Ontwerpresolutie - B9-0224/2019Ontwerpresolutie
B9-0224/2019

ONTWERPRESOLUTIE over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen

25.11.2019 - (2019/2855(RSP))

naar aanleiding van verklaringen van de Raad en de Commissie
ingediend overeenkomstig artikel 132, lid 2, van het Reglement

Jadwiga Wiśniewska, Nicola Procaccini, Beata Kempa, Zdzisław Krasnodębski
namens de ECR-Fractie

Procedure : 2019/2855(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
B9-0224/2019
Ingediende teksten :
B9-0224/2019
Debatten :
Aangenomen teksten :

B9‑0224/2019

Resolutie van het Europees Parlement over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen

(2019/2855(RSP))

Het Europees Parlement,

 gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

 gezien de artikelen 21, 23, 24 en 25 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

 gezien de juridische instrumenten van de VN op het gebied van mensenrechten en met name vrouwenrechten, zoals het VN-Handvest, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen over burgerrechten en politieke rechten en over economische, sociale en culturele rechten, het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van de prostitutie van anderen, het Verdrag inzake de bescherming tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 dat het beginsel van non-refoulement uiteenzet en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap,

 gezien artikel 11, lid 1, onder d), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen bij resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de VN,

 gezien de EU-richtsnoeren van 8 december 2008 inzake geweld tegen vrouwen en meisjes en de bestrijding van alle vormen van discriminatie van deze groepen,

 gezien Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten[1],

 gezien Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel[2] en Verordening (EU) nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken[3],

 gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan[4], en Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie[5],

 gezien Besluit (EU) 2017/865 van de Raad van 11 mei 2017 over de ondertekening, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken[6],

 gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A. overwegende dat gelijkheid tussen vrouwen en mannen een kernwaarde van de EU is en in artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is verankerd;

B. overwegende dat geweld tegen vrouwen in de EU nog steeds voorkomt; overwegende dat vrouwen nog steeds te maken hebben met online-intimidatie, verkrachting en seksueel geweld;

C. overwegende dat geweld tegen vrouwen en mannen niet als een privékwestie mag worden afgedaan, aangezien het in feite een strafbaar feit is dat als zodanig moet worden bestraft, zoals het geval is in alle EU-lidstaten, die bevoegd zijn voor het opsporen en vervolgen van dergelijke misdrijven;

D. overwegende dat geweld tegen vrouwen en mannen met geen enkele maatregel volledig uitgebannen zal worden, maar dat een combinatie van wettelijke, justitiële en handhavingsmaatregelen en maatregelen op het gebied van infrastructuur, cultuur, onderwijs, sociale dienstverlening, gezondheidszorg en andere dienstverlening ervoor kan zorgen dat de bewustwording aanzienlijk wordt vergroot en dat geweld tegen vrouwen en de gevolgen ervan aanzienlijk zullen afnemen;

1. wijst er nogmaals op dat de lidstaten uit hoofde van artikel 2 VEU en het Handvest van de grondrechten verplicht zijn gendergelijkheid te garanderen, beschermen en bevorderen;

2. veroordeelt met klem alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes en betuigt zich solidair met alle slachtoffers van huiselijk geweld; is echter bezorgd over het feit dat geweld tegen mannen door een (huwelijks)partner vaak niet wordt gemeld door de slachtoffers en niet de nodige aandacht krijgt van politie en justitie;

3. merkt op dat geweld tegen vrouwen en mannen kan bestaan uit fysiek misbruik, emotioneel misbruik, isolement, bedreigingen, seksueel misbruik, economisch misbruik, intimidatie, manipulatief gebruik van kinderen of huisdieren en andere vormen van chantage; benadrukt dat huiselijk geweld in het geval van zwangere vrouwen een negatief effect heeft op de gezondheid van moeder en kind;

5. herinnert eraan dat 25 november de Internationale Dag voor de Uitbanning van Geweld tegen Vrouwen is en verzoekt de lidstaten daarom samen te werken om beste praktijken met elkaar te delen en doeltreffende manieren uit te wisselen om geweld te voorkomen en mannen en vrouwen te beschermen tegen gendergerelateerd geweld;

6. merkt op dat alle lidstaten het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld van de Raad van Europa hebben ondertekend, wat wijst op de politieke wil in de lidstaten om geweld tegen vrouwen uit te bannen; wijst erop dat 21 lidstaten het Verdrag hebben geratificeerd; benadrukt dat de lidstaten het soevereine recht hebben om het Verdrag en de bijhorende bepalingen te ratificeren en ten uitvoer te leggen;

7. neemt kennis van het feit dat in Besluit (EU) 2017/865 van de Raad het volgende is bepaald: “Het Verdrag moet namens de Unie worden ondertekend met betrekking tot aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, voor zover het Verdrag gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen. Dit geldt met name voor een aantal bepalingen van het Verdrag inzake justitiële samenwerking in strafzaken en voor de bepalingen van het Verdrag inzake asiel en non-refoulement. De lidstaten behouden hun bevoegdheid voor zover het Verdrag geen gevolgen heeft voor gemeenschappelijke regels noch de strekking daarvan wijzigt”;

8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

 

Laatst bijgewerkt op: 27 november 2019
Juridische mededeling - Privacybeleid