Ontwerpresolutie - B8-0173/2017Ontwerpresolutie
B8-0173/2017

ONTWERPRESOLUTIE over de verplichtingen van de Commissie op het gebied van visumwederkerigheid overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 539/2001

22.2.2017 - (2016/2986(RSP))

naar aanleiding van vraag met verzoek om mondeling antwoord B8-1820/2016
ingediend overeenkomstig artikel 128, lid 5, van het Reglement

Claude Moraes namens de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken

Procedure : 2016/2986(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B8-0173/2017
Ingediende teksten :
B8-0173/2017
Debatten :
Aangenomen teksten :

B8-0173/2017

over de verplichtingen van de Commissie op het gebied van visumwederkerigheid overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 539/2001

(2016/2986(RSP))

Het Europees Parlement,

–  gezien Verordening (EG) nr. 539/2001[1], en met name artikel 1, lid 4 (‘het wederkerigheidsmechanisme’),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 april 2016: ‘Stand van zaken en mogelijke verdere stappen met betrekking tot de situatie van niet-wederkerigheid met een aantal derde landen op het gebied van visa’ (COM(2016)0221),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2016: ‘Stand van zaken en mogelijke verdere stappen met betrekking tot de situatie van niet-wederkerigheid met een aantal derde landen op het gebied van visa (Follow-up van de mededeling van12 april)’ (COM(2016)0481),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 21 december 2016: ‘Stand van zaken en mogelijke verdere stappen met betrekking tot de situatie van niet-wederkerigheid met een aantal derde landen op het gebied van visa (follow-up bij de mededeling van 12 april)’ (COM(2016)0816),

–  gezien artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 80, 265 en 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien zijn debat over verplichtingen op het gebied van visumwederkerigheid van 14 december 2016 in Straatsburg,

–  gezien de vraag aan de Commissie over de verplichtingen van de Commissie op het gebied van visumwederkerigheid overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 539/2001 (O-000142/2016 – B8-1820/2016),

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het criterium van visumwederkerigheid als één van de leidende criteria van het EU-visumbeleid over het algemeen impliceert dat EU-burgers onder dezelfde voorwaarden naar een derde land reizen als de onderdanen van het derde land die naar de EU reizen;

B.  overwegende dat het doel van het wederkerigheidsmechanisme in het visumbeleid het realiseren van visumwederkerigheid is; overwegende dat het de afzonderlijke lidstaten op grond van het EU-visumbeleid verboden is een visumplicht in te voeren voor onderdanen van een derde land wanneer dit land is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 (landen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld van de visumvereiste voor kort verblijf);

C.  overwegende dat het wederkerigheidsmechanisme is herzien in 2013, waarbij het Parlement optrad als medewetgever, aangezien dit mechanisme in het licht van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op afgeleide rechtsgrondslagen en ‘om een reactie van de Unie vanuit solidariteitsoverwegingen mogelijk te maken als een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 de visumplicht toepast voor de onderdanen van ten minste één lidstaat’ (overweging 1 van Verordening (EU) nr. 1289/2013) aangepast moest worden;

D.  overwegende dat binnen het wederkerigheidsmechanisme een procedure is vastgelegd waarbij een situatie van niet-wederkerigheid als uitgangspunt dient, met precieze tijdskaders en maatregelen die genomen moeten worden om de situatie van niet-wederkerigheid te beëindigen; overwegende dat de inherente logica van deze procedure impliceert dat steeds strengere maatregelen ten aanzien van het betreffende derde land worden genomen, waaronder de uiteindelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van de betreffende derde landen (‘tweede fase van toepassing van het wederkerigheidsmechanisme’);

E.  overwegende dat, ‘teneinde zorg te dragen voor de adequate betrokkenheid van het Europees Parlement en de Raad in de tweede fase van de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme, en gezien de politiek zeer gevoelige aard van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van een in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land en de horizontale implicaties voor de lidstaten, de met Schengen geassocieerde landen en de Unie zelf, met name voor hun externe betrekkingen en voor het algemene functioneren van het Schengengebied, aan de Commissie de bevoegdheid moet worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van bepaalde onderdelen van het wederkerigheidsmechanisme’, met inbegrip van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van de betreffende derde landen;

F.  overwegende dat ‘het Europees Parlement en de Raad kunnen besluiten de delegatie in te trekken’ (artikel 290, lid 2, onder a) VWEU);

G.  overwegende dat een gedelegeerde handeling ‘pas in werking kan treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in de wetgevingshandeling gestelde termijn geen bezwaar heeft aangetekend’ (art. 290, lid 2b) VWEU);

H.  overwegende dat de Commissie de keuze voor gedelegeerde handelingen in de tweede fase van de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme voor het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft betwist, en overwegende dat het Hof evenwel heeft geoordeeld dat de keuze van de wetgever de juiste was (zaak C-88/14);

I.  overwegende dat het mechanisme daarmee het Parlement en de Raad, alsook de Commissie, in de verschillende fases van het wederkerigheidsmechanisme duidelijke verplichtingen en verantwoordelijkheden oplegt;

1.  is van mening dat de Commissie wettelijk verplicht is een gedelegeerde handeling vast te stellen – waarbij de visumvrijstelling tijdelijk wordt opgeschort voor de onderdanen van derde landen die de visumplicht niet hebben opgeheven voor burgers van bepaalde lidstaten – binnen een periode van 24 maanden na de datum van bekendmaking van de kennisgeving hiervan, die op 12 april 2016 is verstreken;

2.  verzoekt de Commissie uit hoofde van artikel 265 VWEU om uiterlijk binnen twee maanden na de datum van aanneming van deze resolutie de vereiste gedelegeerde handeling vast te stellen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Europese Raad, de Raad en de nationale parlementen.