ONTWERPRESOLUTIE over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het licht van de recente Embraco-zaak
12.3.2018 - (2018/2633(RSP))
ingediend overeenkomstig artikel 123, lid 2, van het Reglement
Marco Affronte, Philippe Lamberts, Terry Reintke namens de Verts/ALE-Fractie
B8‑0156/2018
Resolutie van het Europees Parlement over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het licht van de recente Embraco-zaak
Het Europees Parlement,
– gezien de artikelen 6, 9, 151, 152, 153, lid 1 en lid 2, 173 en 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de artikelen 14, 27 en 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Europees Sociaal Handvest,
– gezien Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag[1],
– gezien Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap[2],
– gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006[3],
– gezien de resolutie van de Raad van 6 februari 2003 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen[4],
– gezien de mededeling van de Commissie van 31 maart 2005 getiteld "Herstructureringen en werkgelegenheid – Anticiperen op en begeleiden van herstructureringen met het oog op de ontwikkeling van de werkgelegenheid: de rol van de Europese Unie" (COM(2005)0120), en het bijbehorende advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2005,
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 december 2013 over een EU-kwaliteitskader voor anticipatie op veranderingen en herstructurering (COM(2013)0882),
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende informatie voor en raadpleging van werknemers, anticipatie en beheer van herstructurering[5],
– gezien zijn resolutie van 14 maart 2013 over het Stappenplan Energie 2050, een toekomst met energie[6],
– gezien zijn resolutie van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei[7],
– gezien zijn resolutie van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel[8],
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de herindustrialisering van Europa ter bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid[9],
– gezien zijn resolutie van 8 juli 2015 over het initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten[10],
– gezien zijn resolutie van 5 oktober 2016 over de behoefte aan een Europees herindustrialiseringsbeleid in het licht van de recente Caterpillar- en Alstom-zaken[11],
– gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten,
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Embraco in februari 2018 aangekondigd heeft zijn fabriek in Riva di Chieri, Italië, te sluiten en de productie naar Slowakije te verplaatsen, naar verluidt nadat de Slowaakse regering economische en fiscale stimulansen heeft beloofd die gedeeltelijk met staatssteun en Europese fondsen gefinancierd worden; overwegende dat ongeveer 500 werknemers in Riva di Chieri daardoor hun baan zullen verliezen;
B. overwegende dat maatschappelijk verantwoord ondernemen verwijst naar bedrijven die verantwoordelijkheid nemen voor hun impact op de maatschappij; overwegende dat maatschappelijk verantwoord ondernemen belangrijk is voor de duurzaamheid en het concurrentie- en innovatievermogen van ondernemingen en de economie in de EU; overwegende dat het verschillende voordelen met zich meebrengt, onder meer met betrekking tot de rechten van werknemers, risicobeheer en besparingen;
C. overwegende dat bedrijven die herstructureren op een maatschappelijk verantwoorde manier moeten handelen, omdat ervaring aantoont dat voor een maatschappelijk en economisch duurzame herstructurering een sociale dialoog nodig is, waarbij bijzondere aandacht besteed wordt aan het informeren en raadplegen van werknemers;
D. overwegende dat de EU er, in overeenstemming met artikel 9 VWEU, bij haar optreden en beleidsmaatregelen naar streeft om rekening te houden met een hoog werkgelegenheidsniveau, de waarborging van een adequate sociale bescherming, en de strijd tegen maatschappelijke uitsluiting;
E. overwegende dat sluitingen van grote ondernemingen en de daaropvolgende ontslagen vaak gevolgen hebben voor grote aantallen onderaannemers en kmo's in de betrokken regio;
F. overwegende dat de arbeidsproductiviteit de laatste decennia veel sneller is gestegen dan de productiviteit van de hulpbronnen: uit ramingen blijkt dat arbeidskosten minder dan 20 % van de productiekosten uitmaken, terwijl hulpbronnen 40 % van de productiekosten vertegenwoordigen;
G. overwegende dat een aantal grote industrie-ondernemingen strategieën heeft gevolgd die gericht waren op financieel rendement op de korte termijn, en overwegende dat de niet-aflatende druk om de kapitaalrentabiliteit te vergroten nadelige gevolgen heeft gehad voor innovatie, investeringen in O&O, de werkgelegenheid, lonen en het op peil houden van vaardigheden;
H. overwegende dat de groene sector tijdens de recessie een van de belangrijkste banenscheppers in de EU was, en overwegende dat ondernemingen die over een langetermijnplan beschikken om in de groene economie te werken voor banen zorgen die schokbestendiger zijn; overwegende dat alleen al de sectoren energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen in de periode tot 2020 vijf miljoen rechtstreekse banen en nog veel meer onrechtstreekse werkgelegenheid kunnen genereren;
I. overwegende dat werknemers tijdig voorbereid moeten worden op de overgang naar een hulpmiddelenefficiënte en klimaatvriendelijke economie; overwegende dat de EU een ambitieuze, milieu-efficiënte en groene industriestrategie nodig heeft om de verwerkende industrie nieuw leven in te blazen en hooggekwalificeerde en goedbetaalde banen te scheppen;
J. overwegende dat maatschappelijk verantwoord ondernemen essentieel is om de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen 2030 te halen;
1. verwelkomt de de overeenkomst die begin maart 2018, met de betrokkenheid van vakbonden, gesloten werd, waardoor het ontslag van 497 werknemers in de fabriek van Embraco in Riva di Chieri werd opgeschort, om voldoende tijd te hebben voor de herindustrialisatie van de site en om het loon van de werknemers voor de rest van het jaar te waarborgen;
2. benadrukt dat het eerst en vooral de verantwoordelijkheid is van het bedrijf om voorzieningen te treffen voor de betrokken werknemers, en te verzekeren dat zij vlot opnieuw een kwaliteitsvolle baan vinden, en waar nodig omgeschoold worden; is bovendien van oordeel dat de Italiaanse regering moet optreden om de betrokken werknemers te beschermen als het bedrijf zijn verantwoordelijkheden niet naleeft, en dat overwogen moet worden of het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering hiervoor gebruikt kan worden;
3. betreurt alle gevallen waarin het besluit van een onderneming om de productie te verplaatsen of te sluiten ertoe leidt dat werknemers hun baan en inkomen verliezen; betreurt dat de Commissie nog niet de nodige wetgevingsvoorstellen heeft gedaan om de bescherming van de rechten van werknemers te verbeteren in het geval van productieverplaatsing of massale ontslagen, en om de rechten van werknemers voorrang te geven boven de werking van de interne markt;
4. merkt op dat een verplaatsing gevolgen heeft die de reikwijdte van één bedrijf overschrijden, waardoor de behoefte aan het opzetten van fora met verschillende partijen voor debatten over sociale kwesties nog groter wordt;
5. benadrukt dat voor een maatschappelijk verantwoorde verhuizing een zo vroeg mogelijke voorbereiding nodig is, te beginnen wanneer over de noodzaak van herstructurering wordt nagedacht, om de economische, maatschappelijke, territoriale en milieugevolgen te vermijden of tot een minimum te beperken;
6. benadrukt dat bedrijven de volledige verantwoordelijkheid voor hun besluit tot productieverplaatsing moeten dragen; is van oordeel dat productieverplaatsingen uitgelegd en gerechtvaardigd moeten worden, ook met betrekking tot de keuze van de geplande maatregelen om de doelstellingen te halen, en eventuele alternatieven; wijst op de noodzaak van een zinvolle raadpleging van de betrokken partijen; eist dat verhuizingen voorafgegaan worden door een passende en tijdige voorbereiding, met inachtneming van een volledige en behoorlijke betrokkenheid van de vertegenwoordigers van de werknemers op alle niveaus, teneinde de economische, maatschappelijke, lokale en milieugevolgen te voorkomen of te beperken;
7. roept op tot de herziening van Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, om, waar passend in gevallen waarbij bedrijven die nog winst maken massale ontslagen doorvoeren, te verzekeren dat de bedrijven in kwestie de financiële verantwoordelijkheid dragen voor het beperken van de economische, maatschappelijke, lokale en milieu-overloopeffecten;
8. benadrukt dat EU-fondsen niet gebruikt mogen worden om productieverplaatsing te stimuleren, noch rechtstreeks door productieve investeringen, noch indirect door investeringen in infrastructuur; vraagt de Commissie om effectieve instrumenten om te voorkomen dat dit gebeurt en om corrigerende maatregelen bij misbruik van fondsen;
9. herinnert eraan dat bijdragen uit EU-fondsen terugbetaald moeten worden door de ontvangende onderneming als zij binnen vijf jaar na toekenning van de EU-financiering haar productie verplaatst; blijft erop aandringen dat deze limiet verlengd wordt tot tien jaar, om de duurzaamheid en doeltreffendheid van de investeringen uit de EU-begroting te verzekeren;
10. wijst erop dat de richtlijnen inzake overheidsopdrachten voorzien in de opname van kwalitatieve gunningscriteria in aanbestedingsovereenkomsten, zoals de bevordering van hoge maatschappelijke, arbeids- en milieunormen; wijst er eveneens op dat niet-naleving van de internationale verdragen inzake maatschappelijke en arbeidsomstandigheden, en inzake milieubescherming, een inbreuk vormt op de regelgeving voor aanbestedingen;
11. verzoekt de Commissie om binnen een maand verslag uit te brengen bij het Parlement over of er al dan niet een vorm van overheidssteun – boven of onder de "de minimis"-drempel voor staatssteun, ook door middel van fiscale stimulansen – is toegekend, of naar verwachting toegekend zal worden, aan Embraco in het kader van de geplande productieverplaatsing; verzoekt de Commissie om te beoordelen of fiscale stimulansen, in welke vorm dan ook, in dit verband beschouwd kunnen worden als agressieve fiscale planning of belastingvermijding;
12. verzoekt de lidstaten om onverwijld een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting aan te nemen, om de ontwijking van vennootschapsbelasting te bestrijden en een schadelijke belastingconcurrentie tussen de lidstaten te vermijden; herinnert eraan dat ondernemingen, met heffingsrechten op basis van een formule voor de evenredige toewijzing met eenzelfde gewicht, in een regime met een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, niet langer aan belastingdumping zouden kunnen doen op de eengemaakte markt van de EU;
13. benadrukt de komende herziening van de richtlijn niet-financiële verslaglegging; verzoekt de Commissie om met wetgevingsvoorstellen te komen, op basis van deze herziening, over de reikwijdte van de richtlijn (vooral met name tot onderaannemingsketens), de transparantie en de vergelijkbaarheid van de vereiste informatie, en de vereiste administratieve procedures voor de handhaving van de verplichtingen uit hoofde van de richtlijn;
14. dringt aan op de noodzaak om maatschappelijk verantwoord ondernemen in de privésector te verbeteren aan de hand van wettelijk bindende regels; benadrukt dat maatschappelijk verantwoord ondernemen mensenrechten, arbeids- en werkgelegenheidspraktijken, milieunormen en de bestrijding van omkoperij en corruptie moet omvatten, met name door een goed fiscaal bestuur (te weten transparantie, uitwisseling van informatie en eerlijke fiscale concurrentie);
15. merkt met bezorgdheid op dat er weinig vooruitgang is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten; verzoekt de EU wettelijk bindende maatregelen te nemen om Europese ondernemingen en financiële entiteiten aansprakelijk te stellen voor schendingen van de grondrechten, en te voorzien in doeltreffende beroepsmogelijkheden, klachtenprocedures en sanctieregelingen;
16. is van oordeel dat mechanismen voor collectieve vorderingen beschikbaar moeten zijn voor alle gevallen van schendingen van de grondrechten; vraagt de Commissie EU-wetgeving voor te stellen inzake collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding met betrekking tot schendingen van alle rechten uit hoofde van de EU-wetgeving, inclusief arbeidsrechten;
17. herhaalt zijn verzoek aan de EU en haar lidstaten om constructief deel te nemen aan de intergouvernementele werkgroep inzake transnationale ondernemingen, en aan andere zakelijke fora met betrekking tot de mensenrechten, teneinde zo een bindend en afdwingbaar wettelijk kader in te richten gebaseerd op de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten met betrekking tot de wijze waarop ondernemingen mensenrechten en hun verplichtingen op het gebied van sociale en milieunormen in acht moeten nemen;
18. herhaalt zijn oproep voor een gemeenschappelijk Europees herindustrialiseringsbeleid dat concurrentievermogen, duurzaamheid en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid combineert, en de industrie in staat stelt mee te gaan in de overschakeling naar duurzaamheid en in te spelen op de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen; is van oordeel dat dit beleid gebaseerd moet zijn op heldere doelen en indicatoren - met inbegrip van ambitieuze doelstellingen inzake energie-efficiëntie, hulpbronnen en het klimaat - en op een levenscyclus- en cirkeleconomiebenadering;
19. waarschuwt dat bedrijven in de toekomst alleen duurzaam kunnen zijn indien zij deel uitmaken van een duurzame economie en dat er geen alternatief kan zijn voor de overgang naar een koolstofarme toekomst waarin onder meer het behoud van het sociaal en natuurlijk kapitaal van de wereld centraal staat, een proces waarin maatschappelijk verantwoord ondernemen een doorslaggevende rol moet spelen;
20. merkt op dat de overgang naar een groene economie aanzienlijk potentieel biedt wanneer het gaat over het scheppen van lokale banen, die niet verplaatst kunnen worden, in sectoren die niet verdrongen kunnen worden; merkt op dat er sterke aanwijzingen zijn dat de groene transitie per saldo een positief effect zal hebben op de werkgelegenheid doordat duurzame economische activiteiten, zoals energiebesparing, arbeidsintensiever zijn dan de activiteiten waarvoor zij in de plaats komen en regio's in staat kunnen stellen zelfvoorzienender te worden;
21. acht het van essentieel belang dat we, teneinde het nettobanenpotentieel van de groene economie te maximaliseren, de mensen die nu een baan hebben in de gelegenheid stellen zich de nieuwe vaardigheden van de cirkeleconomie eigen te maken en de overstap te maken op duurzamere productieprocessen en producten; dringt aan op een Europese strategie voor onderwijs en opleiding ter ondersteuning van ondernemingen, onderzoeksinstituten en de sociale partners in hun gezamenlijke zoektocht naar de vaardigheden die nodig zijn voor milieuduurzaamheid;
22. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
- [1] PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16.
- [2] PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.
- [3] PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.
- [4] PB C 39 van 18.2.2003, blz. 3.
- [5] PB C 440 van 30.12.2015, blz. 23.
- [6] PB C 36 van 29.1.2016, blz. 62.
- [7] PB C 24 van 22.1.2016, blz. 28.
- [8] PB C 24 van 22.1.2016, blz. 33.
- [9] PB C 482 van 23.12.2016, blz. 89.
- [10] PB C 265 van 11.8.2017, blz. 48.
- [11] Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0377.