Ontwerpresolutie - B8-0134/2018Ontwerpresolutie
B8-0134/2018

ONTWERPRESOLUTIE over de richtsnoeren voor het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK

7.3.2018 - (2018/2573(RSP))

ter afronding van het debat over het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK
ingediend overeenkomstig artikel 123, lid 2, van het Reglement

Raymond Finch namens de EFDD-Fractie

Procedure : 2018/2573(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B8-0134/2018
Ingediende teksten :
B8-0134/2018
Aangenomen teksten :

B8‑0134/2018

Resolutie van het Europees Parlement over de richtsnoeren voor het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK

(2018/2573(RSP))

Het Europees Parlement,

–  gezien de kennisgeving van de premier van het Verenigd Koninkrijk aan de Europese Raad op 29 maart 2017 overeenkomstig artikel 50, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien de toespraak van de premier van het Verenigd Koninkrijk van 2 maart 2018,

–  gezien het ontwerpterugtrekkingsakkoord, dat op 28 februari 2018 door de Commissie is gepubliceerd,

–  gezien resolutie 2625 (XXV) van de Algemene Vergadering van de VN over de beginselen van internationaal recht betreffende vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen staten overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien de in opdracht van zijn Commissie constitutionele zaken opgestelde studie van 22 november 2017, getiteld "Slimme grens 2.0 – Het voorkomen van een harde grens op het eiland Ierland voor douanecontrole en het vrije verkeer van personen",

–  gezien het document, getiteld "De brexit en de EU-begroting", dat op 4 maart 2017 is gepubliceerd door de Speciale Commissie voor de Europese Unie van het Hogerhuis,

–  gezien artikel XXIV, lid 4, van de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en gezien de interpretatie en de toepassing daarvan door de WTO,

–  gezien de in het VEU vastgelegde doelstellingen, beginselen en verplichtingen en met name de artikelen 2, 3, lid 1, 8 en 21 VEU,

–  gezien de Overeenkomst van Belfast van 1998,

–  gezien de zaak 120/78 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Rewe-Zentral AG tegen Bundesmonopolverwaltung für Branntwein, gewoonlijk de zaak Cassis de Dijon genoemd,

–  gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat op 23 juni 2016 51,8 % van de kiezers in het VK(17,4 miljoen mensen) voor terugtrekking uit de Europese Unie hebben gestemd; overwegende dat de opkomst bij dit referendum hoger was dan bij de eerder gehouden algemene verkiezingen;

B.  overwegende dat het VK in de kennisgeving van terugtrekking van 29 maart 2017 kenbaar heeft gemaakt dat het niet langer onder de rechtsmacht van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) wil vallen;

C.  overwegende dat de Britse regering in dezelfde kennisgeving ook heeft aangegeven dat noch het lidmaatschap van de interne markt, noch het lidmaatschap van de douane-unie onderdeel zal uitmaken van zijn toekomstige betrekkingen met de Europese Unie;

D.  overwegende dat in de interpretatie en toepassing van de WTO-regels wordt gesteld dat "een douane-unie de handel binnen de douane-unie moet vergemakkelijken, maar niet op een wijze die belemmeringen voor de handel met derde landen opwerpt";

E.  overwegende dat in resolutie 2625 (XXV) van de Algemene Vergadering van de VN wordt bepaald dat "elke staat zich dient te onthouden van iedere handeling die gericht is op de gedeeltelijke of volledige verstoring van de nationale eenheid en territoriale integriteit van een andere staat of een ander land"; overwegende dat in dezelfde resolutie tevens wordt gesteld dat "geen enkele staat het gebruik van economische, politieke of andere maatregelen mag gebruiken of aanmoedigen om een andere staat onder druk te zetten teneinde van deze staat te verkrijgen dat hij de uitoefening van zijn soevereine rechten ondergeschikt maakt";

F.  overwegende dat in artikel 3, lid 1, VEU bepaald wordt dat "de Unie als doel heeft de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen" en dat in artikel 2 wordt gesteld dat de Unie gestoeld is op de waarden van eerbied voor onder andere de democratie;

G.  overwegende dat de Unie krachtens artikel 8 VEU met de naburige landen bijzondere betrekkingen ontwikkelt die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen;

H.  overwegende dat artikel 21 VEU als volgt luidt: "De Unie [...] beijvert zich voor een hoge mate van samenwerking op alle gebieden van de internationale betrekkingen, met de volgende doelstellingen: [...] b) consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht; c) handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid, overeenkomstig de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties [...]; e) stimulering van de integratie van alle landen in de wereldeconomie, onder meer door het geleidelijk wegwerken van belemmeringen voor de internationale handel";

I.  overwegende dat de Unie al bereid is bilaterale overeenkomsten te sluiten met derde landen zoals Australië, Canada, Israël, Japan, Nieuw-Zeeland, Nieuw-Zeeland, Zwitserland en de VS, die onder meer de wederzijdse erkenning van normen en regelgevers omvatten, zoals onlangs nog is gebleken met betrekking tot: a) financiële diensten, middels de goedkeuring door het Europees Parlement met een grote meerderheid van de bilaterale overeenkomst tussen de EU en de VS inzake prudentiële maatregelen betreffende verzekering en herverzekering; b) geneesmiddelen, middels de overeenkomst tussen de EU en Israël betreffende conformiteitsbeoordeling en aanvaarding van industrieproducten; en c) industrie, middels de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada en de EU (CETA);

J.  overwegende dat de EU heeft nagelaten de mogelijkheden voor wederzijdse erkenning die voortvloeien uit de zaak Cassis de Dijon te onderzoeken, na te streven en te benutten;

1.  dringt erop aan dat de toekomstige betrekkingen tussen de Unie en het VK tegelijk met het terugtrekkingsakkoord worden vastgesteld en in een afzonderlijk verdrag worden opgenomen; merkt in dit verband op dat er duidelijkheid moet zijn over de toekomstige betrekkingen en dat deze in detail moeten worden overeengekomen op hetzelfde moment als de bepalingen in het terugtrekkingsakkoord betreffende de grens tussen Ierland en Noord-Ierland worden vastgesteld; benadrukt dat, indien er geen parallel akkoord over een dergelijk verdrag over de toekomstige betrekkingen wordt bereikt, de bepalingen van het terugtrekkingsakkoord die verder reiken dan de overgangsperiode (met inbegrip van de bepalingen aangaande Noord-Ierland) en eventuele betalingen afhankelijk moeten worden gesteld en onderworpen moeten worden aan de definitieve overeenkomst over de toekomstige betrekkingen van de Unie met het VK;

2.  waarschuwt ervoor dat het opnemen in het terugtrekkingsakkoord van bepalingen over permanente toekomstige betrekkingen die verder reiken dan de overgangsperiode, of bepalingen die betrekking hebben hetzij op 'gemengde bevoegdheden' hetzij op exclusieve bevoegdheden van de lidstaten, de Commissie zou kunnen blootstellen aan een procedure voor het HvJ-EU wegens gebruik van de verkeerde procedure in het kader van het VEU voor het sluiten van het terugtrekkingsakkoord;

3.  betreurt de poging van de Commissie om het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verdelen door deze laatste na de datum van terugtrekking permanent in de douane-unie te houden; dringt erop aan dat de Commissie onverwijld van start gaat met onderhandelingen over vrije handel met het VK, parallel aan de huidige onderhandelingen over de terugtrekking;

4.  herinnert de Commissie eraan dat de onderhandeling over, de sluiting van en de formulering van het kader voor toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK in overeenstemming moeten zijn met de beginselen die zijn vastgelegd in resolutie 2625 (XXV) van de Algemene Vergadering van de VN inzake beginselen van internationaal recht betreffende vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen staten, overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties;

5.  vindt het niet noodzakelijk dat er een overgangsperiode komt voor het VK na zijn officiële terugtrekking uit de Unie; dringt erop aan dat, indien er toch een dergelijke overgangsperiode komt, deze uiterlijk op 31 december 2020 afloopt;

6.  benadrukt dat zowel in de 'Remain'- als in de 'Leave'-campagne voor het referendum erkend, aanvaard en bepleit werd dat een stem om de Europese Unie te verlaten, ook een stem was om de douane-unie en de interne markt te verlaten;

7.  verlangt dat alle overeenkomsten over de toekomstige betrekkingen met het VK in overeenstemming zijn met de waarden van democratie, zoals verwoord in artikelen 2, 8, 10 en 21 VEU, en goed nabuurschap, zoals verwoord in artikel 8 VEU;

8.  merkt op dat, om in overeenstemming te zijn met de artikelen 2, 10 en 21 VEU:

(a)  bij deelname aan de douane-unie het beginsel "geen belasting zonder vertegenwoordiging" in acht moet worden genomen;

(b)  het Britse parlement het recht moet hebben om te weigeren dat wetgeving die tijdens of na de overgangsperiode is aangenomen door de EU, wordt toegepast op het VK;

(c)  de rechtsmacht van het HvJ-EU over het VK moet eindigen op de datum van terugtrekking;

(d)  er na de datum van terugtrekking geen beperkingen mogen worden gelegd op de rechten van het VK om met andere derde landen te onderhandelen over handelsovereenkomsten, deze te sluiten en te ratificeren (mits deze overeenkomsten niet in werking treden tijdens de overgangsperiode) of om anderszins zijn internationale betrekkingen te onderhouden naar eigen goeddunken;

9.  dringt erop aan dat de Commissie het resultaat van het Britse referendum eerbiedigt en de Britse regering niet weerhoudt van haar voornemen om de instructies te honoreren die het publiek haar in het referendum heeft gegeven om het vrije verkeer van personen op de datum van terugtrekking te beëindigen;

10.  dringt erop aan dat de Commissie zich niet bemoeit met immigratiecontroles of administratieve procedures die het VK na de terugtrekking wil invoeren; vindt dat administratieve vergoedingen voor EU-burgers die een permanent verblijfsrecht in het VK aanvragen, gerechtvaardigd en redelijk zijn op voorwaarde dat deze in overeenstemming zijn met de vergoedingen die aan onderdanen van andere derde landen in rekening worden gebracht;

11.  is van mening dat de plicht tot loyale samenwerking na de datum van terugtrekking, of het nu gaat om de overgang of daarna, wederkerig moet zijn en in overeenstemming met het vermogen van het VK om zijn internationale betrekkingen naar eigen goeddunken te onderhouden;

12.  benadrukt dat het VK vanaf de datum van terugtrekking vrij moet zijn om naar eigen goeddunken internationale betrekkingen aan te knopen en dat dit onder meer inhoudt dat het zijn eigen standpunten kan verwoorden in internationale organisaties en handelsovereenkomsten kan sluiten met andere derde landen (mits deze overeenkomsten niet in werking treden tijdens de overgangsperiode); benadrukt dat onderhandelen over de toekomstige betrekkingen, en tegelijk het VK beletten om zijn internationale betrekkingen naar eigen goeddunken aan te knopen, een schending zou betekenen van resolutie 2625 (XXV) van de Algemene Vergadering van de VN, en met name, zoals in deze resolutie verwoord, een schending van:

(a)  het beginsel van "soevereine gelijkheid";

(b)  de plicht "[niet] te interveniëren, direct of indirect, om gelijk welke reden, in de interne aangelegenheden van een andere staat";

13.  moedigt de EU-27 aan om een wederkerige aanpak voor te stellen voor de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK in het algemeen en met name met betrekking tot verzekering, herverzekering, financiële diensten, industriële productie en geneesmiddelen, op basis van wederzijdse erkenning van normen en regelgevers, zoals die welke onlangs zijn overeengekomen in de bilaterale overeenkomst tussen de EU en de VS inzake prudentiële maatregelen betreffende verzekering en herverzekering;

14.  vraagt met betrekking tot het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de Commissie snel een evaluatie maakt van de toepassing van de uitspraak in de zaak Cassis de Dijon, wat zou zorgen voor een bijkomend, flexibel parallelspoor naar echte vrijhandel met een werkelijk minimaal aantal, of zelfs geen, tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen;

15.  verwerpt elke poging van de Commissie tot het afdwingen van de rechtsmacht van het HvJ-EU in het VK tijdens een overgangsperiode of daarna, met name met betrekking tot de toepassing van uitspraken die gedaan zijn na de datum van terugtrekking;

16.  herhaalt dat er, tenzij anderszins overeengekomen in het kader van de terugtrekking, geen wettelijke verplichting is voor het VK om een eenmalige financiële regeling te treffen of lidmaatschapsbijdragen te blijven betalen aan het MFK na de terugtrekking, aangezien de oprichtingsverdragen van de Europese Unie vanaf die datum niet langer van toepassing zullen zijn; merkt op dat de Speciale Commissie van het Hogerhuis heeft geconcludeerd dat EU-wetgeving - inclusief bepalingen betreffende nog lopende financiële bijdragen en het systeem voor geschillenbeslechting - niet langer van toepassing zal zijn en het VK geenszins de [wettelijke] verplichting kan worden opgelegd om financiële bijdragen te leveren;

17.  benadrukt dat indien de Commissie bij haar standpunt blijft dat het VK, als nettobetaler aan de EU, wegens begrotingsvastleggingen betalingen moet blijven verrichten voor de resterende duur van het MFK, daaruit volgt dat de verplichtingen om uit die begroting betalingen aan netto-ontvangers te verrichten, ook bindend moeten zijn; merkt op dat anders, in het geval de EU zou worden opgeheven, een aanzienlijk bedrag aan geld van nettobetalers zou blijven openstaan;

18.  veroordeelt het gemeenschappelijk visserijbeleid van de EU en verzoekt de EU-27 het internationaal recht (UNCLOS) in acht te nemen door na de brexit de volledige exclusieve economische zone (EEZ) van 200 zeemijl van het VK toe te passen; vraagt dat de EU inspanningen levert om trilaterale gesprekken aan te knopen (EU-VK-Noorwegen) voor het vastleggen van een eerlijke verdeling van de maximaal duurzame opbrengst vanaf maart 2019; verwerpt de pogingen om de soevereiniteit van het VK na de brexit te ondermijnen door te dreigen met onredelijke handelsbarrières tegen vis en visserijproducten uit het VK die nadelig zouden kunnen zijn voor zowel kmo's als grote bedrijven in heel Europa;

o

o    o

19.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.

Laatst bijgewerkt op: 9 maart 2018
Juridische mededeling - Privacybeleid