ONTWERPRESOLUTIE over de octrooieerbaarheid van planten en werkwijzen van wezenlijk biologische aard
16.9.2019 - (2019/2800(RSP))
ingediend overeenkomstig artikel 136, lid 5, van het Reglement
Martin Buschmann, Sandra Pereira, Nikolaj Villumsen, Konstantinos Arvanitis, Anja Hazekamp, Manuel Bompard, Pernando Barrena Arza, Anne‑Sophie Pelletier, Leila Chaibi, Mick Wallace, Manon Aubry, Dimitrios Papadimoulis, Stelios Kouloglou
namens de GUE/NGL-Fractie
Zie ook gezamenlijke ontwerpresolutie RC-B9-0040/2019
B9‑0042/2019
Resolutie van het Europees Parlement over de octrooieerbaarheid van planten en werkwijzen van wezenlijk biologische aard
Het Europees Parlement,
– gezien het Europees Octrooiverdrag (EOV) van 5 oktober 1973, met name artikel 53, onder b),
– gezien Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming vanbiotechnologische uitvindingen[1], en met name artikel 4, waarin wordt bepaald dat werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn,
– gezien artikel 2, lid 2, en overweging 33 van Richtlijn 98/44/EG, waarin wordt bepaald dat een werkwijze voor de voortbrenging van planten of dieren van wezenlijk biologische aard is wanneer deze geheel bestaat uit natuurlijke verschijnselen zoals kruisingen of selecties,
– gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van werkwijzen van wezenlijk biologische aard[2],
– gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over octrooien en kwekersrechten[3],
– gezien het besluit van de grote kamer van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) van 25 maart 2015 in de zaken G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli),
– gezien Mededeling van de Commissie C/2016/6997 inzake bepaalde artikelen van Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen,
– gezien het besluit van 29 juni 2017 van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie (EPOrg) tot wijziging van de artikelen 27 en 28 van het uitvoeringsreglement bij het Europees Octrooiverdrag (CA/D 6/17),
– gezien het besluit van de technische kamer van beroep van het EOB van 5 december 2018 in zaak T 1063/18,
– gezien de vraag aan de Commissie met verzoek om mondeling antwoord over de octrooieerbaarheid van gewassen en werkwijzen van wezenlijk biologische aard (O‑000026/2019 – B9‑0051/2019),
– gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat toegang tot biologisch plantaardig materiaal, met inbegrip van plantenkenmerken, absoluut noodzakelijk is voor het ontwikkelen van nieuwe plantenrassen om de mondiale voedselzekerheid te waarborgen, de klimaatverandering tegen te gaan en monopolievorming in de teelt- en veredelingssectoren voor planten en dieren te voorkomen, en tegelijkertijd landbouwers meer kansen te bieden;
B. overwegende dat gewasveredeling een proces is dat sinds het ontstaan van de landbouw door landbouwers en landbouwgemeenschappen wordt toegepast; overwegende dat planten- en dierenrassen, naast teelt- en veredelingswijzen, belangrijk zijn voor de genetische diversiteit;
C. overwegende dat het veredelen van planten in hun natuurlijke omgeving met name noodzakelijk is om in te kunnen spelen op de gevolgen van de klimaatverandering voor het weer en de hygrometrie, en op het verschijnen van nieuwe parasieten en het ontstaan van epidemieën van nieuwe plantenziekten; overwegende dat dit een open toegang vereist voor landbouwers en zaadveredelers tot veredelingsmateriaal;
D. overwegende dat in artikel 4 van Richtlijn 98/44/EG en in artikel 53, onder b), van het EOV wordt bepaald dat planten- en dierenrassen en werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn;
E. overwegende dat de grote kamer van beroep van het EOB in maart 2015 uitspraak heeft gedaan in de zaken G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli) en heeft besloten dat dergelijke biologische producten octrooieerbaar zijn en niet in strijd zijn met artikel 53, onder b) EOV, dat werkwijzen “van wezenlijk biologische aard” niet octrooieerbaar acht.
F. overwegende dat de Commissie in november 2016 een mededeling heeft goedgekeurd inzake bepaalde artikelen van Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de octrooieerbaarheid van planten en dieren die verkregen zijn door middel van werkwijzen van wezenlijk biologische aard, en is van mening dat in overeenstemming met de bedoeling van de EU-wetgever dergelijke planten en dieren niet geoctrooieerd mogen worden.
G. overwegende dat de raad van bestuur van het EOB in juni 2017 het besluit heeft genomen dat planten en dieren die op conventionele wijze zijn voortgebracht of geproduceerd zijn zonder gentechnologie, niet octrooieerbaar zijn;
H. overwegende dat de technische kamer van beroep van het EOB in december 2018 bekendgemaakt heeft dat een recentelijk ingevoerde regel, die verbiedt om octrooien te verlenen voor planten en dieren die uitsluitend verkregen zijn door middel van werkwijzen van wezenlijk biologische aard, in strijd is met de artikelen van het EOV;
I. overwegende dat het EOB in veel gevallen de verboden die zijn vastgelegd in het EOV en Richtlijn 98/44/EG heeft genegeerd en ondermijnd;
J. overwegende dat in de EU in de afgelopen jaren een toenemend aantal octrooiaanvragen wordt ingediend voor planten en dieren, waarbij het aantal octrooien op planten die zijn verkregen door conventioneel kweken - zonder gentechnologie - gestaag is toegenomen; overwegende dat meer dan 600 van dergelijke aanvragen zijn ingediend en dat er tot dusver circa 220 octrooien zijn verleend;
K. overwegende dat het nieuwe besluit van de technische kamer van beroep van het EOB potentieel een situatie heeft gecreëerd die gunstig is voor grote multinationals, zoals Bayer (Monsanto), Syngenta en BASF, die streven naar monopolisering van zaden en planten, en daardoor controle te krijgen over de basisvoorzieningen voor voedselproductie via octrooirechten;
L. overwegende dat het EOB in deze chaotische wetgevingssituatie dringend duidelijkheid moet scheppen over het toepassingsgebied en de interpretatie van zijn regels; overwegende dat het verbod op octrooien op planten- en dierenrassen moet worden gewaarborgd;
1. spreekt zijn bezorgdheid uit over het recente besluit van de technische kamer van beroep van het EOB in zaak G3/19, dat ertoe zou kunnen leiden dat het EOB meer octrooien gaat verlenen voor natuurlijke kenmerken die in nieuwe plantenrassen worden ingebracht door middel van werkwijzen van wezenlijk biologische aard, zoals kruising en selectie;
2. benadrukt dat het recente besluit van de technische kamer van beroep van het EOB in zaak G3/19 in strijd is met het vorige besluit van de raad van bestuur van de EPOrg van juni 2017 dat luidde dat er geen octrooien meer mogen worden verleend voor planten en dieren die uitsluitend verkregen zijn door middel van werkwijzen van wezenlijk biologische aard;
3. dringt er bij het EOB op aan het EOV te eerbiedigen, dat de grondslag is voor de Europese octrooiwetgeving en dat planten en dieren uitsluit van octrooieerbaarheid
4. geeft uiting aan zijn sterke verzet tegen het verlenen van octrooien op levende werkwijzen, inclusief planten en dieren; benadrukt dat door het EOB op planten en dieren en werkwijzen van wezenlijk biologische aard verleende octrooien marktconcentratie bevorderen, leiden tot oneerlijke monopolierechten en ten slotte de agro-biodiversiteit van ecosystemen en het vermogen van voedselproductiesystemen om zich aan te passen aan de klimaatverandering ondermijnen;
5. kritiseert de interne besluitvorming en procedures van het EOB ten zeerste, omdat er geen democratische en politieke toetsing plaatsvindt, geen onafhankelijke controles noch ruimte is voor publieke participatie;
6. benadrukt dat de EOB-regels inzake octrooien op producten die zijn verkregen via werkwijzen van wezenlijk biologische aard in grote mate gebaseerd zijn op triviale technische kenmerken en neerkomen op misbruik van de octrooiwetgeving voor de toe-eigening van agrarische hulpbronnen die nodig zijn voor de dagelijkse voedselproductie waardoor deze de intellectuele eigendom worden van enkele grote bedrijven, hetgeen zowel de mondiale voedselproductie in gevaar brengt als onze regionale voedselsoevereiniteit;
7. verzoekt het EOB dringend zijn regels in dezen te verduidelijken aangezien vele aanvragen voor octrooien op producten die zijn verkregen via werkwijzen van wezenlijk biologische aard in afwachting zijn van een besluit; benadrukt dat het verlenen van octrooien op producten die zijn verkregen via werkwijzen van wezenlijk biologische aard de verboden die zijn vastgelegd in de Europese octrooiwetgeving ondermijnt;
8. dringt er bij de grote kamer van beroep van het EOB op aan om positief te antwoorden op de twee vragen die onderdeel uitmaken van de rechtsvraag die door de president van het Europees Octrooibureau aan de grote kamer van beroep is voorgelegd (artikel 112, lid 1, onder b), EOV);
9. verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat de EU de toegang tot en het gebruik van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten voor gewasveredeling en dierenteelt blijft waarborgen, zodat de praktijk om telers/kwekersvrijstelling te verlenen, daar waar dat de gangbare praktijk is, niet verstoord wordt en de rechten van landbouwers niet worden geschonden;
10. dringt er bij de Commissie op aan een schriftelijke verklaring in te dienen bij de grote kamer van beroep van het EOB in zaak G3/19 over de octrooieerbaarheid van planten die uitsluitend verkregen zijn door middel van een werkwijze van wezenlijk biologische aard om te garanderen dat via natuurlijke werkwijzen verkregen producten niet-octrooieerbaar zijn, overeenkomstig de conclusies van haar mededeling inzake bepaalde artikelen van Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (2016/C 411/03)[4];
11. dringt er bij de lidstaten van de EPOrg en alle partijen bij het EOV op aan om de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat er niet langer octrooien worden verleend op planten en dieren en de bestaande verboden streng te handhaven;
12. dringt er bij de Commissie op aan om er in de context van onderhandelingen over de harmonisering van het multilaterale octrooirecht naar te streven dat producten die verkregen zijn via werkwijzen van wezenlijk biologische aard worden uitgesloten van octrooieerbaarheid;
13. verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de ontwikkeling en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie, conform artikel 16, onder c), van Richtlijn 98/44/EG en conform het verzoek van het Parlement in zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van werkwijzen van wezenlijk biologische aard[5];
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten en het Europees Octrooibureau.