Ontwerpresolutie - B9-0041/2019Ontwerpresolutie
B9-0041/2019

ONTWERPRESOLUTIE over de octrooiering van werkwijzen van wezenlijk biologische aard

16.9.2019 - (2019/2800(RSP))

naar aanleiding van vraag met verzoek om mondeling antwoord B9‑0051/2019
ingediend overeenkomstig artikel 136, lid 5, van het Reglement

Martin Häusling
namens de Verts/ALE-Fractie
Dino Giarrusso

Zie ook gezamenlijke ontwerpresolutie RC-B9-0040/2019

Procedure : 2019/2800(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B9-0041/2019
Ingediende teksten :
B9-0041/2019
Debatten :
Aangenomen teksten :

B9‑0041/2019

Resolutie van het Europees Parlement over de octrooiering van werkwijzen van wezenlijk biologische aard

(2019/2800(RSP))

Het Europees Parlement,

 gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen[1],

 gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over octrooien en kwekersrechten[2],

 gezien de mededeling van de Commissie inzake bepaalde artikelen van Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (2016/C 411/03),

 gezien Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen[3], en met name artikel 4, waarin wordt bepaald dat werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn,

 gezien het Europees Octrooiverdrag (EOV) van 5 oktober 1973, en met name artikel 53, onder b),

 gezien Besluit T1063/18 van de technische kamer van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) in zaak G3/19 over de octrooieerbaarheid van planten die uitsluitend verkregen zijn door middel van een werkwijze van wezenlijk biologische aard,

 gezien de octrooien die door het EOB verleend zijn voor de productie van conventioneel gefokte dieren, bijvoorbeeld op het gebied van geslachtsselectie en fokmateriaal dat voor conventioneel fokken wordt gebruikt (EP 1263521, EP 1257168), de selectie van melkkoeien (EP 1330552) en veeproductie (EP 1506316),

 gezien het uitvoeringsreglement van het EOV, en met name artikel 26, waarin wordt bepaald dat Richtlijn 98/44/EG een aanvullend middel voor uitleg vormt bij Europese octrooiaanvragen en octrooien met betrekking tot biotechnologische uitvindingen,

 gezien het besluit van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie van 29 juni 2017 tot wijziging van de artikelen 27 en 28 van het uitvoeringsreglement bij het Europees Octrooiverdrag (CA/D 6/17),

 gezien het feit dat de president van het Europees Octrooibureau op 4 april 2019 een rechtsvraag heeft voorgelegd aan de Grote Kamer van Beroep, overeenkomstig artikel 112, lid 1, onder b), EOV,

 gezien de vraag aan de Commissie met verzoek om mondeling antwoord over de octrooieerbaarheid van gewassen en werkwijzen van wezenlijk biologische aard (O‑000026/2019 – B9‑0051/2019),

 gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A. overwegende dat toegang tot biologisch plantaardig en dierlijk kweek- en fokmateriaal absoluut noodzakelijk is om innovatie te stimuleren en kweekproducten en nieuwe rassen te ontwikkelen, om de mondiale voedselzekerheid te waarborgen en monopolievorming in de dierenfokkerij- en plantenkweeksector te voorkomen, en tegelijkertijd kmo’s en landbouwers meer kansen te bieden;

B. overwegende dat het kweken van planten onder plaatselijke en ultraplaatselijke omstandigheden met name noodzakelijk is om in te kunnen spelen op de gevolgen van de klimaatverandering voor het weer en de hygrometrie, en op het verschijnen van nieuwe parasieten en het ontstaan van epidemieën van nieuwe plantenziekten; overwegende dat landbouwers en zadenkwekers daartoe toegang moeten hebben tot fok- en kweekmateriaal;

C. overwegende dat gewasveredeling en het fokken van dieren innovatieve processen zijn die door landbouwers en landbouwgemeenschappen sinds het ontstaan van de landbouw worden toegepast en dat het voor de genetische diversiteit belangrijk is dat er niet-geoctrooieerde rassen en teeltwijzen zijn;

D. overwegende dat octrooien kunnen worden toegekend op het gebied van genetische manipulatie, maar dat het verbod op octrooien op planten- en dierenrassen moet worden gewaarborgd;

E. overwegende dat via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten, zoals planten, zaden en inheemse plantenkenmerken en genen, niet octrooieerbaar moeten zijn;

F. overwegende dat Richtlijn 98/44/EG voorschriften bevat inzake biotechnologische uitvindingen, en met name gentechnologie, maar dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest octrooieerbaarheid van producten die verkregen zijn via werkwijzen van wezenlijk biologische aard op grond van deze richtlijn mogelijk te maken;

G. overwegende dat er bij het EOB momenteel talloze octrooiaanvragen liggen met betrekking tot producten die verkregen zijn via werkwijzen van wezenlijk biologische aard, waarop nog een besluit moet worden genomen; overwegende dat het dus belangrijk is dat het EOB zijn regels ter zake snel verduidelijkt;

1. spreekt zijn bezorgdheid uit over het recente besluit van de technische kamer van beroep van het EOB in zaak G3/19, dat ertoe zou kunnen leiden dat het EOB meer octrooien gaat verlenen voor natuurlijke kenmerken die in nieuwe rassen worden ingebracht door middel van werkwijzen van wezenlijk biologische aard, zoals kruising en selectie;

2. is van oordeel dat besluiten van een technisch orgaan van het EOB niet voorbij mogen gaan aan de raad van bestuur, het enige orgaan dat op grond van het EOV wetgeving kan vaststellen als alle 38 verdragsluitende staten daarmee instemmen;

3. is van oordeel dat de interne besluitvormingsregels van het EOB niet mogen leiden tot ondermijning van de democratisch gelegitimeerde politieke controle van het Europees octrooirecht en tot een tegenstelling met de uitlegging van dat recht en de bedoeling van de wetgever, zoals verduidelijkt in de mededeling van de Commissie 2016/C 411/03;

4. dringt er bij de grote kamer van beroep van het EOB op aan om positief te antwoorden op de twee vragen die onderdeel uitmaken van de rechtsvraag die door de president van het Europees Octrooibureau aan de grote kamer van beroep is voorgelegd;

5. verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat de Unie de toegang tot en het gebruik van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten voor gewasveredeling en het voortbrengen van dieren blijft waarborgen, zodat de praktijk om kwekersvrijstelling te verlenen, daar waar dat de gangbare praktijk is, niet verstoord wordt en de rechten van landbouwers niet worden geschonden;

6. verzoekt de Commissie om, in het licht van de conclusies in de mededeling van de Commissie 2016/C 411/03, waarnemers te sturen naar de grote kamer van het EOB ter zake van de behandeling van zaak G3/19 over de octrooieerbaarheid van planten die uitsluitend verkregen zijn door middel van een werkwijze van wezenlijk biologische aard;

7. dringt er bij de Commissie op aan om er in de context van onderhandelingen over de harmonisering van het octrooirecht naar te streven dat producten die verkregen zijn via werkwijzen van wezenlijk biologische aard worden uitgesloten van octrooieerbaarheid;

8. verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de ontwikkeling en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie, conform artikel 16, onder c), van Richtlijn 98/44/EG en conform het verzoek van het Parlement in zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen;

9. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en het Europees Octrooibureau.

 

Laatst bijgewerkt op: 18 september 2019
Juridische mededeling - Privacybeleid