ONTWERPRESOLUTIE over het recht op vreedzaam protest en het evenredig gebruik van geweld
11.2.2019 - (2019/2569(RSP))
ingediend overeenkomstig artikel 123, lid 2, van het Reglement
Marie‑Christine Vergiat, Barbara Spinelli, Malin Björk, Marina Albiol Guzmán, Stefan Eck, Marie‑Pierre Vieu, Dimitrios Papadimoulis, Stelios Kouloglou, Patrick Le Hyaric, Paloma López Bermejo, Marisa Matias, Xabier Benito Ziluaga, Estefanía Torres Martínez, Takis Hadjigeorgiou namens de GUE/NGL-Fractie
Zie ook gezamenlijke ontwerpresolutie RC-B8-0104/2019
B8‑0106/2019
Resolutie van het Europees Parlement over het recht op vreedzaam protest en het evenredig gebruik van geweld
Het Europees Parlement,
– gezien de EU-Verdragen, en in het bijzonder de artikelen 2, 3, 4, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ("het Handvest"),
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),
– gezien Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing[1],
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake sociale, economische en culturele rechten,
– gezien de Gedragscode voor politiefunctionarissen van de VN en gezien de Basisbeginselen van de VN inzake het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen,
– gezien zijn resolutie van 16 januari 2019 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie[2],
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de EU berust op de waarden van eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren;
B. overwegende dat internationale mensenrechteninstrumenten verplichtingen zijn waaraan de Unie en haar lidstaten moeten voldoen en die nageleefd moeten worden;
C. overwegende dat de EU zich ertoe verbindt de vrijheid van meningsuiting en informatie alsook de vrijheid van vergadering en vereniging te eerbiedigen;
D. overwegende dat artikel 11 van het EVRM en artikel 12 van het Handvest bepalen dat eenieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering en vrijheid van vereniging met anderen, met inbegrip van het recht om ter bescherming van zijn belangen vakverenigingen op te richten of zich daarbij aan te sluiten;
E. overwegende dat artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM bepalen dat niemand mag worden onderworpen aan foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en dat artikel 3 van het Handvest bepaalt dat eenieder recht heeft op eerbiediging van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit;
F. overwegende dat artikel 11 van het EVRM ook bepaalt dat de vrijheid van vergadering "niet [verbiedt] dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat"; overwegende dat volgens de jurisprudentie van het EHRM en het Hof van Justitie van de Europese Unie elke inperking van grondrechten en burgerlijke vrijheden de beginselen van rechtmatigheid, noodzaak en evenredigheid moet eerbiedigen;
G. overwegende dat het recht op protest een grondrecht is dat niet aan algemene en absolute verboden of controlemaatregelen kan worden onderworpen en alleen kan worden ingeperkt door rechtmatige, noodzakelijke en evenredige politiemaatregelen en in buitengewone omstandigheden; overwegende dat geen enkele demonstratie als niet onder dit recht vallend mag worden beschouwd; overwegende dat door rechtshandhavingsautoriteiten voorrang moet worden verleend aan vrijwillig uiteen gaan, zonder dat er geweld wordt gebruikt;
H. overwegende dat de vrijheid van vereniging moet worden beschermd; overwegende dat het maatschappelijk middenveld en pluralistische media een vitale rol spelen bij de bevordering van burgerschap en publieke inspraak in het democratische proces;
I. overwegende dat de vrijheid van vergadering gepaard gaat met de vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest en artikel 10 van het EVRM, waarin staat dat eenieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen;
J. overwegende dat de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden meebrengt en daarom kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechtelijke macht te waarborgen, zoals bepaald in artikel 10 van het EVRM;
K. overwegende dat in artikel 52 van het Handvest wordt bepaald dat "beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden […] bij wet [moeten] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moeten] eerbiedigen"; overwegende dat artikel 18 van het EVRM bepaalt dat "de beperkingen die volgens dit Verdrag op de omschreven rechten en vrijheden zijn toegestaan, [...] slechts [mogen] worden toegepast ten behoeve van het doel waarvoor zij zijn gegeven.";
L. overwegende dat de EU bij Verordening (EG) nr. 1236/2005 en daaropvolgende verordeningen regionale mechanismen heeft ingevoerd houdende een verbod op de handel in goederen die geen ander praktisch doel hebben dan gebruik voor foltering of andere vormen van mishandeling, en ter controle op de uitvoer van goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor foltering en andere vormen van mishandeling, waaronder bepaalde minder dodelijke wapens die gebruikt worden bij het politieoptreden bij grote bijeenkomsten;
M. overwegende dat rechtshandhavingsinstanties in verscheidene lidstaten kritiek hebben gekregen wegens ondermijning van het recht op protest en het gebruik van buitensporig geweld;
N. overwegende dat het gebruik van minder dodelijke wapens, waaronder de Flash Ball en LBD40-wapens die rubberkogels afvuren, en de GLI‑F4-granaat, tijdens recente demonstraties tot een groot aantal ernstig gewonden en minstens één dode heeft geleid;
O. overwegende dat het gebruik van stroomstootwapens in sommige lidstaten is toegestaan, ondanks het feit dat zij door het VN-Comité tegen foltering als een folterinstrument worden beschouwd;
P. overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa zijn verontrusting heeft uitgesproken over het recht op vreedzaam protest sinds het protest van de gele hesjes in Frankrijk is begonnen; overwegende dat bij deze protestacties minstens 3 200 mensen gewond zijn geraakt, waaronder 46 kinderen en 44 journalisten, waarvan er 188 hoofdwonden opliepen, 20 aan een oog gewond raakten of blind zijn geworden, en vijf een hand moesten laten amputeren;
1. vraagt de lidstaten het recht op protest, de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting te eerbiedigen;
2. benadrukt dat het openbare debat en het recht op protest van vitaal belang zijn voor het functioneren van democratische samenlevingen;
3. verzoekt de lidstaten geen wetten of praktijken goed te keuren die het recht op protest preventief beperken of demonstranten van meet af aan criminaliseren, zonder gerechtelijk toezicht; benadrukt dat willekeurige massa-arrestaties van potentiële demonstranten vermeden moeten worden;
4. veroordeelt het gewelddadige en onevenredige optreden van de autoriteiten tijdens protesten en vreedzame betogingen in verschillende lidstaten; vraagt de bevoegde autoriteiten te zorgen voor een transparant, onpartijdig, onafhankelijk en doeltreffend onderzoek wanneer er vermoedelijk of kennelijk buitensporig geweld is gebruikt; herinnert eraan dat rechtshandhavingsinstanties verantwoording moeten afleggen over de uitvoering van hun taken en hun naleving van wettelijke en operationele kaders; benadrukt dat niet alleen individuele rechtshandhavingsfunctionarissen maar ook hun superieuren, het politieke niveau inbegrepen, evenals de instantie als geheel, verantwoording moeten afleggen;
5. veroordeelt de lidstaten die buitensporig geweld tegen vreedzame demonstranten gebruiken;
6. verzoekt de lidstaten alternatieve methodes voor ordehandhaving toe te passen die al effectief zijn gebleken in sommige lidstaten, in het bijzonder rechtstreekse communicatie met demonstranten, bijvoorbeeld via grote beeldschermen, het zo veel mogelijk vermijden van fysiek contact met demonstranten en de inzet van bemiddelingsfunctionarissen met een achtergrond in de psychologie en sociologie;
7. benadrukt het belang van regelmatige scholing in het gebruik van geweld en minder dodelijke wapens door alle rechtshandhavingsfunctionarissen in het kader van handhaving van de openbare orde, op basis van mensenrechtennormen;
8. merkt op dat op een verbod op bepaalde soorten minder dodelijke wapens is aangedrongen door talrijke internationale organisaties en instanties, waaronder de speciale VN-rapporteur voor buitengerechtelijke, standrechtelijke of willekeurige executies, de speciale VN-rapporteur voor het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa en de Franse "défenseur des droits";
9. is verontrust over het feit dat de lidstaten uiteenlopende drempels hanteren voor het gebruik van geweld en wapens door rechtshandhavingsautoriteiten bij handhaving van de openbare orde; betreurt het dat EU-burgers zeer verschillend worden behandeld door de rechtshandhavingsautoriteiten en dat de bescherming van hun grondrechten varieert;
10. verzoekt zijn Commissie verzoekschriften uiterst zorgvuldig om te gaan met de verzoekschriften die verband houden met buitensporig gebruik van geweld, en besluiten om verzoekschriften over dit onderwerp niet-ontvankelijk te verklaren, te herzien;
11. is ingenomen met de beslissing van een aantal lidstaten om bepaalde typen minder dodelijke wapens op te schorten of te verbieden; dringt aan op een verbod op vervaarding van, handel in en gebruik van bepaalde typen minder dodelijke wapens en apparaten voor ordehandhaving, zoals LBD40-kogels, GLI‑F4-granaten en stingball-granaten, waarvan het gebruik ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben en als foltering kan worden beschouwd;
12. betreurt de beslissing van sommige lidstaten om het gebruik van stroomstootwapens, die door het VN-Comité tegen foltering als folterinstrument worden beschouwd, toe te staan voor ordehandhaving;
13. verzoekt zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken hoorzittingen te organiseren over het gebruik van geweld en minder dodelijke wapens bij grote bijeenkomsten, en in samenwerking met het STOA-panel een verslag over dit onderwerp op te stellen met het doel ten behoeve van de lidstaten richtsnoeren te ontwikkelen over het gebruik van geweld en minder dodelijke wapens; spoort de Commissie en het Bureau voor de grondrechten aan om bij al deze processen samen te werken;
14. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat zij voldoen aan hun verplichtingen ten aanzien van de grondrechten, en dat het gebruik van geweld door de rechtshandhavingsautoriteiten altijd een uiterste middel en altijd rechtmatig, evenredig en noodzakelijk is als het om protesten en demonstraties gaat;
15. herinnert eraan dat bij beleidsmaatregelen, instructies en acties voor de rechtshandhaving in het bijzonder rekening moet worden gehouden met personen die bijzonder kwetsbaar zijn voor de schadelijke gevolgen van het gebruik van geweld in het algemeen, en voor de effecten van specifieke minder dodelijke wapens, zoals kinderen, zwangere vrouwen, ouderen, personen met een handicap, personen met een psychische aandoening of personen onder invloed van drugs of alcohol;
16. spoort de lidstaten aan de voortdurende scholing van rechtshandhavingspersoneel in alle politiediensten op het gebied van nationale en internationale mensenrechtenwetgeving te bevorderen;
17. verzoekt de lidstaten EU-brede richtsnoeren in te voeren voor een transparant, onafhankelijk en consistent proces van selecteren, testen en uitproberen van wapens die door rechtshandhavingspersoneel worden gebruikt, op basis van de normen, aanbevelingen en leidende beginselen van de VN; merkt op dat hierbij moet worden nagegaan of wapens verenigbaar zijn met de internationale mensenrechtenwetgeving en ‑normen alvorens zij worden geselecteerd en ingezet; verzoekt de lidstaten gegevens te verzamelen over alle vormen van gebruik van geweld, teneinde bewijs te verzamelen over gebruik, misbruik, onverwachte gevolgen, letsel en sterfgevallen, en de oorzaken daarvan;
18. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Verenigde Naties.
- [1] PB L 200 van 30.7.2005, blz. 1.
- [2] Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0032.