 moeten samenwerken om dergelijke misdaden te voorkomen en een eind te maken aan de straffeloosheid van de plegers ervan;
P. overwegende dat de internationale juridische definitie van genocide, neergelegd in artikel II van het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 1948, luidt: "een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen: a) het doden van leden van de groep; b) het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep; c) het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden die gericht zijn op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging; d) het nemen van maatregelen, bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen; en e) het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep"; overwegende dat in artikel III van dat verdrag is bepaald dat niet alleen genocide strafbaar is, maar ook samenspanning om genocide te plegen, rechtstreeks en openbaar aanzetten tot genocide en medeplichtigheid aan genocide;
Q. overwegende dat in punt 580 van de uitspraak van 2 augustus 2001 door de strafkamer van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sinds 1991, in de zaak aanklager tegen Radislav Krstic over de genocide in Srebrenica, werd verklaard dat "ook gelijktijdige aanvallen op de culturele en religieuze eigendommen en symbolen van de groep die het doelwit is […], met recht kunnen worden beschouwd als bewijs van de intentie om die groep fysiek te vernietigen";
R. overwegende dat de uitspraak van 19 april 2004 door de kamer van beroep van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sinds 1991, in de zaak aanklager tegen Radislav Krstic over de genocide in Srebrenica, luidde: "De omvang van het deel van de groep, die het doelwit is, vormt het noodzakelijke en belangrijke uitgangspunt, maar niet in alle gevallen het eindpunt van het onderzoek. Het aantal personen dat het doelwit is, moet niet alleen worden geëvalueerd in absolute zin, maar ook in verhouding tot de omvang van de hele groep. Naast het percentage personen tegen wie de schendingen gericht zijn, kan ook hun positie binnen de groep een passende overweging zijn. Als een bepaald gedeelte van de groep representatief is voor de hele groep of essentieel voor het overleven ervan, kan dat bijdragen aan de bevinding dat dat gedeelte geldt als substantieel in de zin van artikel 4";
1. is geschokt en bedroefd over de wrede acties van IS/Daesh-extremisten tegen christenen, jezidi's, Turkmenen, sjiieten, Shabakken, Sabiërs-Mandaeërs, Kaka'i, Koerden en andere etnische en religieuze minderheden, en spreekt zijn solidariteit uit met de mensen die te lijden hebben onder de vervolging door IS/Daesh;
2. veroordeelt ten strengste IS/Daesh en zijn schandelijke mensenrechtenschendingen en maakt zich buitengewoon grote zorgen over het feit dat deze terroristische beweging het in het kader van haar pogingen om volledige gemeenschappen in de gebieden die zij in handen heeft, uit te roeien en hun identiteit te vernietigen, uitdrukkelijk gemunt heeft op religieuze minderheden; bevestigt dat degenen die wreedheden en internationale misdaden tegen etnische en religieuze minderheden, waaronder christenen, jezidi's, Turkmenen, Shabakken, Sabiërs-Mandaeërs, Kaka'i en Koerden beramen, plannen, aanmoedigen, begaan of pogen te begaan, hierbij betrokken zijn of deze steunen, en die deze minderheden om etnische of religieuze gronden uitdrukkelijk in het vizier nemen, misdaden begaan die wellicht als misdaden tegen de menselijkheid en genocide kunnen worden beschouwd;
3. erkent het onvervreemdbare recht van alle religieuze en etnische – inheemse of andere – minderheden in Irak en Syrië om in hun historische en traditionele thuislanden te blijven leven, met garanties betreffende waardigheid, gelijkheid en veiligheid, en om hun religie ongehinderd te belijden zonder enige vorm van dwang, geweld of discriminatie, en steunt dit recht en eist dat het wordt gerespecteerd;
4. onderstreept dat, krachtens de bepalingen van de VN-verdragen en andere internationale juridische overeenkomsten, geen van de daders ongestraft mag blijven, noch degenen die dergelijke misdaden hebben beraamd, gepland, aangemoedigd, begaan of hebben proberen te begaan, en dat de verantwoordelijken moeten worden verwezen naar bevoegde nationale of internationale rechtbanken; roept alle partijen bij het VN-Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide uit 1948, en de partijen bij andere relevante internationale overeenkomsten ter voorkoming en bestraffing van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide, en in het bijzonder de bevoegde autoriteiten van landen – en hun onderdanen – die deze misdaden op enigerlei wijze steunen, financieren, daaraan meewerken of daarbij betrokken zijn, op om hun juridische verplichtingen uit hoofde van het verdrag en andere internationale overeenkomsten volledig na te komen;
5. onderstreept dat tijdige preventie en daadwerkelijke bestraffing van genocide en misdaden tegen de menselijkheid tot de belangrijkste prioriteiten van de internationale gemeenschap en de Europese Unie moeten behoren; is van mening dat er, om een eind te maken aan het lijden en de massale uittocht van inheemse volken uit de regio, een duidelijk en ondubbelzinnig geluid van alle politieke en religieuze leiders in de regio nodig is;
6. dringt er bij elke regering en openbare instantie, met inbegrip van de EU (met name de Raad en de EDEO) en haar lidstaten, de Verenigde Naties en de secretaris-generaal van de VN, de speciale vertegenwoordigers en speciale rapporteurs, de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten en alle overige internationale organen en instellingen, en hun leiders en vertegenwoordigers, op aan om de wreedheden die door de zogenoemde IS/Daesh worden begaan jegens christenen, jezidi's, Turkmenen, Shabakken, Sabiërs-Mandaeërs, Kaka'i, Koerden en andere inheemse religieuze minderheden, met de juiste terminologie te benoemen: "misdaden tegen de menselijkheid" en "genocide";
7. is ervan overtuigd dat buiten kijf staat dat de door IS/Daesh begane wreedheden onder de juridische definitie van genocide vallen die in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide en artikel 6 van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof wordt gegeven; onderstreept dat als genocide wordt beschouwd elke handeling die gepleegd wordt met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen; onderstreept dat de vernietiging van slechts een deel van een groep wegens nationaliteit, etnische achtergrond of religie ook als genocide wordt beschouwd; benadrukt voorts dat volgens deze juridische bepalingen genocide niet noodzakelijk tot de dood van leden van een groep hoeft te leiden, daar het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel, onder meer door traumata, foltering, verkrachting, seksueel geweld en verminking evenals het ontvoeren van kinderen eveneens worden beschouwd als daden van genocide indien deze handelingen worden begaan als onderdeel van een beleid om het bestaan van een groep te vernietigen; onderstreept tot slot dat ook samenzwering, het rechtstreeks en openlijk aansporen tot genocide, pogingen om genocide te begaan en medeplichtigheid aan genocide gelijk worden gesteld aan genocide als misdaad, zelfs voordat er massamoorden worden gepleegd;
8. is van mening dat het Internationaal Strafhof (ICC) de aangewezen instantie is om een procedure in te stellen tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor bovengenoemde misdaden, in het licht van de onwil of het onvermogen van de Syrische en Iraakse staat om grondig onderzoek en vervolging in te stellen, hoewel dit in eerste instantie onder hun verantwoordelijkheid zou vallen;
9. dringt gezien het feit dat Syrië en Irak geen partij zijn bij het Strafhof aan op doorverwijzing door de VN-Veiligheidsraad op basis van artikel 13 b) van het Statuut van Rome, teneinde het Strafhof de nodige rechtsbevoegdheid te verlenen om bovengenoemde misdaden te onderzoeken en te bestraffen; verzoekt de VN-Veiligheidsraad dan ook de situatie in Syrië onverwijld door te verwijzen naar het Strafhof, zodat de Syrische bevolking tenminste rechtvaardigheid in het vooruitzicht kan worden gesteld; sluit zich aan bij de oproepen van de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten, organisaties van het maatschappelijk middenveld en een groep van 58 landen onder leiding van Zwitserland om een doorverwijzing door de Veiligheidsraad;
10. moedigt alle lidstaten en derde landen aan om zich aan te sluiten bij de oproep tot doorverwijzing en verzoekt de permanente leden van de Veiligheidsraad geen gebruik te maken van hun vetorecht; verzoekt de regering van Syrië en van Irak hun inspanningen om de vervolging en ontvoering van leden van minderheidsgroepen te voorkomen op te voeren, daar dit in de eerste plaats hun verantwoordelijkheid is;
11. dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan de kwestie van de ambivalente rol van bepaalde landen in het conflict te behandelen, in het bijzonder indien deze landen hebben bijgedragen of nog altijd bijdragen, hetzij actief, hetzij passief, tot de opkomst van IS/Daesh en andere extremistische bewegingen; roept met name de buurlanden, waaronder Turkije, op om een positieve rol op zich te nemen in de strijd tegen IS/Daesh en etnische en religieuze minderheden die uit Syrië vluchten onmiddellijk toe te staan hun grens over te steken en toevlucht te zoeken;
12. herinnert aan de noodzaak van een grote internationale inspanning om de humanitaire situatie van mensen in de conflictgebieden te verbeteren en dringt aan op het inrichten van humanitaire corridors om de degenen wier nood het hoogst is, te bereiken; roept de EU en de lidstaten op humanitaire bijstand te blijven verlenen, op basis van onafhankelijke evaluaties van de behoeften en strevend naar een onpartijdige respons;
13. verzoekt de Raad en de EDEO tezamen met internationale en regionale partners een post-IS/Daesh-scenario te ontwikkelen;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van Syrië, de regering en de Raad van Volksvertegenwoordigers van Irak, de regionale regering van Koerdistan, de instellingen van de Organisatie van Islamitische Samenwerking (OIC), de Raad voor Samenwerking van de Arabische Golfstaten (GCC), de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Algemene vergadering van de Verenigde Naties, de VN-Veiligheidsraad en de VN-Mensenrechtenraad.
- [1] Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0011.
- [2] Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0027.
- [3] Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0066.
- [4] Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0040.
- [5] Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0071.
- [6] Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0076.
- [7] Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0079.
- [8] Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0178.
- [9] Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0179.